Basisbehoeften

Basisbehoeften

Inleiding

In dit werkboek vind je een training voor het uitvoeren van interventies.

De interventies zijn gebaseerd op theorie over basisbehoeften van Pesso en op theorie over basisstrategieën.

Als alternatief voor de basisbehoeften van Pesso kun je die van Maslow nemen.

De basisstrategieën zijn er op gericht de cliënt middelen aan te reiken waarmee ze zichzelf kunnen helpen. In onze samenleving die veelal functioneert vanuit individuen is het belangrijk dat mensen, en dus ook cliënten zich in principe zelf kunnen redden. Jezelf kunnen redden betekent niet alleen zelfstandig kunnen leven, maar ook dat je hulp kunt vragen.

Anderzijds is al lang gebleken dat mensen niet alleen individuen zijn, maar ook kuddebeesten en gezelschapsdieren. Een mens heeft een omgeving en een netwerk nodig. De systeemtheorie heeft dit gegeven uitgangspunt beschreven en in therapie omgezet. Bij een interventie moet de welzijnswerker altijd rekening houden met en gebruik maken van de omgeving van de cliënt. Een relatie tussen twee of meerdere mensen  wordt opgevat als een systeem.

 

 

 

 

Maslow

Klik deze link aan om de video over Maslow te kunnen bekiijken:

 
Nog een filmpje
 
nog een filmpje
 

 

https://www.youtube.com/watch?v=MFhiQMRCHQ4

Basisbehoeften van Maslow

 

Maslow nam de ‘goed functionerende personen’ als uitgangspunt voor zijn studie naar een psychologisch model.Hij maakte zo’n vijftig studies van bekende succesvolle persoonlijkheden. Zijn onderzoekingen waren theoretisch niet sterk onderbouwd, maar ze waren wel verfrissend en inspirerend.

Hij ontwikkelde een theorie waarbij hij ervan uitging dat de mens in principe kan komen tot zelfverwerkelijking, het optimaal ontwikkelen van zijn mogelijkheden, als aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. Onze motivatie tot zelfverwerkelijking wordt ontwikkeld, als aan een aantal basisbehoeften wordt tegemoetgekomen.

De basisbehoeften worden door Maslow hiërarchisch gerangschikt.Hij gaat ervan uit dat we pas aan een hogere behoefte toekomen als in een lagere behoefte is voorzien. We gaan ons bijvoorbeeld pas druk maken over veiligheid als we geen honger meer hebben. We ontwikkelen zelfrespect en respect voor anderen, als we zelf voldoende liefde hebben ontvangen. Het ontwikkelen van onze talenten kunnen we pas doen als we voldoende rust hebben om ons zelf te leren kennen.

 

Binnen de 6 basisbehoeften kunnen we nog een andere indeling maken. De eerste vier staan bekend als fundamentele behoeften, de laatste twee zijn de groeibehoeften. Bij de groeibehoeften spreken we van zelfontplooiing. We zijn als mens in eerste instantie bezig met de bevrediging van onze fundamentele behoeften. Pas dan kunnen we onze kwaliteiten ontplooien en er zijn. Volgens Maslow kan een mens neurotisch worden als zijn behoefte aan zelfontplooiing niet bevredigd wordt.

Maslow noemt de volgende kwaliteiten bij mensen die zichzelf ontplooid hebben:

  • Een realistische levenshouding
  • Het vermogen zichzelf, anderen en de natuur te accepteren
  • Intense persoonlijke relaties
  • Een levendige ervaringswereld
  • Autonomie
  • Creativiteit
  • Democratische instelling
  • Niet vijandige humor en relativeringsvermogen


 

Opdracht

Bespreek in groepjes de basisbehoeften van Maslow gerelateerd aan je werkplek. Hoe worden daar in deze behoeften voorzien.
Heel concreet benoemen hoe dat in zijn werk gaat.Wat doe je, waar ben je  ze tevreden over, wat kan beter, visieverschillen etc.


 

Pesso

Basisbehoeften van Pesso

 

In een goede werkrelatie schept de professionele werker een klimaat waarin de cliënt wordt tegemoet gekomen in zijn basisbehoeften. Voor de basisbehoeften wordt hier geput uit het werk van Al Pesso. Voor de beschrijving van de door hem geformuleerde basisbehoeften die nu volgt wordt geciteerd uit het boek van van Attekum. ( 1998 ). Er zijn nog veel meer bronnen waaruit geput kan worden, bijvoorbeeld in de humanistische psychologie.

 

Al Pesso heeft geschreven over basisbehoeften van kinderen. Hij onderscheidt vijf basisbehoeften die in de vroege jeugd essentieel zijn, maar gedurende het hele leven van wezenlijk belang blijven:

  1. Plaats
  2. Voeding
  3. Steun
  4. Bescherming
  5. Begrenzing

 

De vervulling van basisbehoeften verloopt in drie stadia. Allereerst moet er letterlijk en lijfelijk aan deze behoefte van de baby tegemoet worden gekomen. De ouders verwekken, voeden, steunen, beschermen en begrenzen het kind aan den lijve. Vervolgens kan de bevrediging van de basisbehoeften een meer symbolisch karakter krijgen: de ouders / verzorgers geven het kind een plaats in hun hart, voeden het zelfvertrouwen van het kind, ondersteunen zijn inspanningen, beschermen zijn rechten en bieden het kind grenzen. De symbolische bevrediging is niet mogelijk, wanneer de letterlijke, lijfelijke bevrediging, in een eerder stadium, niet voldoende heeft plaatsgevonden. Wanneer het kind in de eerste twee stadia voldoende vervulling heeft ervaren, kan het de zorg van de ouders verinnerlijken en voor zichzelf gaan zorgen. Het derde, volwassen stadium is: in staat zijn op zichzelf te vertrouwen en zorg te dragen voor de eigen behoeften. Volwassenen beleven dan een innerlijk gevoel van plaats, kunnen zichzelf verzorgen en voeden, zichzelf steunen in hun mogelijkheden, zichzelf beschermen tegen gevaren en hun eigen grenzen bepalen.

 

Geen enkele ouder is ideaal, dat  betekent dat nooit precies volgens de wensen van het kind gereageerd is op zijn basisbehoefte. Voor zover er aan de basisbehoeften niet voldaan is in de kinderjaren, blijven ze doorwerken in de volwassenheid. Wat we niet gekregen hebben toen we het nodig hadden, blijven we zoeken. Het blijft onderhuids ons leven bepalen en laat sporen na in ons lichaam. Het zit ons in de weg. Het houdt ons van onszelf af en van anderen en het houdt ons af van levensvreugde.

Veel mensen zijn het contact met hun ware zelf al vroeg verloeren, als baby of als klein kind, omdat er niet, of niet voldoende, tegemoetgekomen is aan hun primaire behoeften. Wanneer een kind bijvoorbeeld geen antwoord krijgt op de behoefte aan streling en lichamelijk contact, dan ontstaat er kortsluiting op meerdere fronten: op de eerste plaats voelt het kind dan pijn, heftige lichamelijke en psychische pijn. Wanneer die toestand lang duurt en huilen niet helpt, worden het gemis en de pijn ondraaglijk. Het kind moet dan de pijn onderdrukken en daarmee een eigen behoefte ontkennen. Het kind past zich aan. Een aangepast zelf komt in de plaats van het echte zelf.

Op de tweede plaats ontstaat hierdoor kortsluiting in het contact met de ander: in plaats van de ervaring van ‘de goede ander’, die tegemoet komt aan de behoeften van het kind, komt een ‘frustrerende ander’, iemand die teleurstelt, die tekort doet, niet-geeft. Het innerlijk beeld van de ander - en van de wereld - wordt daardoor negatief gekleurd. Het kind vertrouwt de ander niet meer echt. In het intermenselijk contact is een kortsluiting ontstaan, die de basis is voor latere contactproblemen.

Voor zover de echte behoeften geloochend worden, raakt ook iemands beeld van de werkelijkheid vervormd. De echte behoeften kruipen waar ze niet gaan kunnen: we zoeken de moeder die we niet gehad hebben in onze partner, of komen de frustrerende ander tegen in onze baas. In de vorm van projecties blijven de oude beelden van de ander ons dwarszitten: oude beelden schuiven voor werkelijke personen in het hier-en-nu. Ons beeld van de ander raakt daardoor vervormd, zonder dat we het merken. We verliezen dan steeds opnieuw wat er had kunnen zijn. We kunnen de ander niet zien zoals hij  is, we missen wat er niet is en kunnen dus ook niet zien wat er wel is en daarvan genieten. Onze blik is vertroebeld. Dit is de oorzaak van veel conflicten en desillusies in menselijke contacten.

De theorie van de basisbehoeften vormt een psychologisch model van menselijk functioneren volgens een aantal grondpatronen. Behalve een model is de theorie van de basisbehoeften ook een beginselverklaring van de rechten van het kind.

 

Hieronder worden de basisbehoeften één voor één nader omschreven. Bij elke basisbehoefte worden voorbeelden gegeven van de manier waarop in het welzijnswerk tegemoet gekomen wordt aan die basisbehoefte van cliënten.

 

  1. Plaats

Ieder mens heeft recht op een eigen plek, een eigen leefruimte. Dat begint al vroeg. Een kind dat geboren wordt heeft een eigen plaats nodig. De allereerste meest letterlijke plek van een kind is de baarmoeder. Door het kind in haar lichaam te dragen geeft de moeder impliciet de boodschap: ‘jij hebt een plaats in mij en ik zorg voor jou’. Het kind leeft in een veilige ruimte, in iemand anders en staat daarmee voortdurend in fysiek contact. Op direct lichamelijke wijze ervaart het kind zijn moeder: haar hartslag, ademhaling, bewegingen, haar stem. Is het voor het kind een prettige plek? Ervaart het kind die vroege interacties met het moederlichaam als iets goeds?

Is het welkom? Hebben deze ouders, op dit moment ook geestelijk ruimte en plaats voor een kind? De behoefte aan een plek gaat natuurlijk verder dan de baarmoeder. Het is belangrijk dat een kind zich ook na de geboorte kan hechten aan zijn ouders. Dat het om te beginnen weet wie zijn ouders zijn en dat het een plek heeft bij hen, nu niet meer letterlijk in de moeder, maar wel bij haar en bij hen, op hun schoot. Het kind wil zich letterlijk kunnen nestelen bij de ouders. Ook als het kind groter wordt, speelt zijn bestaan zich af binnen de liefdevolle blik van de ouders. Het kind bevindt zich nog steeds érgens in’, het is warm ingebed.

