De lidwoorden zijn de woorden: de, het, een.
Lidwoorden horen bij zelfstandige naamwoorden: de klas, het bureau, een school. De lidwoorden de en het geven aan of een zelfstandig naamwoord mannelijk, vrouwelijk of onzijdig is. We noemen de lidwoorden de en het daarom bepaalde lidwoorden (blw). Het lidwoord een mag je bij alle zelfstandig naamwoorden gebruiken, we noemen dit een onbepaald lidwoord (olw).
Een zelfstandig naamwoord is een woord dat een mens, dier, plant of voorwerp aanduidt. Ook alle eigennamen zijn zelfstandige naamwoorden, zoals: Piet, Robert de Groot, Nederland, Alpen, Middellandse Zee, Andreas College.
Het zelfstandig naamwoord: mediepladi (mensen, dieren, planten, dingen).
Ga nu verder met de les over werkwoorden (Kies uit het menu links in beeld het kopje werkwoorden).
Werkwoorden
Een werkwoord geeft een handeling of toestand aan: rennen, leren, dromen, hebben, zijn.
Bij een werkwoord hoort een onderwerp, bijvoorbeeld een persoon. Ik ren, de jongen leert, mijn vader droomt, jullie hebben, wij zijn. Het hele werkwoord wordt ook wel infinitief genoemd. Werkwoorden kunnen vervoegd worden: ik ren, hij rent, wij rennen.
Laten we oefenen met het benoemen van werkwoorden:
Een bijvoeglijk naamwoord (bn) zegt iets over een zelfstandig naamwoord (Zie les 1: zelfstandige naamwoorden).
Bijvoorbeeld: een groot huis, huis = zn. Wat weet ik over het huis? Dat het groot is. Groot zegt dus iets over het zelfstandig naamwoord huis. Dus groot = bn.
De mooie jongen. mooie = bn
Het witte paard. witte = bn
Een snelle auto. snelle = bn
De gesloten deur. gesloten = bn
Soms staat een bijvoeglijk naamwoord achter het zelfstandig naamwoord. Dat is het geval als er een naamwoordelijk gezegde in de zin staat.
Voorbeelden: De auto is rood. Mijn tante is lief. (Zie je dat het bijvoeglijk naamwoord nog steeds iets over het zelfstandig naamwoord ervoor zegt?)
B. Alles door elkaar (lw - bn - zn - ww) Oefening 7
Stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden
Stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden geven aan uit welk materiaal iets bestaat.
Stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden eindigen op -en: (hout) een houten deur.
Soms moet je de medeklinker verdubbelen, om te voorkomen dat je het woord
verkeerd uitspreekt: (wol) een wollen trui.
Soms moet je een klinker schrappen: (steen) een stenen muur.
Soms verandert de -s- in een -z-: (glas) een glazen deur.
Soms verandert er helemaal niks: (aluminium) een aluminium kozijn.
B. Oefeningen met stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden:
Je kent nu al vier woordsoorten. In het volgende filmpje wordt het lidwoord, bijvoeglijk naamwoord en zelfstandig naamwoord nogmaals uitgelegd. Weet je het al? Dan sla je het filmpje gewoon over en ga je direct naar de oefening.
Bekijk het filmpje thuis nog een keer voordat je een toets gaat maken.
Aanwijzende voornaamwoorden (aanw.vnw.) zijn onder andere: deze, die, dit en dat.
Een aanwijzend voornaamwoord kan in plaats van het lidwoord staan voor een zelfstandig naamwoord (de tafel, die tafel). Het aanwijzend voornaamwoord verwijst naar het zelfstandig naamwoord.
Voorbeelden:
de man - deze / die man
de paraplu - deze / die paraplu
het meisje - dit / dat meisje
het huis - dit / dat huis
(Bekijk de les woordenschat over de- en het-woorden).
Bij de-woorden gebruik je die of deze (eindigen allemaal op een e).
Bij het-woorden gebruik je dit of dat (eindigen allemaal op een t).
Oefening 1: herken de aanwijzende voornaamwoorden in de zin.
Er zijn nog vier aanwijzende voornaamwoorden, maar die gebruiken we minder. Alle aanwijzende voornaamwoorden op een rijtje: deze, die, dit, dat, zulk(e), zo’n, degene, dergelijk(e).
Er zijn vier vragende voornaamwoorden: wie, wat, welke, wat voor (een).
Vragende voornaamwoorden kom je vaak tegen aan het begin van een vraagzin.
Voorbeelden: Wie doet er mee? Wat ga jij vandaag maken? Welke klasgenoten gaan mee naar Parijs? Wat voor snoep kies jij?
Soms staan vragende voornaamwoorden midden in een zin. Je kunt er dan wel altijd een vraagzin van maken waarbij het vragend voornaamwoord vooraan komt te staan.
Voorbeelden:
Weet jij wie die taart heeft gebakken? (Wie heeft die taart gebakken?)
