Wie is de dader?

Je binnenste

  Je lichaam is opgebouwd uit miljarden cellen. Cellen vormen weefsel. Organen zijn opgebouwd uit verschillende weefsels. Een aantal organen ken je al:hart, long, maag, lever, nier, schedel, hersenen. Maar er zijn nog vele andere organen in je lichaam, waaronder iets meer dan 500 spieren, 206 botten en vele kilometers bloedvaten en zenuwverbindingen. Organen die een bepaalde functie vervullen maken samen een orgaanstelsel. Alle orgaanstelsels werken in harmonie met elkaar en vormen het organisme.

  Spieren bijvoorbeeld vormen samen het spierstelsel. Door het spierstelsel kan je lichaam bewegen. Bij hardlopen bewegen niet alleen je benen, maar je voelt ook dat je hartsleg hoger is, je ademt sneller en soms zweet je ook. Het gaat over een hele keten van organen en hoe ze samenwerken om je lichaam veilig in beweging te stellen.

 Je lichaam neemt voedingsstoffen op uit alles wat je eet. Je verteert het eten en dat begint al met het kauwen van je eten. Het voedsel gaat door de organen van je spijsverteringsstelsel. Om energie te krijgen om dingen te gaan doen, verbrandt het voedsel in je cellen..Voor de verbranding zijn brandstof (glucose) en zuurstof nodig. De glucose komt uit de voedingsstoffen. De zuurstof krijg je binnen door in te ademen. Je bloed vervoert dan deze naar je cellen, Bij de verbranding komen water, koolstofdioxide en energie vrij. Je bloed vervoert de afbvalstoffen en de koolstofdioxide naar buiten en de energie wordt gebruikt voor diverse activiteiten die noemen we- leven.

Oefeningen: De torso

App: Build a body

Orgaanstelsels

De mens bestaat uit veel verschillende orgaanstelsels:

 De cellen in je lichaam hebben voor de verbranding van voedingsstoffen zuurstof nodig. De zuurstof krijg je binnen door in te ademen. De lucht die je inademt gaat via de neusholte, keelholte en luchtpijp naar je longen. De koolstofdioxide die bij de verbranding ontstaat, adem je uit. Het ademhalingsstelsel maakt ademen mogelijk. Onderdelen van het ademhalingsstelsel zijn onder andere de luchtpijp, de bronchiën en de longen

 

Transport van stoffen door ons lichaam is van levensbelang. Zuurstof gaat vanuit je longen naar je tenen, koolstofdioxide vanuit je vingers naar je longen. Hormonen gaan vanuit je hypofyse naar je geslachtsorganen. Voor al dat transport zijn drie dingen belangrijk. Een pomp, een buizenstelsel en een transportmiddel. Het bloedvatenstelsel bestaat onder andere uit het hart, de aorta en de aderen. Je hart werkt als pomp en laat het bloed stromen door het bloedvatenstelsel.

 

Het menselijk lichaam telt meer dan 600 spieren. Al die spieren samen noem je het spierstelsel. Je spieren maken het mogelijk om te bewegen. Voorbeelden van spieren in dit stelsel zijn de biceps, de buikspier en de dijspier.

 

 


Voor de groei en de ontwikkeling van je lichaam heb je voedingsstoffen nodig. Daarnaast heb je koolhydraten, vetten en eiwitten nodig als brandstof (energie).Voordat je lichaam de voedingsstoffen uit je eten kan opnemen, moet het voedsel eerst bewerkt worden. Het wordt gekauwd, gekneed en gemengd met verteringsappen. Dit doe je me het verteringstelsel.

 

Een voorbeeld van een orgaanstelsel is het voortplantingsstelsel van de vrouw.
Onderdelen van dit stelsel zijn onder andere de baarmoeder, de eierstok en de vagina

 

Een voorbeeld van een orgaanstelsel is het voortplantingsstelsel van de man.
Onder andere de zaadleiders, de eikel en de balzak maken deel uit van dit stelsel.

 

 

 Het skelet van mensen bestaat uit botten, ook wel beenderen genoemd. Voorbeelden van botten zijn de ribben, de botten in de wervelkolom en het dijbeen. De plaatsen waar de botten ten opzichte van elkaar kunnen bewegen heten gewrichten. Mens loopt doordat spieren zijn botten laten bewegen.

 

 

Je neemt prikkels uit de omgeving waar door middel van je zintuigen. Zintuigen bestaan uit zintuigcellen. Die zintuigcellen geven de prikkels uit je omgeving door aan je hersenen. Hierdoor kun je reageren op de prikkels. De zintuigen liggen in je oren, tong, neus en huid. Het zintuigstelsel zorgt ervoor dat we de  buitenwereld kunnen waarnemen.Met deze zintuigen kun je zien, horen, ruiken, proeven en voelen.


Het zenuwstelsel speelt bij alle handelingen die je doet een centrale rol. Het zenuwstelstel verwerkt de prikkels die je zintuigen opvangen. Het zenuwstelsel stuurt dan de spieren en klieren aan. Het bestaat uit het centrale zenuwstelsel(hersenen en ruggenmerg) en het perifere zenuwstelsel.(de zenuwen)

 

Hormonen zijn stoffen die inwendige prikkels doorgeven. Hormoonstelsel regelt onder andere je groei, ontwikkeling en stofwisseling. Het hormoonstelsel bestaat uit hormoonklieren. Deze klieren geven hormonen af aan het bloed. Het bloed zorgt ervoor dat de hormonen door het lichaam worden vervoerd.

 

Bij de energieopwekking in je cellen ontstaan afvalstoffen. Daarnaast produceren je cellen allerlei stoffen, zoals hormonen. Cellen sterven uiteindelijk en ze worden opgeruimd. Afval genoeg. 
Tot het urinesstelsel behoren de nieren, de urineleiders, de blaas en de plasbuis

 

 

 

Biologiepagina eefeningen: Orgaanstelsels

Verteringsstelsel

We eten elke dag een hoop verschillende dingen soms is eten gezond en soms niet Gezond eten is voedsel die er voor zorgt dat we genoeg energie hebben en onze organen goed laat werken.

Als je eet komt het voedsel als eerste in je mond.
Daar maak je het eten alvast klein met je tanden. In de mondholte wordt voedsel met behulp van de tanden en de tong fijn gemalen en met speeksel vermengd. De mondholte bestaat uit het gehemelte, de tong, de boven- en onderkaak, het gebit en de speekselklieren.

Als je het fijne gekauwde eten doorslikt komt het via je slokdarm in je maag. Daar wordt het zo klein gemaakt dat het in je bloed kan worden opgenomen. Vervolgens gaat het naar je darme waar je bloed al het bruikbare eten eruit haalt. Alles wat overblijft poep je uit.

  De dunne darm kan 6 tot 7 meter lang zijn. In de dunne darm komen de voedingsstoffen via de darmwand in het bloed terecht.
  De dikke darm volgt op de dunne darm. Hij is ongeveer 1,5 meter lang. Voedselresten die nog niet zijn verteerd in de dunne darm komen in de dikke darm. Hier zijn veel bacteriën die de overgebleven voedselbrij kunnen afbreken. De dikke darm eindigt in de anus.
  Lang niet alles wat je eet komt in je bloed terecht. Zonder vezels wil je darm niet goed meer kneden en je stoelgang raakt in de war.

De spijsverteringsorganen

Puzzel verteringsstelsel

VIDEO: De spijsverteringsorganen

Ademhalingssstelsel

   Ademen om te blijven leven moeten we adem halen. Dit geldt niet alleen voor ons maar ook voor dieren en planten. Zelfs vissen die onderwater leven moeten adem halen.

            Hoe werkt je ademhaling?  

  Als je je buikspieren ontspant komt je buik naar voren. Hierdoor wordt je middenrif naar beneden getrokken en je ?borstkast groter.Dit zorgt ervoor dat er lucht in je longen wordt gezogen. Als je buikspieren samentrekken gaat je middenrif juist omhoog en adem je uit.

