Tekstboek
Tekstboek Exact
H1 paragraaf 1
H1 paragraaf 2
H1 paragraaf 3
H1 paragraaf 4
H1 paragraaf 5
KLAS (huiswerk)
H1 Kennis maken en technisch ontdekken
1 Inleiding
Het vak Exact is voor jullie een nieuw vak, in ieder geval de naam. Misschien dat jullie op de basisschool al eens wat proefjes gedaan hebben of een werkstukje hebben gemaakt waarbij je moest zagen en timmeren.
Maar wat houdt het vak Exact precies in, wat gaan we doen en hoe doen we dat? Dat gaan we in dit hoofdstuk bespreken zodat je een goed beeld van het vak hebt. Daarnaast leer je ook hoe wat de regels zijn zodat we met elkaar in een veilig, schoon en fijn lokaal kunnen werken. Daardoor blijft het leuk voor ons allemaal.
Als je denkt aan de vakken Nederlands en wiskunde heb je een goed idee van wat je gaat doen, dat komt omdat je op de basisschool ook al les hebt gehad in deze vakken. Misschien werd Nederlands taal genoemd en wiskunde rekenen. Een andere naam dus, maar wel hetzelfde idee. Ook al weet je misschien niet precies wat het vak Exact inhoud, toch heb je waarschijnlijk wel een voorstelling van wat je gaat doen.
1.1 Wat houdt het vak Exact in?
Dit vak is een combinatie van vakken waar je misschien wel eens van hebt gehoord: techniek, natuurkunde en scheikunde.
Bij het vak techniek gaat het vooral om hoe dingen gemaakt worden, waarom bepaalde materialen gebruikt worden en hoe nieuwe ideeën worden uitgewerkt tot nieuwe producten. Ook gaat het bij techniek om het zelf maken van werkstukken.
Natuurkunde en scheikunde zijn, net als biologie, natuurwetenschappen. Bij natuurwetenschappen wordt er gezocht naar antwoorden op vragen zoals:
- Waarom valt een steen sneller dan een veertje?
- Hoe komt het dat een vogel kan vliegen en een mens niet?
- Wat moet er aan een fiets veranderd worden zodat de wielrenner die erop rijdt de wedstrijd kan winnen?
1.2 Hoe werkt het boek?
Net heb je een stuk in het handboek gelezen. Dat is het boek ‘Sensor 1A’ met de harde kaft. Als je dit boek open slaat dan zie je een inhoudsopgave, hierin vind je de verschillende hoofdstukken en op welke bladzijde ze beginnen. Je kunt dus altijd op deze bladzijde vinden waar een hoofdstuk begint.
Op bladzijde 6 en 7 staat een overzicht van hoe het boek werkt: waar begint een hoofdstuk mee, wat betekenen de verschillende symbolen.
Kijk eens goed naar deze bladzijdes en maak de volgende opdrachten:
- Uit hoeveel basisstoffen bestaat een hoofdstuk?
- Wat staat er altijd aan het einde van een basisstof?
- Waar verwijzen de symbolen naar die in het handboek staan?
- Welke activiteiten zijn er in het lokaal?
Om eens te oefenen met het handboek. Lees basisstof 1 in het handboek (vanaf blz. 10), maak daarna de opdrachten in dit boekje die horen bij ‘in de klas 1’.
Handboek: LEZEN hoofdstuk 1, basisstof 1 blz 10
Boekje: MAKEN In de klas 1
Klaar met het lezen en maken van de opdrachten? Ga dan eens naar de vaksite van Exact op It’s Learning. Als je daar op de studiewijzer klikt kun je bij eerste les onder het kopje ‘activiteiten’ een evaluatie schrijven over wat je vind van deze manier van werken.
1.3 Hoe werken we in het lokaal?
Het Exact lokaal is zoals je ziet een heel ander lokaal dan het Frans of Geschiedenis lokaal. Hier vind je materialen en gereedschappen die je in een ander lokaal niet vind en ook is dit lokaal veel groter dan de meeste lokalen waar je les zult krijgen.
Opdracht:
- Wat valt je als eerste op als je hier rondkijkt? Schrijf eens 3 dingen op in je schrift.
- Vergelijk de antwoorden die je zelf hebt opgeschreven met je klasgenootjes aan je tafel.
Net zoals je werkboek is het lokaal ook opgedeeld in drie gedeeltes, op die manier is het voor iedereen duidelijk wat je waar in het lokaal doet.
Om een beetje wegwijs te worden in het lokaal zodat je straks, als we echt aan de slag gaan, snel je weg kunt vinden ga je nu een opdracht doen waarbij je opzoek gaat naar verschillende dingen in het lokaal aan de hand van de foto’s die hieronder staan. Schrijf in je schrift achter het fotonummer waar je het onderwerp op de foto gevonden hebt in het lokaal en waar het voor dient.

