Leerarrangement Positive reinforcement training

Leerarrangement Positive reinforcement training

Positive reinforcement training AOC de Groene Welle (DV/ WL niveau 3 en 4)

De voorgaande jaren heb je van alles over dieren geleerd, zoals over het gedrag, de gezondheid, de verzorging en de voortplanting. Daarbij werd vaak gesproken over het welzijn van de dieren. Het welzijn van de dieren wordt vaak bepaald aan de hand van de vijf vrijheden.

Deze vijf vrijheden zijn:

  • vrij van honger, dorst en ondervoeding: door directe toegang tot vers water en goed voedsel om gezond en sterk te blijven
  • vrij van ongemakken: door het hebben van een geschikte, comfortabele huisvesting die rust en een goed klimaat biedt
  • vrij van pijn, verwondingen en ziektes: door deze te voorkomen of snel te diagnosticeren en te behandelen
  • vrij van angst en chronische stress: door omstandigheden te vermijden die lijden en stress veroorzaken
  • vrij om natuurlijk gedrag te vertonen: door voldoende bewegingsruimte, geschikte voorzieningen en een geschikte groepssamenstelling

Eén van de manieren om een dier gezond en "gelukkig" te houden, is het toepassen van gedragsverrijking. Afgelopen schooljaar heb je je hier in verdiept. Maar ook het trainen van dieren kan een vorm van gedragsverrijking zijn. Omdat dit een specialistische manier van gedragsverrijking is, hebben wij hiervoor een aparte leeractiviteit ontwikkeld. Gedurende dit schooljaar leer je wat trainen is, hoe je het moet doen én ga je het zelf toepassen!

De lessen "positive reinforcement training" bestaan uit klassikale theorielessen, groepsbegeleiding en individuele begeleiding.

Microrooster

Leerdoelen

Na het volgen van de lessen kun je:

  • de geschiedenis van diertraining beschrijven.
  • beargumenteren wanneer het trainen van dieren door de mens is begonnen.
  • uitleggen wat trainen is en waarom dieren getraind worden.
  • uitleggen waarom het belangrijk is om een trainingsdoel te hebben.
  • beschrijven met welke factoren je rekening moet houden voor het trainen van een dier.
  • de verschillende leerprocessen van een dier beschrijven én beargumenteren welke trainingsmethode JIJ het beste vindt.
  • uitleggen hoe je voor afwisseling kan zorgen tijdens een trainingssessie.
  • benoemen welke 4 verschillende typen trainingssessies er zijn.
  • de in het leerarrangement genoemde begrippen uitleggen en hier voorbeelden bij noemen.
  • uitleggen welke 4 verschillende shapingtechnieken er zijn en hier voorbeelden bij noemen.
  • benoemen welke 10 wetten er zijn bij het gebruik van shaping.
  • uitleggen wanneer er stimulus control is bij een aangeleerd gedrag.
  • uitleggen op welke 4 manieren een trainer contact kan hebben met het dier.
  • uitleggen wanneer een geconditioneerde reinforcer gebruikt wordt en hoe deze aangeleerd moet worden.
  • voorbeelden noemen van de verschillende manieren waarop een target gebruikt kan worden.
  • uitleggen welke verschillende soorten husbandry training er zijn en hier voorbeelden bij noemen.
  • beschrijven welke informatie er in een trainingsplan moet komen te staan en waarom deze informatie in het trainingsplan moet staan.
  • uitleggen hoe problemen tijdens een trainingssessie kunnen ontstaan en hoe deze aangepakt moeten worden.
  • uitleggen hoe je met sociale dieren kunt trainen.
  • uitleggen hoe agressie kan ontstaan en hoe je met agressie tijdens een trainingssessie om moet gaan.
  • uitleggen hoe angst tijdens een trainingssessie kan ontstaan en hoe dit aangepakt moeten worden.
  • uitleggen hoe superstitious gedrag tijdens een trainingssessie kan ontstaan en hoe dit aangepakt moeten worden.
  • uitleggen hoe je met ongewenste reacties tijdens een trainingssessie om moet gaan.
  • een ethogram opstellen en de gegevens gebruiken bij het opstellen van een trainingsplan.
  • een trainingsplan opstellen waarbij rekening is gehouden met de te trainen diersoort, volgens de in de lessen behandelde methode.
  • in samenwerking met anderen een training uitvoeren gedurende langere tijd.
  • een trainingslogboek bijhouden voor je groepsgenoten én de docent.
  • reflectiegesprekken en evaluatiegesprekken houden.