  De luchtwegen Als je ademhaalt gaat de lucht via je mond of neus je luchtpijp in. De luchtpijp splitst zich in tweeën. Elk stuk gaat naar een long. Je rechter long is iets groter dan je linker. Dit komt omdat er links ruimte moet blijven voor je hart.

Zuurstof uitwisselen  gebeurt er in de bronchiën. Als je hebt ingeademt zit er verse lucht in je longen Deze lucht bevat veel zuurstof, die je lichaam goed kan gebruiken. Doordat er allemaal bloedvaatjes over je longen heen lopen kan de zuurstof heel makkelijk in je bloed komen. Als de zuurstof eenmaal in je bloed zit brengen je rode bloedcellen de zuurstof naar de juiste plek  Bij de verbranding van glucose in je lichaam komt koolstofdioxide vrij. Het bloed brengt de koolstofdioxide weer naar de longblaasjes. De koolstofdioxide adem je weer uit.

Ademhaling animatie

Ademhaling proef

Ademhaling-Bioplek

VIDEO: Hoe werken de longen?

Bloedvatenstelsel

  De bloedsomloop, het onophoudelijk circulerende bloed, houdt het lichaam in leven. Hart en bloedvaten vormen het bloedvatenstelsel en zorgen samen voor het transport van stoffen door je lichaam.

De weg die het bloed aflegt door je lichaam is de bloedsomloop.

Het hart is de pomp die de bloedsomloop in beweging houdt, Hierdoor komen er overal genoeg voedingsstoffen en zuurstof. Je hart bestaat uit twee boezems en twee kamers ook de belangrijkste slagader begint bij het hart. deze slagader noemen we de aorta.

Bloed Doordat je hart pompt stroomt er bloed door je hele lichaam. Je bloed bestaat uit bloedcellen en vloeistof. Bloed zorgt ervoor dat zuurstof en voedingsstoffen op de juiste plek in het lichaam komen. Ook voert het afvalstoffen af. Naast rode bloedcellen zitten er nog veel meer stoffen in bloed. Al deze stoffen hebben hun eigen taak.

Grote bloedsomloop betekent de circulatie van het bloed door het hele lichaam. Vanuit het hart gaan er twee slagaders langs alle organen. ?In je slagaders zit zuurstof rijk bloed. Dat betekend dat er ?veel zuurstof in het bloed zit. Vanuit de organen lopen er allemaal aderen terug naar het hart. In de aderen zit vooral zuurstof arm bloed.

Bij de kleine bloedsomloop stroomt het bloed van het hart richting de longen en terug naar het hart. De longslagaders zujn de enige slagaders die zuurstofarme bloed vervoeren- van het hart naar de longen.

De bloedsomloop

Bloedsomloop oefenen Bioplek

Open hart operatie oefening (in het engels)

Het skelet

Het beenderstelsel (het skelet of geraamte) maakt bewegingen mogelijk. We hebben een skelet om ons overeind  Als we het niet hadden, zouden we als een pudding in elkaar zakken. Het skelet bestaat uit boten. De botten zijn van been die keilhard.is en dus erg stevig. In je lichaam zit ook kraakbeen. Kraakbeen is wat soepeler en hij zit bijvoorbeeld in je oorschelp. 

De schedel beschermt de hersenen. De botten in je hoofd vormen samen de schedel. In de kaken zitten tanden en kiezen. Je onderkaak zit aan de schedel vast en kan bewegen.

De romp beschermt het hart en de longen. De romp bestaat uit de wervelkolom, de ribben, sleutelbeen, schouderblad en het borstbeen. Ribben, wervels, en borstbeen zijn samen de borstkas. De borstkas beschermt hart en longen.

Armen en benen noemen wij ook ledematen.

  • Schouderbladen en sleutelbeenderen vormen de schoudergordel.
  • Het spaakbeen zit samen met de ellepijp in de onderarm. Het spaakbeen en de ellepijp zijn lastig uit elkaar te houden. De ellepijp zit bij de pols vast aan de kant van de pink.
  • Heupbeen, dijbeen, knieschijf scheenbeen of teenkootjes zitten allemaal in je been.

 

Soorten beenverbindingen:

  1. vergroeide botten
  2. naadverbindingen
  3. kraakbeenverbindingen
  4. verbindingen door gewrichten

 

Gewrichten

Een gewricht bestaat uit twee losse botten. Een deel is de gewrichtskom. Het andere de gewrichtskogel. Beide onderdelen zijn bedekt door een laagje kraakbeen. Dat kraakbeen beschermt de botten tegen slijtage.

Het skelet animatie

Belangrijkste beenderen in je lichaam

Oefeningen: Het hkelet of geraamte bestaat uit boten

VIDEO: Het geraamte

Spierstelsel

Het menselijk lichaam telt meer dan 600 spieren. Al die spieren samen noem je het spierstelsel. Je spieren maken het mogelijk om te bewegen. Een spier zit met een pees aan beenderen vast. De plaats waar een pees aan een bot vastzit, heet aanhechtingsplaats.

Pezen bevestigen een spier aan beenderen. Pezen zijn niet samentrekbaar.

Elke spierbundel is omgeven door spierweefsel en bestaat uit een aantal spiervezels.

Elke spiervezel is ontstaan door samensmeltingen van vele spiercellen. Als de spiervezels zich samentrekken, wordt de spier korter.

Via de bewegingszenuwcellen worden impulsen naar spieren geleid.

Armspieren   Een spier kan zich samentrekken, een pees niet. Als een spier zich samentrekt, wordt hij korter. De botten waar de spier aan vast zit, worden naar elkaar toe getrokken. Zo komt een beweging tot stand. Als de armbuigspier (biceps) samentrekt, wordt de onderarm omhoog getrokken. De arm wordt dan gebogen. Als de armstrekspier (triceps)  samentrekt, strekt de arm zich. Spieren waarvan het samentrekken een tegengesteld effect heeft, noem je antagonisten.

Armspieren animatie

Animatie Spierenstelsel

VIDEO: Spieren, Botten en Pezen

Zenuwstelsel

Het zenuwstelsel speelt bij alle handelingen die je doet een centrale rol.

Het verwerkt de prikkels die je zintuigen opvangen. en stuurt dan de spieren en klieren aan. Het bestaat uit het centrale zenuwstelsel(hersenen en ruggenmerg) en het perifere zenuwstelsel.(de zenuwen).

  De hersenen bevaten 10 miljard zenuwcellen die via een nog grotere aantal uitlopers met elkaar verbonden zijn. De kleine hersenen regelen houding, beweging en evenwicht. In de grote hersenen liggen gebieden voor bewustzijn, verwerking van de gevoelens van de zintuigen

Vanuit de ruggenmerg vertakken bundels neurieten tussen de wervels naar de organen. De zenuwlopers liggen in bundels bijelkaar. En ze vormen de perifere zenuwstelosel.

Denken en doen  Je krijgt de hele dag informatie van je ogen, oren en neus. Al die informatie gaat naar je hersenen en wordt daar ?verwerkt. Met de meeste informatie doe je eigenlijk niks.Over de informatie waar je wel wat meedoet denk je even na en geef je een reactie, je tilt bij voorbeeld je arm op.

Signalen Als je iets ziet, hoort, ruikt, proeft of voelt gaat
er van je zintuigen een signaal naar je hersenen Iedere waarneming wordt op een ander plekje in je hersenen verwerkt. Na de verwerking geven de hersenen een signaal af aan je spieren die vervolgens voor je beweging zorgen.

Reflex Soms gebeurd er iets onverwachts en doe je jezelf bijna pijn maar voordat je er over hebt nagedacht heb je je hand al weg getrokken. Dit noemen we een reflex. Reflexen heb je om je zelf te beschermen. De weg die het signaal aflegt gaat bij een reflex net even anders dan bij een gewone waarneming. Het signaal gaat namelijk niet langs je hersenen want dit zou te lang duren.

Zenuwen animatie

Video: Zenuwstelsel

Zenuwstelsel Bioplek

Lymfenstelsel

De lymfevaten vormen samen met de lymfoïde organen het lymfatisch stelsel. Lymfevaten kunnen niet los gezien worden van het totale circulatiestelsel

Lymfe is een kleurloze lichaam vloeistof die door een apart vatenstelsel stroomt. Water en opgeloste stoffen verlaten via de haarvaten het bloedvatenstelsel en vormen weefselvocht.