Zoals je net hebt gezien zijn er heel veel verschillende gereedschappen en machines in dit lokaal aanwezig. Sommige van die gereedschappen heb je misschien al eens gebruikt en andere niet. Misschien is het je ook opgevallen dat sommige gereedschappen een scherpe rand hebben. Andere gereedschappen hebben misschien geen scherpe rand maar kunnen op een andere manier toch nog gevaarlijk zijn.
Opdracht:
- Schrijf 3 gereedschappen op die niet scherp zijn maar toch gevaarlijk kunnen zijn.
Ook kunnen er gevaarlijke situaties ontstaan in het lokaal doordat we er met meerdere mensen aan het werk zijn. Stel je maar eens voor dat je met een zaag in je hand loopt en dat je struikelt over een tas die op de grond ligt.
Opdracht:
- Bedenk nog eens 2 situaties waarbij er ongelukken kunnen gebeuren in het lokaal en schrijf die op.
Om ervoor te zorgen dat er geen ongelukken gebeuren in het lokaal zijn er een aantal regels waar iedereen zich aan moet houden. Dat klinkt heel streng en dat is het ook, maar het zorgt er wel voor dat iedereen op een veilige manier kan werken in het lokaal. We willen toch allemaal weer het lokaal uitlopen zonder dat we een vinger of oog missen?
Algemene regels:
- Rustig binnenkomen en meteen op je plek gaan zitten.
- Tassen onder de tafel in de klas, de tassen blijven ook daar ook als je in het lab of de werkplaats aan het werk bent.
- Niet rennen door het lokaal.
- Niet stoeien met elkaar.
- Jullie mogen helaas niet in het magazijn komen.
- Na de les worden de stoelen op tafel gezet.
Regels in de werkplaats:
- Je werkt voor jezelf met je eigen spullen.
- Als je met een machine werkt heb je geen loshangende koordjes of sjaals om, je hebt een veiligheidsbril op en als je lang haar hebt zit dat in een staart.
- Bij de machines mag er maar één persoon achter een machine staan, de anderen staan achter de rode lijn te wachten (maximaal twee wachtenden per machine).
- Als je met gereedschap loopt, hou het gereedschap dan naar beneden gericht.
- Tijd om op te ruimen? Zorg dat je spullen weer netjes in je eigen zakje zitten en leg je zakje in de klassekrat. Ruim het gereedschap weer netjes op.
Regels in het lab:
- Je hebt een labjas aan.
- Als je lang haar hebt dan zit dat in een staart.
- Klaar met een proef? Ruim alles weer netjes op.
Zoals je ziet is het lokaal overzichtelijk en netjes, dat willen we graag zo houden maar daar hebben we wel jullie hulp bij nodig. Als iedereen opruimt wat hij of zij ook gebruikt heeft dan is het een kleine moeite en snel gedaan. Dus als je iets pakt om te gebruiken en je hebt het niet meer nodig, leg het dan meteen weer terug op de plek waar je het gepakt hebt. Toch zal er aan het einde van elke les ook nog even schoongemaakt worden. Dat wordt door jullie zelf gedaan. Even vegen, de laatste spulletjes opruimen, stofzuigen bij de machines en alle stoelen op tafel zetten. Je zult merken dat het een kleine moeite is waardoor het lokaal netjes en opgeruimd blijft zodat we er met plezier in kunnen blijven werken.
1.4 Aan de slag!
Kijk eens naar de werkplaats, passen we daar met de hele klas tegelijk in? Als we heel dicht op elkaar gaan zitten misschien wel maar dan is er geen plek meer om goed te kunnen werken. Hetzelfde geldt voor het lab. Om dit op te lossen wordt de klas verdeeld in 4 groepen en elke groep krijgt een nummer.
Opdracht:
Schrijf voor op je schrift heel duidelijk je groepsnummer!
Maar wat houdt dat groepsnummer nu in? Als je in de studiewijzer van Exact kijk op It’s Learning dan zie je daar per week een roulatiesysteem. Je ziet daar per groepsnummer twee letters staan.
Opdracht:
- Schrijf in je schrift op waar de letters K, W, L en C voor staan volgens jou.
Waarom zouden er twee letters staan per les? Een les Exact bestaat het eerste half jaar uit een blokuur. Het eerste uur ben je dus met de eerste letter bezig en het tweede uur met de tweede letter. Het kan dus zijn dat je halverwege de les Exact van plek moet wisselen in het lokaal.
Ook houdt het in dat je niet elke week in elk gedeelte van het lokaal aan de slag bent. In het geval van de werkplaats houdt dat in dat je je werkstukje goed zult moeten opbergen zodat je niks kwijtraakt. Dat doe je door op elk onderdeeltje je naam te zetten en alle onderdeeltjes in je eigen zakje te bewaren. Alle zakjes van jullie als klas worden bewaard in de krat van jullie klas.
Opdracht:
Je krijgt van je docent het bouwpakketje voor de ‘strandzeiler’ en een nieuw zakje. Zet op elk onderdeel je eigen naam en stop het vervolgens in het nieuwe zakje waarop je ook je naam hebt gezet. Knoop het zakje vervolgens goed dicht. Leg het daarna in jullie klassekrat.
Je hebt net het bouwpakketje voor de strandzeiler gezien. Je kent misschien ook wel de bouwpakketten van LEGO of de IKEA. Bouwpakketten zijn zo gemaakt dat iedereen waar dan ook op de wereld ermee aan de slag kan. Je gaat nu meer leren over bouwpakketten en hoe je aan een project begint.
Handboek: LEZEN hoofdstuk 1, basisstof 2 (oppervlakte niet)
Boekje: MAKEN In de klas 2 (opdracht 1 tot en met 9 en opdracht 16)
In basisstof 2 heb je geleerd dat als je begint met het uitwerken van een idee je als eerste een schets maakt. Dat is de eerste opzet. Als je idee wat duidelijker is geworden ga je een nieuwe tekening maken waarbij je op schaal gaat teken en gebruik maakt van maten.
Handboek: LEZEN hoofdstuk 1, basisstof 3
Boekje: Maken In de klas 3
H2 De mountainbike
Inleiding
Veel mensen gebruiken elke dag de fiets.
De fiets is gemaakt van verschillende stoffen.
Een ander woord voor stoffen is materialen.
Het materiaal waarvan je een voorwerp maakt, moet geschikt zijn voor dat voorwerp. Soms is de keuze van de stof heel gemakkelijk.
Je weet bijvoorbeeld dat glas geschikt is om een raam van te maken.
Want glas is doorzichtig.Glas is geen goed materiaal om een fietsband van te maken.
Glas is daarvoor veel te hard en te breekbaar.
H3
H4
H5
Huiswerk
H1 paragraaf 1 t/m 3
Huiswerk Hoofdstuk 1
Vragen over paragraaf 1
Omcirkel het juiste antwoord of vul dat in.
- Noem drie dingen waarvoor de holbewoners al snel techniek gingen gebruiken.
- _____________________________________________________________
- _____________________________________________________________
- _____________________________________________________________
2. Wat is waarschijnlijk de belangrijkste vondst geweest van de holbewoners?
- _____________________________________________________________
3. Noem twee toepassingen van ‘vuur’.
- _____________________________________________________________
- _____________________________________________________________
4. Werken met naald en garen is ook techniek.
A. Ja B. Nee
5. Techniek is ontstaan vanuit:
A. Probleem B. Oplossingen
6. Welk probleem heeft bij de holbewoners geleidt tot het maken van kleding?
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
7. Het probleem ‘ hoe kom ik aan voedsel?’ heeft veel technische producten opgeleverd. Noem er drie.
- _____________________________________________________________
- _____________________________________________________________
- _____________________________________________________________
8. Wat onderzoek je in de scheikunde?
_____________________________________________________________
9. Van welke natuurwetenschap moet een dierenarts zeker veel weten?
_____________________________________________________________
10. Natuurwetenschappers hebben veel dingen ontdekt door _________ te doen.
11. Wat is de overeenkomst tussen een spuit en een naald.
_____________________________________________________________
12. Waar wordt nu de meeste kleding van gemaakt?
_____________________________________________________________
13. Welke stof heb je nodig om kunststof te maken?
_____________________________________________________________
14. Een scheikundig proces is vaak niet meet omkeerbaar.
Dat wil zeggen: van de nieuwe stof die tijdens dat proces gemaakt is, kun je
15. Met welke natuurwetenschap heeft zeep maken het meest te maken?
_____________________________________________________________
EXTRA
16. Noem drie niet-technische producten.
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
17. Welke natuurwetenschap houdt zich het meeste bezig met de voedselproductie?
_____________________________________________________________
18. In de voedselindustrie vind je steeds vaker genetisch gemanipuleerd voedsel. Er wordt dan rechtstreeks ingegrepen in de erfelijke eigenschappen van de planten en dieren. Daarmee kun je bereiken dat bijvoorbeeld tomaten niet meer gevoelig zijn voor een bepaalde tomatenziekte. Noem een voordeel van dit genetisch manipuleren.
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
19. Aan het ingrijpen in de erfelijke eigenschappen van planten en dieren kleven ook risico’s. Zo kun je niet meteen weten wat er met die platen en dieren na een aantal jaren gaat gebeuren. Of hoe wij, als we dit voedsel eten, daar op den duur op reageren. Wat moet je van de natuurwetenschappers eisen als ze ingrijpen in de erfelijke eigenschappen van planten en dieren? Noem een van die eisen.
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
20. Ben je voor of tegen technisch ingrijpen in de bio-industrie? Geef minstens een argument waarom je voor of tegen bent.
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
Huiswerk hoofdstuk 1 Vragen over paragraaf 2
Vul in.
- Noem twee dingen die zeker bij een bouwpakket zitten.
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
2. In een bouwpakket zitten meestal geen gereedschappen. Waarom niet?
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
3. Hoe heeft Lego ervoor gezorgd dat er geen werkbeschrijvingen meer nodig zijn?
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
4. Noem een verschil tussen een schets en een werkstekening.
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
5. Je hebt je kamer geschetst. Maarten kijkt naar de schets. Hij vindt de schets wel duidelijk, maar hij mist nog een aantal gegevens. Welke gegevens mist hij als hij met de schets in de hand een bureau wil gaan kopen?
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
6. a. Je wilt van de schets van je kamer een precieze tekening maken. Wat moet je dan eerst doen?
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
b. Schrijf de volgende zin zo kort mogelijk op: de afstand bedraagt negendertig meter.
_____________________________________________________________
7. Je hebt een rolcentimeter, een geodriehoek en een liniaal van 30 cm voor je liggen. Je wilt de maten gaan opmeten van je kamer. Welk meetinstrument kies je?
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
8. De tekening van je kamer is gemaakt in schaal 1:50. Je wilt nu in de tekening maten opnemen van je kamer. Welk meetinstrument kies je?
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
9. In de tekening van je kamer (schaal 1:20) meet je dat je bureau 5 cm lang is. Hoe lang is het bureau in werkelijkheid?
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
10. a. Noteer hieronder de formule voor de oppervlakte van een wand van je kamer.
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
b. Schrijf de volgende zin zo kort mogelijk: De oppervlakte bedraagt zeven vierkante centimeter. _____________________________________________________________
11. Je bureau is 1,2 meter lang en 0,8 meter breed. Bereken de oppervlakte van je bureau.
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
12. Je kamer is 3 m breed en 4 meter lang. Je koopt vloerbedekking. Deze bestaat uit tegels. Vier van die tegels passen precies op 1 m2. Bereken hoeveel tegels je nodig hebt.
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
13. Je vader handelt in graszoden. Hij verkoopt deze op rollen. Iedere rol is 0,5 m breed en 5 meter lang. De buren hebben een achtertuin van 10 m lang en 5 meter breed. Ze willen gras in de achtertuin. Hoeveel rollen graszoden moeten ze aanschaffen?
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
14. Je kamer is 2,5 meter hoog. Je hebt een wand (zonder deur of raam) die 4 meter lang is. Je wilt deze behangen. Daarvoor koop je een rol behangpapier zonder patroon. Die rol is 0,5 m breed en 10 meter lang. Reken uit of je met deze rol de wand kunt behangen.
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
15. Je moeder koopt op de markt een mooie lap stof. Daarvan wil ze een mooie jurk maken. Waarom is het nu veel moeilijker om uit te rekenen of die lap stof groot genoeg is?
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
16.
1 m = _______ cm 2,5 m = _______ cm 0,43 m = ______ cm 12,53 m = ______ cm
1 m = _______ dm 0,6 m = _______ dm 33,7 m = ______ dm 0,03 m = _______ dm
1 m = _______ mm 125 m = ______ mm 0,025 m = _____ mm 2,03 m = ______ mm
1 m = _______ km 0,3 m = _______ km 780 m = _______ km 2345,6 m = ____ km
1 cm = ______ dm 25 cm = _______ m 2,3 cm = _______ mm 234 cm = ______ km
1 dm = ______ m 324 dm = _____ cm 0,03 dm = _____ mm 7280 dm = _____ km
1 mm = ______ cm 0,2 mm = ______ dm 6578 mm = ____ m 888 mm = ______km
1 km = _______ m 0,045 km = ____ dm 5,4 km = _______ cm 0,0078 km = ____ m
EXTRA
17. Op een stuk van een speelplaats ligt een mozaïk. Dat is een kunstwerk, dat gemaakt is van allemaal stukjes steen van 1 cm2. Het kunstwerk is 2 meter lang en 3 meter breed. Hoeveel steentje van 1 cm2 heeft de kunstenaar nodig gehad?
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
18. Een speelplaats is belegd met stoeptegels van 30 x 30 cm. De speelplaats is 24 bij 30 meter. Hoeveel tegels moeten er worden aangevoerd als de speelplaats opnieuw betegeld moet worden?
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________