 

Diergedrag

Eerder in je opleiding heb je lessen gehad over diergedrag. Hierin werd onder andere uitgelegd uitgelegd hoe gedrag ontstaat, hoe dieren leren en welke gedragssystemen er zijn.

Diverse soorten gedrag bij dieren.

Je ontvangt van de docent tijdens de les een korte samenvatting van deze theorie in de vorm van een quiz en een opdracht. Om je hier op voor te bereiden is het aan te raden om ook het dictaat "gedrags- en kooiverrijking" (voor DV43 en DV33) of "gedrag en gezondheid" (WL43) erbij te zoeken en het hoofdstuk over gedrag nogmaals goed door te lezen. Je kunt ook de informatie (gedeeltelijk) terug vinden onder het kopje "herhaling gedrag".

 

Herhaling gedrag

Wat is gedrag?

Gedrag is alles wat een dier doet (of niet doet) en heeft als doel om te overleven als individu, groep en soort.

Natuurlijk gedragen dieren zich niet zomaar. Er is een doel voor alle gedrag, of het nu eten, bewegen, voortplanten of vluchten is. Door gedrag te vertonen kunnen dieren overleven. Niet alleen als individu kun je overleven door te eten of weg te vluchten, maar ook als groep kun je overleven. Een groep stokstaarten kan overleven door gedragingen te laten zien. Zo kan het zijn dat er tijdens het eten één dier op wacht staat voor roofdieren (is gedrag!), terwijl anderen kunnen eten. Doordat het ene dier zijn gedrag uitvoert en op tijd waarschuwt voor roofdieren, kan de hele groep overleven bij een aanval.

En door je voort te planten als dier (is ook gedrag), kun je er voor zorgen dat de soort het overleeft.

Om te kunnen begrijpen hoe gedrag ontstaat, heeft de etholoog (gedragsonderzoeker) Metz een zwarte doos ontworpen, de “black box van Metz”.

Hieronder kun je zien hoe deze black box er uit ziet.

Afbeelding 1: de black box van Metz.

Wanneer een dier reageert op zijn omgeving, dan reageert hij op uitwendige prikkels, prikkels die uit de omgeving van het dier komen.

Dieren reageren ook op inwendige prikkels. Inwendige prikkels ontstaan binnenin het lichaam. Het lichaam registreert een interne verandering en reageert daarop met bepaald gedrag. Een inwendige prikkel kan een hormoon zijn, een pijngevoel of een hongergevoel. Bij een hongergevoel registreert het lichaam een verandering in de maag (te weinig voedsel), waardoor de motivatie om te eten ontstaat. Vervolgens vertoont het dier een bepaald gedrag, bijvoorbeeld op jacht gaan of eten.

Natuurlijk kunnen dieren niet op alle inwendige en uitwendige prikkels reageren. Dat zou veel te veel zijn! Gelukkig hebben dieren een soort van filter, waardoor ze niet op alle prikkels reageren. Denk maar eens aan jezelf: reageer jij ook op alle geluiden in de klas? En let jij altijd op alles wat er gebeurd om je heen?

Dit “filter” wordt de drempelwaarde genoemd. De drempelwaarde is de intensiteit (“heftigheid”) die een prikkel moet hebben, voordat er een reactie op komt. Dit is het beste te vergelijken met een dam of drempel. Het stuwmeer overstroomt pas, als het water (in de dit geval de prikkels) een bepaald niveau hebben bereikt en over de dam heen komen. Pas als het water over de dam komt, geeft het dier een reactie. Of:

                                                             

Afbeelding 2: drempelwaarde

Natuurlijk heeft niet ieder dier dezelfde drempelwaarde, net zoals jij minder snel reageert op bepaalde prikkels dan een klasgenoot. Deze variatie in reactie, noemen we individuele variatie. Of te wel: de variatie die je per individu kunt zien in het reageren op inwendige en uitwendige prikkels.

