Pesso

Basisbehoeften van Pesso

 

In een goede werkrelatie schept de professionele werker een klimaat waarin de cliënt wordt tegemoet gekomen in zijn basisbehoeften. Voor de basisbehoeften wordt hier geput uit het werk van Al Pesso. Voor de beschrijving van de door hem geformuleerde basisbehoeften die nu volgt wordt geciteerd uit het boek van van Attekum. ( 1998 ). Er zijn nog veel meer bronnen waaruit geput kan worden, bijvoorbeeld in de humanistische psychologie.

 

Al Pesso heeft geschreven over basisbehoeften van kinderen. Hij onderscheidt vijf basisbehoeften die in de vroege jeugd essentieel zijn, maar gedurende het hele leven van wezenlijk belang blijven:

  1. Plaats
  2. Voeding
  3. Steun
  4. Bescherming
  5. Begrenzing

 

De vervulling van basisbehoeften verloopt in drie stadia. Allereerst moet er letterlijk en lijfelijk aan deze behoefte van de baby tegemoet worden gekomen. De ouders verwekken, voeden, steunen, beschermen en begrenzen het kind aan den lijve. Vervolgens kan de bevrediging van de basisbehoeften een meer symbolisch karakter krijgen: de ouders / verzorgers geven het kind een plaats in hun hart, voeden het zelfvertrouwen van het kind, ondersteunen zijn inspanningen, beschermen zijn rechten en bieden het kind grenzen. De symbolische bevrediging is niet mogelijk, wanneer de letterlijke, lijfelijke bevrediging, in een eerder stadium, niet voldoende heeft plaatsgevonden. Wanneer het kind in de eerste twee stadia voldoende vervulling heeft ervaren, kan het de zorg van de ouders verinnerlijken en voor zichzelf gaan zorgen. Het derde, volwassen stadium is: in staat zijn op zichzelf te vertrouwen en zorg te dragen voor de eigen behoeften. Volwassenen beleven dan een innerlijk gevoel van plaats, kunnen zichzelf verzorgen en voeden, zichzelf steunen in hun mogelijkheden, zichzelf beschermen tegen gevaren en hun eigen grenzen bepalen.

 

Geen enkele ouder is ideaal, dat  betekent dat nooit precies volgens de wensen van het kind gereageerd is op zijn basisbehoefte. Voor zover er aan de basisbehoeften niet voldaan is in de kinderjaren, blijven ze doorwerken in de volwassenheid. Wat we niet gekregen hebben toen we het nodig hadden, blijven we zoeken. Het blijft onderhuids ons leven bepalen en laat sporen na in ons lichaam. Het zit ons in de weg. Het houdt ons van onszelf af en van anderen en het houdt ons af van levensvreugde.

Veel mensen zijn het contact met hun ware zelf al vroeg verloeren, als baby of als klein kind, omdat er niet, of niet voldoende, tegemoetgekomen is aan hun primaire behoeften. Wanneer een kind bijvoorbeeld geen antwoord krijgt op de behoefte aan streling en lichamelijk contact, dan ontstaat er kortsluiting op meerdere fronten: op de eerste plaats voelt het kind dan pijn, heftige lichamelijke en psychische pijn. Wanneer die toestand lang duurt en huilen niet helpt, worden het gemis en de pijn ondraaglijk. Het kind moet dan de pijn onderdrukken en daarmee een eigen behoefte ontkennen. Het kind past zich aan. Een aangepast zelf komt in de plaats van het echte zelf.

Op de tweede plaats ontstaat hierdoor kortsluiting in het contact met de ander: in plaats van de ervaring van ‘de goede ander’, die tegemoet komt aan de behoeften van het kind, komt een ‘frustrerende ander’, iemand die teleurstelt, die tekort doet, niet-geeft. Het innerlijk beeld van de ander - en van de wereld - wordt daardoor negatief gekleurd. Het kind vertrouwt de ander niet meer echt. In het intermenselijk contact is een kortsluiting ontstaan, die de basis is voor latere contactproblemen.

Voor zover de echte behoeften geloochend worden, raakt ook iemands beeld van de werkelijkheid vervormd. De echte behoeften kruipen waar ze niet gaan kunnen: we zoeken de moeder die we niet gehad hebben in onze partner, of komen de frustrerende ander tegen in onze baas. In de vorm van projecties blijven de oude beelden van de ander ons dwarszitten: oude beelden schuiven voor werkelijke personen in het hier-en-nu. Ons beeld van de ander raakt daardoor vervormd, zonder dat we het merken. We verliezen dan steeds opnieuw wat er had kunnen zijn. We kunnen de ander niet zien zoals hij  is, we missen wat er niet is en kunnen dus ook niet zien wat er wel is en daarvan genieten. Onze blik is vertroebeld. Dit is de oorzaak van veel conflicten en desillusies in menselijke contacten.

De theorie van de basisbehoeften vormt een psychologisch model van menselijk functioneren volgens een aantal grondpatronen. Behalve een model is de theorie van de basisbehoeften ook een beginselverklaring van de rechten van het kind.

 

Hieronder worden de basisbehoeften één voor één nader omschreven. Bij elke basisbehoefte worden voorbeelden gegeven van de manier waarop in het welzijnswerk tegemoet gekomen wordt aan die basisbehoefte van cliënten.