19. Een speeltuin is L-vormig. Zie voor de maten figuur 23. Deze tuin moet vol gelegd worden met tegels van 15 cm bij 15 cm.
- Hoeveel tegeltjes heb je minstens nodig?
___________________________________________________________
___________________________________________________________
___________________________________________________________
- Waarom staat er het woord ‘ minstens’ in de vraag?
___________________________________________________________
___________________________________________________________
___________________________________________________________
20. Je hebt een zak met tegeltjes van 1 cm2. Op de grond is een cirkel getekend met een straal van 50 cm. Bedenk een methode om de oppervlakte van die cirkel te bepalen.
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
Huiswerk Hoofdstuk 1
Vragen over paragraaf 3
Vul in.
- Wat is een plattegrond?
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
2. In het handboek staat op bladzijde 19 een plattegrond van een huis. Geef aan via welke vertrekken je van het aanrecht zo snel mogelijk bij het toilet kunt komen.
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________

3. In figuur 24 staat een schets. Wat is hier geschetst?
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
4. In het handboek vind je op bladzijde 19 en 20 een figuur van een vogelhuisje. Hoeveel kanten heeft een vogelhuisje?
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
5. In figuur 25 staat een ruimtelijke tekening van een doosje om cd’s in te bewaren. Ook is een aanzicht van dit doosje getekend. Dit aanzicht bestaat uit twee vlakken.
- Kleur een vlak rood en een vlak groen
- Kleur de overeenkomstige vlakken in de ruimtelijke tekening ook rood en groen.
- Van welke kant is dit het aanzicht?
___________________________________________________________
___________________________________________________________
d. Schets het rechterzijaanzicht in figuur 26.


6. Schets in figuur 27 het vooraanzicht van een tafel.
7. Noem alle aanzichten van een voorwerp.
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
8. Het bakje om cd’s in te bewaren (zie vraag 5) is in werkelijkheid 13 cm breed. Deze maat moet op de juiste manier bij de aanzichttekening geplaatst worden.
- Teken daarvoor eerst met rood de grenslijnen.
- Teken met groen de maatlijn.
- Zet de maat langs de maatlijn.
9. Wat vind je allemaal op een goede werktekening?
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
10. In figuur 28 is een huis getekend.
- Hoe heet zo’n tekening?
___________________________________________________________
b. Hoe draait de deur van de badkamer open? Naar binnen of naar buiten?
___________________________________________________________
c. Hoe breed is de woonkamer? Hou rekening met de dikte van de muur.
___________________________________________________________
d. Wat is de schaal van de tekening?
___________________________________________________________
e. Schrijf op hoe je die berekent.
___________________________________________________________

Plattegrond van een woonhuis. De maten zijn in cm.
11. In figuur 29 staat een stuk van een werktekening van een stoel. Teken in figuur 30 zelf het achteraanzicht van de stoel.

12. Wat is een ruimtelijke tekening?
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
13. Waarom is een computer noodzakelijk als je veel ruimtelijke tekeningen wilt maken?
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
14. Je wilt het figuur van opgave 10 gebruiken om een ruimtelijke tekening van het huis te maken. Welke maat mis je dan?
_____________________________________________________________
15. Als je de zes aanzichten van een voorwerp op tekening hebt, heb je dan alle gegevens voor het maken van een ruimtelijke tekening?
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
EXTRA
16. Welke drie kanten kun je bij een isometrische projectie zien?
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
17. In figuur 31 staat een stukje isometrisch papier. Je moet hierin een dobbelsteen tekenen. Twee lijntjes van de tekening zijn al gezet. Maak de dobbelsteen af (je mag ook puntjes plaatsen).

- 18. Waarom is men internationaal overgegaan op isometrische projectie?
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
19. Je hebt op je computer een tekenprogramma. Hiermee kun je ook je kamer tekenen. Die kamer is 3 m breed en 4 m lang. Je computer moet op het beeldscherm een goede werktekening opleveren. Wat moet je dan van te voren minstens in het tekenprogramma vastleggen?
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
20. Een architect ontwerpt en tekent huizen en gebouwen. In dat ontwerpproces begint de architect meestal met een schets. Waarom denk je dat hij daarmee begint?
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
_____________________________________________________________
H2 paragraaf 1 t/m 5
In de klas
Vragen over paragraaf 1
Omcirkel het juiste antwoord of vul dat in.
- Waarom is het frame van een mountainbike meestal van metal gemaakt?
- Noem vier metalen.
- Waarom gebruik je voor het frame van de mountainbike liever geen staal?
- Wat is een legering?
- a. Noem een metaal dat aangetast wordt door lucht en water en dat magnetisch is.
b. Noem een metaal dat zacht en zwaar is.
c. Noem een metaal dat niet roest en niet magnetisch is.
d. Noem een legering waarin koper en zink zit.
6. Koper smelt bij 1184oC. Zink smelt bij 420oC. Om van deze twee metalen een legering te maken, moet je ze verhitten tot boven:
A 420oC
B 1184oC
C (1184oC + 420oC )/2 = 802oC
7. Geef drie argumenten waarom er kunststof onderdelen op een mountainbike zitten.
8. Noem het grootste nadeel van kunststof.
9. a. Veel kunststof artikelen worden na een aantal jaren bros.
Waardoor komt dat meestal?
b. Welke natuurwetenschap zal dat probleem moeten oplossen?
10. Katoen is een grondstof en kunststof niet. Wat wordt daarmee bedoeld?
11. Katoenen kleding en kleding van kunststof hebben verschillende eigenschappen. Wat is het verschil als je alleen maar naar ‘vocht’ kijkt?
12. Hoe noem je een legering bij kunststof?
13. Veel boeken worden geplastificeerd. Je maakt dan een composietmateriaal. Wat zijn de twee materialen waaruit het composietmateriaal bestaat?

14. Waarom heeft dit fietswiel van composietmateriaal geen gewone spaken?
15. Een polyester boot kan last hebben van osmose. Er dringt dan water in de polyester romp van de boot. De romp van zo’n boot is
gemaakt van polyesterhars en een weefsel van glasvezel. Wat is er waarschijnlijk niet goed gegaan bij het maken van de romp?
EXTRA
16. Wat is het nadeel van een plastic jas in de regen?
17.a. Hoe werkt het materiaal Gore-tex?
b. Hoe heeft mijnheer Gore daarvoor gezorgd?
18. Kleding waarin Gore-tex is verwerkt is duur. Jij bent inkoper van een kledingfabriek. Er verschijnt een nieuwe stof op de markt,
waarvan gezegd wordt dat hij even goed regen tegenhoudt en zweet doorlaat als het Gore- tex materiaal. Bedenk een onderzoek om
na te gaan of de fabrikant van de nieuwe stof gelijk heeft.
19. Bumpers van auto’s worden nu bijna alleen nog maar van kunststof gemaakt. In het verleden werden die van
metaal gemaakt.
a. Geef minstens drie redenen waarom nu kunststof wordt gebruikt.
b. Weet je ook een nadeel van die kunststof bumpers?
20. Roestvast staal is veel duurder dan gewoon staal. Roestvast staal blinkt veel meer dan gewoon staal als het gepoetst is en het blijft
ook mooi blinken. Het is immers roestvast. Bij de doe-het-zelfwinkel sta je voor een rek met allerlei doosjes met bouten en moeren. Op
sommige staat RVS (Roest Vast Staal). Die doosjes zijn ook veel duurder. Bedenk een onderzoek hoe je erachter kunt komen of die
bouten en moeren ook echt van RVS zijn en niet van ijzer. Het zou natuurlijk mooi zijn als je dat in de winkel zou kunnen uitzoeken.
Tip: zoek op internet naar de stofeigenschappen van RVS en ijzer.
Vragen over paragraaf 2
Vul in.
- Wanneer is een metaal geoxideerd?
- Hoe heet het oxidelaagje bij staal en ijzer?
- Tijdens het roesten reageert het ijzer met de zuurstof in de lucht of het water. Hoe beschermt verf het ijzer tegen roesten?
- a. Vroeger roestten de auto’s in de provincie Zeeland meer dan Limburg. Leg uit hoe dat kwam.
b. Waaom hebben auto's daar nu minder last van?
5. Welke metalen oxideren niet?
6. Waarom zijn gas- en waterleidingen vaak van koper?
7. Ook koper oxideert. Wat is het verschil tussen het oxidelaagje van koperen het oxidelaagje (roest) van ijzer?
8. Aluminium wordt steeds vaker in plaats van staal toegepast in de woningbouw. Noem twee verschillen tussen
aluminium en ijzer die de reden zijn voor deze verandering.
9. Van goud kun je vrij eenvoudig heel dunne folies maken. Je moet dan denken aan zoiets als aluminiumfolie, maar dan
nog veel dunner. Met deze heel dunne folie werden vroeger soms metalen beelden ‘ingepakt’. Dat noem je vergulden.
Geef twee redenen waarom dat gedaan werd.
10. Veel stalen onderstellen van aanhangwagens en caravans zijn verzinkt. Waarom wordt dat gedaan?
11. Het stuur van een fiets is vaak verchroomd. Wat is er dan met het stuur gedaan?
12. Wat is de minimale temperatuur die nodig is voor thermisch verzinken? Leg je antwoord uit.
13. Waar komt het zink/chroom vandaan als je elektrisch verzinkt/verchroomd?
14. Noem twee eisen die je aan een metalen oppervlak moet stellen, wil je het goed kunnen verven.
EXTRA
15. Waarom moet je hout bijna altijd met twee verschillende verfsoorten verven?
16. Wat is twee componentenverf?
17. a. Waarom was verven tot voor kort een ongezonde bezigheid?
b. Waarom is dat nu minder ongezond?
18. Boten liggen bijna altijd buiten. Ze liggen voortdurend in weer en wind. De lak van boten heeft veel te verduren. Op
veel kleurloze bootlak staat tegenwoordig ‘met dubbel UV- filter’. Wat wordt daarmee bedoeld?
19. Je kunt koper verzilveren. Bedenk hoe je dat kunt doen.
Tip: Denk aan hoe je metaal kunt verzinken of verchromen.
Vragen over paragraaf 3
Vul in.
- Hoe wordt jouw spierkracht op een handrem overgebracht op de wielen van je fiets?
- Hoe wordt de remkracht op het wiel overgebracht op de weg?
- Hoe wordt de spierkracht van je benen overgebracht op het achterwiel?
- Hoe wordt de spierkracht van je benen uiteindelijk overgebracht op de weg?
- Tandwielen zijn getand. Waar moet een passende ketting uit bestaan?
- In de figuren 26, 27, 28 en 29 (zie volgende pagina) staan tandwielen getekend. Er is steeds van een tandwiel de draairichting aangegeven.
a. Geef in alle tekeningen de draairichting van het andere tandwiel aan.
b. Schrijf onder alle tekeningen hoe vaak dat andere tandwiel ronddraait als het eerste een keer ronddraait.