- Een deel met afvalstoffen gaat terug naar de haarvaten.

- Een ander deel ervan wordt opgenomen in de vertakking van de lymfvatenstelsel en wordt dan lymfe genoemd.

Op vele plekken in het stelsel zitten lymfeklieren of lymfeknopen die voegen lymfocyten (witte bloed cellen) en macrofagen toe aan de vloeistof.

 Lymfeklieren zijn zacht, klein, rond- of boonvormige structuren. Meestal niet zichtbaar of gemakkelijk gevoeld. Ze bevinden zich in clusters in verschillende delen van het lichaam, zoals op de:nek, oksel, lies of in de buik.

Lymfeklieren maken immuuncellen die het lichaam helpen infecties te bestrijden. Zij filteren ook de lymfe vloeistof en verwijderen de vreemde materiaal zoals bacteriën en kankercellen.

De lymfe-systeem omvat de amandelen, de adenoïdende, de milt en de zwezerik (thymus). De blinde darm hoort ook tot het lymfatisch weefsel en speelt een belangrijke rol bij de afweer.

   

 

Lymfenstelsel animatie

The Lymphatic System

Oefeningen: Weefselvloeistof en lymfe

Voortplantingstelsel

  Jongens beginnen in hun puberteit zaadcellen te produceren, maar hebben tijdens de zwangerschap in de baarmoeder ook al onrijpe zaadcellen geproduceerd.
Meisjes dragen hun eicellen al bij zich van voor de geboorte. Deze rijpen vervolgens elke maand tijdens de menstruatiecyclus. Dit betekent dat de eicel waaruit jij gegroeid bent al gedeeltelijke aanwezig was toen je moeder nog in de baarmoeder zat, een bijzonder gegeven.

De voortplantingsorganen van de man maken het mogelijk om sperma, bestaande uit vocht uit de prostaat en zaadblaasjes en zaadcellen uit de teelballen, veilig in de vagina te brengen zodat de spermacellen op weg kunnen gaan naar de eicel in de eileider. De ontwikkeling van zaadcellen moet gebeuren in de balzak. Deze hangt buiten het lichaam, omdat een iets lagere temperatuur (ongeveer 36,5 graden celsius) belangrijk is voor de goede ontwikkeling.

   De vrouw bevat de organen en de bouw om een zygote (bevruchte eicel) te laten innestelen en vervolgens het embryo (vanaf 3 maanden foetus genaamd) te laten ontwikkelen tot een kind van 9 maanden en deze vervolgens ter wereld te brengen. In de twee eierstokken rijpen elke maand eicellen die bevrucht kunnen worden in de eileider. De baarmoeder heeft elke maand een groeiende baarmoederslijmvlieslaag, geschikt voor de innesteling en ontwikkeling van één of meerdere kinderen.

 

Oefeningen Geslachts organen man en vrouw

Hormoonstelsel

  Het woord ‘hormonen’ betekent ‘aandrijfstoffen’ in het Grieks. Hormonen zijn chemische boodschapperstoffen. Hormonen worden in verschillende hormoonklieren aangemaakt:

 De hypofyse is een hormoonklier die in de hersenen ligt en reguleert en produceert een groot aantal hormonen waardoor andere:

- groeihormoon dit stimuleert vooral de lengtegroei van de botten

- prolactine dit hormoon stimuleert de melksecretie bij de moeder

Eilandjes van Langerhans liggen in de alvleesklier Ze maken het hormoon glucagon en het hormoon insuline die het bloedsuikergehalte reguleren.

De pijnappelklier produceert het hormoon melatonine ook wel het slaaphormoon genoemd.

De Schildklier produceert het hormoon calcitonine die reguleert de calciumconcentratie in het bloed en in de botten

Geslachtsklieren ook wel de gonaden genoemd produceert de geslachtsklierstimulerende hormonen (die stimulieren bij de vrouw de eierstokken en bij de man de zaadballen)

Video: Hormonen

Van cel tot organisme

Als bepaalde cellen in een organismen zich gaan richten op een bepaalde functie, noemen we dat differentiatie. Deze cellen krijgen dan als het ware hun eigen rol in een organisme. Zo'n bij elkaar liggende groep cellen die allemaal dezelfde set taken hebben noem je een weefsel. Er zijn ongeveer tien verschillende soorten weefsels te vinden bij dieren. Enkele daarvan zijn: bindweefsel, beenweefsel, vetweefsel, spierweefsel en zenuwweefsel.

                                                                                                             

Cel -                       weefsel -                     orgaan -                            orgaanstelsel -                organisme

leven bouwsteen       groep cellen                  onderdeel van organisme      grooep organenn               levend wezen

Wat je ziet in een weefsel is dat alle cellen niet alleen dezelfde taken uitvoeren, maar ook dezelfde vorm hebben. Vaak zit om de cellen in een weefsel tussencelstof. Dit is dood of levenloos materiaal dat tussen de cellen zit. Vaak is tussencelstof belangrijk voor de stevigheid van het weefsel. Het houdt de cellen bij elkaar. Planten hebben om elke cel tussencelstof die we de celwand noemen. Dit is dood materiaal die de plantencel stevigheid geeft.
In veel organismen gaan verschillende weefsels die bij elkaar liggen samenwerken om gezamenlijk één taak uit te voeren. Zo'n groep weefsels met één of meerdere taken noem je een orgaan.Mensen hebben organen zoals een hart, de longen en natuurlijk de huid. Ook planten hebben organen. Denk maar aan de wortels, bladeren en bloemen. Organen die hetzelfde functie in de lichaam uitvoeren behoren ook tot hetzelfde orgaanstelsel.Alle orgaanstelsels samen  maken een organisme.

Oefening: Cel, weefsel, orgaan, orgaanstelsel, of organisme?

   

Van cel tot stelsel

Bouw van de cel

   Vroeger werden alle organismen ingedeeld binnen de zogenoemde "vijf rijken":eencelige, bacteriën, schimmels, planten en dieren. De eencellige vormden een zeer diverse restgroep van organismen, waarvan een voorbeeld is het pantoffeldiertje

  Eéncellige organismen zijn de kleinste organismen. De meeste organismen bestaan uit meedere cellen.De indeling van de meercellige organismen is berust op de verschillen in cellulaire opbouw:

  1.      Bacteria (cel zonder celkern)
  2.      Schimmelcel
  3.      Plantencel (cytoplasma met celwand, een vacuole en bladgroenkorrels)
  4.      Dierliijke cel (geen celwand)

  Een cel is de kleinste bouwsteen van leven. Het is opgebouwd uit verschillende onderdelen: organellen. Organellen zijn als het ware de organen van een cel, met elk een eigen gespecialiseerde vorm en functie. Iedere cel bestaat onder meer uit een celmembraan, dat de inhoud omgeeft, en het cytoplasma waarin (behalve bij bacteriën) een celkern aanwezig is. Hoe groot zijn deze cellen eigenlijk?

Bekijk het hier in  deze prachtige animatie.

Onderdelen van een dierlijke cel:

Celkern- Control center en DNA opslagplaats

Vacuole- Met vocht gevuld blaasje waarin
afvalstoffen of reservestoffen zijn opgeslagen

Celplasme- Vloeistof waarin de onderdelen van de cel liggen

Celmembrane- Via de celmembraan worden stoffen in de cel opgenomen en afgegeven

Mitochondrion- Energieleverancier van de cel 

Plantencellen lijken in veel opzichten op dierlijke cellen.

Ze hebben ook een celkern, celmembraan, vacuole, celplasme en een mitochondrion en nog paar organellen extra:

Bladgroenkorrel (chloroplast)- Hierin vindt fotosynthese plaats.

Celwand- Stevige laag om de plantencel, die de cel vorm en stevigheid geeft. De celwand zorgt ook voor stevigheid van de plant.

De vacuole van een plantencel is groter dan die van een dierlijke cel. Behalve voor de opslag van reservestoffen, afvalstoffen en kleurstoffen is de vacuole ook belangrijk voor de groei van de plantencel.

