Een werkwoord geeft een handeling of toestand aan: rennen, leren, dromen, hebben, zijn.
Bij een werkwoord hoort een onderwerp, bijvoorbeeld een persoon. Ik ren, de jongen leert, mijn vader droomt, jullie hebben, wij zijn. Het hele werkwoord wordt ook wel infinitief genoemd. Werkwoorden kunnen vervoegd worden:
ik ren, hij rent, wij rennen.
Laten we oefenen met het benoemen van werkwoorden:
Oefening 4: Zoek de werkwoorden in de volgende zinnen.
Oefening 5: Zoek het werkwoord in de zin.
Oefening 6: Hoeveel werkwoorden heeft de zin.
Voorzetsels (vz)
geven een reden (vanwege, wegens, om, door)
De meeste voorzetsel kun je plaatsen voor de woorden het kooitje of de kast. Maar je mag ook de woorden het schoolfeest gebruiken.
Voorbeelden:
Let op:
Soms heb je niet te maken met een voorzetsel maar met een scheidbaar werkwoord. Dan bestaat het werkwoord uit twee delen:
Na en op zijn in deze zinnen geen voorzetsels, maar ze horen gewoon bij het werkwoord!
Oefening A (eenvoudig)