7. Het grote tandwiel bij de trappers heft 52 tanden. Het tandwiel op de achteras heeft 15 tanden.
a. Hoe groot is het verzet van die fiets?
Je schakelt naar een ander verzet door bij de trappers 48 tanden te kiezen en op de achteras 12.
b. Hoe groot is dan het verzet?
c. Krijg je bij dit tweede verzet de trappers makkelijker rond gedraaid of moeilijker? Leg je antwoord uit.
8. Oma wil voor haar verjaardag een nieuwe fiets.
Moet je dan op zoek naar een fiets met een groot of een klein verzet?
Leg je antwoord uit.
9. Tijdens een fietstocht door de Franse Alpen ben je blij dat je een versnelling op je fiets hebt. Op een gegeven
moment moet je een flinke berg op.
a. Welk verzet kies je dan, het grootste of het kleinste?
b. Waarom?
10. In figuur 30 staat een tekening van het principe van een autobesturing. Leg uit hoe de autobesturing werkt.

11. In figuur 31 zie je een helikopter, waarin op twee plaatsen kegeltandwielen zijn toegepast. De kegeltandwielen zijn
ook vergroot weergegeven.
a. Wat is het verzet van het kegeltandwiel?
b. Waarom gebruik je hier kegeltandwielen?
12. In de helikopter van figuur 31 zitten bij de motor twee kegeltandwielen. Het grote kegeltandwiel wordt aangedreven
door de motor en heeft 30 tanden. Het kleine heeft 15 tanden. Aan het kleine tandwiel zit een lange as. Aan het einde
van die as zit een kegeltandwiel met 20 tanden, dat een ander kegeltandwiel aandrijft.
a. Hoeveel tanden moet dit laatste tandwiel hebben als rotor en motor even hard ronddraaien?
b. Hoeveel tanden met dit laatste tandwiel hebben als de rotor twee keer zo snel ronddraait als de motor?
13. Wat is een nadeel van de fiets zonder kettingkast uit het handboek?
14. Waarom worden lagers toegepast?
15. Bekijk figuur 32 met het lager. Zo’n lager zit in je achterwiel.
a. waarvoor dienen de kogels?
b. Welke ring zit vast aan de as van het achterwiel?
c. Welke ring zit vast aan het achterwiel?

EXTRA
16. Bekijk het figuur van de versnellingsbak. Welke as draait rechtstreeks met de motor mee?
17. Als de motor loopt en de versnelling staat in de vrij (zoals getekend in figuur 33), dan draait ook de onderste as in
het figuur mee.
a. Kleur de tandwielen die daarvoor zorgen rood.
b. Kleur de tandwielen die dan meedraaien groen.

18. De versnellingspook staat in de tekening zo, dat je kunt schakelen naar versnelling 3 of 4. Als je schakelt naar
versnelling 4, trek je de schakelmof naar een tandwiel. Waarvoor dienen de staafjes op de schakelmof?
19. In een fabriek moet een doorgang met een schuifdeur worden afgesloten. De monteur heeft de beschikking over
een elektromotor en allerlei tandwielen, snaren en kettingen. Bedenk twee oplossingen om de schuifdeur
met de motor te openen. Schets in de figuren 34 en 35 je oplossingen. Geef ook een korte toelichting.

20. Naast kogellagers ken je ook naaldlagers. Zoek uit welke verschillen er zijn tussen kogellagers en naaldlagers.
Zoek daarnaast uit wanneer je gebruik maakt van naaldlagers in plaats van kogellagers. Noteer overzichtelijk wat je gevonden hebt.
Vragen over paragraaf 4
Vul in.
- Noem de vijf bekende stofeigenschappen.
- Welke stofeigenschap heeft met temperatuur te maken?
- Als je water van 7-Up wilt onderscheiden, welke eigenschap gebruik je dan waarschijnlijk?

4. In tabel 2 staat een aantal stofeigenschappen. Josien heeft een flesje met daarin een kleurloze vloeistof. Ze wil weten welke vloeistof in het flesje zit.
- Aan welke stofeigenschap uit tabel 2 heeft ze niets?
De vloeistof blijkt in een vuurtje niets te doen. Ze heeft de twee andere stofeigenschappen allebei nodig
om er achter te komen wat er in het flesje zit.
b. Welke stof is het dus niet? Leg je antwoord uit.
5. Hoe werken de meeste indicatoren?
6. Hoe onderzoek je met rode koolsap of een vloeistof zuur is?
7. a. Wat is de pH-waarde van een neutraal vloeistof?
b. Hoe smaakt een neutrale vloeistof?
8. Een sporter krijgt per post het resultaat van de pH-meting van zijn urine thuis gestuurd. Die bleek 7 te zijn. De sporter vindt dat een erg hoog getal en maakt zich zorgen. Is
hij terecht bezorgd?
9. Op een flesje staat het etiket van figuur 36.De stof is:
10. Op een flesje staat het etiket van figuur 37. De stof is:

11.Op flessen met gevaarlijke stoffen staan gevarensymbolen. Waarom is gekozen voor deze ‘geheimtaal’?
12.Noem twee redenen voor sporters om doping te gebruiken.
13.Waartoe dienen anabole steroïden?
14.Waartoe dient EPO?
15. Wat hebben rode bloedlichaampjes te maken met de prestatie van een sporter?
16. Waardoor heeft hoogtetraining effect op je sportprestatie?
17. Hoe werkt bloeddoping?
18. Als je meer rode bloedlichaampjes dan normaal in je bloed hebt, kunnen je spieren te hard werken. Leg uit waarom
bloeddoping gevaarlijk kan zijn. TIP: Je hart bestaat ook uit spierweefsel!
19. Hieronder staan een aantal sporten. Verdeel ze in drie groepen. In groep 1 plaats je de sporten waarbij doping via
anabolen steroïden werkt. In groep 2 plaats je de sporten waarbij bloeddoping werkt. In groep 3 plaats je de sporten
waarvan jij denkt dat alleen doping via anabole steroïden of alleen bloeddoping niet zoveel zin heeft.
Wielrennen, sprinten, 800 meter rennen, 25 meter zwemmen, gewichtheffen, hoogspringen, de marathon, schaken,
volleyballen, voetballen.
Groep 1: ______________________________________________
Groep 2: ______________________________________________
Groep 3: ______________________________________________
20. Zoek op internet een dopingschandaal op. Probeer te ontdekken of het bij dat geval om bloeddoping, om anabolen
steroïden of om een andere soort doping gaat. Noteer kort wat je gevonden hebt.
Vragen over paragraaf 5 (keuzestof)
Vul in.
- Noem drie goede eigenschappen van glas.
- Noem drie minder goede eigenschappen van glas.
- In auto’s wordt geen normaal glas gebruikt. Dat glas wordt bewerkt. Wat is het doel van de bewerking?
- Waarvoor worden in de modern technologie glas vezels gebruikt? Noem twee toepassingen.
- Zoek minstens een voordeel op van een glasvezel leiding ten opzichte van een koperen leiding.
- Keramisch materiaal en glas zijn vergelijkbare materialen. Noem twee overeenkomsten.
- Noem twee verschillen tussen keramisch materiaal en glas.
- Noem vier voorwerpen die je dagelijks gebruikt en die van keramisch materiaal zijn gemaakt.
- Waarom proberen autofabrikanten keramische motoren te ontwikkelen?
- Zoek op internet minstens twee andere toepassingen van keramisch materiaal.
LAB
H1
1 Lab
1.1 Warm, lauw en koud
Proef 1 bij paragraaf 1
INLEIDING
Je hebt ogen om te kijken, oren om te horen en een neus om te ruiken. Maar met je handen kun je ook waarnemen, wel geen geluid, licht of geur, maar wel of iets warm of koud is. In deze proef onderzoek je hoe goed je handen daarin zijn.
ONDERZOEKSVRAAG
- Hoe nauwkeurig is je eigen temperatuurgevoel?
WAT HEB JE NODIG?
Drie bekerglazen
Warm water
WAT MOET JE DOEN?
- Vul bekerglas A voor tweederde met warm water (figuur 45)
- Vul bekerglas B voor tweederde met lauw water
- Vul bekerglas C voor tweederde met koud water
- Doe twee vingers van je linkerhand in bekerglas A.
- Doe tegelijk twee vingers van je rechterhand in bekerglas C.
- Haal je vinger na 1 minuut uit de bekerglas A en C.
- Doe ze meteen daarna in bekerglas B.
- Hoe voel het water in bekerglas B aan:
- voor de vingers van je linkerhand?
_________________________________________________________________________________________
- voor de vingers van je rechterhand?
_________________________________________________________________________________________
- Welke conclusie kun je uit deze proef trekken?
___________________________________________________________
___________________________________________________________
- Herald, een Inuit, komt in een vliegtuig naar Nederland. Hier is de temperatuur 0 graden Celsius. Toen Herald in het vliegtuig stapte, was het daar 25 graden Celsius onder nul. Dat is erg koud. Welk gevoel zal Herald hebben als hij hier uit het vliegtuig stapt?
A Dat het hier erg koud is.
B Dat het hier helemaal niet koud is.
C Dat weet je niet, omdat je Herald niet kent.
- Asmat komt ook met het vliegtuig naar Nederland. Asmat komt uit Indonesië, waar het op dat moment 25 graden Celsius is. Dat is dus lekker warm. Hoe voelt Asmat de temperatuur van 0 graden Celsius in Nederland?
A Asmat vindt het hier erg koud.
B Asmat vindt het hier helemaal niet koud
C Je hebt geen idee, want je kent Asmat niet.
- Je wilt precies weten hoe warm het water in de bekerglazen is. Wat zul je dan moeten gebruiken?
___________________________________________________________
___________________________________________________________
- In de zomer vind je het in een kelder lekker koel. In de winter vind je het in diezelfde kelder lekker warm. Hoe komt het dat je gevoel dan zo anders is?
___________________________________________________________
___________________________________________________________
7.Conclusie
Met je eigen temperatuurgevoelig kun je beter/slechter de temperatuur bepalen dan met een thermometer.
- Ruim alles weer netjes op!
1.2 Shampoo maken
Proef 2 bij paragraaf 1
INLEIDING
Regelmatig was je je haren. Daarvoor gebruik je shampoo. Die shampoo wordt in fabrieken ontwikkeld door scheikundigen. In deze proef leer je hoe je zelf shampoo kunt maken.
ONDERZOEKSVRAAG
WAT HEB JE NODIG?
Water
Een flesje met daarin schuimbasis (natriumlaurylethersulfaat)
Een flesje kleurstof
Een flesje parfumolie
Een flesje conserveringsmiddel (Parabeen K)
Een potje keukenzout
Een maatcilinder 10 mL
Een lepeltje
Een potje (50 mL)
Een roerstaafje
Een lepentje zout
WAT MOET JE DOEN?
- Meet 10 mL schuimbasis af met het maatcilindertje.
Schenk dit in het potje. Doe er daarna evenveel water bij.
- voeg een schepje zout toe
- Doe bij het mengsel 2 druppels kleurstof, 2 druppels parfumolie en 2 druppels conserveringsmiddel.
- Meng alles goed. Klaar is de shampoo!
Conclusie
Als je shampoo wil maken moet je goed letten op _____________________________________
Van de stoffen die je mengt.
- Ruim alles weer netjes op!

H2
BUIGBAAR?
Proef 1 bij paragraaf 1
INLEIDING
De meeste fabrieken hebben een onderzoeksafdeling. Dat noem je een laboratorium. Daarin wordt ook onderzoek gedaan naar materialen. Op een strandzeiler zit een mast. Die moet buigbaar zijn. Van welk materiaal kun je die het beste maken? Je moet, voordat je over het materiaal beslist, de buigbaarheid van materialen gaan onderzoeken. Van dat onderzoek maak je een rapport. Daaruit kan iemand anders lezen welk materiaal het beste buigbaar is. Hieronder zie je hoe zo’n onderzoeksrapport eruit kan zien.
ONDERZOEKSVRAAG
- Hoe buigbaar is een materiaal?
Deze vraag kan alleen juist beantwoord worden als alle onderzochte materialen even lang, even breed en even dik zijn. Omdat dat voor hout, kunststof en metaal niet exact te regelen is, meet je die maten bij dit onderzoek. Als de afmetingen aardig op elkaar lijken, kun je toch een conclusie trekken.
WAT HEB JE NODIG?
• hout, kunststof en metaal
WAT MOET JE DOEN?
• Voer het onderzoek uit en vul het onderzoeksrapport in.
ONDERZOEKSPLAN
- Bekijk figuur 38 goed.
- Zorg voor de juiste materiaal en gereedschap.
- Bouw de opstelling
- Meet de lengte van de drie strippen. Noteer dat in de tabel. Doe hetzelfde voor de breedte en de dikte.
- Meet de doorbuiging van de drie materialen. Noteer je metingen in de tabel.


Conclusie
Het materiaal wat het meeste doorbuigt is_________________
Het materiaal wat het minst doorbuigt is___________________
VRAGEN
- Waarom onderzoek je de buigbaarheid van textiel niet?
______________________________________________
2. Je kunt ook twee keer zo langs strippen nemen. Vind je dan meer of minder doorbuiging?
______________________________________________ ______________________________________________
3. En als ze nu twee keer zo dik waren geweest?
____________________________________________________________________________________________
Ruim alles weer netjes op!
Metalen onderzoek
Proef 2 bij paragraaf 2
INLEIDING
Veel voorwerpen zijn van metalen gemaakt. Denk maar aan de potten en pannen in de keuken, het bestek, de carrosserie van een auto, je fiets. Het ene metaal blinkt, het andere roest, weer een andere is heel duur. Je moet metalen dus kunnen onderscheiden. Hoe dat kan, onderzoek je in deze proef.
ONDERZOEKSVRAAG
- Hoe kun je metalen van elkaar onderscheiden?
WAT HEB JE NODIG?
- metalen strippen
- een stukje schuurpapier
- een batterij
- een lampje
- drie snoeren
- een magneet
WAT MOET JE DOEN?
- Ga na welke kleur elk metaal heeft. Noteer de kleur van elk metaal in tabel 3.
- Ga van elk metaal na of het glanst. Sommige strippen moet je eerst even schuren om het metaal zelf te kunnen zien. Noteer je waarnemingen in de tabel.
- Ga van elk metaal na hoe gemakkelijk je het kunt buigen. Noteer je waarnemingen in de tabel.
- Ga van elk metaal na of het elektriciteit geleidt. Vraag aan je leraar hoe je de schakeling moet maken. Noteer je waarnemingen in de tabel.
- Ga van elk metaal na of het door een magneet wordt aangetrokken. Noteer je waarnemingen in de tabel.
- Probeer te bedenken hoe elk metaal heet. Noteer de namen in de tabel.

Conclusie
Metalen kun je ook onderscheiden door te kijken naar: ________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________
Ruim alles weer netjes op!
Verzinken
Proef 3 bij paragraaf 2
INLEIDING
IJzer roest. Daardoor wordt het ijzer minder sterk, je maakt er je kleren vuil aan en het is meestal minder mooi. Om dat roesten te voorkomen, kun je het ijzer inpakken met een ander metaal, dat niet roest. Een materiaal dat daar geschikt voor is, is zink.
ONDERZOEKSVRAAG
- Hoe werkt verzinken?
WAT HEB JE NODIG?
- Een bekerglas
- Twee koperen strippen
- Twee krokodillenklemmen
- Twee snoeren
- 4,5 V batterij
- Water
- Zinksulfaat
- Een lepeltje
WAT MOET JE DOEN?
- Vul het bekerglas met water (tot 1 cm onder de rand).
- Los al roerend enkele schepjes zinksulfaat op in het water.
- Schuur de koperen stripjes blank.
- Sluit de koperen plaatjes met de krokodillenbekjes en de snoeren aan op de batterij. Wacht enkele minuten en let op wat er gebeurt.