Waar het bij deze basisbehoefte om gaat, is dat het kind lichamelijk de ervaring opdoet thuis te horen in een liefdevolle omgeving. Dit krijgt het door lijfelijk door liefdevolle anderen omringd te worden. In de kwaliteit van die vroege interacties doet een kind de eerste ervaringen op met wat het betekent ergens bij te horen. Het leert wat het is om in relatie tot een ander te staan, tot een omgeving, het leert verkeren.

Voor volwassenen geldt dat het latere vermogen zich te verbinden en thuis te voelen gegrondvest is op de vroegste ervaringen van een eigen plek, in de moeder en bij de ouders.

Het is ook belangrijk dat een kind welkom is met de sekse die het heeft> had het meisje eigenlijk een jongen moeten zijn of andersom? Vaak gaat het hier om onbewuste wensen van de ouders, die nooit uitgesproken worden, maar wel hun sporen nalaten in de opvoeding. En kinderen zijn erg gevoelig voor de onbewuste scenario’s die hun ouders met hun voor hebben. Juist omdat dit soort wensen meestal niet uitgesproken wordt blijven ze ook voor het kind onbewust. Het gevolg is een diepverankerde verwarring omtrent de geslachtelijke identiteit. Het kind voelt zich niet erkend zoals het is. Het had iemand anders moeten zijn. Erkenning van geslacht is op te vatten als een belangrijk onderdeel van de behoefte aan een eigen plek. Het hebben van een naam geeft een kind ook bestaansrecht. Het is echter niet vanzelfsprekend dat een kind een eigen naam heeft. Soms wordt het kind bijvoorbeeld beschouwd als vervanger van een kind en krijgt het dezelfde naam: het had iemand anders moeten zijn. Soms wordt het kind vernoemd naar een familielid en moet dan ook diens rol overnemen, soms wordt de naam van een kind na een paar jaar veranderd. Door een eigen naam te hebben wordt het kind gerespecteerd als uniek wezen.

Kinderen spelen graag met hun plek: hutjes bouwen, ergens in kruipen, verstoppertje, boompje verwisselen…. Veel spelletjes zijn op te vatten als experimenteren met plaats, waarbij zowel veiligheid als de onveiligheid verkend wordt..

Later in de ontwikkeling wordt de eigen plek meer geestelijk: een leefwereld in boeken, in eigen hobby’s, clubs en interessen. Steeds meer kan de concrete lijfelijke plek de vorm aannemen van een symbolische plek: een eigen sfeer, stijl, identiteit. ook pubers laten hun behoefte aan een eigen plek  duidelijk blijken. De behoefte aan een eigen kamer, eigen muziek, eigen idolen en eigen kledingstijl kondigt de creatie aan van een eigen domein, los van de ouders.

Of een kind zich thuis kan voelen wordt behalve door het gezin ook bepaald door de sociale omgeving. Het kind hoort bij déze familie,  déze buurt,  déze school en  déze sociale klasse. Wanneer er veel verhuisd wordt en een kind steeds weer de eigen omgeving van school en vriendjes verliest, kan het ontworteld raken. In nog sterkere mate is dat het geval bij emigratie, bij internering of verbanning. Dan raken ook volwassenen ontworteld. Of iemand zo’n situatie aankan, zal in sterke mate bepaald worden door de vroege ervaringen met de eigen plek.

Wij leven in een eeuw van ongehoorde menselijke verplaatsingen. Er zijn miljoenen ontheemden die voorgoed afgesneden zijn van hun geboortegrond. Wie zijn thuis verloren heeft, is zijn ankerplaats in de wereld kwijt. Juist in een gedesoriënteerde wereld is het van fundamenteel belang dat mensen beschikken over een innerlijke basis.

Volken die een nomadisch bestaan leiden of in diaspora leven, zoals Bedoeïenen en Joden, dragen hun ‘thuis’ met zich mee: de eigen gewoontes en gebruiken, de eigen taal, muziek, dans, en religieuze rituelen vormen een symbolisch thuis. De verbinding met de moedergrond en de eigen geschiedenis wordt in een levende cultuur meegenomen en als des te belangrijker beleefd, waar die verbinding in de realiteit verbroken is. Symbolen kunnen veel goedmaken.

Wat voor volken geldt, geldt ook voor individuen. Juist voor wie het aan letterlijke plek ontbroken heeft, zal de symbolische plek extra belangrijk zijn. Voor wie geen plek heeft wordt het leven een zoektocht. Deze mensen zoeken het overal, maar kunnen het nergens vinden. Zij voelen zich zwervers, ballingen zonder thuis.

 

Hoe wordt nu aan deze basisbehoefte vormgegeven in het welzijnswerk? Door  bijvoorbeeld eenvoudige beleefdheidsregels toe te passen, zoals het kennen en noemen van de naam van een cliënt en door hem letterlijk een plaats aan te bieden in de ruimte. Door kinderen op school de gelegenheid te geven hutjes te bouwen. Door pubers te erkennen in hun behoefte aan een eigen leefstijl en door in een asielzoekerscentrum bewoners de gelegenheid te bieden hun eigen cultuur te beleven en de daarbij behorende rituelen te kunnen uitvoeren.

 


 

2. Voeding

Voeding is een basisbehoefte van levensbelang. Mensen die echt honger hebben gehad weten maar al te goed hoe kostbaar het dagelijks brood is. Wie vroeger in barre omstandigheden heeft verkeerd, in extreme armoede, in oorlog of concentratiekamp heeft moeten vechten voor een beetje voedsel, weet hoe diep zo’n basaal gemis ingrijpt en hoe vernederend het is voor de menselijke waardigheid. Het gemis aan voeding is in een dergelijke situatie direct gekoppeld aan een gemis aan respect.

Hoewel wij tegenwoordig in West-Europa gelukkig niet lijden onder een voedseltekort, kan er in de voeding van een baby toch nog van alles misgaan. Het gaat bij de vervulling van de voedingsbehoefte namelijk niet alleen om wàt en hoeveel, maar vooral om het hoè. Het lichamelijke en het psychische gaan samen; dat is bij het voeden van een baby duidelijk zichtbaar. De manier waarop een moeder haar baby voedt bepaalt hoe tevreden de baby is. Let de moeder op haar kind terwijl zij voedt, kijkt ze de baby aan?  Heeft en neemt zij de tijd? Interpreteert  zij de lichamelijke uitingen van het kind goed? Gaat zij voldoende in op de signalen van het kind? Houdt zij het kind tegen zich aan? Kortom, hoe is de communicatie tussen moeder of vader en het kind tijdens het voeden?

Er zijn ouders die de signalen van hun kind misverstaan. Vooral moeders die psychisch verwond zijn als kind, missen soms de natuurlijke intuïtie om hun baby aan te voelen. Zij kunnen zichzelf niet afstemmen op hun baby. Zij neigen tot goedbedoelde maar voor de baby hoogst frustrerende ingrepen tijdens het voeden, die het kind wanhopig maken en uitputten.

Met de basisbehoefte ‘voeding’ wordt niet alleen letterlijk voedsel voor het lichaam bedoeld, maar ook voedsel voor de ziel: aanraking en streling. Door middel van voeding en streling wordt de primaire behoefte van de baby bevredigd in het contact met de verzorgers. Voeding en streling, of in elk geval huid op huidcontact, gaan natuurlijkerwijs samen. Kinderen maken bij het drinken ritmische bewegingen met handjes en voetjes, het hele lijf is erbij betrokken. De voedende ouder raakt het kind aan, kijkt ernaar en maakt geluiden. Dit wederzijds bevredigend  zintuiglijk contact geeft de baby vertrouwen in de ander en in het leven. Het legt een basis voor latere tevredenheid. Bovendien geeft streling het kind een vorm van lichamelijk zelfbewustzijn: door de aanraking wordt het lichaam als het ware omlijnd en ontstaat er iets van besef van ‘binnen de eigen huid’ te leven, dat is belangrijk voor de latere identiteit.

Bij gebrek aan aanraking en lichamelijk contact mist iemand de ervaring van ‘omlijnd’ te zijn, het lichaam, maar ook het égo’ krijgt als het ware geen contouren. Het is voor zo iemand onduidelijk waar ‘ík’ ophoudt en ánder’ begint.  Zo iemand leeft met een beeld van zichzelf dat alle kanten op kan; het kan gigantisch zijn of nietig. Zo iemand kan zich helemaal afsluiten voor de omgeving, of juist overgevoelig zijn voor alle indrukken van buiten: hij of zij heeft het gevoel als het ware geen huid te hebben. Wanneer een kind geslagen of mishandeld wordt, in plaats van geknuffeld en gestreeld, raakt het ernstig in de war. De huid is als contactorgaan gericht op het opnemen van aanraking, zoals de mond op het opnemen van voedsel. de huid heeft honger naar aanraking. En het is met aanraking net als met voedsel: de kwaliteit kan slecht zijn maar alles went. Slecht eten is beter dan helemaal niet eten. Zo kan een kind ook wennen aan slaag wanner het dat regelmatig krijgt. Wanneer slaag het dagelijks voedsel is, is dat ook vaak de enige vorm van contact. En pijn voelen is dan beter dan helemaal niets voelen. Een kind dat slaag ‘gegeten’ heeft zal hier aan wennen als vorm van contact. Het kan er zelfs verslaafd aan raken. Als volwassene blijft dan de neiging zichzelf te blijven ‘voeden’ met geweld, in de vorm van zelfverwonding, behoefte agressie te zien, te veroorzaken of te ondergaan.

Wanneer geweld als ‘negatieve voeding’ de huid is binnengekomen, is er iets kapot gegaan in de veilige afbakening van het ik. In relaties zal intimiteit verward worden met geweld, zoals het vroeger ook was. Men zal er behoefte toe voelen weer gepijnigd te worden en dat aanzien voor liefde. Veel gepijnigde mensen doen zichzelf pijn: ze krabben, krassen of snijden in de eigen huid en blijven daarmee de verwonding herhalen.

Breder opgevat heeft deze basisbehoefte te maken met zorg en verzorging. Lijfelijke verzorging, huiselijke en financiële zorg, geestelijke en spirituele zorg, zorg voor anderen, al die levensgebieden hebben met ‘voeding’ te maken. Maar er zijn ingewikkelde patronen en omkeringen mogelijk.