Kan hij je vertellen wat voor boeken je mee moet nemen? (Wat voor boeken moet je meenemen?)
Let op: wanneer je andere woorden aan het begin van een vraagzin ziet staan, is het dus geen vragend voor naamwoord (meestal is het dan een bijwoord).
Oefening A: meerkeuze Oefening B: Quiz (Hoe snel kun jij de tien vragen beantwoorden?)
We hebben nu de volgende woordsoorten geleerd dit jaar:
1. Lidwoord (lw) De, het, een
2. Zelfstandig naamwoord (zn) Hier kun je lidwoorden voor zetten en namen van plaatsen, mensen, etc.
3. Werkwoorden (ww) Werkwoorden zeggen wat mensen, planten, dieren en dingen doen en in welke tijd dat gebeurt. Je
kunt ook zeggen: Wat gebeurt in een zin, wordt door het werkwoord aangegeven.
Bijvoorbeeld: Hij gooit de bal. Gooit komt van gooien. Gooien noemen we het hele werkwoord of infinitief
Werkwoorden zeggen ook in welke tijd iets gebeurt:
Tegenwoordige tijd, nu:
De motorrijder remt, slipt en vliegt uit de bocht.
Verleden tijd, vroeger:
De motorrijder remde, slipte en vloog uit de bocht.
Voltooide tijd, het gebeuren is af, voltooid:
De motorrijder heeft geremd, heeft geslipt en is uit de bocht gevlogen.
4. Bijvoeglijk naamwoord (bn) Woorden die iets zeggen over een zelfstandig naamwoord noemen we bijvoeglijke naamwoorden.
Bijvoeglijke naamwoorden zeggen ons dus hoe mensen, dieren, planten, dingen en begrippen zijn. Ze
vertellen ons bijzonderheden.
Bijvoorbeeld:
1. De leraar geeft les in een lokaal op een school.
2 De geweldige leraar geeft les in een prachtig lokaal op een grote school
Deze 2 zinnen hebben dezelfde inhoud, alleen weet ik bij de tweede zin meer:
geweldige zegt iets van de leraar
prachtig zegt iets over het lokaal
groot zegt meer over de school
Zulke woorden noemen we bijvoeglijke naamwoorden.
Meestal staan bijvoeglijke naamwoorden vóór het zelfstandig naamwoord, maar soms staat het bijvoeglijk naamwoord eráchter, vooral na de werkwoorden worden en zijn:
De leraar is geweldig
De lessen zijn leuk
Het lokaal is vol
Karel de Grote
Bijvoeglijke naamwoorden die zeggen van welke stof of materiaal iets gemaakt is, noemen we stoffelijk bijvoeglijk naamwoord.
5. Voorzetsel (vz) Voorzetsels geven meestal een plaats aan en staan meestal voor een zelfstandig naamwoord.
Bijvoorbeeld:
Hij stond voor het lokaal
De leraar staat naast het bord
Andere voorzetsels zijn: in, op, achter, door, aan, met, te, wegens, sinds, enz.enz.
Voorzetsels kun je vaak plaatsen op de ….. in het volgende zinnetje: Het vogeltje zit/vliegt…….de kooi.
Het arrangement Woordsoorten is gemaakt met
Wikiwijs van
Kennisnet. Wikiwijs is hét onderwijsplatform waar je leermiddelen zoekt,
maakt en deelt.
Auteur
Gwenda Braak
Je moet eerst inloggen om feedback aan de auteur te kunnen geven.
Laatst gewijzigd
2018-11-27 11:12:42
Licentie
Dit lesmateriaal is gepubliceerd onder de Creative Commons Naamsvermelding 3.0 Nederlands licentie. Dit houdt in dat je onder de voorwaarde van naamsvermelding vrij bent om:
het werk te delen - te kopiëren, te verspreiden en door te geven via elk medium of bestandsformaat
het werk te bewerken - te remixen, te veranderen en afgeleide werken te maken
voor alle doeleinden, inclusief commerciële doeleinden.
Leeromgevingen die gebruik maken van LTI kunnen Wikiwijs arrangementen en toetsen afspelen en resultaten
terugkoppelen. Hiervoor moet de leeromgeving wel bij Wikiwijs aangemeld zijn. Wil je gebruik maken van de LTI
koppeling? Meld je aan via info@wikiwijs.nl met het verzoek om een LTI
koppeling aan te gaan.
Maak je al gebruik van LTI? Gebruik dan de onderstaande Launch URL’s.
Arrangement
IMSCC package
Wil je de Launch URL’s niet los kopiëren, maar in één keer downloaden? Download dan de IMSCC package.
Wikiwijs lesmateriaal kan worden gebruikt in een externe leeromgeving. Er kunnen koppelingen worden gemaakt en
het lesmateriaal kan op verschillende manieren worden geëxporteerd. Meer informatie hierover kun je vinden op
onze Developers Wiki.