Vragen
- Beschrijf wat er is gebeurt. ______________________________________________ ____________________________________________________________________________________________ ______________________________________________
- Met een van de twee plaatjes is duidelijk iets gebeurd. Met welke pool van de batterij is dat plaatje verbonden?
Dat is verbonden met de ______________________________________________
- Welke stof is op het koper neergeslagen? Leg je antwoord uit. __________________________________________________________________________________________________________________________________________ ______________________________________________
Conclusie
Metalen kun je ook onderscheiden door te kijken naar: __________________________________________________ ______________________________________________________________________________________________________________________________________________________
Ruim alles weer netjes op!
Een rupsvoertuig
Proef 4 bij paragraaf 3
INLEIDING
Grote graafmachines hebben soms geen wielen, maar grote ‘kettingen’ voor de aandrijving. Zo’n machine heet dan een rupsvoertuig. Hoe komt zo’n machine nu vooruit? Daarover gaat deze proef.
ONDERZOEKSVRAAG
- Hoe komt een rupsvoertuig vooruit?
WAT HEB JE NODIG?
• Een model van Lego zoals in figuur 40
WAT MOET JE DOEN?
- Controleer of alle onderdelen juist gemonteerd zijn. Zo niet, gebruik dan de handleiding van Lego om het model te herstellen.
- Onderzoek het model.

Vragen
- Leg uit hoe je met rupsbanden vooruit kunt komen. Gebruik in je uitleg het woord ‘tandwiel’.
______________________________________________
______________________________________________
______________________________________________
______________________________________________
- Draai het voorste tandwiel linksom
- Het achterste tandwiel draait dan rechtsom/linksom.
- Onderzoek hoe je meteen rupsvoertuig achteruit kunt rijden. Geef twee mogelijkheden. ____________________________________________________________________________________________
- Met een rupsvoertuig kun je een heel kleine bocht maken. Je kunt zelfs op de plaats draaien. Onderzoek wat je daarvoor moet doen.
Resultaat:
_____________________________________________
_____________________________________________
Conclusie
Met een rupsvoertuig kun je in __________________________________richtingen bewegen.
• Ruim alles weer netjes op!
De tandwielen op je fiets
Proef 5 bij paragraaf 3
INLEIDING
Als je een fiets met een rupsvoertuig vergelijkt, dan is er een overeenkomst. Ze hebben alle twee een ketting. Bij het rupsvoertuig zijn alleen de wielen weggelaten. Het rupsvoertuig rijdt eigenlijk op zijn ketting. Wat doet de ketting? Dat ga je nu onderzoeken.
ONDERZOEKSVRAAG
- Hoe verzorgt de ketting de aandrijving op je fiets?
WAT HEB JE NODIG?
• Een model van Lego zoals in figuur 41
WAT MOET JE DOEN?
- Controleer of alle onderdelen juist gemonteerd zijn. Zo niet, gebruik dan de handleiding van Lego om het model te herstellen.
- Draai het grote tandwiel een keer rond.

Vragen
- Tel hoeveel keer het kleine tandwiel ronddraait. Resultaat:
_________________ keer.
- Tel de tanden van de tandwielen.
Het grote tandwiel heeft ___________________ tanden.
Het kleine tandwiel heeft ___________________tanden.
- Verklaar nu het resultaat van het onderzoek dat je nu net hebt uitgevoerd. ______________________________________________ ______________________________________________
• Monteer op de plaats van het kleine tandwiel een grotere tandwiel.
- Welk probleem heb je nu? ____________________________________________________________________________________________
• Los het probleem op.
Heb je versnellingen op je fiets? Dan kom je hetzelfde
probleem tegen. Op de achteras zitten immers verschillende
tandwielen. Als je een andere versnelling kiest, loopt de ketting
over een ander tandwiel. Toch hoef je geen andere ketting op
te leggen.
- Hoe heet het onderdeel dat de ketting gespannen houdt? Weet je het antwoord niet, zoek het op internet op. ____________________________________________________________________________________________
Conclusie
De ketting brengt de kracht van je spieren over van
____________________________ naar
_____________________________________________
- Ruim alles weer netjes op!
Draaien met de was
Proef 6 bij paragraaf 3
INLEIDING
In een centrifuge kun je de was snel drogen. De natte was zit in een trommel die snel ronddraait. Daardoor vliegt het water uit de was.
ONDERZOEKSVRAAG
- Hoe werkt de aandrijving van een wasmachine?
WAT HEB JE NODIG?
WAT MOET JE DOEN?
• Bedenk hoe je met tandwielen en kettingen iets heel snel kunt
laten ronddraaien.

In een wasmachine zorgt een v-snaar voor de overbrenging.
Vragen
- Schets je oplossing in figuur 42.

In een echte centrifuge zit geen ketting, maar een v-snaar. Dit is niet voor niets. Er kan wasgoed klem komen te zitten, of de centrifuge is te zwaar beladen. In die gevallen draait de motor niet.
2. Waarom gebruik men in een centrifuge een v-snaar en geen ketting? __________________________________________________________________________________________________________________________________________
In een wasmachine zit ook een trommel. Maar die draait langzaam rond. Toch kun je hiervoor dezelfde motor gebruiken als voor de centrifuge.
- Bedenk hoe je nu je ‘tandwielen’ op motor en machine moet kiezen. ______________________________________________ ______________________________________________
3.Maak van je oplossing een schets in figuur 44.

- Bouw met Lego zo’n aandrijfmodel.
- Zet tenslotte het model weer in elkaar zoals je het in het begin gekregen hebt.
Conclusie
Als je iets langzaam wilt laten draaien, is het aandrijfwiel groot/klein en het aangedreven wiel groot/klein
- Ruim alles weer netjes op!
De versnellingsbak
Proef 7 bij paragraaf 3
INLEIDING
Uit de motor van een auto steekt een as die ronddraait: de motoras. Via een aantal tandwielen wordt die draaiing overgebracht op de wielen. De bak waarin al die tandwielen zitten, heet de versnellingsbak. In figuur 48 staat daarvan een model.
ONDERZOEKSVRAAG
- Hoe werkt een versnellingsbak?
WAT HEB JE NODIG?
• Een model van Lego van een versnellingsbak.
WAT MOET JE DOEN?
- Controleer of het model nog heel is (zie figuur 45). Zo niet, gebruik dan de handleiding van Lego om het model te herstellen.
- Draai het grootste tandwiel een keer rond.
- Bestudeer de draairichtingen van de andere tandwielen.


Vragen
- Als twee tandwielen elkaar raken, draaien ze in tegenovergestelde/dezelfde richting.
- Draai het grootste tandwiel nog een keer rond. Let op het kleine tandwiel dat tegen het grote tandwiel aanzit. Tel hoeveel keer dat tandwiel ronddraait.
_____________________________________________
_____________________________________________
- Tel de tanden van deze twee tandwielen. Het grote tandwiel heeft __________________ tanden. Het kleine tandwiel dat ertegenaan zit heeft ____________________ tanden.
- a. Hoeveel keer zo vaak draait het kleine tandwiel rond? _________________ keer
- Verklaring: ________________________________________________________________________________________
- Op de as van het kleine tandwiel zit nog een ander tandwiel. Het is middelgroot. Hoe vaak draait dit middelgrote tandwiel rond als het kleine tandwiel tien keer ronddraait?
______________________________________________
______________________________________________
- Het middelgrote tandwiel drijft weer een kleine tandwiel aan dat er tegen aanzit.
a. Hoe vaak draait dit rond als het middelgrote tandwiel tien keer ronddraait?_________________ keer.
b. Uitleg: _______________________________________
- Hoe vaak draait dit kleine tandwiel rond als het allergrootste tandwiel tien keer ronddraait_________ keer
De motoras van de auto draait snel rond. Bij het wegrijden draaien de wielen langzaam rond.
In je model heb je verschillende tandwielen.
- Welk tandwiel uit je model wordt door de motor aangedreven? _____________________________________________
- Aan welk tandwiel zit bij het starten, de wielen vast?
______________________________________________
Wanneer de automobilist naar een hogere versnelling schakelt, worden in de versnellingsbak andere tandwielen gecombineerd.
- Wat moet je in je model veranderen zodat het grote tandwiel sneller gaat ronddraaien? Je draait nu aan het kleine tandwiel, dat in het figuur links is getekend.
Antwoord: _______________________________________
- Ga met het model na of je antwoord klopt.
- Bouw het model weer op zoals je het in het begin van deze proef hebt gekregen.
Conclusie
Met een versnellingsbak kun je tandwielen sneller/langzamer laten draaien.
• Ruim alles weer netjes op!
Een vertraging
Proef 8 bij paragraaf 3
INLEIDING
Met een vertraging wordt een constructie van tandwielen bedoeld. Er is een tandwiel dat aangedreven wordt. Er is ook een tandwiel dat heel langzaam draait. Daartussenin zitten andere tandwielen. Bij een vertraging van 100 draait dit laatste tandwiel 100 keer zo langzaam rond als het tandwiel dat aangedreven wordt.
ONDERZOEKSVRAAG
- Hoe werkt een vertraging?
WAT HEB JE NODIG?
• Een Legobox.
WAT MOET JE DOEN?
• Ontwerp een aandrijving met de grootst mogelijke vertraging.
Schets je oplossing in figuur 47.