Sleutelprikkels en supranormale prikkels

Een inwendige en/ of uitwendige prikkel kan ook een sleutelprikkel zijn. Zoals je in afbeelding 2 kan zien, reageert een dier pas op een prikkel als deze over de drempelwaarde heen gaat. Wanneer een dier reageert op een bepaalde prikkel, wordt deze prikkel een sleutelprikkel genoemd.

Voorbeelden van sleutelprikkels zijn:

  • Een leeuw gaat jagen omdat hij honger heeft (de inwendige prikkel, het honger gevoel is dan ook de sleutelprikkel).
  • Een stekelbaarsmannetje valt een ander mannetje aan tijdens de voortplantingstijd om concurrentie te voorkomen. Een mannetje valt echter alleen aan als de ander een rode buik heeft (dit zijn alleen de mannetjes, vrouwtjes hebben een lichte buik). De sleutelprikkel voor een mannetje om agressief te worden, is het zien van een rode vlek op de buik. Modellen van een mannetje met een rode onderkant worden vaker aangevallen dan meer realistische modellen zonder rode onderkant.
  • Een zeemeeuw komt terug op het nest met een krop vol met vis voor zijn jongen. Een jong ziet de rode vlek op de snavel en doet zijn snavel open om te bedelen voor voer. De sleutelprikkel voor het jong om zijn bek te openen is de rode vlek op de snavel van de ouder. Daarnaast is de sleutelprikkel voor de ouder om het jong te gaan voeren de rode keel van het jong met opengesperde bek.

Afbeelding 3: verschillende voorbeelden van sleutelprikkels

Verschillende gedragsonderzoekers, zoals onder andere Nico Tinbergen hebben onderzoek gedaan naar sleutelprikkels en de reactie van dieren daarop. In zijn onderzoeken met onder andere zeemeeuwen en scholeksters kwam Tinbergen er achter dat dieren soms heviger reageren op bepaalde, overdreven prikkels.

Zoals hiervoor uitgelegd, reageren jonge zeemeeuwen op de rode vlek op de snavel van hun ouders. Tinbergen ontdekte dat jonge meeuwen nog heftiger reageren als er een dun staafje met 3 rode vlekken wordt gebruikt. In dit voorbeeld is het dunne staafje met de rode vlekken de supranormale prikkel. Een supranormale prikkel is dus een prikkel die een onnatuurlijk heftige reactie veroorzaakt.

Tinbergen deed ook veel onderzoek naar scholeksters. Uit zijn onderzoek bleek dat vrouwtjes in de broedtijd gaan broeden, als ze een gestippeld ei zien. Van nature leggen deze dieren gestippelde eieren, welke dus de sleutelprikkel zijn voor een dier om te gaan broeden. Tinbergens onderzoek naar supranormale prikkels liet zien dat scholekstervrouwen een voorkeur hebben voor gestippelde eieren, die vele malen groter zijn dan hun normale eieren. De drang om te broeden wordt door dat grote ei nog meer versterkt. Het grote ei is dus een supranormale prikkel voor de scholekster.

Ook in de natuur komen supranormale prikkels voor. Denk maar eens aan de koekoek. Deze vogel legt zijn eieren in de nesten van kleinere vogels, die het ei dan uitbroeden. Het ei komt altijd eerder uit dan de eigen eieren van de ”pleegouders”. Zodra het jong uitkomt begint het om eten te vragen bij zijn pleegouders (die zich hier niet van bewust zijn). Zodra de andere eieren uitkomen, worden de jongen door het koekoeksjong uit het nest geduwd en sterven. De sleutelprikkel voor de pleegouders om eten te zoeken voor hun jongen, is de rode keel van het jong als deze zijn bek open heeft. De extra grote bek van het koekoeksjong, zorgt ervoor dat de pleegouders extra hard werken om eten te verzamelen. De grote bek van de koekoek is dus een supranormale prikkel voor de pleegouders.

Afbeelding 4: verschillende voorbeelden van supranormale prikkels

In de reclamewereld wordt ook vaak gebruikt gemaakt van supranormale prikkels. Zo verkopen auto’s beter als zij extra glimmend afgebeeld worden met een mooie vrouw erbij. Die vrouw wordt dan afgebeeld met abnormaal lange benen en/ of vergrote borsten.