In zekere zin zijn ook boeken, spel en muziek op te vatten als een vorm van geestelijk voedsel. Bij tekorten in de vroege voeding, is er in de levensloop dan ook vaak op deze gebieden een rode draad te ontdekken.

Als de basisbehoefte aan voeding op een of andere manier gefrustreerd is kan zich dat lichamelijk op allerlei manieren uiten. Sensatie rond de mond zullen vaak op de voorgrond zijn. Obsessies met eten, te veel of te weinig, roken en drinken, kunnen gevolgen zijn. De mond kan ook kwaad zijn vanwege het tekort: een boze trek, neiging tot letterlijk bijten, ’s nachts knarsetanden, zichzelf bijten of bijtend sarcasme als de wraak van de mond. Maar ook in de rest van het lichaam kan het tekort voelbaar zijn: het gevoel van een te dunne huis te hebben, letterlijk en figuurlijk, heeft soms hiermee te maken. Sommige mensen voelen hun huid helemaal niet. Het hele lichaam kan ervaren worden als leeg, een hol gevoel in de maag, rommelende darmen, al dit soort gewaarwordingen verwijzen vaak naar een tekort op het gebied van ‘voeding’.

 

Hoe wordt nu in het welzijnswerk tegemoet gekomen aan deze basisbehoefte? Bijvoorbeeld door in de kinderopvang veel te knuffelen en te strelen, door kinderen van speelgoed, boekjes en muziek te voorzien. En ook door ervoor te zorgen dat er letterlijk gezond gegeten wordt. Bijscholing van personeel kan ook gezien worden als voeding. Door in de bejaardenzorg en de gehandicaptenzorg op een vriendelijke manier lichamelijk contact te maken bij het wassen, aankleden en helpen opstaan wordt ook in deze basisbehoefte voorzien.. En door in allerlei praktijksituaties door middel van passend lichamelijk contact mensen gerust te stellen.

 

3. Steun

De behoefte aan steun heeft te maken met vastgehouden en gedragen worden. Doordat een kind lijfelijk gedragen wordt, letterlijk ondersteund wordt  onder zijn billen, kan het de ervaring van steun verinnerlijken. Het lichaam van de ouder of de ander vormt voor het kind een levende stoel of steun. Wanneer iemand als kind voldoende gedragen is en op schoot gezeten heeft levert dat later een gevoel op van bodem, van zich gedragen voelen en van stevig in de eigen schoenen staan. Het geeft innerlijke zekerheid en zelfvertrouwen. Mensen met een gemis aan steun ervaren vaak een algemene bodemloosheid en onzekerheid in hun bestaan. Gevoelens van zwaarte, overgeleverd zijn aan de zwaartekracht horen daarbij. Zij zijn als het ware naar beneden gericht, bodem zoekend. Tekorten op het gebied van steun uiten zich vaak op het gebied van been- en rugklachten. Sommige mensen hebben ook vaak letterlijk de neiging tot veel vallen, benen en enkels breken.

Als een kind niet voldoende gedragen wordt en te vroeg op eigen benen moet staan, dan krijgt het te weinig houvast. Het gaat zich dan vaak innerlijk en ook uiterlijk aan zichzelf vasthouden. Het moet als het ware zijn eigen vader en moeder zijn omdat ‘zelfstandigheid’ geldt als een prijzenswaardige eigenschap, zeker bijvoorbeeld in grote gezinnen, wordt de onderliggende behoefte aan steun vaak niet meer opgemerkt. Het kind ontwikkelt een schijnzelfstandigheid. Het is belangrijk dit als principe in de gaten te houden: wanneer een behoefte niet voldoende en in de juiste levensfase bevredigd wordt, dan past het kind zich aan en vraagt niet meer. Het overcompenseert, vergeet of vervangt het gemis door iets anders. Vaak komt het gemis aan steun pas op volwassen leeftijd tot uitdrukking, bijvoorbeeld in de vorm van overspanning of anderszins in elkaar zakken. Een kind moet lang genoeg afhankelijk kunnen zijn om later echt onafhankelijk te worden.

De mate en de vorm van de benodigde steun verandert met de leeftijd; gedragen worden, aan de hand lopen, weggebracht en gehaald worden, huiswerksteun, achtergrondsteun, financiële steun, morele steun. Maar de basis blijft de vroege lichamelijke steun die voldoende geboden moet zijn om verinnerlijkt te kunnen worden. Daardoor krijgt een mens innerlijke stevigheid en zekerheid. De armen van de ouders, het voelen van hun stevigheid, dicht op het lijf gedragen worden, zitten op schoot, dat alles geeft een kind een innerlijk korset van stevigheid en een gevoel van bodem.

In kinderspel wordt ook deze basisbehoefte uitgebreid beproefd: lopen op vaders voeten, paardje rijden op zijn rug, zwemmen op de rug van een ouder, leren schaatsen tussen moeders benen en meer symbolisch: spelletjes met de zwaartekracht zoals springen, zich aan iets stevigs vastpakken en weer loslaten, schommelen alle evenwichtsoefeningen en met losse handen fietsen.

 

Hoe komt men in het welzijnswerk tegemoet aan deze basisbehoefte? Bijvoorbeeld door steun te bieden als iemand het moeilijk heeft. Door mee te gaan naar het ziekenhuis met een cliënt, door hulp te bieden bij het budgetteren, door te luisteren zonder te oordelen en door achter een cliënt te staan die een aangifte van seksueel misbruik gaat doen.  Maar ook letterlijk door een cliënt houvast te bieden bij het lopen, door gymnastiekspelletjes te doen en door kinderen te dragen als ze moe zijn.

 

4. Bescherming

Het is belangrijk dat een kind zodanig beschermd wordt tegen de buitenwereld dat het een innerlijk scherm ontwikkelt dat binnen en buiten onderscheidt. De buitenwereld hoeft niet eens kwaadaardig te zijn om toch indringend te zijn. Hoe kleiner en opener het kind is, hoe meer het beschermd moet worden. We doen dat ook haast automatisch; je beschermt een baby tegen te veel kou, warmte, geluid. Later vraagt een kind om bescherming tegen nare invloeden: enge honden, boze buren of dringende mensenmassa’s De ouder of verzorger vormt dan eigenlijk een schild tussen het kind en de buitenwereld.

Dit schild houdt het kwetsbare en zachte binnen en het kwetsende en harde buiten. Daardoor ervaart het kind veiligheid. Wanneer het ontbreekt aan bescherming wordt het kwetsbare en zachte bedreigd. Het kind zal zich dan verharden, om zichzelf te beschermen. Lichamelijk kan dit zich bijvoorbeeld uiten in verharding van de spieren tot een pantser. De voorkant van het lichaam kan ervaren worden als te open en te onbeschermd waardoor mensen in elkaar gedoken zitten. Sommige mensen maken een dikke muur om zich heen, soms letterlijk door dik te zijn, anderen hebben een te dunne schil en voelen zich voortdurend kwetsbaar of gekwetst.

Een beschermend schild is als een extra huid die door de ouders gevormd wordt, door het kind lijfelijk met respect te behandelen. Bescherming is bij uitstek iets dat lichamelijk ervaren moet worden. je geeft een kind bescherming door kleding, door warmte, door lekker instoppen in bed, door geruststellend te zingen of te zoemen bij angst, door ritmische geluiden en bewegingen, zoals wanneer je een baby geruststellend op de rug klopt en vooral door lijfelijke aanwezigheid. Het is een natuurlijke behoefte van kinderen, als ze ’s nachts bang zijn voor onweer of nachtmerrie, om bij de ouders in bed te kruipen. Het is een hele verbetering dat in de meeste ziekenhuizen ouders tegenwoordig bij hun zieke kind mogen blijven.

Je kunt kinderen ook óverbeschermen. Wanneer ouders voortdurend ‘pas op’ en ‘kijk uit’ roepen, dan wordt een kind alleen maar bang voor de boze buitenwereld. In de uitwisseling tussen binnen en buiten, tussen ‘ik’ en de anderen ontstaat dan een soort wattenlaag. Stevige kanten worden niet ontwikkeld. Bij een gemis aan bescherming gaat iemand zich hulpeloos en kwetsbaar voelen. Vaak komen angstklachten hieruit voort. Onbeschermde mensen voelen zich vaak naar lichaam en ziel te open, doordringbaar, niet afgegrensd van de buitenwereld. Het is alsof er geen schild bestaat, of een kapot en doorlaatbaar schild. Lijfelijke overgevoeligheid - bijvoorbeeld voor geluid of in de vorm van een allergie- kan hiermee te maken hebben.

Deze over-openheid treedt in sterke mate op wanneer de lichamelijke integriteit van een kind gehavend is door geweld of seksueel misbruik. Wanneer dit door de eigen opvoeders is gebeurd, juist degenen waar een kind veiligheid en betrouwbaarheid aan ontleent, dan leidt dit tot totale ontreddering. Het kind voelt zich weerloos, onbeschermd en verlaten, niet alleen door de dader, maar ook door de andere ouder, die het immers niet heeft weten te voorkomen. De afgrenzing tussen ouders en kind is zoek en daarmee elke veiligheid verspeeld, want volwassenen zullen vanaf nu als onveilig ervaren worden. Bovendien is de bescherming van het eigen lichaam, van de eigen huid, doorbroken, zodat men zelfs daar niet meer veilig is. Dergelijke extreme inbreuken op de integriteit van een kind doen het elk gevoel van veiligheid en vertrouwen verliezen.

Door het machtsoverwicht van de dader wordt de wil van het slachtoffer gebroken. Dat kan leiden tot een versterking van openheid en kwetsbaarheid. De krachtige kanten van het zelf zijn ondermijnd. Het overgeleverd zijn aan iemand anders, gedwongen worden om je lichamelijk open te stellen, haalt psychologisch gesproken de beschermende kracht van het ego onderuit. Bij seksueel misbruik wordt het ego zowel van buitenaf aangevallen als van binnenuit: oncontroleerbare ompulsen kunnen dan iemand zomaar overspoelen. Het ego is ondermijnd en dat kan leiden tot een groot aantal klachten en stoornissen. Veel voorkomende klachten zijn: het gevoel bezoedeld en geschonden te zijn, verlies van zelfcontrole, verwarring over de eigen identiteit. Het vermogen om helder te denken, te spreken en waar te nemen kan aangetast zijn. Fantasie en werkelijkheid kunnen door elkaar gaan lopen, soms escalerend in psychotische perioden. Vaak voelen slachtoffers zich vervreemd van het eigen lichaam. Dit kan gepaard gaan met chronische pijnklachten, sterke spierspanning in nek, rug of bekken en eetstoornissen. Hevige angst, paniekaanvallen of fobieën kunnen in verband staan met vroeger seksueel misbruik. Agressie uitbarstingen kunnen zomaar optreden, door een schijnbaar onbetekenende aanleiding. Nog vaker komt het voor dat de woede, in een poging om controle te houden, op zichzelf wordt gericht: impulsief in een suïcide poging, heimelijk in zelfbeschadiging of diep verborgen in depressie.