Vragen
1. Bepaal de vertraging van jouw aandrijving. Resultaat:
__________________________________________________
__________________________________________________
2. Had je deze vertraging ook uit kunnen rekenen? Zo ja, doe het dan. Zo nee, leg dan uit waarom niet. __________________________________________________ __________________________________________________
Conclusie
Bij een vertraging kun je de vertraging uitrekenen door __________________ te tellen op de verschillende _________.
• Ruim alles weer netjes op!
De tweede propeller van een helikopter
Proef 9 bij paragraaf 3
INLEIDING
De motor van een helikopter drijft twee propellers aan. De tweede propeller zit vaak achter op de staart van de helikopter. Die is nodig, omdat de helikopter anders om zijn as gaat draaien.
ONDERZOEKSVRAAG
- Wat gebeurt er bij een draaiing?
WAT HEB JE NODIG?
• Een Lego-model zoals in figuur 48.
WAT MOET JE DOEN?
- Kleur op de foto de grote propellers rood.
- Kleur de kleine propeller aan de staart groen.
De kleine propeller zit een stuk van de motor af. Bovendien draait hij in een ander vlak. Dat kun je regelen met wormwielen. Je onderzoekt nu hoe zo’n wormwiel werkt.

- Neem het Lego-model voor je en controleer of het nog heel is (zie figuur 48). Zo niet, herstel het dan.
- Laat het model werken. Bekijk goed hoe alles beweegt.
- Probeer nu zelf een model te ontwerpen voor de aandrijving van de beide propellers van de helikopter.
- Maak in figuur 49 een schets van je oplossing.

Conclusie
Een draaiing kun je verplaatsen met behulp van ____________
• Ruim alles weer netjes op!
Stoffen van elkaar onderscheiden
Proef 10 bij paragraaf 4
INLEIDING
Soms lijken stoffen veel op elkaar. Dat geldt ook voor maïzena en poedersuiker.
ONDERZOEKSVRAAG
- Hoe onderscheidt je stoffen van elkaar?
WAT HEB JE NODIG?
• Een schepje met maïzena
• Een schepje met poedersuiker
• Twee bekerglazen
• Een schepje/spatel
• Een roerstaafje
WAT MOET JE DOEN?
• Je krijgt twee flesjes met de stoffen maïzena en poedersuiker. Bekijk de stoffen zonder de flesjes open te maken.
Vragen
- Kun je ontdekken welke stof in welk flesje zit? ____________________________________________
- Doe de flesjes open en ruik eraan.
- Kun je ontdekken welke stof in welk flesje zit? ____________________________________________
- Vul de twee kleine bekerglazen voor de helft met water.
- Doe in elk bekerglas een schepje van de twee stoffen
- Roer daarna flink.
- Je kunt nu ontdekken welke stof in welk flesje zit. Hoe dan? ____________________________________________
- Als je geproefd had, had je ook meteen geweten in welk flesje de suiker zat. Toch mag je bij natuur- en scheikunde de stoffen nooit proeven. Leg uit waarom niet. ____________________________________________
Conclusie
Poedersuiker en maïzena kun je onderscheiden door __________________________________________________
- Ruim alles weer netjes op!
Stoffen onderzoeken
Proef 11 bij paragraaf 4
INLEIDING
Stoffen heb je in allerlei soorten. Sommige zijn vloeibaar, andere vast, de kleuren verschillen, ze voelen anders aan. Dat komt door de eigenschappen van die stof. Op basis van de eigenschappen kun je bijvoorbeeld uitmaken of de ene heldere vloeistof water is en de andere wasbenzine. In deze proef onderzoek je verschillende eigenschappen van stoffen.
ONDERZOEKSVRAAG
- Hoe onderzoek je eigenschappen van stoffen?
WAT HEB JE NODIG?
• Zestien stoffen in flesjes
WAT MOET JE DOEN?
• Je krijgt zestien flesjes. Je mag de flesjes openmaken om te ruiken. Maar je mag de stoffen beslist niet proeven!
• Vul in tabel 4 de gegevens van de zestien stoffen in. Noteer:
- De geur van de stof;
- Of de stof vast, vloeibaar of gasvormig is;
- Andere bijzonderheden;
- De naam van de stof (als je die weet)
Vragen
- Wat neem je waar? Bekijk de tabel met stoffen nog eens. Welke stoffen zijn vast? ____________________________________________
- Welke stoffen zijn vloeibaar?
____________________________________________
- Welke stoffen zijn gasvormig? ____________________________________________
- Welke stoffen zijn metalen? ____________________________________________
- Welke stoffen zijn doorzichtig ___________________________________________

- Ruim alles weer netjes op!
Smeltpunt
Proef 12 bij paragraaf 4
INLEIDING
Als het in de zomer warm is, hou je een ijsje niet lang goed. Kijk je niet uit, dan loopt het ijs aan de onderkant uit het hoorntje. Er
verandert dus iets aan de stof ijs als het steeds warmer wordt.
Die verandering onderzoek je in deze proef.
ONDERZOEKSVRAAG
- Wat gebeurt er bij het smeltpunt met een stof?
WAT HEB JE NODIG?
• Een kaarsje met houder
• Een kladblaadje
• Lucifers
• Een klok of horloge
WAT MOET JE DOEN?
• Zet de kaars op het kladblaadje en steek hem aan.
• Laat de kaars ongeveer 1 minuut branden en blaas hem dan
uit.
Vragen
- Beschrijf kort wat er met het kaarsvet is gebeurd rondom het lont. Noem in de beschrijving alle stofeigenschappen die je ziet veranderen. ____________________________________________
- Waardoor is het kaarsvet gesmolten? ____________________________________________
- Laat een druppel vloeibaar kaarsvet op het kladblaadje
vallen. Wacht ongeveer 1 minuut. Kijk intussen goed
naar de druppel kaarsvet.
- Beschrijf wat er gebeurt met het kaarsvet. Noem in de beschrijving alle stofeigenschappen die je ziet veranderen. ____________________________________________ ____________________________________________ ____________________________________________
- Waardoor is het kaarsvet gestold? ____________________________________________ ____________________________________________
Conclusie
Stoffen gaan bij het smeltpunt over van ________________ naar _________________
• Ruim alles weer netjes op!
Zetmeel aantonen
Proef 13 bij paragraaf 4
INLEIDING
Wielrenners verbruiken zeel energie. Stoffen die veel energie bevatten zijn koolhydraten en zetmeel. Daar moet een sporter dus voldoende van eten. In deze proef onderzoek je van enkele levensmiddelen of er zetmeel in zit. Daarbij maak je gebruik van de wetenschap dat jodium zetmeel verkleurt.
ONDERZOEKSVRAAG
- Hoe toon je aan dat er zetmeel in witte bonen zit?
WAT HEB JE NODIG?
- Een reageerbuisje
- Gemalen witte bonen
- Jodium
- Een pipet
WAT MOET JE DOEN?
- Doe een beetje gemalen witte bonen in het reageerbuisje.
- Druppel er met een pipet wat jodium op.
Vragen
- Wat zie je? ____________________________________________
- Met___________________kun je aantonen dat er_________________in witte bonen zit. De jodium kleurt dan _________________________________
Ruim alles weer netjes op!
Werken met een indicator
Proef 14 bij paragraaf 4
INLEIDING
Sommige sporters gebruiken doping. Daarom moeten sporters na afloop van een wedstrijd soms een plasje doen. In een lab wordt de urine dan onderzocht. Als eerste wordt meestal gemeten of de urine meer of minder zuur is dan normaal. In deze proef onderzoek je hoe dat werkt. Alleen onderzoek je geen urine, maar 7-up en citroensap.
ONDERZOEKSVRAAG
- Hoe bepaal je, zonder te proeven, hoe zuur een vloeistof is?
WAT HEB JE NODIG?
- Rode koolsap
- Een reageerbuis
- Vijf onbekende stoffen
- Een pipet
WAT MOET JE DOEN?
- Vul de reageerbuis voor een kwart met vloeistof 1.
- Voeg met het pipet enkele druppels rode koolsap toe.
Vragen
- Wat zie je? ____________________________________________
- Vul in tabel 5 de middelste kolom in. Noteer daar ‘ja’ als de vloeistof zuur is en ‘nee’ als de vloeistof niet zuur is.
- Onderzoek de vier andere vloeistoffen op dezelfde manier. Vul de middelste kolom van tabel 5 verder in.