 

Communicatie

Niet alleen mensen communiceren met elkaar, maar ook dieren communiceren met elkaar. Dieren communiceren met elkaar om verschillende redenen:

  • Competitie: vaak vechten dieren voor eten, een partner of een territorium.
  • Voortplanting: dieren communiceren met elkaar als ze op zoek zijn naar een geschikte partner. Hierdoor kunnen ze bepalen of de ander een geschikte partner kan zijn.
  • Voedsel: Veel dieren hebben ‘voedselgeluiden’ die andere dieren van dezelfde soort aantrekken. Het wordt ook wel gebruikt door ouders om aan hun jongen te laten weten dat ze eten hebben, of door jongen om aan hun ouders te laten weten dat ze honger hebben.
  • Alarmeren: Dit zijn signalen die door een individu gemaakt worden om soortgenoten te waarschuwen dat er een jager in de buurt is. Hierdoor weten de soortgenoten dat ze moeten weglopen, samenkomen of doen alsof ze dood zijn.
  • Metacommunicatie: bij metacommunicatie wordt een signaal gegeven, waardoor alle volgende signalen een andere betekenis krijgen. Een goed voorbeeld hiervan is een volwassen leeuw, die een jong uitdaagt om te gaan spelen. Doordat het mannetje een ‘speelboog’ maakt (het voorste deel van het lichaam laag bij de grond), weet de welp dat alle agressieve bewegingen erna alleen maar spel zijn.

Afbeelding 5: metacommunicatie bij leeuwen

Interspecifieke en intraspecifieke communicatie

Er zijn verschillende soorten communicatie. Interspecifieke communicatie is de communicatie tussen verschillende diersoorten. Intraspecifieke communicatie is de communicatie tussen dieren van dezelfde soort (binnen een soort).

Interspecifiek communiceren kan op twee manieren: van de prooi naar het roofdier en andersom. De communicatie van prooi naar roofdier kan bijvoorbeeld plaatsvinden als de prooi beweegt en daardoor de aandacht van het roofdier trekt. Bijvoorbeeld een bidsprinkhaan ziet een krekel bewegen en valt aan.                                                                   

Er kan ook gecommuniceerd worden door middel van waarschuwingskleuren. Veel giftige dieren hebben felle kleuren om aan hun roofdieren een waarschuwing te geven dat ze maar beter met rust gelaten kunnen worden.

Een andere mogelijkheid is te communiceren door middel van gedragsveranderingen, een cobra zal bij dreigend gevaar een grotere houding aannemen en zijn ‘kap’ opzetten.

Als laatste kan een prooi ook communiceren door een afweersignaal te geven: een vieze geur die afgescheiden wordt, of heel hoog springen om te laten zien dat je heel fit bent.

Afbeelding 6: interspecifieke communicatie van prooi naar roofdier

Zoals hiervoor aangegeven, kan interspecifieke communicatie ook plaatsvinden van roofdier naar prooi. Een voorbeeld hiervan is deceptie. Het roofdier misleidt de prooi door het naar zich toe te lokken. Een voorbeeld is de hengelvis, die vissen lokt door een uitstulping op zijn kop, waaruit licht komt.

Intraspecifieke communicatie is alle communicatie tussen dieren van dezelfde soort.

Manieren van communiceren

Tot nu toe heb je al veel voorbeelden gezien hoe dieren met elkaar kunnen communiceren. Al deze manieren kun je in één van de 5 verschillende groepen plaatsen: geluid, visueel, geur, tast en electrocommunicatie.

Het is niet vreemd dat juist de zintuigen worden genoemd in de communicatie. Dieren en mensen nemen via hun zintuigen informatie op uit hun omgeving.

Een van de belangrijkste vorm van communicatie is geluid en komt bij vrijwel alle diergroepen voor. Ook in het water levende dieren als dolfijnen en haring communiceren met geluiden.

Veel zoogdieren gebruiken geluid om te communiceren: bijvoorbeeld blaffen, huilen, knorren, grommen, knorren en stampen. Ook vogels gebruiken vaak geluid om te communiceren over territorium, partners en voedsel.