Weer een andere vorm van onveiligheid bestaat in gezinnen waar geen onderlinge afbakening is: waar iedereen in dezelfde ruimte leeft, alles weet van elkaar, elkaar ‘s  post open maakt, moeder een vriendin is in plaats van een ouder. In zo’n gezin is geen privacy: geen veiligheid en geen plek. Iets dergelijks gaat soms op voor tehuizen en inrichtingen, waar een oog door elke deur kijkt en de wanden te dun zijn voor elk geluid. Gebrek aan veilige afbakening wordt dan een zeer zintuiglijke, lichamelijke gewaarwording, die iemand tot in de volwassenheid blijft achtervolgen.

Kinderen oefenen in hun spel op natuurlijke wijze met beschermd en niet beschermd zijn. De symbolische bescherming door de beer, spelletjes met ridder en schild, krijgertje, boompje verwisselen, magische formules om beschermd te zijn zoals -‘buut vrij’ en ‘kruis’-  leveren speelruimte voor verbeelding. Veilig zijn en losmaken wordt geoefend op symbolische wijze. In deze spelletjes klinkt de echo van vroeger door, toen ze leerden lopen en gauw konden terugrennen in de veilige armen van vader of moeder. Ouders zijn voor kinderen een vluchtheuvel en dat moeten ze nog lange tijd op allerlei wijzen blijven. Willen de jongen later kunnen uitvliegen, maar ook terugvliegen naar het nest, dan is die vroege lijfelijke bescherming daarvoor de beste garantie.

 

Hoe wordt nu aan die behoefte aan bescherming vorm gegeven in het welzijnswerk? Bijvoorbeeld door de privacy van bewoners te beschermen, door te zorgen dat de ruimte veilig is, door goede nachtverlichting aan te brengen. Vluchtelingen worden opgevangen en daardoor beschermd tegen de vervolging in hun eigen land. In opvanghuizen worden mishandelde vrouwen met hun kinderen beschermd tegen contact met de dader. In sommige verslavingsklinieken gaan de bewoners de eerste tijd alleen met medebewoners op pad, zo beschermen de bewoners elkaar tegen onvrijwillig contact met verslaafden in de omgeving.

 

5. Begrenzing

Bij veel mensen roept deze basisbehoefte verwarring op.

Grenzen zijn nodig om energie te kanaliseren, om de eigen krachten te leren hanteren. Bescherming heeft betrekking op gevaar van buiten, begrenzing op gevaar van binnenuit, namelijk de eigen, als onhanteerbaar beleefde impulsen.  De behoefte aan begrenzing is voor een kind net zo wezenlijk als de behoefte aan voedsel en veiligheid. Begrenzing leidt tot veiligheid.

Door te stuiten op grenzen ontwikkelt een kind  zijn ’ego’; de huid of afbakening van de persoonlijkheid. Wie geen duidelijke grenzen krijgt, ontwikkelt onvoldoende égo’. Zo iemand heeft geen afgebakend zelf en kan de grens tussen zelf en ander niet goed maken. Een wankel eigenwaarde gevoel is het gevolg. Een onbegrensd zelf weet dus niet hoe groot het is. Dat is angstaanjagend. Zo iemand is overgeleverd aan gevoelens van oneindigheid, mateloosheid en almacht., die voelt zich heen en weer geslingerd tussen alles kunnen en niets. Die voelt de eigen beperkingen niet – en die van anderen ook niet. Daar is de menselijk maat zoek en kunnen de gevoelens op hol slaan in een angstaanjagende tomeloosheid. Dat kan weliswaar een - meestal kortstondige -  kick geven, maar is in de kern onveilig, angstig en eenzaam.

Begrenzingproblemen kunnen verschillende vormen aannemen en hebben ook een verschillende ontstaansgeschiedenis. Er zijn in de ontwikkeling van het kind verschillende factoren werkzaam die met begrenzing te maken hebben en in de verschillende ontwikkelingsstadia neemt begrenzing andere vormen aan.

Aanvankelijk verkeert de baby in een toestand van zich één voelen met de moeder. Vanuit de paradijselijke wereld van de baarmoeder, die overigens een perfect symbool van begrenzing is: het kind kan zich ontwikkelen, groeien, bewegen binnen veilige en liefdevolle grenzen, moet het kind zich langzamerhand gaan onderscheiden van moeder, de overgang maken van één zijn naar twee zijn. Dit gebeurt in het uitwisselingsproces van behoefte en bevrediging, van stemmingen, geluiden en blikken tussen moeder en kind. Zolang de moeder vervullend op de uitingen van het kind ingaat, kan het kind zichzelf ervaren als het centrum van de wereld. Maar de onvermijdelijke frustraties in de werkelijkheid maken dat het kind de illusie dat de wereld om hem draait geleidelijk moet opgeven. Dat is een essentieel proces voor het maken van onderscheid tussen zichzelf en de ander / de wereld. In deze afhankelijke fase krijgen zowel de moeder / ander als het zelf van het kindje langzamerhand contouren. Afbakening door interactie is voor het kind nodig, om uit de ( gefantaseerde ) eenheid met moeder te komen.

Het begrip almacht wordt in de psychologie gehanteerd om de kinderlijke zielstoestand aan te duiden in deze fase. Volwassenen kunnen in bepaalde omstandigheden weer terugvallen in deze kinderlijke toestand. Bij veel mensen leven bewust of onbewust almachtsfantasieën, die het moeilijk maken anderen echt toe te laten. Het alsnog accepteren van grenzen is dan vaak een langdurig en pijnlijk proces, dat ook niet iedereen wil aangaan. Tenslotte heeft men veel geïnvesteerd in die bijzondere en eenzame positie. Het valt niet mee om zo’n levenslang gebouwde troon te verlaten.

Het kan ook nodig zijn om tegen een kind heel duidelijk ‘nee’ te zeggen, als een positieve begrenzing. Daarmee zijn we in een andere fase aangeland, namelijk de fase van: ‘ík wil, ik wil, wat jij niet wilt’. Een kind kan dan heel koppig en dwingend worden en het is de kunst om als ouder daar flexibel en toch begrenzend mee om te gaan. Soms moet het gewoon nee zijn. Wanneer een kind bijvoorbeeld alsmaar blijft zeuren om snoep, in plaats van te spelen of bezig te zijn, dan biedt de ouder begrenzing aan door nee te zeggen. Pas door eenduidig nee te krijgen, kan het kind, boos en wel, de voortdurende gedachte aan snoep los gaan laten. Begrenzing geeft speelruimte.

De genoemde almacht is in eerste instantie iets innerlijks. Maar het kind wil het ook uitproberen. Het daagt de ouder uit soms op krachtige wijze. Heftige innerlijke impulsen kunnen voor een kind heel angstaanjagend zijn, omdat het nog geen onderscheid kan maken tussen fantasie en werkelijkheid. Door het kind grenzen te stellen laten ouders het kind voelen dat ze zijn impulsen aankunnen en er niet bang voor zijn.

Een driftige vierjarige kan paars aanlopen en schreeuwen: ‘ik sla de hele wereld kapot!’ Deze opwelling van destructieve agressie is in zijn onbegrensdheid angstaanjagend voor het kind. In feite roept het kind om begrenzing. Door het driftige kind stevig vast te houden wordt het letterlijk een begrenzing geboden, waarbinnen de razernij veilig kan worden geuit. Zo kan het kind ervaren dat het op veilige wijze alle kracht kan aanspreken die het in zich heeft zonder schade aan te richten. De eigen heftige gevoelens, welke deze ook zijn, kunnen pas veilig worden door te ervaren dat de ander ze áán kan. Op den duur leert het kind zo zijn eigen krachten kennen en hanteren. Het leert zichzelf de ruimte en de grenzen geven die het nodig heeft.

Begrenzen is dus niet hetzelfde als botweg verbieden, inperken of bestraffen. Het gaat om een positieve kracht; liefdevol ruimte bieden aan impulsen, mèt grenzen daar aan, zodat er experimenteerruimte ontstaat. Wanneer de ouder het driftige kind in een kast opsluit of isoleert, dan is dat straf en geen begrenzing.

Zorgzame ouders stellen grenzen en hebben begrip voor de krenking die dit voor het kind betekent. Zij helpen het zijn beperkingen en die van anderen te accepteren. Zij helpen het kind ook om met de keerzijde van de almacht om te gaan: de onmacht, de nietigheid, het gevoel niets te kunnen of te betekenen. Als het goed is helpen de ouders het kindom een realistisch beeld van zichzelf te vormen: wat kan ik wel, wat kan ik niet of nog niet, wat zijn mijn talenten, en wat zijn mijn gebreken, kortom: hoe kan ik mezelf accepteren met mijn mogelijkheden en beperkingen. Daarvoor is het nodig om te kunnen experimenteren binnen een veilige ouderlijke speelruimte.

Grenzen ervaren en stellen blijft overigens in alle ontwikkelingsstadia nodig, op een manier die past bij de leeftijd van het kind. Begrenzing is vooral in de eerste levensjaren fysiek; later zit het meer in regels, afspraken en structuur: alles wat een kind een passend halt toeroept en daarmee houvast biedt. Het vinden van de passende maat is daarbij essentieel. Niet elke begrenzing is zomaar goed; het moet afgestemd zijn op de leeftijd en de capaciteiten van het kind.

Te weinig grenzen is niet goed, maar te veel ook niet. Er zijn mensen die opgegroeid zijn met te starre grenzen en te weinig ontplooiingsmogelijkheden. Als een kind te angstig afgehouden wordt van ieder avontuur, dan zijn de grenzen te star. En ook flexibele grenzen zijn grenzen, er zit een duidelijk eind aan de mogelijkheden, zoals aan alle aardse mogelijkheden een eind is. Grenzen zijn menselijk, grenzen horen bij het aardse leven, net zoals de zwaartekracht. Ook hier geldt dat wat niet eerst lijfelijk is binnengekomen, later - wanneer het meer symbolisch wordt aangeboden - niet geloofwaardig is.