 

  1. Plaats

Ieder mens heeft recht op een eigen plek, een eigen leefruimte. Dat begint al vroeg. Een kind dat geboren wordt heeft een eigen plaats nodig. De allereerste meest letterlijke plek van een kind is de baarmoeder. Door het kind in haar lichaam te dragen geeft de moeder impliciet de boodschap: ‘jij hebt een plaats in mij en ik zorg voor jou’. Het kind leeft in een veilige ruimte, in iemand anders en staat daarmee voortdurend in fysiek contact. Op direct lichamelijke wijze ervaart het kind zijn moeder: haar hartslag, ademhaling, bewegingen, haar stem. Is het voor het kind een prettige plek? Ervaart het kind die vroege interacties met het moederlichaam als iets goeds?

Is het welkom? Hebben deze ouders, op dit moment ook geestelijk ruimte en plaats voor een kind? De behoefte aan een plek gaat natuurlijk verder dan de baarmoeder. Het is belangrijk dat een kind zich ook na de geboorte kan hechten aan zijn ouders. Dat het om te beginnen weet wie zijn ouders zijn en dat het een plek heeft bij hen, nu niet meer letterlijk in de moeder, maar wel bij haar en bij hen, op hun schoot. Het kind wil zich letterlijk kunnen nestelen bij de ouders. Ook als het kind groter wordt, speelt zijn bestaan zich af binnen de liefdevolle blik van de ouders. Het kind bevindt zich nog steeds érgens in’, het is warm ingebed.

Waar het bij deze basisbehoefte om gaat, is dat het kind lichamelijk de ervaring opdoet thuis te horen in een liefdevolle omgeving. Dit krijgt het door lijfelijk door liefdevolle anderen omringd te worden. In de kwaliteit van die vroege interacties doet een kind de eerste ervaringen op met wat het betekent ergens bij te horen. Het leert wat het is om in relatie tot een ander te staan, tot een omgeving, het leert verkeren.

Voor volwassenen geldt dat het latere vermogen zich te verbinden en thuis te voelen gegrondvest is op de vroegste ervaringen van een eigen plek, in de moeder en bij de ouders.

Het is ook belangrijk dat een kind welkom is met de sekse die het heeft> had het meisje eigenlijk een jongen moeten zijn of andersom? Vaak gaat het hier om onbewuste wensen van de ouders, die nooit uitgesproken worden, maar wel hun sporen nalaten in de opvoeding. En kinderen zijn erg gevoelig voor de onbewuste scenario’s die hun ouders met hun voor hebben. Juist omdat dit soort wensen meestal niet uitgesproken wordt blijven ze ook voor het kind onbewust. Het gevolg is een diepverankerde verwarring omtrent de geslachtelijke identiteit. Het kind voelt zich niet erkend zoals het is. Het had iemand anders moeten zijn. Erkenning van geslacht is op te vatten als een belangrijk onderdeel van de behoefte aan een eigen plek. Het hebben van een naam geeft een kind ook bestaansrecht. Het is echter niet vanzelfsprekend dat een kind een eigen naam heeft. Soms wordt het kind bijvoorbeeld beschouwd als vervanger van een kind en krijgt het dezelfde naam: het had iemand anders moeten zijn. Soms wordt het kind vernoemd naar een familielid en moet dan ook diens rol overnemen, soms wordt de naam van een kind na een paar jaar veranderd. Door een eigen naam te hebben wordt het kind gerespecteerd als uniek wezen.

Kinderen spelen graag met hun plek: hutjes bouwen, ergens in kruipen, verstoppertje, boompje verwisselen…. Veel spelletjes zijn op te vatten als experimenteren met plaats, waarbij zowel veiligheid als de onveiligheid verkend wordt..

Later in de ontwikkeling wordt de eigen plek meer geestelijk: een leefwereld in boeken, in eigen hobby’s, clubs en interessen. Steeds meer kan de concrete lijfelijke plek de vorm aannemen van een symbolische plek: een eigen sfeer, stijl, identiteit. ook pubers laten hun behoefte aan een eigen plek  duidelijk blijken. De behoefte aan een eigen kamer, eigen muziek, eigen idolen en eigen kledingstijl kondigt de creatie aan van een eigen domein, los van de ouders.

Of een kind zich thuis kan voelen wordt behalve door het gezin ook bepaald door de sociale omgeving. Het kind hoort bij déze familie,  déze buurt,  déze school en  déze sociale klasse. Wanneer er veel verhuisd wordt en een kind steeds weer de eigen omgeving van school en vriendjes verliest, kan het ontworteld raken. In nog sterkere mate is dat het geval bij emigratie, bij internering of verbanning. Dan raken ook volwassenen ontworteld. Of iemand zo’n situatie aankan, zal in sterke mate bepaald worden door de vroege ervaringen met de eigen plek.

Wij leven in een eeuw van ongehoorde menselijke verplaatsingen. Er zijn miljoenen ontheemden die voorgoed afgesneden zijn van hun geboortegrond. Wie zijn thuis verloren heeft, is zijn ankerplaats in de wereld kwijt. Juist in een gedesoriënteerde wereld is het van fundamenteel belang dat mensen beschikken over een innerlijke basis.

