We hebben nu de volgende woordsoorten geleerd dit jaar:
1. Lidwoord (lw)
De, het, een
2. Zelfstandig naamwoord (zn)
Hier kun je lidwoorden voor zetten en namen van plaatsen, mensen, etc.
3. Werkwoorden (ww)
Werkwoorden zeggen wat mensen, planten, dieren en dingen doen en in welke tijd dat gebeurt. Je
kunt ook zeggen: Wat gebeurt in een zin, wordt door het werkwoord aangegeven.
Bijvoorbeeld: Hij gooit de bal. Gooit komt van gooien. Gooien noemen we het hele werkwoord of infinitief
Werkwoorden zeggen ook in welke tijd iets gebeurt:
De motorrijder remt, slipt en vliegt uit de bocht.
De motorrijder remde, slipte en vloog uit de bocht.
De motorrijder heeft geremd, heeft geslipt en is uit de bocht gevlogen.
4. Bijvoeglijk naamwoord (bn)
Woorden die iets zeggen over een zelfstandig naamwoord noemen we bijvoeglijke naamwoorden.
Bijvoeglijke naamwoorden zeggen ons dus hoe mensen, dieren, planten, dingen en begrippen zijn. Ze
vertellen ons bijzonderheden.
Bijvoorbeeld:
1. De leraar geeft les in een lokaal op een school.
2 De geweldige leraar geeft les in een prachtig lokaal op een grote school
Deze 2 zinnen hebben dezelfde inhoud, alleen weet ik bij de tweede zin meer:
geweldige zegt iets van de leraar
prachtig zegt iets over het lokaal
groot zegt meer over de school
Zulke woorden noemen we bijvoeglijke naamwoorden.
Meestal staan bijvoeglijke naamwoorden vóór het zelfstandig naamwoord, maar soms staat het bijvoeglijk naamwoord eráchter, vooral na de werkwoorden worden en zijn:
De leraar is geweldig
De lessen zijn leuk
Het lokaal is vol
Karel de Grote
Bijvoeglijke naamwoorden die zeggen van welke stof of materiaal iets gemaakt is, noemen we stoffelijk bijvoeglijk naamwoord.
5. Voorzetsel (vz)
Voorzetsels geven meestal een plaats aan en staan meestal voor een zelfstandig naamwoord.
Bijvoorbeeld:
Hij stond voor het lokaal
De leraar staat naast het bord
Andere voorzetsels zijn: in, op, achter, door, aan, met, te, wegens, sinds, enz.enz.
Voorzetsels kun je vaak plaatsen op de ….. in het volgende zinnetje: Het vogeltje zit/vliegt…….de kooi.
6. Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw.)
Die, deze, dat, dit, zulke, dergelijke, zo'n
7. Vragend voornaamwoord (vr.vnw.)
Wie, wat, welke, wat voor (een)
Oefening alles door elkaar