Iemand die niet voldoende begrensd is kan de eigen gevoelens eigenlijk niet bevatten of hanteren; ze zijn te groot voor het ‘ego’. Zo iemand kan bewust of onbewust op zoek zijn naar begrenzing.

Ouders begrenzen seksuele gevoelens van een kind door die te verwelkomen en te benoemen, maar indien ze op de ouder zelf gericht zijn, om te buigen in de richting van eigen leeftijdgenoten van het kind. Ook wat seksualiteit betreft is begrenzing dus iets heel anders dan bestraffing of inperking. Juist door impulsen en behoeften van een kind te accepteren, te benoemen en er een veilige ruimte aan te bieden, worden die impulsen van het kind hanteerbaar. Het kind moet door liefdevolle interacties ontdekken dat de eigen krachten niet eindeloos, ‘almachtig’ en oncontroleerbaar zijn.

Begrenzing heeft alles te maken met kracht. Een mens kan nog zoveel kracht hebben, maar als er geen grenzen omheen zitten is die kracht niet werkbaar.

Een belangrijke manier in de opvoeding om met grenzen te experimenteren is sport en spel: door binnen bepaalde spelregels met anderen krachten te meten en te experimenteren, wordt je je grenzen gewaar. Dat houdt ook plaatsbepaling in: wanneer je je eigen grenzen niet kent, weet je niet waar je staat.

Kinderen die op enigerlei wijze sterker waren of moesten zijn dan hun ouders, hebben deze basisveiligheid gemist. Kinderen die nooit gestoeid of gevochten hebben om aan den lijve te ervaren dat anderen soms sterker waren, onder - of overschatten hun eigen kracht. Kinderen die zo ingeperkt zijn dat ze niet hebben kunnen experimenteren doen dat ook. Kinderen die van nature groot en sterk waren temidden van kleintjes, hebben te weinig tegenwicht gehad. Hoogbegaafde kinderen vaak ook. Kinderen die voor hun ouders hebben moeten zorgen missen begrenzing. Kinderen aan wie geen grenzen zijn gesteld onder het motto van ‘helemaal vrij laten’ leven in grenzeloze onveiligheid.

Onbegrensdheid in algemene zin   -almacht-  kan zich in de volwassenheid op allerlei manieren uiten: geen maat kunnen houden in van alles, eindeloze honger, grenzeloze seks en ontrouw in relaties, verslaving, neigen tot overdrijven, de eigen grenzen niet kennen waardoor men overwerkt kan raken of  psychotisch. Het almaar willen zoeken en willen tarten van grenzen hoort daarbij; morele grenzen, fysieke grenzen, snelheidslimieten. Het grenzeloze kan ook een magische kant hebben: onsterfelijkheidsgedachten, verbinding met ‘gene zijde ‘, of met vorige levens, in plaats van met levende mensen in het hier en nu.

Begrenzing , op de juiste manier toegepast, geeft veiligheid, stevigheid, zekerheid en rust. Het vermogen om als volwassene positief ‘nee’ te kunnen zeggen is er een gevolg van. Het vermogen om de eigen kracht reëel in te schatten is er op gebouwd. Realiteitszin, vermogen tot structureren en efficiëntie zijn het gevolg. Je komt meer met de benen op de grond.

 

Hoe wordt nu aan deze behoefte tegemoet gekomen in de dagelijkse praktijk van het welzijnswerk? Alleen al door openingstijden worden de grenzen van het welzijnswerk eenvoudig aangegeven. Structuur bieden aan angstige bewoners, voetballen met kinderen, stoeien, laten merken dat je niet gediend bent van agressief gedrag, het zijn allemaal vormen van begrenzing. Ook aardig reageren als werker als een bewoner verliefd op je is en laten merken dat je samen van dat gevoel kunt genieten, maar dat jij niet de aangewezen persoon bent om dat gevoel te beantwoorden is een vriendelijke manier van begrenzen.


 

Opdracht

Bespreek in 2tallen je eigen basisbehoeften en/of neem een voorbeeld van een cliënt

Basisstrategieën

Basisstrategieën

 

Inleiding

 

Als mensen in de problemen komen, werken hun strategieën om problemen op te lossen niet meer. De situatie vraagt nieuw gedrag van hen, gedrag wat zij tot nu toe nog niet hebben geleerd. De basisstrategieën die hieronder worden besproken zijn door onderzoek uitgeprobeerd en geschikt gebleken.

Er worden twee soorten basisstrategieën besproken:

 

Strategieën die de cliënt helpen zijn eigen problemen op te lossen.

  1. Vergroten van probleemoplossend vermogen
  2. Doen toenemen van assertiviteit
  3. Toepassen van sociale en communicatieve vaardigheden
  4. Toepassen van sociale vaardigheden
  5. Doen toenemen van zelfcontrole

 

Strategieën die de jij gebruikt om de cliënt te helpen zichzelf te helpen.

  1. Nieuwe structuur aanbrengen en anders benoemen
  2. Flexibele aanpak van problemen
  3. Stimuleren
  4. Motiveren

 

Deze twee strategieën lopen als een rode draad door alle interventies heen.

De cliënt wordt geleerd zijn probleem te accepteren en naar mogelijke oplossingen te zoeken.

Jij bent flexibel in het toepassen van je interventies en hebt aandacht voor het blijvend motiveren van je cliënt.

Hieronder worden de basisstrategieën beschreven. Omdat deze strategieën overal in de praktijk worden toegepast, is het belangrijk ze op de opleiding te oefenen

 
Strategieën die de cliënt helpen zijn eigen problemen op te lossen

 

1.   Vergroten van probleemoplossend gedrag.

Hulp wordt niet alleen aangewend om een probleem op te lossen. Belangrijk is ook dat de cliënt een werkwijze wordt aangeleerd waarmee hij in de toekomst zelf zijn problemen kan aanpakken. Zo wordt op je opleiding ook gewerkt, je leert niet alleen, je leert ook leren, zodat je in de toekomst je eigen leerproces kunt uitvoeren.

Cliënten worden als het ware getraind in het methodisch aanpakken van hun problemen. In die training worden vijf stappen gemaakt:

- Problematische situaties worden geaccepteerd, impulsief iets doen of niets doen wordt ontmoedigd

- Situaties en tijden waarop het problematisch gedrag zich voordoet worden nauwkeurig omschreven

- Er wordt een zo groot mogelijk aantal oplossingen bedacht

- Er wordt een oplossing gekozen die voor zoveel mogelijk betrokkenen een optimaal effect heeft

- Er wordt geëvalueerd

Zoals je ziet komt dit model overeen met het model ooien dat je op de opleiding wordt geleerd.

 

2.   Doen toenemen van assertiviteit

Assertiviteit kun je omschrijven als de vaardigheid om je tegenover anderen uit te spreken en op te komen voor je wensen zonder dat je anderen onnodig kwetst. Ook bewust ‘ ja’ zeggen en iets voor anderen over hebben hoort bij assertiviteit.

 

  1. Leren toepassen van communicatieve vaardigheden

Veel problemen tussen mensen ontstaan door een ondoelmatige communicatie. Het toepassen van communicatieregels is een sociale vaardigheid die je nodig hebt om je relaties met anderen gezond te houden.

In elke cultuur heersen weer andere regels voor een goede communicatie. In onze cultuur helpt het als je de regels kunt toepassen die hieronder worden beschreven.

 

- Feedback geven volgens de regels ( zie hiervoor je instructiekaart)

 

- Niet zeggen: ‘Jij bent niet aardig………….., maar laten weten wat je graag verlangt van de ander

 

-Concreet in plaats van vaag praten. Bijvoorbeeld niet: ‘ Ik zou willen dat je wat aardiger was’, maar zeggen wat je met aardig bedoelt, bijvoorbeeld dat je een ontbijtje op bed krijgt of dat de ander goedemorgen zegt als hij op zijn werk komt. Doorvragen heeft vaak tot effect dat cliënten meer inzicht en greep krijgen op hun eigen gedachten en gevoelens.

 

-Niet ‘ waarom’ vragen als je last hebt van het gedrag van een ander. Vragen: ‘Waarom ben je te laat?’ Lokt vaak discussie en strijd uit, terwijl je eigenlijk wilt zeggen dat je er van baalt dat de ander te laat is.

 

- Iets zeggen in plaats van vragen. Niet bijvoorbeeld vragen: ‘ Heb je er zelf niet aan gedacht dat het mijn verjaardag was en dat ik een bloemetje op prijs stel.’  Liever: ‘Ik ben teleurgesteld dat je mijn verjaardag vergeten bent.’

 

- Niet het verleden misbruiken. Als je klaagt bij je vriendin omdat je nieuwe relatie je zwaar valt voelt het niet goed als ze zegt: ’  Dan had je maar niet moeten trouwen, je wist waar je aan begon’. Daarmee word je vastgepind op eerder gedrag waarvan je onmogelijk alle consequenties kon voorzien.

 

- Voor jezelf en niet voor de ander praten. Dus niet zeggen:’ Ik denk dat jij het moeilijk vindt om…………’ of ‘ Het is niet goed voor je om…………………………’ Liever zeggen: ‘Ik vind……….’, of  ‘Ik zie je liever…………… doen”

 

- Geen gedachten lezen.  Kijk naar de volgende dialoog. Piet tegen Marie : ‘ Schat je bent ergens boos over, ik zie het’ Marie: ‘ Nee hoor, helemaal niet’. Piet: ‘ Ja dat ben je wel, ik weet toch zeker zelf wel wanneer je boos bent, ik ken je langer dan vandaag’. Piet zou beter kunnen zeggen: ‘ Hoe is het Marie? En vervolgens haar eigen woorden serieus nemen.

 

- Rechtstreekse taal gebruiken. Dikwijls hoor je mensen zeggen: ‘ Misschien vind ik het wel helemaal niet leuk om mee te gaan’ of ‘ Mogelijk heb ik iets anders in mijn hoofd’. Het is beter rechtstreeks te zeggen wat je vind. Ook is het beter woorden als ‘ iemand ‘ of ‘ men ‘ te gebruiken als je zelf wel een persoon in gedachten hebt. Ook het spreken over jezelf is helderder als je bijvoorbeeld zegt ‘Ik ga vroeg naar bed ‘ in plaats van : ‘ Na een lange dag werken wil je wel vroeg naar bed.’