Volken die een nomadisch bestaan leiden of in diaspora leven, zoals Bedoeïenen en Joden, dragen hun ‘thuis’ met zich mee: de eigen gewoontes en gebruiken, de eigen taal, muziek, dans, en religieuze rituelen vormen een symbolisch thuis. De verbinding met de moedergrond en de eigen geschiedenis wordt in een levende cultuur meegenomen en als des te belangrijker beleefd, waar die verbinding in de realiteit verbroken is. Symbolen kunnen veel goedmaken.

Wat voor volken geldt, geldt ook voor individuen. Juist voor wie het aan letterlijke plek ontbroken heeft, zal de symbolische plek extra belangrijk zijn. Voor wie geen plek heeft wordt het leven een zoektocht. Deze mensen zoeken het overal, maar kunnen het nergens vinden. Zij voelen zich zwervers, ballingen zonder thuis.

 

Hoe wordt nu aan deze basisbehoefte vormgegeven in het welzijnswerk? Door  bijvoorbeeld eenvoudige beleefdheidsregels toe te passen, zoals het kennen en noemen van de naam van een cliënt en door hem letterlijk een plaats aan te bieden in de ruimte. Door kinderen op school de gelegenheid te geven hutjes te bouwen. Door pubers te erkennen in hun behoefte aan een eigen leefstijl en door in een asielzoekerscentrum bewoners de gelegenheid te bieden hun eigen cultuur te beleven en de daarbij behorende rituelen te kunnen uitvoeren.

 


 

2. Voeding

Voeding is een basisbehoefte van levensbelang. Mensen die echt honger hebben gehad weten maar al te goed hoe kostbaar het dagelijks brood is. Wie vroeger in barre omstandigheden heeft verkeerd, in extreme armoede, in oorlog of concentratiekamp heeft moeten vechten voor een beetje voedsel, weet hoe diep zo’n basaal gemis ingrijpt en hoe vernederend het is voor de menselijke waardigheid. Het gemis aan voeding is in een dergelijke situatie direct gekoppeld aan een gemis aan respect.

Hoewel wij tegenwoordig in West-Europa gelukkig niet lijden onder een voedseltekort, kan er in de voeding van een baby toch nog van alles misgaan. Het gaat bij de vervulling van de voedingsbehoefte namelijk niet alleen om wàt en hoeveel, maar vooral om het hoè. Het lichamelijke en het psychische gaan samen; dat is bij het voeden van een baby duidelijk zichtbaar. De manier waarop een moeder haar baby voedt bepaalt hoe tevreden de baby is. Let de moeder op haar kind terwijl zij voedt, kijkt ze de baby aan?  Heeft en neemt zij de tijd? Interpreteert  zij de lichamelijke uitingen van het kind goed? Gaat zij voldoende in op de signalen van het kind? Houdt zij het kind tegen zich aan? Kortom, hoe is de communicatie tussen moeder of vader en het kind tijdens het voeden?

Er zijn ouders die de signalen van hun kind misverstaan. Vooral moeders die psychisch verwond zijn als kind, missen soms de natuurlijke intuïtie om hun baby aan te voelen. Zij kunnen zichzelf niet afstemmen op hun baby. Zij neigen tot goedbedoelde maar voor de baby hoogst frustrerende ingrepen tijdens het voeden, die het kind wanhopig maken en uitputten.

Met de basisbehoefte ‘voeding’ wordt niet alleen letterlijk voedsel voor het lichaam bedoeld, maar ook voedsel voor de ziel: aanraking en streling. Door middel van voeding en streling wordt de primaire behoefte van de baby bevredigd in het contact met de verzorgers. Voeding en streling, of in elk geval huid op huidcontact, gaan natuurlijkerwijs samen. Kinderen maken bij het drinken ritmische bewegingen met handjes en voetjes, het hele lijf is erbij betrokken. De voedende ouder raakt het kind aan, kijkt ernaar en maakt geluiden. Dit wederzijds bevredigend  zintuiglijk contact geeft de baby vertrouwen in de ander en in het leven. Het legt een basis voor latere tevredenheid. Bovendien geeft streling het kind een vorm van lichamelijk zelfbewustzijn: door de aanraking wordt het lichaam als het ware omlijnd en ontstaat er iets van besef van ‘binnen de eigen huid’ te leven, dat is belangrijk voor de latere identiteit.

Bij gebrek aan aanraking en lichamelijk contact mist iemand de ervaring van ‘omlijnd’ te zijn, het lichaam, maar ook het égo’ krijgt als het ware geen contouren. Het is voor zo iemand onduidelijk waar ‘ík’ ophoudt en ánder’ begint.  Zo iemand leeft met een beeld van zichzelf dat alle kanten op kan; het kan gigantisch zijn of nietig. Zo iemand kan zich helemaal afsluiten voor de omgeving, of juist overgevoelig zijn voor alle indrukken van buiten: hij of zij heeft het gevoel als het ware geen huid te hebben. Wanneer een kind geslagen of mishandeld wordt, in plaats van geknuffeld en gestreeld, raakt het ernstig in de war. De huid is als contactorgaan gericht op het opnemen van aanraking, zoals de mond op het opnemen van voedsel. de huid heeft honger naar aanraking. En het is met aanraking net als met voedsel: de kwaliteit kan slecht zijn maar alles went. Slecht eten is beter dan helemaal niet eten. Zo kan een kind ook wennen aan slaag wanner het dat regelmatig krijgt. Wanneer slaag het dagelijks voedsel is, is dat ook vaak de enige vorm van contact. En pijn voelen is dan beter dan helemaal niets voelen. Een kind dat slaag ‘gegeten’ heeft zal hier aan wennen als vorm van contact. Het kan er zelfs verslaafd aan raken. Als volwassene blijft dan de neiging zichzelf te blijven ‘voeden’ met geweld, in de vorm van zelfverwonding, behoefte agressie te zien, te veroorzaken of te ondergaan.