Amfibieën maken ook geluid, althans de kikkers en padden, die bekendstaan om hun gekwaak. Daarnaast kunnen sommige salamanders grommende geluiden voortbrengen als ze worden aangeraakt.

Ook insecten zoals krekels, sprinkhanen en cicaden maken geluid. Deze maken gebruik van stridulatie: het tegen elkaar wrijven van harde, meestal geribbelde delen.

Bij een andere, veel gebruikte manier om te communiceren, wordt gebruikt gemaakt van het zicht: de visuele communicatie. Hiertoe worden bijvoorbeeld waarschuwingskleuren gerekend, maar ook lichaamstaal en -houdingen.

Kijk maar eens naar de afbeeldingen hieronder, begrijp jij wat het dier bedoelt?

Afbeelding 7: visuele communicatie bij dieren

Naast geluid en zicht, communiceren veel dieren ook op een chemische manier: geur. Denk maar eens aan de geurvlaggen die veel dieren gebruiken om hun territorium af te bakenen. Dit gebeurt meestal door urine of geurstoffen uit klieren op objecten aan te brengen. Veel zoogdieren gebruiken ook geuren om aan te geven of een vrouwtje al dan niet in haar vruchtbare periode zit.

De meest tot de verbeelding sprekende vorm van geuren als communicatiemiddel zijn de insecten, die gebruikmaken van feromonen. Deze geurstoffen zijn vaak soortspecifiek, ondanks dat er miljoenen soorten insecten zijn. Feromonen kunnen dienen om te alarmeren, voortplantingsgedrag te stimuleren, sporen te volgen, de eiafzet af te remmen, agressief te worden, nesten te bouwen etc. Bij de bijen zorgen feromonen ervoor dat de werksters steriel blijven en alleen de koningin eitjes kan produceren. Mieren gebruiken feromonen om de snelste weg naar een voedselbron te markeren voor soortgenoten, waarna deze het spoor niet alleen volgen, maar ook versterken.


Afbeelding 8: communicatie door middel van geuren

Ook door aanrakingen, of tast, kunnen dieren communiceren. Zo kan een aanraking iets geruststellends hebben, of kun je er door laten weten dat je het ergens niet mee eens bent. Voor sociale dieren in een groep, is tast heel belangrijk. Lichamelijk contact versterkt het gevoel van verbondenheid binnen een groep, waardoor deze beter gaat functioneren. Maar ook om te jagen, kunnen sommige dieren gebruik maken van tast: een vogelspin voelt door trilharen op de poten en het lijf luchtstromingen die aangeven dat er een prooi nadert. Ook slangen gebruiken tast om te jagen (naast natuurlijk andere zintuigen). Slangen zijn doof, maar kunnen wel geluidstrillingen waarnemen door zeer gevoelige tastorganen. Ze voelen dus de geluidstrillingen van bijvoorbeeld een prooidier, maar ook van een naderend roofdier.

Een bijzondere variant op tastzin, is electrocommunicatie. Veel haaien en roggen hebben speciale organen, die de kleine elektrische stroompjes van andere levende wezens opvangen. Bij het doorgeven van prikkels via de zenuwen, wordt een heel laag voltage aan elektriciteit gebruikt. De meeste dieren kunnen deze elektrische prikkels niet waarnemen. Een aantal diersoorten, zoals haaien, roggen en voelbekdieren kunnen dit wel. Hierdoor voelen ze dus de elektriciteit in het lichaam van hun prooien, die daardoor makkelijk te vinden zijn.


Afbeelding 9: electrocommunicatie bij vogelbekdier en haai

 

Emoties bij dieren

Emoties zijn belangrijk voor het functioneren van mens en dier. Als gevolg van een emotie reageren mensen en dieren op een situatie en passen ze zich aan. In zoverre komen mensen en dieren overeen, maar het is bij dieren moeilijk vast te stellen of ze emoties ook op dezelfde manier ervaren als mensen.