 

- Het goede moment afwachten. Als je iets te vertellen hebt wat belangrijk voor je is, bijvoorbeeld als je boos bent of teleurgesteld, wacht dan een goed moment af waarop je dat de ander kunt vertellen in plaats van zonder na te denken je gevoel eruit te knallen.

 

- Geef jezelf de ruimte je eigen fouten in te zien en als het mogelijk is je spijt te betuigen.

 

- Dam breedsprakigheid in. Het is geen gek idee om regelmatig pauzes in te lassen in de communicatie.

 

  1. Leren toepassen van emotionele en sociale vaardigheden

Voor het leggen  en onderhouden van persoonlijke contacten heb je vaardigheden nodig. Emotionele vaardigheden zijn bijvoorbeeld weten wat je wilt, een eigen keuze maken, je bewust zijn van je gevoelens en ze kunnen benoemen en durven experimenteren in.

Sociale vaardigheden zijn bijvoorbeeld een gesprek beginnen, vriendelijk blijven als je geërgerd bent, je bewustzijn van het effect van jou gedrag op anderen en omgangsregels toepassen waar de situatie om vraagt.

 

  1. Vergroten van zelfcontrole

Bijna alle cliënten hebben zelf ook last van de effecten van hun probleemgedrag. Het is voor hen dus heel prettig als ze leren zichzelf onder controle te houden, zodat problemen kunnen worden voorkomen. Je kunt bijvoorbeeld leren je neiging om te knijpen of te slaan onder controle te houden en op een andere manier je onvrede uit te drukken.

 

 

Strategieën die jij gebruikt om de cliënt te helpen zichzelf te helpen

 

  1. Nieuwe structuur aanbrengen en nieuwe namen geven

Cliënten hebben dikwijls zelf al een oorzaak voor hun probleem gevonden. Door het probleem anders te belichten en anders te verwoorden, krijgt het probleem vanzelf een andere structuur. Door dan ook nog de positieve kant van het probleemgedrag te benoemen, krijgt het voor de betrokkenen ook nog eens een andere gevoelslading.

Bijvoorbeeld, een kindje dat gepest wordt werd vroeger al gauw gezien als degene die dat pesten uitlokte. Een nieuwe structuur aanbrengen is bijvoorbeeld ook de pesters te zien als onderdeel van het probleem.

Het kind dat gepest wordt kan over zijn eigen gedrag allerlei ideeën hebben. Hij denkt bijvoorbeeld: ‘ Zie je wel ze mogen me niet en als ik wegloop vinden ze me slap. Het zal mij nooit lukken onder die pesterijen uit te komen ‘. Door hem uit te leggen dat het juist ook moedig kan zijn om gevaar uit de weg te gaan, krijgt zijn gedrag voor hem een positieve betekenis.

 


 

7.    Flexibel aanpakken van problemen

In de psychologie bestaan veel theorieën over het ontstaan van problemen en hun mogelijke oplossingen. Er bestaan dan ook veel strategieën waarmee cliënten geholpen kunnen worden. Flexibel problemen aanpakken betekent theorieën en strategieën uit allerlei psychologische stromingen gebruiken.

In het voorbeeld van het kindje dat gepest wordt kun je alleen het kindje ondersteunen, maar je kunt ook de klas, de meester, de ouders en het lesmateriaal bij je interventie betrekken.

 

8.   Stimuleren

Stimuleren betekent de cliënt prikkelen en verrassen. De bedoeling is dat de cliënt zin krijgt in zijn proces van probleemoplossing en dat zijn nieuwsgierigheid naar het resultaat toeneemt.

- Psycho-educatie geven wil zeggen dat je uitlegt hoe problemen kunnen ontstaan en dat het mogelijk is problemen op te lossen. Het gevoel dat je begrijpt wat er aan de hand is en dat er manieren zijn om daar iets aan te doen is voor veel cliënten het begin van de oplossing.

- Kleine stapjes nemen in het oplossen van het probleem vergroot succes in het begin.

- Complimenten geven is goed voor het zelfvertrouwen van cliënten.

- Mogelijke oplossingen uitproberen in een rollenspel verrast en spreekt het improvisatievermogen aan.

- Andere technieken dan praten gebruiken zoals bijvoorbeeld tekenen of boetseren, maakt gebruik van andere kwaliteiten van cliënten en biedt hen andere communicatiekanalen.

 

9.   Motiveren

De cliënt moet het gevoel hebben dat het zin heeft aan zijn probleem te werken. Motiveren is een strategie waarbij je de cliënt helpt de zin van het “ werken “ in te zien.

- Hoop op betere tijden uitstralen helpt als de cliënt het moeilijk heeft

- Vertellen dat er voor dergelijke problemen oplossingen bestaan en dat je die samen kunt vinden geeft moed

- Een speciale manier van motiveren is judoachtig motiveren. Het is niet altijd mogelijk samen met cliënten doelen  op te stellen. Sommige cliënten weten niet wat ze willen en sommigen willen dat ook niet weten. Zij staan dan nogal twijfelachtig tegenover een oplossing van hun probleem. Dat kan bijvoorbeeld zijn als een oplossing ook een verlies van ander gedrag kan betekenen, waar de cliënt juist voordeel aan beleeft. Een kindje dat niet naar school gaat omdat ze faalangstig is, kan er voordeel aan beleven als de dagen thuis aangenaam verlopen met voorlezen en kopjes thee drinken met moeder. Een oplossing voor de faalangst betekent dan verlies van de gezellige dagen thuis. Ook cliënten die graag met jou in de machtsstrijd gaan, of cliënten die geneigd zijn hun afspraken te vergeten hebben baat bij een judoachtige motivatiestrategie.

Het geven van hoop en complimenten is bij judoachtig motiveren uit den boze.

Er wordt wel psycho-educatie gegeven maar positieve verwachtingen van een oplossing laat je weg.

Het probleem wordt zwaar aangezet en je doet bescheiden over je mogelijkheden om de cliënt te helpen. Intussen  zeg je eigenlijk met deze boodschap dat het veel op de motivatie van de cliënt zelf aan zal moeten komen.

- Kritiek op jou vertaal je positief. Bijvoorbeeld als iemand zegt dat hij een zwaar hoofd heeft in jouw bijdrage aan een oplossing zeg je zoiets als: ‘ Dat is een goed teken, je gaat niet zomaar met iemand in zee ‘.


 

Systeemtheorie

Netwerk en systeemtheorie

 

Met netwerk wordt de omgeving van de mens, in dit geval de cliënt bedoeld.

Een netwerk bestaat uit alle mensen die op een of andere manier bij de cliënt betrokken zijn. Bij alle stappen van professioneel handelen wordt dit netwerk betrokken als middel. Bij oriënteren is het netwerk een middel bij het vergaren van informatie. Bij ontwerpen is het netwerk een middel bij het bedenken van ondersteuning van de cliënt. Bij interveniëren is het netwerk een middel bij het uitvoeren van ondersteunende activiteiten. Bij evalueren & oriënteren is het netwerk een bron van informatie voor alternatieve mogelijkheden.

 

De systeembenadering als toegevoegde waarde

In een netwerk is een systeem te vinden. Zelfs in een relatie tussen twee mensen is een systeem te vinden. Dit systeem is op allerlei psychologische verschijnselen gegrondvest. Vanuit deze verschijnselen is de systeemtheorie opgezet, die vervolgens vertaald werd in een specifieke therapie of benadering.

Op de opleiding is ervoor gekozen niet te denken vanuit een bepaalde therapie of benadering, maar vanuit de behoeften van cliënten. In het kader hiervan kan je de systeemtheorie gebruiken.

 

Een korte samenvatting van de systeemtheorie (zie ook ‘bronnen, therapeutische modellen…’)

In deze samenvatting worden geen voorbeelden gegeven. Met andere woorden de voorbeelden worden aan je eigen fantasie en ervaringen overgelaten.

In de jaren vijftig werd ontdekt dat de directe sociale omgeving van de cliënt een grote invloed heeft op het gedrag van de cliënt.Zo werd ontdekt dat na een succesvolle behandeling van een cliënt die slecht voor zichzelf opkwam, de partner last kreeg van angstaanvallen en hyperventilatie.

Nu wordt niet meer het individu als eenheid van handeling gezien, maar bijvoorbeeld het gezin, de groep, de buurt of de relatie waarin de cliënt leeft. Er wordt gekeken naar de communicatie binnen een gezin en de gezinsstructuur als elementen die een rol spelen bij het ontstaan van psychische problemen bij een individu. Bovendien wordt er gekeken bij wie het werkelijke probleem ligt; bij de ‘zieke’ of  bij diegene die belang heeft bij een ‘ziek gezinslid’. In de systeemtheorie is er vooral oog voor wat zich tussen mensen afspeelt en het effect daarvan op het psychisch functioneren van de verschillende individuen.

 

Onder een systeem wordt een groep mensen verstaan, zoals een relatie van twee of meer mensen, een gezin, een leefgroep, een team..

Vanuit de systeemtheorie worden de volgende drie vooronderstellingen gehanteerd:

  1. veranderingen in een deel van het systeem hebben gevolgen voor de andere delen van het systeem. Als bijvoorbeeld een scw-er die voorheen van alles voor een groep regelde zich nu wat meer op de achtergrond houdt, zal dat consequenties hebben; de deelnemers zullen zelf meer moeten regelen en waarschijnlijk eerst gaan protesteren
  2. hoe onderdelen in een systeem op elkaar reageren, heeft gevolgen voor elk onderdeel individueel. Bijvoorbeeld: de agressieve manier waarop in een team spanningen op elkaar worden afgereageerd, kan tot gevolg hebben dat de subassertieve deelnemers afhaken.
  3. een systeem heeft per definitie de neiging zichzelf in stand te houden, ook als het evenwicht niet voor elk individu zo prettig is. Zo blijven sommige relaties in stand ook al zijn de partners volledig op elkaar uitgekeken en blijven kinderen loyaal aan hun ouders.

 

Vanuit de systeemtheorie richt je je op de volgende aspecten:

  • De structuur van het systeem
  • De communicatie in het systeem
  • De gedragsvaardigheden in het systeem.

 

De structuur in een systeem

In een gezonde structuur zijn de deelnemers betrokken op elkaar en is er ruimte voor individuele behoeften. Wanneer een structuur niet gezond is, kun je dat onder meer zien aan de volgende verschijnselen: los zand, kluwen, coalitievorming en zondebok.