Wanneer geweld als ‘negatieve voeding’ de huid is binnengekomen, is er iets kapot gegaan in de veilige afbakening van het ik. In relaties zal intimiteit verward worden met geweld, zoals het vroeger ook was. Men zal er behoefte toe voelen weer gepijnigd te worden en dat aanzien voor liefde. Veel gepijnigde mensen doen zichzelf pijn: ze krabben, krassen of snijden in de eigen huid en blijven daarmee de verwonding herhalen.

Breder opgevat heeft deze basisbehoefte te maken met zorg en verzorging. Lijfelijke verzorging, huiselijke en financiële zorg, geestelijke en spirituele zorg, zorg voor anderen, al die levensgebieden hebben met ‘voeding’ te maken. Maar er zijn ingewikkelde patronen en omkeringen mogelijk.

In zekere zin zijn ook boeken, spel en muziek op te vatten als een vorm van geestelijk voedsel. Bij tekorten in de vroege voeding, is er in de levensloop dan ook vaak op deze gebieden een rode draad te ontdekken.

Als de basisbehoefte aan voeding op een of andere manier gefrustreerd is kan zich dat lichamelijk op allerlei manieren uiten. Sensatie rond de mond zullen vaak op de voorgrond zijn. Obsessies met eten, te veel of te weinig, roken en drinken, kunnen gevolgen zijn. De mond kan ook kwaad zijn vanwege het tekort: een boze trek, neiging tot letterlijk bijten, ’s nachts knarsetanden, zichzelf bijten of bijtend sarcasme als de wraak van de mond. Maar ook in de rest van het lichaam kan het tekort voelbaar zijn: het gevoel van een te dunne huis te hebben, letterlijk en figuurlijk, heeft soms hiermee te maken. Sommige mensen voelen hun huid helemaal niet. Het hele lichaam kan ervaren worden als leeg, een hol gevoel in de maag, rommelende darmen, al dit soort gewaarwordingen verwijzen vaak naar een tekort op het gebied van ‘voeding’.

 

Hoe wordt nu in het welzijnswerk tegemoet gekomen aan deze basisbehoefte? Bijvoorbeeld door in de kinderopvang veel te knuffelen en te strelen, door kinderen van speelgoed, boekjes en muziek te voorzien. En ook door ervoor te zorgen dat er letterlijk gezond gegeten wordt. Bijscholing van personeel kan ook gezien worden als voeding. Door in de bejaardenzorg en de gehandicaptenzorg op een vriendelijke manier lichamelijk contact te maken bij het wassen, aankleden en helpen opstaan wordt ook in deze basisbehoefte voorzien.. En door in allerlei praktijksituaties door middel van passend lichamelijk contact mensen gerust te stellen.

 

3. Steun

De behoefte aan steun heeft te maken met vastgehouden en gedragen worden. Doordat een kind lijfelijk gedragen wordt, letterlijk ondersteund wordt  onder zijn billen, kan het de ervaring van steun verinnerlijken. Het lichaam van de ouder of de ander vormt voor het kind een levende stoel of steun. Wanneer iemand als kind voldoende gedragen is en op schoot gezeten heeft levert dat later een gevoel op van bodem, van zich gedragen voelen en van stevig in de eigen schoenen staan. Het geeft innerlijke zekerheid en zelfvertrouwen. Mensen met een gemis aan steun ervaren vaak een algemene bodemloosheid en onzekerheid in hun bestaan. Gevoelens van zwaarte, overgeleverd zijn aan de zwaartekracht horen daarbij. Zij zijn als het ware naar beneden gericht, bodem zoekend. Tekorten op het gebied van steun uiten zich vaak op het gebied van been- en rugklachten. Sommige mensen hebben ook vaak letterlijk de neiging tot veel vallen, benen en enkels breken.

Als een kind niet voldoende gedragen wordt en te vroeg op eigen benen moet staan, dan krijgt het te weinig houvast. Het gaat zich dan vaak innerlijk en ook uiterlijk aan zichzelf vasthouden. Het moet als het ware zijn eigen vader en moeder zijn omdat ‘zelfstandigheid’ geldt als een prijzenswaardige eigenschap, zeker bijvoorbeeld in grote gezinnen, wordt de onderliggende behoefte aan steun vaak niet meer opgemerkt. Het kind ontwikkelt een schijnzelfstandigheid. Het is belangrijk dit als principe in de gaten te houden: wanneer een behoefte niet voldoende en in de juiste levensfase bevredigd wordt, dan past het kind zich aan en vraagt niet meer. Het overcompenseert, vergeet of vervangt het gemis door iets anders. Vaak komt het gemis aan steun pas op volwassen leeftijd tot uitdrukking, bijvoorbeeld in de vorm van overspanning of anderszins in elkaar zakken. Een kind moet lang genoeg afhankelijk kunnen zijn om later echt onafhankelijk te worden.