De Klikbare Cel

Cellen aan de basis

Het ordenen van organismen

Wat is ordening?
Alleen al in Nederland leven er duizenden verschillende planten en dieren.
Op aarde zijn er miljoenen verschillende soorten organismen te vinden. Van Aristoteles tot vandaag, vele onderzoekers hebben geprobeerd om de levende organismen zo goed mogelijk in groepen te verdelen. Lange tijd was er geen sprake van een algemeen geaccepteerde manier om organismen te ordenen. De taxonomie houdt zich bezig met het indelen van organismen. Door nieuwe inzichten delen we organismen tegenwoordig in drie domeinen: de Archaea, de Bacteria en de Eukaryota. De Archaea en de Bacteria vormden samen de Prokaryoten, terwijl de oude rijken van de schimmels, dieren, planten en protisten de Eukaryoten vormen.De virussen  zijn niet opgenomen in de vijf klassieke rijken maar ook in de nieuwe indeling zijn deze niet ingedeeld, omdat ze niet gerekend worden tot het leven.

Vroeger werden alle organismen ingedeeld binnen de zogenoemde "vijf rijken": bacteriën, schimmels, planten, dieren en protisten (eencelligen). Deze indeling wordt nog wel gebruikt omdat de verschillen zo zichtbaar zijn.

Ordening van soorten

   Aan het eind van de achttiende eeuw ontwikkelde de Zweedse wetenschapper Carolus Linnaeus een nieuws systeem. Hij plaatste organismen met vergelijkbare kenmerken bij elkaar. Hij schreef een boek over zijn systeem van ordenen: "Systema Naturae" (natuurlijk systeem).  Dieren en planten die delen hadden die er hetzelfde uitzagen werden bij elkaar in groepjes geplaatst. Zo is het ordenen begonnen.De kenmerken waar we naar kijken bij ordening zijn: symmetrie, skelet etc. Ook geeft dit systeem elk organisme een officiële Latijnse naam die uit twee delen bestaat.

 

Het ordeningssysteem begint met de rijken  (Dierenrijk)
De rijken zijn onderverdeeld in hoofdafdelingen  (Gewervelden).
Iedere hoofdafdeling is onderverdeeld in klassen  (Zoogdieren)
Klassen zijn onderverdeeld in orden  (Roofdieren)
Een orde is onderverdeeld in families. (
Katachtigen)
Een familie is onderverdeeld in geslachten  (Panters)
En een geslacht is onderverdeeld in soorten.
  (leeuw)

 

 

Het ordenen van organismen

Indeling van het dierenrijk

Zoekkaart

Hoe kun je determineren?
Determineren doe je met een determinatiesleutel.
Een determinatiesleutel is een soort vragenformulier dat je naar de naam van de soort leidt. Telkens wordt er gevraagd of een bepaald kenmerk wel of niet aanwezig is. Dit gaat net zo lang door tot je uitkomt bij het organisme dat je zoekt.

Sommige determinatiesleutels starten helemaal vanaf het begin. Dat is handig als nog helemaal niet weet met wat voor soort organisme je te maken hebt. De meeste determinatiesleutels gaan ervan uit dat je al een beetje weet waar het organisme bij hoort. Je hebt bijvoorbeeld speciale determinatiesleutels voor vogels of voor insecten.

Een zoekkaart is een voorbeeld van een determinatiesleutel.

Herkenningskaarten voor dieren en planten

Het indelen van organismen

Levenskenmerken

Biologie betekent: leer van het leven. Je noemt iets levend als het alle levenskenmerken of levensverschijnselen vertoont. Een levend wezen noem je een organisme. Een organisme dat geen levensverschijnselen meer vertoont is dood. Alle levende organismen zijn ten opzicht van hun kenmerken in vier groepen verdeeld: Bacterie, Schimmels, Planten en Dieren.
Iets dat nooit heeft geleefd noem je levenloos. De natuur bestaat uit zowel levende als niet levende onderdelen. Alle levende onderdelen in de natuur noem je biotisch. De niet-levende onderdelen noem je abiotisch. Kenmerken van levende organismen zijn:

Dieren bewegen op verschillende manieren: lopen, vliegen, zwemmen, kruipen.
Planten bewegen ook, bijvoorbeeld de bladeren van sommige planten gaan dicht als het donker wordt of als je ze aanraakt.

Waarnemen betekent dat een organisme merkt wat er in de omgeving gebeurt.
Het waarnemen is een levenskenmerk dat organismen gebruiken om bijvoorbeeld voedsel te vinden of gevaar te signaleren.Veel dieren (ook de mens) nemen via zintuigen waar met hun hersenen.Planten kunnen licht waarnemen.

Reageren betekent dat een organisme iets doet of dat er in het lichaam van het organisme iets verandert, als er in de omgeving iets verandert. Dieren reageren op licht, geluid en andere waarnemingen. Planten reageren ook op het licht. Ze groeien naar de zon toe.

Alle organismen zorgen ervoor dat ze nakomelingen krijgen.
Er zijn verschillende soorten voortplanting.
Dieren krijgen jongen. Planten maken zaden. Bacteriën planten zich voort door zichzelf te delen.

 

Groeien is het groter en zwaarder worden van een organisme. Organismen nemen voeding en water op om te groeien.Een boom bijvoorbeeld wordt ieder jaar een stukje dikker.

 


Ontwikkelen betekent van vorm veranderen.
Een organisme ziet er gewoonlijk niet een heel hele leven hetzelfde uit:. Weefsel krijgen speciale taken of soms komen er nieuwe organen bij.Een mens ontwikkelt zich van baby tot volwassene.Een vlinder maakt in zijn leven een metamorfose door. Een rups ontwikkelt zicht via een pop, tot vlinder.Ook planten ontwikkelen zich van kiemplantje tot volwassen plant.

Alle organismen hebben voedsel en water nodig.Voeden is noodzakelijk om te kunnen overleven.
Uit het voedsel halen organismen de energie voor alles wat ze doen en de stoffen om te groeien.

 

 

Elk organisme ademt. Mensen en andere zoogdieren ademen met hun longen. Door te ademen komt zuurstof het lichaam binnen. Vogels hebben ook longen en daarnaast een paar luchtzakken. Ook reptielen ademen met hun longen. Vissen gebruiken hun kieuwen om zuurstof uit het water te halen. Ook planten ‘ademen’. Zij nemen koolstofdioxide op door huidmondjes in de bladeren.Als organismen niet ademen, gaan ze dood.

Uitscheiden betekent dat een organisme stoffen die hij niet nodig heeft verwijdert. Mensen doen dit bijvoorbeeld door te zweten of te plassen. Planten scheiden via huidmondjes in de bladeren zuurstof en water af.

Oefeningen en filmpjes (Levend - dood - levenloos)

Gewervelde dieren

Gewervelde dieren hebben een inwendig skelet. Een inwendig skelet zit in het lichaam onder de huid. De spieren zitten aan de buitenkant van een inwendig skelet.Het skelet van gewervelde dieren bestaat uit botten, ook wel beenderen genoemd.
De plaatsen waar de botten ten opzichte van elkaar kunnen bewegen heten gewrichten. Een dier met een inwendig skelet loopt doordat spieren zijn botten laten bewegen. Zo'n 3,5 procent van alle dieren op aarde zijn gewerveld. Het zijn dieren met een wervelkolom en hebben allemaal spieren en een inwendig skelet. De groep van de gewervelden is ter opzicht van huidbedekking, ademhaling, temperatuur en voorplanting  verdeelt in vijf subgroepen:
Jonge amfibieën leven in het water, volwassen exemplaren vooral op het land.
  • Hun huid is vochtig
  • Ze zijn koudbloedig.
  • Jonge amfibieën halen adem met kieuwen, volwassen exemplaren met longen.
  •  uitwendig bevrucht

Reptielen (bekijk de skeleton in 3D) De meeste reptielen leven op het land.

  • De huid is bedekt met droge harde schubben.
  • Ze zijn koudbloedig.
  • Ze halen adem via longen.
  • Eieren van reptielen worden inwendig bevrucht

Vissen (bekijk de skeleton in 3D)

Vissen leven in het water.