Het is niet altijd duidelijk wat een dier voelt. Je kunt je dan ook makkelijk vergissen in de sterkte van zijn gevoelens. Een dier dat nauwelijks reageert op een gebeurtenis kan toch veel pijn en angst voelen. Meer dan dat je zou verwachten op basis van zijn gedrag. Zo is van prooidieren bekend dat zij geneigd zijn om pijnsignalen te verhullen, om daarmee niet onnodig de aandacht van een predator (roofdier) te trekken. Aan de andere kant betekent de reactie van een dier op een pijnprikkel niet automatisch dat het ook een subjectieve ervaring van pijn heeft, ofwel bewust pijn voelt.

Afbeelding 10: bij een vis kun je moeilijk emoties zien, maar hoe zit dat met een muis?

Emoties hebben een duidelijke biologische functie. Als gevolg van negatieve emoties zoals angst en pijn, kunnen dieren een bepaalde situatie ontvluchten of voorzichtig worden. Een prooidier zoals een hert in een omgeving met wolven, ervaart angst. Die angst heeft gevolgen voor het gedrag van het hert: het wordt alert, voorzichtig en behoedzaam. Door pijn wordt het dier zich bewust van lichamelijk gevaar. Het dier past zijn gedrag aan om de pijn te voorkomen of verminderen. Hij gaat bijvoorbeeld weg van de bron van de pijn of focust zich op de plek van de pijn door daar te gaan likken. Ook positieve emoties, zoals tevredenheid of plezier, hebben een functie. Ze werken stressverlagend en zorgen voor het reguleren van negatieve emoties en sociale spanningen.

Of dieren emoties op dezelfde wijze ervaren en begrijpen als mensen, hangt nauw samen met het hebben van een zelfbewustzijn. Het hebben van een zelfbewustzijn geeft aan dat er een mate van zelfherkenning en een zelfbeeld bestaat. Dieren een spiegel voorhouden is een test die dieren met een zelfbewustzijn scheidt van dieren die dat niet hebben. Als de dieren zichzelf herkennen, wijst dat op inlevingsvermogen (empathie). Hogere niveaus van inlevingsvermogen zorgen ervoor dat individuen zich voor kunnen stellen hoe iets voor een ander is. Kinderen kunnen vanaf achttien maanden zichzelf in een spiegel herkennen. Slechts van weinig diersoorten is bekend dat zij zichzelf in een spiegel herkennen. Naast mensen zijn alleen de bonobo’s, chimpansees, orang oetans en gorilla’s, de tuimelaar, de Aziatische olifant en de ekster geslaagd voor deze test.

Een veel gemaakte fout tijdens het kijken naar diergedrag is antropomorfisme. Dit is het toekennen van menselijke emoties aan diergedrag. Zo is een dier niet boos, maar krijst het en slaat het het andere dier. En een jonge tijger die niet mag drinken bij zijn moeder is niet verdrietig, waarschijnlijk weet hij helemaal niet wat verdrietig is!

De tegenhanger van antropomorfisme is zoomorfisme. Hierbij wordt dierlijk gedrag toegekend aan het gedrag mensen, zoals dat in fabels wel gebeurt: een vos staat voor sluwheid, een uil voor wijsheid.

 

Natuurlijke gedragssystemen

Een dier vertoont 'natuurlijk gedrag' uit zichzelf. Het gedrag is aangepast aan de (natuurlijke) omstandigheden waarin het dier leeft en helpt het dier om te overleven. Er zijn verschillende soorten natuurlijk gedrag. De belangrijkste zijn voortplantingsgedrag, maternaal gedrag, foerageergedrag, rustgedrag en territoriumgedrag.

Het doel van alle gedrag is zodanige aanpassing aan de omgeving dat het dier in die omgeving kan overleven. In feite is alle gedrag gericht op overleven. De overlevingstrategie geldt voor het individu, de groep en de soort. Ten eerste moet het dier overleven als individu. Hiervoor heeft het een bepaald voedingsgedrag, zoekt het gunstige levensomstandigheden en heeft het verdedigingsgedrag. Ten tweede moeten dieren overleven als groep. Daarvoor hebben de dieren sociaal gedrag. Ten derde moeten ze overleven als soort. Daarvoor is er territoriumgedrag en voortplantingsgedrag.