De mate en de vorm van de benodigde steun verandert met de leeftijd; gedragen worden, aan de hand lopen, weggebracht en gehaald worden, huiswerksteun, achtergrondsteun, financiële steun, morele steun. Maar de basis blijft de vroege lichamelijke steun die voldoende geboden moet zijn om verinnerlijkt te kunnen worden. Daardoor krijgt een mens innerlijke stevigheid en zekerheid. De armen van de ouders, het voelen van hun stevigheid, dicht op het lijf gedragen worden, zitten op schoot, dat alles geeft een kind een innerlijk korset van stevigheid en een gevoel van bodem.

In kinderspel wordt ook deze basisbehoefte uitgebreid beproefd: lopen op vaders voeten, paardje rijden op zijn rug, zwemmen op de rug van een ouder, leren schaatsen tussen moeders benen en meer symbolisch: spelletjes met de zwaartekracht zoals springen, zich aan iets stevigs vastpakken en weer loslaten, schommelen alle evenwichtsoefeningen en met losse handen fietsen.

 

Hoe komt men in het welzijnswerk tegemoet aan deze basisbehoefte? Bijvoorbeeld door steun te bieden als iemand het moeilijk heeft. Door mee te gaan naar het ziekenhuis met een cliënt, door hulp te bieden bij het budgetteren, door te luisteren zonder te oordelen en door achter een cliënt te staan die een aangifte van seksueel misbruik gaat doen.  Maar ook letterlijk door een cliënt houvast te bieden bij het lopen, door gymnastiekspelletjes te doen en door kinderen te dragen als ze moe zijn.

 

4. Bescherming

Het is belangrijk dat een kind zodanig beschermd wordt tegen de buitenwereld dat het een innerlijk scherm ontwikkelt dat binnen en buiten onderscheidt. De buitenwereld hoeft niet eens kwaadaardig te zijn om toch indringend te zijn. Hoe kleiner en opener het kind is, hoe meer het beschermd moet worden. We doen dat ook haast automatisch; je beschermt een baby tegen te veel kou, warmte, geluid. Later vraagt een kind om bescherming tegen nare invloeden: enge honden, boze buren of dringende mensenmassa’s De ouder of verzorger vormt dan eigenlijk een schild tussen het kind en de buitenwereld.

Dit schild houdt het kwetsbare en zachte binnen en het kwetsende en harde buiten. Daardoor ervaart het kind veiligheid. Wanneer het ontbreekt aan bescherming wordt het kwetsbare en zachte bedreigd. Het kind zal zich dan verharden, om zichzelf te beschermen. Lichamelijk kan dit zich bijvoorbeeld uiten in verharding van de spieren tot een pantser. De voorkant van het lichaam kan ervaren worden als te open en te onbeschermd waardoor mensen in elkaar gedoken zitten. Sommige mensen maken een dikke muur om zich heen, soms letterlijk door dik te zijn, anderen hebben een te dunne schil en voelen zich voortdurend kwetsbaar of gekwetst.

Een beschermend schild is als een extra huid die door de ouders gevormd wordt, door het kind lijfelijk met respect te behandelen. Bescherming is bij uitstek iets dat lichamelijk ervaren moet worden. je geeft een kind bescherming door kleding, door warmte, door lekker instoppen in bed, door geruststellend te zingen of te zoemen bij angst, door ritmische geluiden en bewegingen, zoals wanneer je een baby geruststellend op de rug klopt en vooral door lijfelijke aanwezigheid. Het is een natuurlijke behoefte van kinderen, als ze ’s nachts bang zijn voor onweer of nachtmerrie, om bij de ouders in bed te kruipen. Het is een hele verbetering dat in de meeste ziekenhuizen ouders tegenwoordig bij hun zieke kind mogen blijven.

Je kunt kinderen ook óverbeschermen. Wanneer ouders voortdurend ‘pas op’ en ‘kijk uit’ roepen, dan wordt een kind alleen maar bang voor de boze buitenwereld. In de uitwisseling tussen binnen en buiten, tussen ‘ik’ en de anderen ontstaat dan een soort wattenlaag. Stevige kanten worden niet ontwikkeld. Bij een gemis aan bescherming gaat iemand zich hulpeloos en kwetsbaar voelen. Vaak komen angstklachten hieruit voort. Onbeschermde mensen voelen zich vaak naar lichaam en ziel te open, doordringbaar, niet afgegrensd van de buitenwereld. Het is alsof er geen schild bestaat, of een kapot en doorlaatbaar schild. Lijfelijke overgevoeligheid - bijvoorbeeld voor geluid of in de vorm van een allergie- kan hiermee te maken hebben.

Deze over-openheid treedt in sterke mate op wanneer de lichamelijke integriteit van een kind gehavend is door geweld of seksueel misbruik. Wanneer dit door de eigen opvoeders is gebeurd, juist degenen waar een kind veiligheid en betrouwbaarheid aan ontleent, dan leidt dit tot totale ontreddering. Het kind voelt zich weerloos, onbeschermd en verlaten, niet alleen door de dader, maar ook door de andere ouder, die het immers niet heeft weten te voorkomen. De afgrenzing tussen ouders en kind is zoek en daarmee elke veiligheid verspeeld, want volwassenen zullen vanaf nu als onveilig ervaren worden. Bovendien is de bescherming van het eigen lichaam, van de eigen huid, doorbroken, zodat men zelfs daar niet meer veilig is. Dergelijke extreme inbreuken op de integriteit van een kind doen het elk gevoel van veiligheid en vertrouwen verliezen.

