TAALKUNDIGE ONTLEDING: WOORDSOORTEN
Ik bekijk woord voor woord.
LIDWOORD (olw of blw)
Een is een onbepaald lidwoord (olw
De, het zijn bepaalde lidwoorden (blw)
De klok tikt.
Het kind huilt.
Een bloem geurt.
ZELFSTANDIG NAAMWOORD (zn)
Zelfstandige naamwoorden zijn namen van mensen, dieren, planten, dingen en begrippen. De zelfstandige naamwoorden zeggen hoe ze heten: agente, kat, tulp, hamer en vrede.
Bijvoorbeeld:
De agente grijpt de dief.
De kat ligt in het zonnetje.
In het voorjaar groeit de tulp.
De hamer ligt in de gereedschapskist.
De mensen hopen op vrede.
( maar ook dief)
( maar ook zonnetje)
( maar ook voorjaar)
( maar ook gereedschapskist)
( maar ook mensen)
De namen van mensen, dieren, rivieren, landen, steden, bergen, provincies zijn ook zelfstandig naamwoorden.
Mensen: Piet van Dam
Dieren: Minoes
Rivieren: Rijn
Landen: Nederland
Steden: Katwijk
Bergen: Vaalserberg
Provincies: Zuid-Holland
Dagen: maandag, vrijdag
Maanden: februari, maart
Windstreken: west, zuid, oost, noord
WERKWOORDEN (hww, zww, kww)
Werkwoorden zeggen wat mensen, planten, dieren en dingen doen en in welke tijd dat gebeurt. Je kunt ook zeggen: Wat gebeurt in een zin, wordt door het werkwoord aangegeven.
Er zijn verschillende soorten werkwoorden: · ZELFSTANDIG WERKWOORD (zww)
Bijvoorbeeld:
De kinderen spelen in de tuin.
De leerlingen fietsen rechts van de weg.
· HULPWERKWOORD (hww)
Een hulpwerkwoord komt nooit alleen voor in een zin.
Bijvoorbeeld;
Ik heb een doelpunt gescoord. heb = hww
gescoord = zww
Koos is gestruikeld.
is = hww
gestruikeld = zww
Heb je meer dan 1 werkwoord in de zin, dan is de persoonsvorm het hulpwerkwoord.
· KOPPELWERKWOORD (kww)
De koppelwerkwoorden zijn:
Zijn, worden, blijven, blijken, schijnen, lijken, heten, dunken en voorkomen. Ze zijn alleen koppelwerkwoord als ze iets koppelen aan het onderwerp. Koppelt het werkwoord niets dan is het een zelfstandige werkwoord.
Bijvoorbeeld:
Gerrit wordt fotograaf. wordt = kww
Hetty is boos. is = kww
BIJVOEGLIJK NAAMWOORD (bn)
Woorden die iets zeggen over een zelfstandig naamwoord noemen we bijvoeglijke naamwoorden. Meestal staan bijvoeglijke naamwoorden voor het zelfstandig naamwoord:
de hoge flat
hoge = bn
Soms staat het bijvoeg naamwoord eráchter, vooral na de werkwoorden worden en zijn: De flat is hoog
STOFFELIJK BIJVOEGLIJK NAAMWOORD (sbn)
Bijvoeglijke naamwoorden die zeggen van welke stof of materiaal iets gemaakt is, noemen we stoffelijk bijvoeglijk naamwoord.
Bijvoorbeeld: zilveren, gouden, wollen, zijden, ijzeren, stenen, houten
Een zilveren ketting
Een wollen trui
Het ijzeren hek
AANWIJZEND VOORNAAMWOORD (aanw.vn)
Aanwijzende voornaamwoorden zijn: die, dit, dat, deze, zulke, zo’n, dergelijke
VRAGEND VOORNAAMWOORD (vr. vn)
Vragende voornaamwoorden zijn: wie, wat, welke, wat voor (een)
Niet elke vragende zin begint met een vragend voornaamwoord.
Bijvoorbeeld: hoeveel, hoe, wanneer, waarom, waar, waardoor zijn bijwoorden!
BIJWOORD (bw)
Bijwoorden komen veel voor. Ze bestaan uit één woord. Ze veranderen nooit van vorm.
Bijwoorden zeggen iets over:
* een bn
* een ww
* een bw
En bijwoorden geven aan:
waar → de plaats: overal, ergens, waar, daar, hier, ginds, nergens...
wanneer → de tijd: nu, nooit, morgen, vaak, dikwijls, gisteren, vandaag, wanneer…
hoe: slordig, lelijk, mooi, goed, rustig, snel, vlug, duidelijk…
overige: te, misschien, niet, toch, nog, hoe, wel, waarom, erg....
Een bijwoord hoort dus nooit bij een zelfstandig naamwoord!
VOORZETSELS (vz)
Voorzetsels zijn de kast-, kooitje- of feestje-woorden:
op de kast, in het kooitje, tijdens het feestje
Bijvoorbeeld:
Hij stond voor de deur
De leraar staat naast het bureau
De fiets is van mijn broer
De vaas op de tafel
Het boek in de kast
Die surfplank is van mij
Andere voorzetsels zijn: tegen, tot, sinds, aan, met, sedert, naar, naast, na, uit, door, boven, langs, wegens, niettegenstaande, ondanks, te..
Als het voorzetsel bij een splitsbaar werkwoord hoort, dan is het een bijwoord (voorzetselbijwoord)
Bijvoorbeeld:
Hoe laat komen we in Amsterdam aan? (deel van het werkwoord aankomen)
aan = bw