Je kunt leefomgevingen beschrijven met de dieren die daarin passen, maar je kunt ook andersom kijken. Kijk naar de dieren en probeer te ontdekken met welke aanpassingen je te maken hebt. Hierbij speelt het gedrag van dieren een heel grote rol. De natuur selecteert uiteindelijk het gedrag dat functioneel is voor de overlevingskansen van het dier of van de soort. Als door gedragsveranderingen een dier zich in zijn leefwereld beter kan handhaven dan andere, dan zullen nakomelingen van dat ene dier ook betere overlevingskansen hebben.

Bij natuurlijk gedrag heb je te maken met:

  • sociaal gedrag, groepsgrootte, samenlevingsvorm
  • territoriumgedrag
  • foerageergedrag
  • comfortgedrag
  • vluchtgedrag
  • exploratiegedrag
  • voortplantingsgedrag
  • agonistisch gedrag
  • maternaal gedrag
  • afwijkend gedrag
  • rustgedrag

 

 

Sociaal gedrag

Sommige diersoorten kiezen er voor om samen in een sociale groep te leven, anderen zoals de tijger leven buiten de paartijd om alleen.

 

 Foerageergedrag

Vaak is er een verband tussen de samenlevingsvorm en de manier van eten. Denk maar eens aan kuddedieren die een grote groep vormen ter bescherming tegen roofdieren. Veel kuddedieren zijn herkauwers, die eerst in de vlakte snel hun pens vol eten, om vervolgens in de beschutting rustig het voer te kunnen herkauwen.

Binnen de groep roofdieren zijn er dieren die solitair leven, de meeste katachtigen, maar er zijn ook groepsdieren, de hondachtigen. Er is bij deze roofdieren een duidelijk verband tussen de samenlevingsvorm en de manier van jagen. Solitaire dieren zijn dieren die hun prooi besluipen. De roofdieren die in groepsverband leven, zijn de jagers die hun prooi opjagen, omsingelen en samen aanvallen en doden.

Als dierverzorger moet je met het natuurlijke eetgedrag van je dieren rekening houden. Er is een grote verscheidenheid aan ‘eters’. Er zijn dieren die echt elke dag hun portie voer nodig hebben, omdat ze ook dagelijks veel energie verbruiken, denk maar aan volièrevogels. Een heel ander verhaal zijn de verslinders, zoals slangen, die dagen kunnen teren op hun voer.

 

Agonistisch gedrag

Dit omvat de gedragssystemen die te maken hebben met vechten en vluchten, imponeren en onderdanigheid, dominantie en submissie. Het vechten leidt tot weinig verwondingen, doordat de verliezende partij sterke sleutelprikkels uitzendt die de agressie van de sterkste remmen. Honden tonen in zo’n geval hun zwakste plek, namelijk hun keel; hiermee onderwerpen zij zich aan de winnaar, wiens agressie zo sterk wordt geremd dat hij niet bijt.

 

http://biale-marzenie.eu/media/editor/onderwerpinglichaamstaal.jpghttp://biale-marzenie.eu/media/editor/onderdanigelichaamstaal.jpg

Afbeelding 11: een onderdanige hond kan 2 verschillende houdingen aannemen, een vorm van agonistisch gedrag.

 

Vluchtgedrag

Het vluchtgedrag van dieren vraagt van de verzorger vooral aanpassingen in de huisvesting. Hierbij moet je niet alleen denken aan het hok of de stal, maar bijvoorbeeld ook aan de afrasteringen die je rond de verblijven gebruikt.

In de natuur hebben prooidieren verschillende oplossingen ontwikkelt om te voorkomen dat ze ook daadwerkelijk ten prooi vallen aan een roofdier. Naast vluchten en kuddevorming is camouflage een perfect middel. Camouflage zorgt ervoor dat het dier niet opvalt in zijn omgeving, door zijn kleur of door de aftekening. Een andere middel om te ontkomen aan roofdieren is mimicry. Hierbij ziet het dier eruit als iets anders (als een tak of blad, of als een ander roofdier). Ook allerlei afleidingsmanoeuvres worden gebruikt om de rover te slim af te zijn. Kievieten bijvoorbeeld doen alsof ze gewond zijn (een makkelijke prooi) om een roofdier weg te lokken van de kuikens.