Door het machtsoverwicht van de dader wordt de wil van het slachtoffer gebroken. Dat kan leiden tot een versterking van openheid en kwetsbaarheid. De krachtige kanten van het zelf zijn ondermijnd. Het overgeleverd zijn aan iemand anders, gedwongen worden om je lichamelijk open te stellen, haalt psychologisch gesproken de beschermende kracht van het ego onderuit. Bij seksueel misbruik wordt het ego zowel van buitenaf aangevallen als van binnenuit: oncontroleerbare ompulsen kunnen dan iemand zomaar overspoelen. Het ego is ondermijnd en dat kan leiden tot een groot aantal klachten en stoornissen. Veel voorkomende klachten zijn: het gevoel bezoedeld en geschonden te zijn, verlies van zelfcontrole, verwarring over de eigen identiteit. Het vermogen om helder te denken, te spreken en waar te nemen kan aangetast zijn. Fantasie en werkelijkheid kunnen door elkaar gaan lopen, soms escalerend in psychotische perioden. Vaak voelen slachtoffers zich vervreemd van het eigen lichaam. Dit kan gepaard gaan met chronische pijnklachten, sterke spierspanning in nek, rug of bekken en eetstoornissen. Hevige angst, paniekaanvallen of fobieën kunnen in verband staan met vroeger seksueel misbruik. Agressie uitbarstingen kunnen zomaar optreden, door een schijnbaar onbetekenende aanleiding. Nog vaker komt het voor dat de woede, in een poging om controle te houden, op zichzelf wordt gericht: impulsief in een suïcide poging, heimelijk in zelfbeschadiging of diep verborgen in depressie.

Weer een andere vorm van onveiligheid bestaat in gezinnen waar geen onderlinge afbakening is: waar iedereen in dezelfde ruimte leeft, alles weet van elkaar, elkaar ‘s  post open maakt, moeder een vriendin is in plaats van een ouder. In zo’n gezin is geen privacy: geen veiligheid en geen plek. Iets dergelijks gaat soms op voor tehuizen en inrichtingen, waar een oog door elke deur kijkt en de wanden te dun zijn voor elk geluid. Gebrek aan veilige afbakening wordt dan een zeer zintuiglijke, lichamelijke gewaarwording, die iemand tot in de volwassenheid blijft achtervolgen.

Kinderen oefenen in hun spel op natuurlijke wijze met beschermd en niet beschermd zijn. De symbolische bescherming door de beer, spelletjes met ridder en schild, krijgertje, boompje verwisselen, magische formules om beschermd te zijn zoals -‘buut vrij’ en ‘kruis’-  leveren speelruimte voor verbeelding. Veilig zijn en losmaken wordt geoefend op symbolische wijze. In deze spelletjes klinkt de echo van vroeger door, toen ze leerden lopen en gauw konden terugrennen in de veilige armen van vader of moeder. Ouders zijn voor kinderen een vluchtheuvel en dat moeten ze nog lange tijd op allerlei wijzen blijven. Willen de jongen later kunnen uitvliegen, maar ook terugvliegen naar het nest, dan is die vroege lijfelijke bescherming daarvoor de beste garantie.

 

Hoe wordt nu aan die behoefte aan bescherming vorm gegeven in het welzijnswerk? Bijvoorbeeld door de privacy van bewoners te beschermen, door te zorgen dat de ruimte veilig is, door goede nachtverlichting aan te brengen. Vluchtelingen worden opgevangen en daardoor beschermd tegen de vervolging in hun eigen land. In opvanghuizen worden mishandelde vrouwen met hun kinderen beschermd tegen contact met de dader. In sommige verslavingsklinieken gaan de bewoners de eerste tijd alleen met medebewoners op pad, zo beschermen de bewoners elkaar tegen onvrijwillig contact met verslaafden in de omgeving.

 

5. Begrenzing

Bij veel mensen roept deze basisbehoefte verwarring op.

Grenzen zijn nodig om energie te kanaliseren, om de eigen krachten te leren hanteren. Bescherming heeft betrekking op gevaar van buiten, begrenzing op gevaar van binnenuit, namelijk de eigen, als onhanteerbaar beleefde impulsen.  De behoefte aan begrenzing is voor een kind net zo wezenlijk als de behoefte aan voedsel en veiligheid. Begrenzing leidt tot veiligheid.

Door te stuiten op grenzen ontwikkelt een kind  zijn ’ego’; de huid of afbakening van de persoonlijkheid. Wie geen duidelijke grenzen krijgt, ontwikkelt onvoldoende égo’. Zo iemand heeft geen afgebakend zelf en kan de grens tussen zelf en ander niet goed maken. Een wankel eigenwaarde gevoel is het gevolg. Een onbegrensd zelf weet dus niet hoe groot het is. Dat is angstaanjagend. Zo iemand is overgeleverd aan gevoelens van oneindigheid, mateloosheid en almacht., die voelt zich heen en weer geslingerd tussen alles kunnen en niets. Die voelt de eigen beperkingen niet – en die van anderen ook niet. Daar is de menselijk maat zoek en kunnen de gevoelens op hol slaan in een angstaanjagende tomeloosheid. Dat kan weliswaar een - meestal kortstondige -  kick geven, maar is in de kern onveilig, angstig en eenzaam.