Bij een zondebok-mechanisme worden alle gevoelens van ongenoegen en frustratie op één figuur afgewimpeld; aan deze persoon is alles fout en hij is de schuld van alles.

Coalitievorming herken je aan subgroepjes die zichzelf afsluiten en aan bondjes die mensen met elkaar aangaan.

Een kluwen is verstikkend voor de individuen, want iedereen bemoeit zich met elkaar en voelt zich extreem verantwoordelijk voor de ander. Bij los zand mist werkelijke betrokkenheid bij elkaar.

Bovenbeschreven verschijnselen kunnen als volgt aangepakt worden:

  • De individuele problematiek wordt vertaald in interactionele problematiek (niet jij hebt een probleem met die en die cliënt, maar we hebben een gezamenlijk probleem omdat we niet eensluidend zijn in onze benadering van de cliënt)
  • Veilig maken van de groepssfeer (door bijvoorbeeld te verwoorden van wat je signaleert in de groep)
  • Weerbaar maken van de zondebok (zie basisstrategieën)

 

De communicatie in een systeem

In een problematisch systeem is er vaak sprake van een psychisch ongezonde communicatie. Zo’n ongezonde communicatie bestaat er uit dat onduidelijke of dubbele boodschappen uitgezonden worden, waarbij j als zender zoveel mogelijk buiten schot blijft en de verantwoordelijkheid voor het verloop van de communicatie vooral bij de ontvanger legt.

De begrippen die gehanteerd worden zijn onder andere: non-verbale communicatie, inhoud en betrekking, een circulair proces, paradoxale communicatie.

Non-verbale signalen zijn betrouwbaarder dan woorden. Lichaamstaal geeft veel informatie, zoals hoe je ogen staan, je stem klinkt, je houding is. En wat is er aan de hand als woorden en lichaamstaal verschillende signalen uitzenden?

Als er van inhoud gesproken wordt, gaat het over datgene wat letterlijk gezegd wordt. Bij betrekking gaat het om gevoelens die meegezonden worden en over wat er eigenlijk gezegd wordt. De betrekking geeft aan hoe het staat met de relatie tussen individuen.

Met een circulair proces wordt bedoeld dat een communicatie geen begin heeft en een einde, terwijl mensen juist wel vaak tegen elkaar zeggen: ‘jij begon met…’ mensen beïnvloeden elkaar en hebben beiden een aandeel in het verloop van het proces. Bewustzijn van je eigen aandeel is voorwarde voor en goede communicatie.

Onder paradoxale communicatie wordt het verzenden van een dubbele boodschap verstaan. ‘Doe nou een gezellig me, terwijl je niet van spelletjes houdt’. Wat je ook doet, het is nooit goed, als ontvanger word je klem gezet. Een paradox is een tegenstrijdigheid die zich op verschillende terreinen kan voordoen:

  • In de boodschap zelf (ga eens leuk spelen, terwijl spelen een spontane activiteit is)
  • Tussen de boodschap en het gedag van de zender (een spw-er geeft niets uit handen en zegt tegen zijn cliënten dat ze wat zelfstandiger moeten worden)
  • Twee personen geven twee verschillende boodschappen aan de ontvanger (een vader zegt dat zijn zoon om 12 uur thuis moet zijn, van zijn vrouw mag het ook om 2 uur zijn)
  • In de verbale en de non-verbale taal (jan zegt met een boos gezicht dat er niets aan de hand is)

Regels voor een goede communicatie zijn onder andere:

  • Kritiek niet vertalen in een vraag
  • Wees concreet in wat je bedoelt
  • Geen ‘waarom-vragen’ stellen
  • Geen vragen stellen als je iets wilt beweren
  • Je verleden niet misbruiken als ontmoediging van een verandering in je gedrag
  • Praat voor jezelf en niet voor een ander
  • Geen gedachten van de ander lezen
  • Vermijd indirect aalgebruik
  • Vermijd debatteertrucs, zoals de zaak omdraaien en ingaan op een irrelevant detail

 

De gedragsvaardigheden in een systeem

Er wordt vanuit gegaan dat gedragsproblemen ontstaan doordat er in het systeem bepaalde vaardigheden gemist worden. Met name wordt gekeken naar het probleemoplossend vermogen van de individuen.

Hier kun je de basisstrategieën inzetten die in het vierde onderdeel van de bijlage staan uitgeschreven.

Een andere aanpak is irreële gedachten omzetten in reële gedachten, bijvoorbeeld ‘ík kan goed naar mensen luisteren’ in plaats van ‘ik kan niks’

 

Hoewel psychologische theorie soms gemakkelijk te is begrijpen, omdat zij zo bekend voorkomt, is het integreren en toepassen  van die theorie in de werksituatie lang niet altijd zo vanzelfsprekend. De enige manier voor het opdoen van ervaring is oefenen, oefenen en oefenen. En oefenen is leuk.

 

Casus

Inleiding

Hieronder vind je een uitwerking van de theorie toegepast in een casus

Voorbeeld

 

Oriëntatie en ontwerp worden gericht op drie aspecten van de situatie:

  • De basisbehoeften van de cliënt in de situatie
  • De werkrelatie cliënt- welzijnswerker en wat ervoor nodig is om die tot stand te brengen en in stand te houden
  • De basisstrategieën die gebruikt kunnen worden om de cliënt te leren zijn eigen problemen op te lossen.

In een rollenspel worden de ontworpen basisstrategieën uitgeprobeerd en geëvalueerd.

 

 

Een concreet voorbeeld

 

Oriënteren

Een student brengt een geschreven casus in.

 

Els schrijft het volgende:

Peter is een jongen van 8 jaar. Hij is erg groot voor zijn leeftijd. Hij leeft met zijn blinde moeder samen. Zijn vader woont niet bij hem. Soms ziet hij zijn vader incidenteel, soms woont zijn vader twee weken achter elkaar bij hem en is dan weer afwezig voor een aantal maanden.

Als Peter binnenkomt , wordt er van hem verwacht dat hij zijn handen wast en aan tafel gaat zitten. Dit gaat allemaal prima. Zodra hij aan tafel zit gaat hij de clown uithangen. Hij kan niet ‘ normaal’ aan tafel zitten. Hij hangt op zijn stoel en staat aan tafel. Elke dag weer vraagt hij hoeveel brood hij mag, terwijl dat in de 3 jaar tijd dat hij er is, nog steeds hetzelfde aantal is. Ik vraag hem een aantal keer om normaal op zijn stoel te gaan zitten. Dit probeert hij dan ook. Na 2 minuten hangt hij weer. Hij praat erg hard en maakt de hele tijd grapjes. De rest van de groep moet erg hard om hem lachen. De groep wordt erg onrustig van hem. Ik geef hem een waarschuwing en zeg: als je je nu niet normaal gedraagt dan kun je in de gang verder je brood opeten. Vervolgens laat hij een boer en gaat rustig door met zijn verhaal. Op dit moment spring ik in en zeg dat hij de ruimte kan verlaten. Hij zegt nee en lacht naar me. Ik waarschuw hem nog een keer. Ik vertel hem dat, als hij nu niet vrijwillig de kamer verlaat ik hem bij zijn arm pak en op de gang zal zetten. Hij doet niks. Ik loop naar hem toe en pak hem bij zijn arm. Hij gaat op de grond liggen en laat zich door mij naar buiten slepen. Vervolgens gaat hij op de gang papieren van de wand scheuren en vernielt hij de hele boel. Als ik met hem probeer te praten, krijg ik geen contact met hem en wil hij mij niet aankijken. Uiteindelijk stuur ik hem naar buiten en zeg hem, dat als hij afgekoeld is hij weer naar binnen mag komen. Soms gaat hij dan naar buiten en soms niet. Als hij terugkomt is hij voor rede vatbaar en is hij rustig. Hij geeft antwoorden met ja, ja,ja ,sorry, is goed. Als hij de volgende keer weer op de NSO komt begint het weer van voren af aan.

 

De groep stelt informatieve vragen die drie belangrijke aspecten van de situatie betreffen:

  1. De werkrelatie
  2. De basisbehoeften van de client
  3. De interventies en basisstrategieën

 

De informatieve ronde levert  punt voor punt de volgende informatie op:

 

  1. De werkrelatie van Els en Peter.

Els kan het beste van alle begeleidsters met Peter overweg. De meeste begeleidsters vinden hem lastig, maar Els mag hem wel. Vooral zijn grapjes en zijn stoere gedrag tegenover de jongens in zijn groep ontroert haar. Soms, als zij samen boodschappen doen, haalt Els met Peter kattekwaad uit. Laatst waren ze bij een copieerwinkel, Els zei: ‘ Vlug, doe even je hoofd op het copieerapparaat, dan krijg je een geinig beeld, dat deed ik vroeger ook.’ Als Els een ander kind maant zijn fiets in het rek te zetten en dat kind is ongehoorzaam, komt Peter voor haar op en zegt bijvoorbeeld: ‘ Ik doe het wel even ‘.Soms komt Peter op de BSO met zijn pyama onder zijn kleren. Els realiseert zich dat hij het niet makkelijk heeft, de zorg voor zijn blinde moeder komt voornamelijk op hem neer en Els vindt dat een te grote last voor hem.

 

  1. De basisbehoeften van Peter.

Plek: Peter voelt zich aardig op zijn plek op de NSO, hij is er vertrouwd en vind het fijn dat er hier wel voor hem gezorgd wordt, in tegenstelling tot thuis, waar hij veel voor zijn moeder moet zorgen.

Voeding: Zijn moeder is dikwijls thuis in paniek, waardoor ze tegen hem schreeuwt en hard tegen hem optreedt. Het lijkt erop dat Peter altijd honger heeft en dat hij niet genoeg heeft aan drie boterhammen.

Hij vraagt ook altijd om nóg een plakje worst en nóg een koekje.

Ondersteuning: Els kan niet veel vertellen over deze basisbehoefte van Peter

Bescherming: Als enig kind, zonder vader, met een moeder die voor een groot deel van zijn zorg afhankelijk is, wordt Peter chronisch overbelast.

Begrenzing: Peter wordt bestraft als hij ongeremd zijn energie uit in het hangen, boeren, grapjes maken en vernielen van de spullen op de gang. Thuis is zijn moeder,door haar handicap niet in staat Peter voldoende te begrenzen. Veel van zijn gedrag ziet zij gewoon niet en omdat ze van zijn zorg afhankelijk is, ziet zij veel onbegrensd gedrag van Peter door de vingers.