  • De huid is bedekt met slijmerige schubben
  • Vissen zijn koudbloedig.
  • 3Vissen halen adem met kieuwen.
  • Ze leggen eitjes die uitwendig bevrucht worden.

Vogels (bekijk de ruggengraat in 3D)

De meeste zoogdieren leven op het land.

  • De huid is bedekt met veren.
  • Vogels zijn warmbloedig.
  • Ze halen adem via longen.
  • Eieren van vogels worden inwendig bevrucht

Zoogdieren (bekijk de ruggengraat in 3D

De meeste zoogdieren leven op het land.

  • De huid is bedekt met haren.
  • Zoogdieren zijn warmbloedig.
  • Ze halen adem via longen.
  • Inwendige bevruchting en worden als ontwikkelde jongen geboren.

    -

Gewervelden oefeningen op mijnbiologie.nl

Klassen van gewervelde dieren

Lopend op water

Vliegende vissen

Waarnemen

Muziek luisteren, tv kijken, computer spelletjes spelen, pijn voelen, het zijn allemaal vormen van waarnemen. De hele dag ben je bezig om dingen waar te nemen.

Prikkel is invloed uit de omgeving. Geluid, geur, warmte, licht,smaak, aanraking, kou en pijn zijn allemaal prikkels.
Zintuig is een orgaan die reageert op prikkels..Zintuigen bestaan uit zintuigcellen. Zintuigcellen nemen prikkels uit de omgeving waar. Als dat gebeurt, onstaan er in de zintuigcellen impulsen.

Impulsen zijn elektrische stroompjes die door de zintuigcellen aan zenuwcellen worden doorgegeven.

Adequate prikkel

Voor de gezichtszintuigen is licht de adequate prikkel.
Voor de gehoorzintuigen is geluid de adequate prikkel.
Voor de reukzintuigen is geur de adequate prikkel.
Voor de smaakzintuigen zijn zoet, zout, zuur, bitter en umami adequate prikkels.
Voor de gevoelszintuigen zijn druk, warmte en kou adequate prikkels.

Hoe komen wij in actie:

Situatie:

De telefoon gaat

Oor vangt prikkel op

Impuls gaat door de zenuwen naar de hersenen.

Ontvangst van impuls in de hersenen..

Impuls gaat door de zenuwen naar de armspier.

De arm beweegt om de telefoon te pakken

 

Bij een bewuste reactie gaan de impulsen via de hersenen..In de hersenen wordt de informatie die binnenkomt verwerkt. De hersenen sturen via de ruggenmerg/hersenstam en de zenuwcellen impulsen terug naar de spieren of de klieren. Maar soms handelt je lichaam voordat je hersenen hebben doorgegeven dat je pijn hebt.

Een reflex is een automatische reactie op een prikkel. Na de prikkel ontstaan in een zintuigcel impulsen. De impulsen gaan naar het ruggenmerg of de hersenstam. Daar reageert het ruggenmerg of de hersenstam direct. Nog voor de impuls de hersenen bereikt, ontstaat al een impuls naar de spieren of klieren. Reflexen zoals de hoestreflex, niesreflex, pupilreflex, speekselreflex en slikreflex lopen via de hersenstam. Reflexen van de ledematen en reflexen van de anus en urineblaas lopen via het ruggenmerg.

Reflexen

Zintuigen zijn soms misleidend

Zintuigen

Om er voor te zorgen dat je lichaam goed werkt heeft je lichaam verschillende sensoren. Deze sensoren worden ook wel je zintuigen genoemd.

    De zintuigen liggen in je ogen, oren, tong, neus en huid.

    Met deze sensoren kun je zien, horen, proeven, ruiken en voelen.

     Zintuig                                 Prikkel

      huid/ koudezintuig               lage temperatuur

      huid/ warmtezintuig             hoge temperatuur

      huid/ tastzintuig                   hoe voelt het oppervlak en vorm aan een voorwerp

      huid/ pijnzintuig                    pijn: stofje uit kapotte cellen

      huid/ drukzintuig                   zachter of harder bij aanraking

      oog                                       lichtgolven

      oor                                        geluidstrilling

      neus (reukzintuig)                 geurstof

      tong (smaakzintuigen)          smaakstof


Proeven is mogelijk door het  samenwerking van de reuk- (neus) en de smaak- (tong) zintuigen

 

De zintuigen animatie

Het wereld om je heen: Zintuigen

Waarnemingen vasteggen

Bij biologie is het belangrijk dat je goed om je heen kijkt en dat je kunt omschrijven wat je ziet. Dan heb je in woorden een beschrijving van je waarnemingen gemaakt.Iedere onderzoek begin je met een waarneming en met de vraag wat je ziet.Soms zie je iets dat je niet meteen kan verklaren en stel je jezelf de vraag die bijvoorbeeld begint met:
- 'Hoe lang ......... ?' of

- 'Welke kleur  ......... ?' of

- ' Warm of koud ......... ?' of
- 'Wat is het verschil tussen ......... ?'

Biologen maken tekeningen voor het vastleggen van waarnemingen.Dat kan op twee manieren.
Soms is dat een natuurgetrouwe tekening, soms is dat een biologische (schematische) tekening.

  Bij een schematische tekening:
- Je tekent alleen de buitenkant van de onderdelen.
- Je benoemt de onderdelen die je ziet.

 

 

Bij een natuurgetrouwe tekening:

- Je tekent het voorwerp precies zoals het is.
- Je zorgt ervoor dat alle details precies kloppen.
- Je gebruikt kleurpotloden.

Aanwijzingen voor het maken van een biologische tekeningen:

  • Teken op blanco papier.
  • Zet bovenaan het blad wat je gaat tekenen (het opschrift).Als je een tekening van een preparaat maakt, zet je er ook bij welke vergroting je het preparaat bekijkt (bijvoorbeeld 400x). eken zeer nauwkeurig wat je ziet. Kijk goed! Verzin niets, maar laat ook niets weg.
  • Teken met een goed potlood (liefst H of HB), met een scherpe punt.
  • Probeer zoveel mogelijk in het midden van het tekenvlak te tekenen.Zorg ervoor dat rondom de tekening een klink stuk wit overblijft.Teken dun en gebruik zo weinig mogelijk je gum.
  • Maak de tekeningen niet te klein. Als je groter tekent, kun je ook beter de details weergeven.
  • Zet met behulp van een liniaal dunne streepjes (verwijsstreepjes) naar de verschillende onderdelen die je kunt zien.
  • Zet de naam van die onderdelen (de bijschriften) achter de verwijsstreepjes.
  • Gebruik maar één kant van je tekenblad.  

Open bestand Tekenopdracht

Open bestand Tekenregels

Microscoop

Oude microscoopen

Antoni van Leeuwenhoek (1632-1723)
    Antoni van Leeuwenhoek
     Carl Zeiss's
     microscoop

  Een microscoop (oud Grieks, micros en skopein (μικρος, "klein" en σκοπειν, "nauwkeurig bekijken, onderzoeken")) is een instrument voor het bestuderen van objecten, die te klein zijn om goed met het blote oog te kunnen worden gezien.

  Hoe de vroegste microscopen tot stand kwamen is onduidelijk, maar aan het begin van de 17e eeuw kende de Republiek in Middelburg twee vermaarde lenzenmakers. Hans Lippershey  en Sacharias Jansen worden verbonden met de uitvinding van microscoop en telescoop. Hierdoor had de lakenhandelaar Antoni van Leeuwenhoek de beschikking over lenzen en loepen met een vergrotende kracht van drie - een dradenteller,voor de controle van zijn textielstoffen.

 

De Engelsman Robert Hooke  gebruikten reeds een samengestelde microscoop met oculair en objectief, maar de vergrotende kracht van deze apparaten vielen in het niet bij de sterke lenzen die Van Leeuwenhoek zou maken. Zo vergrootte Hookes samengestelde microscoop slechts 30x terwijl het Van Leeuwenhoek's microscoop kon vergroten tot 480x. 