- je docent zal je vertellen welke vloeistoffen je onderzocht hebt. Noteer de namen in de rechterkolom van tabel 5.
2. Van welke vloeistoffen verbaast het je dat ze zuur zijn? ______________________________________________
Conclusie
Je kunt onderzoeken of een vloeistof zuur is door __________________________________________________
Ruim alles weer netjes op!
H3
H4
H5
WERKPLAATS
H1
1 Werkplaats
1.1 De dobbelsteen
Inleiding
In de techniek moet je vaak problemen oplossen. Dat gebeurt meestal niet door een persoon, maar door een groep mensen. Daarom wordt de klas in groepen van drie verdeeld.
Je werkt volgens het KOMPA$ - model. Met dit model los je een probleem stap voor stap op. Bij iedere stap hoort een mannetje dat de stap in het KOMPA$-model uit beeld. In het handboek staat dat uitgewerkt.
Het probleem
Je moet precies dezelfde voorwerpen maken, een dobbelsteen. Het materiaal dat je mag gebruiken, ligt vast. Waarvoor het voorwerp moet dienen, is nog onbeslist. Het aantal handelingen dat je mag verrichten, moet minimaal zijn.
Wat heb je nodig?
- een handzaag
- een plastic zakje
- een boormachine
- schuurpapier
- vijl
- hout
- Duimstok/meetlint
Wat moet je doen?
- Zorg ervoor dat je al het materiaal krijgt. Van je docent(e) krijg je het hout.
- Berg die stukken op in het plasticzakje.
- Stop een stukje papier in het zakje met daarop: 1. de namen van de teamleden; 2. de klas
Vanaf dit moment werk je volgens het KOMPA$ - model.
STAP 1: Kijken naar het probleem
De leraar laat een voorbeeld zien. Deze is net zo gemaakt als jullie gaan doen. Helaas hebben jullie waarschijnlijk niet hetzelfde hout. Je hebt dus een extra probleem.
Wat moet je doen?
- bekijk jullie hout goed.
- Denk na over de vraag: moet de vorm iets voorstellen, of juist niet?
- Denk na over de vraag: waarvoor dient het product straks? Je mag aan deze activiteit (stap 1) maximaal 15 minuten besteden.
- Probeer het probleem in één zin op te schrijven.
STAP 2: Oplossingen bedenken
Je hebt nagedacht over de vorm. Je weet waarvoor het product moet dienen. Nu moet je voor die ideeën oplossingen bedenken.
Wat moet je doen?
- Bedenk net zoveel oplossingen om er een dobbelsteen van te maken.
- Maak van elke oplossing een schets. Dat worden er dus vier. Gebruik daarvoor figuren 16 tot en met 19. (die staan in document 9 hieronder)
- Geef aan waarvoor iedere oplossing moet dienen en wat het voorstelt.
Schrijf dat bij iedere schets.
- Kies uit vier schetsen het beste idee
- Maak hiervan in figuur 20 een duidelijke schets op ware grootte. (die staat in document 10 hieronder)
- Noteer onder de werktekening: 1. waarvoor jullie product dient; 2. wat de vorm van jullie product voorstelt.
STAP 3: Maak de oplossing
Je weet nu wat je wilt gaan maken en hoe je dat gaat doen. De meeste problemen zijn dus opgelost. Je kunt aan het werk.
STAP 4: Proberen (of het werkt)
- Je hebt de producten ergens voor gemaakt. Ga na of ze daar ook voor kunnen dienen. Zo niet, bedenk dan waardoor dat komt. Noteer dat hieronder.
STAP 5: Aanpassen
Aan dit product valt natuurlijk niet zoveel aan te passen. Maar misschien ben je toch niet helemaal tevreden.
Wat moet je doen?
- Bedenk wat je een volgende keer anders zou doen. Noteer dat hieronder.
- Verbeter je product door bijvoorbeeld:
- het beter af te werken (schuren, bijvijlen enzovoort);
STAP 6: $ale
Je product hoeft natuurlijk niet verkocht te worden. Toch moet je een ‘verkooppraatje’ gaan houden aan je klasgenoten. Daarin kan bijvoorbeeld uitgelegd worden:
- waar het product voor dient;
- wat het voorstelt;
- wat er handig aan het product is;
- waarom het product zo leuk is;
Wat moet je doen?
- Wat ga je aan de klas gaat vertellen? Dat hoeft maar een of twee minuten te duren.
- Schrijf dat in het kort op.
- Ruim alles weer netjes op!
H2
H3
H4
H5
Verwerkingsactiviteiten
H1 Kennis maken en technisch ontdekken
1.1 Technisch tekenen
Verwerkingsactiviteit 3 bij paragraaf 3
Onderzoeksvraag
- hoe maak je een technische tekening?
Wat heb je nodig?
Een blokje hout in de vorm van bijvoorbeeld en huis
Een geodriehoek
Een potlood en gum
Een vel ruitjespapier
Wat moet je doen?
- je gaat aan zichten tekenen van een blokje hout. De schaal 1:2. Beslis welke kant van het huisje de voorzijde is. Maak een kleine schets van het huisje links bovenaan op het vel papier.
- Geef in de schets aan wat je de voorzijde noemt.
- Teken het vooraanzicht van het huisje midden op het vel papier. Meet daarvoor de juiste maten.
De andere aanzichten kun je natuurlijk op een willekeurige plaats op het vel papier tekenen. Maar dat is niet handig. Straks moet je namelijk ook maten, maatlijnen eb grenslijnen in de tekening aanbrengen. Als je de andere aanzichten slim op het papier plaatst, heb je straks veel minder maten nodig.
- teken op de beste plaats het bovenaanzicht en het onderaanzicht.
- Teken het linker- en rechterzijaanzicht. Plaats die ook op de juiste plaats op het vel papier.
- Plaats de maat- en grenslijnen bij het vooraanzicht. Noteer ook de maten.
- Er ontbreekt nu nog minstens een maat. Plaats bij een van de andere aanzichten de ontbrekende maat met zijn maatlijn en grenslijn.
- Het achteraanzicht is nog niet getekend. Geef dat bij dit blokje nog extra informatie?
_____________________________________________________________________________________________
- Kun je uit jouw tekening halen hoe hoog het dak is? Zo ja, leg dan uit hoe je dat doet. Zo nee, zorg er dan in de tekening voor dat dat wel kan.
__________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________
__________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________
- Je had de tekening ook in schaal 1:4 kunnen maken.
- Wat veranderd er dan aan de tekening?
_________________________________________________________________________________________
- Veranderen dan de maten?
_________________________________________________________________________________________
- Ruim alles weer netjes op!
1.2 Afstanden meten
Verwerkingsactiviteit 4 bij paragraaf 3
Afstanden meet je met een meetinstrument. Meetinstrumenten die je gaat gebruiken zijn:
- een liniaal;
- een geodriehoek;
- een rolcentimeter;
- een elektronische afstandsmeter.
Afstanden druk je uit in een eenheid. In tabel 7 staan een aantal van die eenheden.

Onderzoeksvragen
- Hoe werk je met verschillende meetinstrumenten voor afstand?
- Hoe werk je met verschillende eenheden van afstand?
Wat heb je nodig?
Een blaadje A4-papier
Een lucifer
Een liniaal
Een geodriehoek
Een rolcentimeter
Een elektronische afstandsmeter
Er zijn waarschijnlijk te weinig elektronische meters. Je doet dat stuk van de verwerkingsactiviteit (opdracht 4, 5, 6) dus bij toerbeurt.
Wat moet je doen?
- Bekijk de liniaal. Noteer in welke eenheid de liniaal afstand meet.
De eenheid is:_____________________________________________________________________________
- Meet met de liniaal de breedte en de lengte van het A4-blaadje.
De breedte = ______________________________________________________________________________
De lengte = ________________________________________________________________________________
- Pak de lucifer. Meet de lengte met de geodriehoek in mm.
- De lengte = ______________________________ mm
- Meet ook de dikte van de lucifer. Misschien komt het niet precies uit. Schat dan zo goed mogelijk.
2.De dikte = _______________________________ mm
Ik heb wel/niet hoeven schatten.
- Pak de rolcentimeter. Meet de breedte en de lengte van je tafel.
3. De lengte = ______________________________ mm
De breedte = ____________________________ mm
Vergeet de eenheid niet!
- Tijdens de les krijg je de elektronische afstandmeter van je docent(e). Daar hoort een korte handleiding bij. Lees deze handleiding.
4. In welke eenheid kan de elektronische meter afstanden meten?
Km / m / cm / mm
5. Kun je de eenheid van tevoren instellen? Ja/nee.
Zo ja, kies dan voor de eenheid m. Schrijf kort op hoe je de meter bedient.
__________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________
__________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________
6. Meet de lengte, de breedte en de hoogte van je klas.
De lengte = __________________________
De breedte = ________________________
De hoogte = _________________________
In tabel 8 staat aangegeven hoe je de ene eenheid omrekent in een andere. De tabel is nog niet helemaal ingevuld. Dat doe je dadelijk zelf. Gebruik bij de vragen 7 tot en met 12 deze tabel.

7. Wat is de breedte van een A4-blaadje in mm?
De breedte = _____________________________ mm
8. Wat is de lengte van het klaslokaal in dm?
De lengte = ______________________________ dm
9. Wat is de dikte van een lucifer in cm?
De dikte = _______________________________ cm
10. Wat is de hoogte van het klaslokaal in cm?
De hoogte = _____________________________ cm
11. Wat is de breedte van het klaslokaal in km?
De breedte = ____________________________ km
12. Vul nu tabel 8 helemaal in.
- Ruim alles weer netjes op!