 

  1. Interventies en basisstrategieën die Els bij haar begeleiding van Peter gebruikt zijn:
  • vragen om normaal te doen
  • waarschuwen: als je niet…dan……
  • isoleren
  • bij de arm pakken
  • naar buiten slepen
  • een arm om hem heen slaan als hij verdrietig is
  • een gesprek aangaan over zijn ontoelaatbare gedrag
  • aanzetten tot  geintjes
  • als hij voor haar opkomt zegt ze: dat hoef jij niet te doen

 

Ontwerpen

 

De groep maakt een analyse van de situatie betreffende de drie bovengenoemde aspecten van de situatie.

 

  1. De werkrelatie van Els en Peter.

Er is bij Els genoeg sympathie en medeleven voor Peter. Maar bij de rest van de begeleidsters moet Peter het met minder doen. Haar collega’s laten de begeleiding van Peter vaak aan Els over, omdat zij nu eenmaal het beste met hem om kan gaan. Peter is al dikwijls onderwerp van een kindbespreking geweest. Op zijn beurt is Peter erg op Els gesteld en dat wil hij haar ook graag laten zien. Ook als is hij nog klein, de rol van mannelijke beschermer neemt hij graag op zich. Al met al lijkt het erop dat de relatie goed genoeg is om samen aan gedragsverandering te werken.

 

  1. Over de basisbehoeften van Peter wordt het volgende opgemerkt.

Hij heeft zijn plekje op de NSO wel gevonden, hoewel hij niet bij alle begeleidsters even welkom is. De groep dient vooral als aanvulling op zijn eenzame positie thuis. Hoewel hij genoeg te eten krijgt, wordt zijn behoefte aan voeding meer symbolisch geïnterpreteerd. De hardheid van zijn moeder wordt gezien als  negatieve voeding. Daartegenover kan de NSO zorgen voor een zachte benadering door het bieden van zorg ,genegenheid en complimentjes. Ondersteuning van zijn maatschappelijke ontwikkeling zoals het naar school gaan, vindt Peter bij de NSO. Ondersteuning in zijn zware taak thuis vindt hij hier echter niet, hoewel hij soms, als hij verdrietig is over de situatie wel troost vindt bij Els. Voor een groot gedeelte heeft Peter de taak van zijn vader overgenomen in de zorg voor zijn invalide moeder. Deze taak past niet bij zijn leeftijd en belemmert hem in zijn ontwikkelingstaken zoals het zoeken naar een manlijke identiteit die bij hem past. Hoewel de NSO zich realiseert in wat voor omstandigheden Peter moet opgroeien is zij als voorziening niet in staat hem te beschermen tegen de zware taak die hij heeft. De groep vraagt zich af of de NSO niet nog meer een vluchtheuvel voor Peter moet zijn. Begrenzing van Peter is nodig om hem te leren de eigen energie te kanaliseren en de eigen kracht te leren hanteren. Isoleren, naar buiten slepen en waarschuwen zijn meer inperkende dan begrenzende interventies. Door samen met Peter ‘ geintjes ‘ uit te halen overschrijdt Els de grenzen van haar begeleidersrol, daarmee schept ze verwarring over haar positie. Een duidelijke positie van Els als begeleider versterkt haar ‘nee ‘ en ,maakt haar voor Peter betrouwbaarder.

 

Op grond van bovengenoemde analyse worden de volgende basisstrategieën bedacht om uit te proberen.

 

  • Als Peter binnenkomt wordt hij hartelijk begroet. Els maakt oogcontact, legt een arm om hem heen en zegt: Ha Peter, hoe gaat het.( stimuleren, toepassen van communicatieve vaardigheden )
  • Als Peter vraagt hoeveel boterhammen hij mag, antwoordt Els dat dat er drie zijn. En verder zegt ze steeds weer dat er op de NSO net zoveel van hem houden wordt als hij nodig heeft. ( stimuleren, nieuwe structuur aanbrengen en anders benoemen )
  • Als hij gaat staan of hangen vraagt ze hem vriendelijk te gaan zitten. Als hij toch blijft hangen en gaat staan zegt Els dat zij hem dan maar op schoot moet nemen en gaat bij hem zitten. ( doen toenemen van zelfcontrole )
  • Als hij gaat grapjes maken en de groep opwinden maakt Els hem duidelijk dat ze van zijn grapjes geniet, dat het O.K. is dat de groep van zijn grapjes geniet en dat het na een tijdje afgelopen moet zijn. Het moet duidelijk zijn voor Peter dat ze waardering heeft voor zijn grapjes, maar dat ze hem niet toestaat dat hij zichzelf en de groep over de toeren brengt. Ernst en grap hebben elk hun tijd.( flexibele aanpak van problemen )
  • Als Els er zin in heeft daagt ze Peter uit om een potje te stoeien. Op die manier hebben zij intens lijfelijk contact en kan Peter zijn krachten beproeven. Els zorgt ervoor dat ze sterker is dan Peter. Desnoods vraagt ze hulp om hem liefdevol te kunnen blijven begrenzen. ( doen toenemen van zelfcontrole )
  • Els nodigt Peter vaker uit over zijn thuissituatie te vertellen Door actief te luisteren geeft ze hem morele steun. ( doen toenemen van assertiviteit, stimuleren, toepassen van sociale en communicatieve vaardigheden )
  • Els moedigt Peter aan in het zoeken van mannelijke rolmodellen. Als hij voor haar opkomt bevestigt ze hem in zijn gevoelens voor haar en laat op vriendelijke wijze weten dat zij heel goed in staat is zelfstandig haar begeleiderrol te vervullen. ( nieuwe structuur aanbrengen en anders benoemen )

 

 

Interveniëren

 

Het rollenspel wordt nu gespeeld. Els speelt de rol van Peter, een ander groepslid speelt de rol van Els, een paar anderen groepsleden spelen de rol van kinderen van de NSO en er worden observatoren benoemd.

De ontworpen interventies worden uitgeprobeerd. Het resultaat wordt besproken en geëvalueerd. De basisstrategieën in de bijlage worden er bij genomen en gekeken wordt of er nog andere interventies mogelijk zijn.

Eventueel worden nieuwe interventies uitgeprobeerd.

 

Evalueren

 

De hele casus wordt geëvalueerd. De student formuleert zij leerervaring met betrekking tot de casus en gaat de voorgestelde interventies uitproberen in de praktijk. De medegroepsleden benoemen hun leerervaringen.

Kan Els nu verder met Peter? Els antwoordt dat zij zich nog nooit zo in Peter heeft verdiept. Voor het eerst ziet zij zijn gedrag niet meer als lastig maar als een boodschap waarin een vraag naar tegemoetkoming in zijn basisbehoefte verpakt zit. Zij heeft meer inzicht gekregen in basisbehoeften van kinderen en beseft dat zij met haar interventies daar aan tegemoet kan komen. Els ziet het belang in van een goede werkrelatie met Peter. Als er geen band is kan zij hem niet begeleiden. Zij heeft nu ook meer zicht op het verwarrende van haar optreden. Het ene moment zet zij Peter aan tot kattekwaad, het andere moment gebruikt ze haar gezag om hem te corrigeren. Tenslotte ziet Els in dat het haar verantwoordelijkheid is de situatie zo te sturen dat daarin de voorwaarden voor gedragsverandering van Peter aanwezig zijn.

De meeste groepsleden delen de leerervaringen van Els. De groepsleden adviseren Els om haar ervaringen in haar team in te brengen zodat alle groepsleidsters de kwaliteit van hun begeleiding van Peter kunnen verbeteren.


 

Bronnen

Aan de lijve, Attekum, M. van, 1997, Swets & Zeitlinger Publishers, Lisse

Gedragsverandering in gezinnen, Lange, A. , Wolters-Noordhoff, Groningen

Therapeutische modellen in de sociaal pedagogische hulpverlening, Fee van Delft en Gert jan Wijers, Nelissen, Baarn, 1996, ISBN 90 244 1366 4

Aarden in vreemde grond, Handleiding vluchtelingen en netwerken, Cootje Logger en Jeichien Martens, GGz Groningen/Humanitas groningen, ISBN 90 805296 2 1

  • Het arrangement Basisbehoeften is gemaakt met Wikiwijs van Kennisnet. Wikiwijs is hét onderwijsplatform waar je leermiddelen zoekt, maakt en deelt.

    Auteur
    MZ Noorderpoort
    Laatst gewijzigd
    2015-10-13 21:06:35
    Licentie

    Dit lesmateriaal is gepubliceerd onder de Creative Commons Naamsvermelding 3.0 Nederlands licentie. Dit houdt in dat je onder de voorwaarde van naamsvermelding vrij bent om:

    • het werk te delen - te kopiëren, te verspreiden en door te geven via elk medium of bestandsformaat
    • het werk te bewerken - te remixen, te veranderen en afgeleide werken te maken
    • voor alle doeleinden, inclusief commerciële doeleinden.

    Meer informatie over de CC Naamsvermelding 3.0 Nederland licentie.

    Aanvullende informatie over dit lesmateriaal

    Van dit lesmateriaal is de volgende aanvullende informatie beschikbaar:

    Eindgebruiker
    leerling/student
    Moeilijkheidsgraad
    gemiddeld

    Bronnen

    Bron Type
    https://www.youtube.com/watch?v=MFhiQMRCHQ4
    https://www.youtube.com/watch?v=MFhiQMRCHQ4
    Link
  • Downloaden

    Het volledige arrangement is in de onderstaande formaten te downloaden.

    Metadata

    LTI

    Leeromgevingen die gebruik maken van LTI kunnen Wikiwijs arrangementen en toetsen afspelen en resultaten terugkoppelen. Hiervoor moet de leeromgeving wel bij Wikiwijs aangemeld zijn. Wil je gebruik maken van de LTI koppeling? Meld je aan via info@wikiwijs.nl met het verzoek om een LTI koppeling aan te gaan.

    Maak je al gebruik van LTI? Gebruik dan de onderstaande Launch URL’s.

    Arrangement

    IMSCC package

    Wil je de Launch URL’s niet los kopiëren, maar in één keer downloaden? Download dan de IMSCC package.

    Voor developers

    Wikiwijs lesmateriaal kan worden gebruikt in een externe leeromgeving. Er kunnen koppelingen worden gemaakt en het lesmateriaal kan op verschillende manieren worden geëxporteerd. Meer informatie hierover kun je vinden op onze Developers Wiki.