 Van Leeuwenhoek was een autodidact: zonder enige natuurwetenschappelijke opleiding en zonder kennis van vreemde talen leerde hij zichzelf in een achtervertrek van de winkel de kunst van het observeren en beschrijven. Maar hij was ook een verbazingwekkende vakman die zichzelf glas leerde blazen, slijpen en polijsten. In tegenstelling tot de samengestelde microscoop van Hooke klemde Van Leeuwenhoek vrijwel altijd één lens tussen twee metalen plaatjes, het te bestuderen onderwerp werd met schroeven vastgeklemd en in een positie geplaatst zodat het scherp kon worden waargenomen.Met zijn zelfgemaakte microscoop zag hij als eerste ter wereld de kleine pantoffeldiertjes en enkele jaren later bacteriën en spermacellen.

 

 

 

 

Antoni van leeuwenhoek- de pionier van de microscopie

Museum Boerhaave- collectie oude microscopen

Moderne microscoopen

Microscopische technieken worden veel gebruikt voor medisch, biologisch en forensisch onderzoek en bij onderzoek van materialen, om maar een paar toepassingen te noemen. De schoolmicroscoop die wij gebruiken vergroot maximaal 600 x. Dit is genoeg om cellen en zelfs bacteriën mee te kunnen zien. Heel goede lichtmicroscopen vergroten tot 2000 x.

De waarnemer kijkt door een oculair naar het door het objectief gevormde beeld. Oculairs vergroten tussen de 5× en 20×. Het oculair zit in de tubus van de microscoop, die aan het andere uiteinde voorzien is van een objectief. De meeste microscopen hebben 3 à 5 objectieven, die 4 tot 100× vergroten. Ze kunnen worden verwisseld door aan de revolverkop van de microscoop te draaien. Onder het objectief bevindt zich het preparaat-tafel. Achter het preparaat bevindt zich de condensor die het licht van de lichtbron concentreert en naar boven straalt. Hierin zit ook een diafragma om de hoeveelheid licht te kunnen regelen. Voor de scherpstelling zijn er meestal twee knoppen, een grove, die een bereik van centimeters heeft, en een kleine schroef voor fijnscherpstelling, die  1 a 2 millimeter verplaatsing mogelijk maakt

  

    Typen microscopen

     Met een optische microscoop of lichtmicroscoop worden kleine objecten uitvergroot via zichtbaar licht en lenzen. Optische microscopie is heel populair omdat zo heel kleine objecten met onze ogen kunnen worden waargenomen. Twee veel voorkomende soorten lichtmicroscoop zijn: de "gewone* biologische en de stereomicroscoop.

  De biologische microscoop wordt gebruikt om voorwerpen te bekijken met doorvallend licht en met vergrotingen tussen ca. 10× en ca. 1000×.De grens voor optische microscopen ligt bij ongeveer 2000×. Het kan monoculair dan wel binoculair zijn. Deze microscopen worden vooral in de geneeskunde en de biologie gebruikt, voor het bekijken van micro-organismen, cellen en weefsels.

 

    Confocale microscoop

De stereomicroscoop, wordt meestal gebruikt met opvallend licht en met vergrotingen tussen 10× en 100×. Daarbij krijgt men wel een stereoscopisch beeld, doordat beide ogen door afzonderlijke oculairs en objectieven kijken, zodat diepte kan worden waargenomen. Deze soort is bij uitstek geschikt voor het bestuderen van planten, insecten, edelstenen, fossielen, mineralen, micromechanica en -elektronica.

  De confocale microscoop gebruikt geen gewoon licht maar ze nemen fluorescente foto's op. Hiervoor moeten de stalen (o.a. cellen, weefsels, ...) eerst fluorescent gelabeld worden. Hiervoor wordt meestal gebruik gemaakt van antistoffen tegen een molecule (eiwit, DNA, ...). Daarna, met behulp van een monochromatische lichtbron (Hg-lamp of laser) wordt een fluorescente foto gemaakt met resolutie rond 250nm.

 

   Elektronen-
   microscoop

Ook andere golven die gefocusseerd kunnen worden zijn bruikbaar voor microscopie. Voorbeelden zijn :

  • elektronenmicroscopie (materiegolven)
  • akoestische microscopie (geluidsgolven)

Elektronenmicroscopie is een techniek die gebruikmaakt van een bundel elektronen om het oppervlak of de inhoud van objecten af te beelden. Doordat versnelde elektronen een veel kleinere golflengte hebben dan fotonen (licht deeltjes) kan de resolutie van een elektronenmicroscoop veel hoger zijn (beter dan 0,1 nm) dan die van een lichtmicroscoop (ongeveer 200 nm).

Akoestische microscopie is gebaseerd op het ‘afvuren’ van geluidsgolven op het materiaal. Je kunt dit vergelijken met een ‘sonar’, maar dan met een veel betere resolutie. Net zoals bij lichtgolven kunnen geluidsgolven door het materiaal worden geabsorbeerd, gereflecteerd of verstrooid. Het menselijke oor is niet gevoelig voor die geluidsgolven, maar het gereflecteerde geluid (de echo) kan wel worden gedetecteerd door het geluidsgevoelige element in de microscoop. Die techniek laat onder meer toe om breukvlakken in materialen te detecteren, onder het oppervlak.

Op basis van aftasting

Naast het gebruik van focusseerbare golven is er sinds de jaren 1990 een nieuwe familie van microscopen ontstaan, die op een ander beginsel berust, namelijk aftasting. Zij danken allemaal hun bestaan aan de eigenschappen van piëzoelektrische materialen. Deze materialen vervormen op een goed voorspelbare wijze, wanneer zij blootgesteld worden aan een elektrische spanning. Dit maakt het mogelijk met uiterste precisie bijzonder kleine bewegingen uit te voeren. Daardoor is het mogelijk het oppervlak af te tasten met een precisie van de grootteorde van een atoom. Voorbeelden zijn: Scanning tunneling microscopie en de Atoomkrachtmicroscoop

Supermicroscoop

De onderdelen en zijn functies


Oculair - bovenste lens waardoor je kijkt
Tubus - buis waar het oculair in zit
Statief - hieraan pak je de microscoop vast
Objectieven - de onderste lenzen
Revolver - draaibare schijf waaraan de objectieven zitten
Grote schroef - voor grove scherpstelling
Kleine schroef - voor fijne scherpstelling
Tafel-Hier leg je het preparaat op
Preparaatklemmen - hiermee klem je het preparaat vast
Lampje/spiegel - laat licht door de lenzen vallen
Diafragma - hiermee regel je hoeveel licht er door de lenzen valt
Lichtknopje - hiermee zet je de lamp aan of uit
Voet - De onderkant van het statief

Oefenining met de onderdelen van de microscoop

Hoe werk je met de microscoop?

Preparaat maken

         

1 - Doe een druppel water of kleurstof op een (schoon) objectglas.
2 - Leg een dun, doorzichtig voorwerp in de druppel.
3 - Zet een dekglas schuin tegen de druppel en laat deze m.h.v. een prepareernaald voorzichtig zakken.
4 - Zuig de overtollige vloeistof weg.
5 - Breng een druppel water tegen het dekglas als je preparaat uitdroogt.

Preparaat maken

Natuurwetenschappelijk onderzoek

Door het stellen van goede vragen kun je veel te weten komen. Bij biologie is het belangrijk dat je goed om je heen kijkt en dat je kunt omschrijven wat je ziet. Soms zie je iets dat je niet meteen kan verklaren en stel je jezelf de vraag die bijvoorbeeld begint met:
- 'Waarom ......... ?' of
- 'Onder welke omstandigheden ......... ?' of
- 'Wat is het verschil tussen ......... ?'