Begrenzingproblemen kunnen verschillende vormen aannemen en hebben ook een verschillende ontstaansgeschiedenis. Er zijn in de ontwikkeling van het kind verschillende factoren werkzaam die met begrenzing te maken hebben en in de verschillende ontwikkelingsstadia neemt begrenzing andere vormen aan.

Aanvankelijk verkeert de baby in een toestand van zich één voelen met de moeder. Vanuit de paradijselijke wereld van de baarmoeder, die overigens een perfect symbool van begrenzing is: het kind kan zich ontwikkelen, groeien, bewegen binnen veilige en liefdevolle grenzen, moet het kind zich langzamerhand gaan onderscheiden van moeder, de overgang maken van één zijn naar twee zijn. Dit gebeurt in het uitwisselingsproces van behoefte en bevrediging, van stemmingen, geluiden en blikken tussen moeder en kind. Zolang de moeder vervullend op de uitingen van het kind ingaat, kan het kind zichzelf ervaren als het centrum van de wereld. Maar de onvermijdelijke frustraties in de werkelijkheid maken dat het kind de illusie dat de wereld om hem draait geleidelijk moet opgeven. Dat is een essentieel proces voor het maken van onderscheid tussen zichzelf en de ander / de wereld. In deze afhankelijke fase krijgen zowel de moeder / ander als het zelf van het kindje langzamerhand contouren. Afbakening door interactie is voor het kind nodig, om uit de ( gefantaseerde ) eenheid met moeder te komen.

Het begrip almacht wordt in de psychologie gehanteerd om de kinderlijke zielstoestand aan te duiden in deze fase. Volwassenen kunnen in bepaalde omstandigheden weer terugvallen in deze kinderlijke toestand. Bij veel mensen leven bewust of onbewust almachtsfantasieën, die het moeilijk maken anderen echt toe te laten. Het alsnog accepteren van grenzen is dan vaak een langdurig en pijnlijk proces, dat ook niet iedereen wil aangaan. Tenslotte heeft men veel geïnvesteerd in die bijzondere en eenzame positie. Het valt niet mee om zo’n levenslang gebouwde troon te verlaten.

Het kan ook nodig zijn om tegen een kind heel duidelijk ‘nee’ te zeggen, als een positieve begrenzing. Daarmee zijn we in een andere fase aangeland, namelijk de fase van: ‘ík wil, ik wil, wat jij niet wilt’. Een kind kan dan heel koppig en dwingend worden en het is de kunst om als ouder daar flexibel en toch begrenzend mee om te gaan. Soms moet het gewoon nee zijn. Wanneer een kind bijvoorbeeld alsmaar blijft zeuren om snoep, in plaats van te spelen of bezig te zijn, dan biedt de ouder begrenzing aan door nee te zeggen. Pas door eenduidig nee te krijgen, kan het kind, boos en wel, de voortdurende gedachte aan snoep los gaan laten. Begrenzing geeft speelruimte.

De genoemde almacht is in eerste instantie iets innerlijks. Maar het kind wil het ook uitproberen. Het daagt de ouder uit soms op krachtige wijze. Heftige innerlijke impulsen kunnen voor een kind heel angstaanjagend zijn, omdat het nog geen onderscheid kan maken tussen fantasie en werkelijkheid. Door het kind grenzen te stellen laten ouders het kind voelen dat ze zijn impulsen aankunnen en er niet bang voor zijn.

Een driftige vierjarige kan paars aanlopen en schreeuwen: ‘ik sla de hele wereld kapot!’ Deze opwelling van destructieve agressie is in zijn onbegrensdheid angstaanjagend voor het kind. In feite roept het kind om begrenzing. Door het driftige kind stevig vast te houden wordt het letterlijk een begrenzing geboden, waarbinnen de razernij veilig kan worden geuit. Zo kan het kind ervaren dat het op veilige wijze alle kracht kan aanspreken die het in zich heeft zonder schade aan te richten. De eigen heftige gevoelens, welke deze ook zijn, kunnen pas veilig worden door te ervaren dat de ander ze áán kan. Op den duur leert het kind zo zijn eigen krachten kennen en hanteren. Het leert zichzelf de ruimte en de grenzen geven die het nodig heeft.

Begrenzen is dus niet hetzelfde als botweg verbieden, inperken of bestraffen. Het gaat om een positieve kracht; liefdevol ruimte bieden aan impulsen, mèt grenzen daar aan, zodat er experimenteerruimte ontstaat. Wanneer de ouder het driftige kind in een kast opsluit of isoleert, dan is dat straf en geen begrenzing.

Zorgzame ouders stellen grenzen en hebben begrip voor de krenking die dit voor het kind betekent. Zij helpen het zijn beperkingen en die van anderen te accepteren. Zij helpen het kind ook om met de keerzijde van de almacht om te gaan: de onmacht, de nietigheid, het gevoel niets te kunnen of te betekenen. Als het goed is helpen de ouders het kindom een realistisch beeld van zichzelf te vormen: wat kan ik wel, wat kan ik niet of nog niet, wat zijn mijn talenten, en wat zijn mijn gebreken, kortom: hoe kan ik mezelf accepteren met mijn mogelijkheden en beperkingen. Daarvoor is het nodig om te kunnen experimenteren binnen een veilige ouderlijke speelruimte.