De onderzoekcyclus begint met een waarneming.. Als onderzoeke je neemt iets waar en vraag je zichzelf af- wat zie je? Als je op zoek gaat naar het antwoord op zo'n vraag ben je aan het onderzoeken. Om de resultaten en de werkwijze goed vast te leggen maak je een onderzoeksverslag. De werkwijze kan een ander later gebruiken om het onderzoek nogmaals precies hetzelfde uit te voeren.Een onderzoek kent meerdere stadia:

  1. Waarnemen- De onderzoeker ziet, hoort, voelt, ruikt of meet iets bijzonders in de natuur
  2. Probleemstelling- De onderzoeker stelt een onderzoeksvraag op.
  3. Hypothese- is het meest lo9gische antwoord op de onderzoeksvraag
  4. Experimentele Fase- De onderzoeker verzamelt de materialen en voert de experiment uit
  5. Resultaten- die worden nauwkeurig opgeschreven en verwerkt in een tabel of een diagram
  6. Conclusie- Dit is het antwoord op de onderzoeksvraag dat hij/zij  uit het experiment krijgt.
  7. Evaluatie/ Discussie-Hier bespreekt hij/zij het antwoord: Is het probleem opgelost of is er meer onderzoek nodig?

 

Onderzoeksvraag bedenken

Een goede onderzoeksvraag helpt je gericht te zoeken naar informatie. Een goede onderzoeksvraag is "onderzoekbaar", via waarnemingen moet de vraag beantwoord kunnen worden.

Hieronder zie je vier onderzoeksvragen:
- Groeit tuinkers sneller in het licht of in het donker?
- Vinden leerlingen van 14 jaar biologische groente lekkerder dan
   niet-biologische groente?
- Heb je een goede conditie ten opzichte van je klasgenoten?
- Hoeveel procent van de jongens heeft een andere kleur ogen dan
   zijn vader?

Hoe doe ik onderzoek deel 1

Werkplan maken

Hoe ga je het aanpakken?
Begin met een hypothese te stellen.Probeer om een meest logische antwoord te geven op de onderzoeksvraag.Daarna maak een plannetje en bespreek dat met je docent.Beantwoorden van de onderstaande vragen kan behulpzaam zijn:

  • Wat ga je doen?
  • Wat verwacht je nodig te hebben?
  • Welke problemen verwacht je?
  • Hoe ga je je vorderingen en je resultaten vastleggen?
  • Hoe ga je na afloop rapporteren?

Maak ook een tijdschema. Hoe lang denk je nodig te hebben voor je opdracht. Het is goed te weten dat je kort aantekeningen moet bijhouden van wat je gedaan hebt zodat het makkelijker wordt voor je docent om over je
experiment te praten.

Hoe doe ik onderzoek deel 2

Resultaten bewerken

De resultaten moet je eerst nauwkeurig omgeschreven. Als je meet noteer je alle metingen op de juiste manier in een tabel. Bij vragen over metingen kom je vaak de volgende twee begrippen tegen.:

Grootheid
Het woord grootheid gebruiken we voor wat we meten: lengte, massa, volume en tijd zijn voorbeelden van grootheden.

Eenheid
Het resultaat van je meting geef je aan in eenheden. Grootheden drukken we uit in eenheden. Voorbeelden: meter, kilometer, gram, liter, seconde.

 

Wat vertellen de waarnemingen ons over de onderzoeksvraag?

Om deze vraag beter te kunnen verbeelden verwerk de resultaten in een tabel of in een diagram.

Tabel

Een schematisch overzicht van gegevens in rijen en kolommen gerangschikt

Diagraam

Een schematische weergave van het verband tussen enkele grootheden.

Er zijn paar verschillende diagrammen beschikbaar zoals, een lijndigram, een stafdiagram, een cirkeldiagram of een kolomdiagram.

Voorbeeld van een staafdiagram tekenen:
1.    Teken eerst met geodriehoek en potlood een assenstelsel van 10 cm breed en 10 cm hoog.
2.    Zet bij de horizontale as: lengtes in cm.
3.    Zet bij de verticale as: aantal kinderen.
4.    Zet een correcte titel boven het diagram.
5.    Welke voetlengte komt het meeste voor? Zoek dit op in de tabel.

Maken van een (lijn)grafiek voor je verslag

Open bestand Oefening een stafdiagraam maken

Conclusie trekken

De conclusie

Om het onderzoek af te ronden, trek je een conclusie. Noteer de conclusie op het werkblad. Een conclusie is een antwoord op de onderzoeksvraag. Wat uit de resultaten van het experiment over die onderzoeksvraag blijkt, schrijf je dan op.

Eisen

1. De resultaten moeten betrouwbaar zijn, dus altijd alles eerlijk opschrijven.

2. Als iemand anders het experiment doet moet het resultaat hetzelfde zijn.

3. Als de gevonden verschillen bij de resultaten maar heel klein zijn, zeggen we: "Er is geen invloed".

Evaluatie

Kijk naar de resultaten van je klasgenoten. Als zij hetzelfde hebben onderzocht en dezelfde resultaten hebben gevonden is de uitslag betrouwbaarder. Na afloop van het onderzoek blijven er vaak nog vragen en opmerkingen over. Die mag je bij evaluatie aangeven.

Sporenonderzoek

  Een forensisch laboratorium onderzoekt sporen, om de toedracht van misdrijven te achterhalen en de daders te identificeren. Naast het beantwoorden van vragen        (onderaan) heeft het Instituut ook ondersteunende/adviserende functies.

  • Van wie zijn de bloedsporen afkomstig?
  • Uit welk vuurwapen komt deze kogel?
  • Is er met deze betaalcheque geknoeid of niet?
  • Wie heeft de auto bestuurd die is doorgereden na een ongeval?

  Door middel van technisch,medisch-biologisch en (natuur)wetenschappelijk onderzoek doet het laboratorium – op aanvraag van de politie - onderzoek van de sporen . Het laboratorium onderscheidt negentien deskundigheidsgebieden, zoals bijvoorbeeld Wapens en Munitie, Explosieven, Serologie/DNA, Haren en Textiel, Verdovende Middelen, Verkeersongevallen, Algemene Chemie en Computeronderzoek.

Aangezien de natuur van de bewijsmateriaal NFI kan verschillende onderzoeken inrichten :

  • Biologisch
  • Stoffen en voorwerpen
  • Digitaal en audiovisueel
  • Interdisciplinair forensisch onderzoek (IDFO)

Iedereen is anders SchoolTV animatie

Wie is de dader?

Biologisch

Biologische onderzoek kan vier richtingen op:

  1. Toxicologie
  2. DNA, Haar, Vingersporen,Bloed onderzoek
  3. Niet-humane biologische sporen
  4. Forenschische geneeskunde,Pathologie, Antropologie,Archeologie

  Toxicologie meeestal betekent: snelle screening naar drugs en geneesmiddelen in het bloed en beantwoordt de vragen:

  • Zijn er alcohol, drugs, geneesmiddelen en/of bestrijdingsmiddelen in het bloed of de urine aantoonbaar? Zo ja, welke?
  • Kunnen de aangetoonde stoffen in de gemeten concentraties het bewustzijn/gedrag hebben beïnvloed?
  • Kunnen de aangetoonde stoffen in de gemeten concentraties een bijdrage hebben geleverd aan het overlijden of het overlijden verklaren?

DNA, Haar, Vingersporen,Bloed onderzoek helpt bij het identificeren van de slachtoffers of juist de daders. 

Kinderen krijgen hun DNA van hun ouders. De helft van de moeder en de andere helft van de vader. Het DNA van mensen is opgeslagen in 23 paar chromosomen, 22 paar zogenaamde autosomale chromosomen en één paar geslachtschromen die met X en Y worden aangeduid. Vrouwen hebben twee X-chromosomen en mannen hebben een X- en een Y-chromosoom. Welke van beide autosomale DNA kenmerken een kind van een ouder erft, is een toeval.

 

  Doordat bij het overerven van autosomale DNA-kenmerken slechts vier mogelijke combinaties mogelijk zijn, hebben broers en zussen gemiddeld meer DNA-kenmerken met elkaar gemeen dan willekeurige personen. Hierlinks is te zien dat uitgaande van DNA-profielen die uit 20 DNA kenmerken bestaan, willekeurige personen gemiddeld zes tot zeven DNA-kenmerken met elkaar gemeen hebben en broers en zussen dertien tot veertien.

 

Het onderzoek naar sporen van DNA beantwoordt de vraag "Is er humaan biologisch celmateriaal aanwezig en van wie is het?". In de laatste jaren heeft die een grote vlucht genomen, waardoor soms zelfs oudere misdrijven kunnen worden opgelost, waar men eerder tevergeefs naar een oplossing heeft gezocht.

Bloedsporen kunnen waardevolle informatie verschaffen over wat zich al dan niet heeft afgespeeld. Kleding en voorwerpen van personen kunnen onderzocht worden op de aanwezigheid van bloedsporen.

Bij Haarsporen wordt bekijken naar de afkomst van het haar (dier of mens), om welk soort menselijk haar gaat, kan de haar afkomstig zijn van de verdachte / het slachtoffer, Is de pluk haar uitgetrokken, afgesneden/afgeknipt, uitgevallen etc.

Vingersporen onderzoek geeft antwoord aan de vraag:“Is het aangeboden materiaal geschikt voor het zichtbaar maken van dactyloscopische sporen en van wie  zijn er de dactyloscopische sporen aanwezig op het onderzoeksmateriaal?”. 

Niet-humane biologische sporen onderzoek is bezig met typeren van planten, dieren of micro-organismen:

  • Komt dit boomblaadje van die specifieke boom?
  • Heeft dit kledingstuk contact gehad met die rivier?
  • Komt de grond op deze schoenen (schep, auto) overeen met de grond op de plaats delict?
  • Is dit materiaal (haren, weefsel, bloed, speeksel) afkomstig van dit dier?
  • Kan dit fecaal materiaal van deze persoon afkomstig zijn?

Forenschische geneeskunde,Pathologie, Antropologie,Archeologie bewat:

  • Antropologische identiteitsbepaling
  • Datering van menselijk skeletmateriaal
  • Forensisch-geneeskundig consult
  • Pathologisch onderzoek

DNA onderzoek

Stoffen en voorwerpen

NFI is gespecialiseerd in onderzoeken van diverse stoffen en voorwerpen zoals:

Verdoveende middelllen
Afwalstoffen onderzoek
 Verf, kunsstof en glas
Vezels en Textiel
Document en Schrift
 Andere materialen en stoffen

 

 Brand
Wapens
Kras-, Indruk- Vormsporen
Explosies en Explosieven

                                                                                                                          

 

  

In een "Milieuonderzoek afval-, bouw-, bodem- en meststoffen en producten" wordt bekeken naar:

  • Wat is de samenstelling van de te onderzoeken afvalstof of bouwstof?
  • Is de afvalstof, bouwstof of het product aan te merken als gevaarlijk afval?
  • Komen aard, samenstelling en eigenschappen van de afval- of bouwstof overeen met de gegevens op de bijbehorende (vervoers)documenten?
  • Kunnen twee of meer partijen afval- of bouwstoffen dezelfde oorsprong/herkomst hebben?
  • Kan de (afval)stof of het product worden geïdentificeerd en waar wordt het voor gebruikt?
  • Voldoet de afvalstof, bouwstof of het product aan de opgegeven specificaties?

In verband met verdovende midellen, NFI komt achter de vragen zoals bijvoorbeld:

  • Wat is het gehalte van het aangetoonde middel in het materiaal in poeders, tabletten en vloeistoffen?
  • Bevat het materiaal middelen die vermeld zijn op een van de lijsten van de Opiumwet ?
  • Welk productieproces betreft het en zijn de aangetroffen materialen relevant voor het productieproces (grondstoffen of hulpstoffen)?
  • Hoeveel van het middel kan op deze productielocatie gemaakt zijn?
  • Zijn de aangetroffen materialen relevant voor het productieproces (grondstoffen of hulpstoffen)?

Het NFI naast onderzoek ondersteunt en adviseert ook klanten ‘op afstand’ (per telefoon of e-mail).Zo kan het NFI antwoord geven op onder meer de volgende vragen:

  • Zijn de genoemde (aangetroffen) materialen explosief?
  • Zijn de genoemde (aangetroffen) materialen grondstoffen van explosieven?
  • Hoe moet ik sporen van explosieven bemonsteren na een explosie?
  • Hoe moet ik een verdachte bemonsteren op sporen van explosieven?
  • Zijn deze explosieve constructies bekend?
  • Zijn er andere zaken bekend met soortgelijke explosieve constructies?

 In een onderzoek naar de "Materiaalsoort, herkomst en/of toepassing van textiel" worden ondertussen  de volgende vragem gesteld:

  • In welk soort textiele voorwerpen worden de vezels die zijn aangetroffen op de plaats delict gebruikt?
  • Kan het na een brand aangetroffen gesmolten stuk textiel afkomstig zijn van een dekbed of van kleding?
  • Welke typen vezels zijn op de nagels van het slachtoffer aangetroffen en in welk soort textiel worden deze toegepast? 
  • Welke voorwerpen moeten worden veiliggesteld tijdens een huiszoeking bij de verdachte?
  • Wat is de herkomst van dit koord?
  • Kan op basis van het aanwezige label/etiket meer informatie worden gegeven over de herkomst van de kleding? 

De technische recherche

Digitaal en Audiovisueel

Digitaal en audiovisueel onderzoek:

  1. Beeld- en Geluidsmateriaal
  2. Gegevens op electronische apparaten ,Data en internetcommunicatie

  Binnen het onderzoeksgebied "Beeldonderzoek en biometrie" is een breed scala aan onderzoeken mogelijk aan beeldmateriaal en beelddragers. Je kunt hierbij denken aan:

  • Herstel van gewiste en/of beschadigde videobestanden 
  • Meten in (video)beelden
  • Beeldvergelijking van gezichten en objecten
  • Visualisatie van de PD en testen van scenario’s. 
  • Onderzoek naar de herkomst van beelden: is deze foto met deze camera gemaakt? Is deze foto gemanipuleerd?

   

Binnen het onderzoeksgebied digitale technologie is een breed scala aan onderzoeken mogelijk. U kunt hierbij denken aan:

  • Onderzoek verrichten aan harde schijven, mobiele telefoons en overige elektronische apparatuur, zoals:
  • Onderzoek verrichten aan digitale data, zoals:
  • Analyseren van mobiele communicatie en internetcommunicatie
  • Adviseren op cybercrimegebied

Om het vooronderzoek zo goed mogelijk uit te kunnen voeren, is het van belang dat de onderzoeksvraag of de gewenste activiteit helder is. De vraag kan bijvoorbeeld zijn:

  • Repareer elektronische apparatuur
  • Achterhaal of omzeil  toegangscodes
  • Is de klok gemanipuleerd?
  • Maak chatverkeer zichtbaar
  • Welke relatie is er tussen verkeersgegevens van de mobiele telefoon en de geografische locaties van deze telefoon?
  • Wat zijn mogelijke technische en cybertactische maatregelen die de politie of het Openbaar Ministerie kan nemen voor een gerichte en kansrijke opsporing?

Smart & Video

Video:Waarnemen:Zintuigen

Video:Organen en Weefsels

 

 

 

 

 

 

 

 

Video: Hoe werkt een microscoop

SMART Excange: Je binnenste

SMART Excange: Van cel tot organisme

SMART Excange: Determineren en waarnemen

SMART Excange: Werken met microscoop

SMART Excange: Onderzoek doen

SMART Excange: Sporenonderzoek

Open bestand Formulier Signalement

Inhoudsopgave

1.Je binnenste

2.Orgaanstelsels

  • Verteringstelsel
  • Ademhalingstelsel
  • Bloedvatenstelsel
  • Het skelet
  • Spierstelsel

3. Van cel tot organisme

  • Bouw van cel

4. Het ordenen van organismen

  • Zoekkaart
  • Levenskenmerken
  • Gewervelde dieren

5. Waarnemen

  • Zintuigen gebruiken om kenmerken te ontdekken

  • Waarnemingen vastlegen

5. Microscoop
  • Oude microscoopen

  • Moderne microscoopen

  • De onderdelen en zijn functies

  • Preparaat maken

4. Natuurwetenschappelijk onderzoek
  • Onderzoeksvraag bedenken

  • Werkplan maken

  • Resultaten bewerken

  • Conclusie trekken

5.Verdieping: Spooronderzoek
  • Biologische onderzoek
  • Stoffen en voorwerpen
  • Digitaal en Audiovisueel

6. Smart& Video