Grenzen ervaren en stellen blijft overigens in alle ontwikkelingsstadia nodig, op een manier die past bij de leeftijd van het kind. Begrenzing is vooral in de eerste levensjaren fysiek; later zit het meer in regels, afspraken en structuur: alles wat een kind een passend halt toeroept en daarmee houvast biedt. Het vinden van de passende maat is daarbij essentieel. Niet elke begrenzing is zomaar goed; het moet afgestemd zijn op de leeftijd en de capaciteiten van het kind.

Te weinig grenzen is niet goed, maar te veel ook niet. Er zijn mensen die opgegroeid zijn met te starre grenzen en te weinig ontplooiingsmogelijkheden. Als een kind te angstig afgehouden wordt van ieder avontuur, dan zijn de grenzen te star. En ook flexibele grenzen zijn grenzen, er zit een duidelijk eind aan de mogelijkheden, zoals aan alle aardse mogelijkheden een eind is. Grenzen zijn menselijk, grenzen horen bij het aardse leven, net zoals de zwaartekracht. Ook hier geldt dat wat niet eerst lijfelijk is binnengekomen, later - wanneer het meer symbolisch wordt aangeboden - niet geloofwaardig is.

Iemand die niet voldoende begrensd is kan de eigen gevoelens eigenlijk niet bevatten of hanteren; ze zijn te groot voor het ‘ego’. Zo iemand kan bewust of onbewust op zoek zijn naar begrenzing.

Ouders begrenzen seksuele gevoelens van een kind door die te verwelkomen en te benoemen, maar indien ze op de ouder zelf gericht zijn, om te buigen in de richting van eigen leeftijdgenoten van het kind. Ook wat seksualiteit betreft is begrenzing dus iets heel anders dan bestraffing of inperking. Juist door impulsen en behoeften van een kind te accepteren, te benoemen en er een veilige ruimte aan te bieden, worden die impulsen van het kind hanteerbaar. Het kind moet door liefdevolle interacties ontdekken dat de eigen krachten niet eindeloos, ‘almachtig’ en oncontroleerbaar zijn.

Begrenzing heeft alles te maken met kracht. Een mens kan nog zoveel kracht hebben, maar als er geen grenzen omheen zitten is die kracht niet werkbaar.

Een belangrijke manier in de opvoeding om met grenzen te experimenteren is sport en spel: door binnen bepaalde spelregels met anderen krachten te meten en te experimenteren, wordt je je grenzen gewaar. Dat houdt ook plaatsbepaling in: wanneer je je eigen grenzen niet kent, weet je niet waar je staat.

Kinderen die op enigerlei wijze sterker waren of moesten zijn dan hun ouders, hebben deze basisveiligheid gemist. Kinderen die nooit gestoeid of gevochten hebben om aan den lijve te ervaren dat anderen soms sterker waren, onder - of overschatten hun eigen kracht. Kinderen die zo ingeperkt zijn dat ze niet hebben kunnen experimenteren doen dat ook. Kinderen die van nature groot en sterk waren temidden van kleintjes, hebben te weinig tegenwicht gehad. Hoogbegaafde kinderen vaak ook. Kinderen die voor hun ouders hebben moeten zorgen missen begrenzing. Kinderen aan wie geen grenzen zijn gesteld onder het motto van ‘helemaal vrij laten’ leven in grenzeloze onveiligheid.

Onbegrensdheid in algemene zin   -almacht-  kan zich in de volwassenheid op allerlei manieren uiten: geen maat kunnen houden in van alles, eindeloze honger, grenzeloze seks en ontrouw in relaties, verslaving, neigen tot overdrijven, de eigen grenzen niet kennen waardoor men overwerkt kan raken of  psychotisch. Het almaar willen zoeken en willen tarten van grenzen hoort daarbij; morele grenzen, fysieke grenzen, snelheidslimieten. Het grenzeloze kan ook een magische kant hebben: onsterfelijkheidsgedachten, verbinding met ‘gene zijde ‘, of met vorige levens, in plaats van met levende mensen in het hier en nu.

Begrenzing , op de juiste manier toegepast, geeft veiligheid, stevigheid, zekerheid en rust. Het vermogen om als volwassene positief ‘nee’ te kunnen zeggen is er een gevolg van. Het vermogen om de eigen kracht reëel in te schatten is er op gebouwd. Realiteitszin, vermogen tot structureren en efficiëntie zijn het gevolg. Je komt meer met de benen op de grond.

 

Hoe wordt nu aan deze behoefte tegemoet gekomen in de dagelijkse praktijk van het welzijnswerk? Alleen al door openingstijden worden de grenzen van het welzijnswerk eenvoudig aangegeven. Structuur bieden aan angstige bewoners, voetballen met kinderen, stoeien, laten merken dat je niet gediend bent van agressief gedrag, het zijn allemaal vormen van begrenzing. Ook aardig reageren als werker als een bewoner verliefd op je is en laten merken dat je samen van dat gevoel kunt genieten, maar dat jij niet de aangewezen persoon bent om dat gevoel te beantwoorden is een vriendelijke manier van begrenzen.