Prooidieren moeten in de ruimte die je ze als dierverzorger ter beschikking stelt, mogelijkheden hebben om zich in veiligheid te brengen als ze zich bedreigd voelen. Ze moeten dus hun vluchtgedrag kunnen uiten, bijvoorbeeld via een mogelijkheid om zich te verschuilen. Daarnaast moet je als dierverzorger rekening houden met hun flight distance of vluchtafstand.

 

Territoriumgedrag

Een territorium is een gebied om in te wonen, voedsel te zoeken en de jongen te verzorgen. Een dier heeft vaak een eigen territorium dat hij afbakent. Dat doen ze bijvoorbeeld met geurtekens (urine, ontlasting of vocht uit speciale klieren) of met krabtekens op bomen. Territoriumgedrag is erop gericht om het gebied tegen binnendringende soortgenoten te verdedigen. Een dier gaat dan bijvoorbeeld imponeren, dreigen en/of vechten.

 

Voortplantingsgedrag

De instinctieve drang tot voortplanting zorgt ervoor dat in de natuur de mannetjes en vrouwtjes elkaar opzoeken en zich voortplanten. Het seksuele gedrag verschilt sterk tussen diersoorten en wordt bepaald door de natuurlijke leefgewoonten. Sommige dieren zoeken een partner voor het leven, zoals de zwaan. Andere dieren leven in groepen met wisselende partners, zoals schapen, runderen en paarden. Er zijn ook dieren die het grootste deel van het jaar solitair leven en die alleen een partner opzoeken als ze vruchtbaar zijn, zoals de wilde kat en de orang oetan. Bij veel diersoorten gaat aan de paring baltsgedrag vooraf. De balts bestaat uit een aantal karakteristieke, soortspecifieke gedragingen om mogelijke partners te lokken.

Onder voortplantingsgedrag wordt alle gedrag wat als doel het zich voortplanten heeft gerekend. Niet alleen het vechten voor een vrouwtje is voortplantingsgedrag, maar ook de dekking.

afbeelding

Afbeelding 12: voortplantingsgedrag bij zeeolifanten.

Er zijn wat de ontwikkeling betreft, grote verschillen tussen pasgeboren dieren. Er zijn nestblijvers en nestvlieders. Eigenlijk spreken de namen voor zich. De nestblijvers zijn nestvlieders jongen die nog niet volledig ontwikkeld zijn en gedurende een bepaalde tijd nog in het nest blijven en verzorgd worden door de ouderdieren. Een nestvlieder is een jong dat meteen in de benen moet en het moederdier direct kan volgen. Vaak zie je duidelijke verschillen in draagtijd bij nestblijvers en nestvlieders, waarbij de draagtijd van nestvlieders relatief langer is dan van nestblijvers.

 

Maternaal gedrag

Onder maternaal gedrag vallen alle natuurlijke gedragingen van het moederdier tegenover haar nakomelingen. Het natuurlijke maternale gedrag verschilt sterk per diersoort. Het wordt vooral bepaald door de weerbaarheid van de nakomelingen. Er zijn nakomelingen die al heel snel zelfstandig moeten zijn, bijvoorbeeld de zeeschildpad. Als de jongen uit het ei komen, zijn ze helemaal op zichzelf aangewezen.

Er zijn ook nakomelingen die heel lang de zorg van één of beide ouders nodig hebben, zoals jonge papegaaien. De behoefte aan interactie met de ouders is erfelijk bepaald. Voor veel diersoorten is contact met de ouders essentieel voor de ontwikkeling van normaal, natuurlijk gedrag

afbeelding

Afbeelding 13: een jonge papegaai heeft lang de zorg van de ouders nodig.

 

Rustgedrag

Het natuurlijke rustgedrag is de behoefte om naast actieve perioden ook minder actieve perioden te hebben. De leefomstandigheden zijn bepalend voor de mate waarin dieren rusten en de manier waarop zij rusten. Veel dieren hebben van nature een dag- en nachtritme, maar de intensiteit van het rustgedrag verschilt per diersoort.

Sommige prooidieren gaan gewoon slapen, hoewel zij altijd alert moeten zijn om niet door een predator gegrepen te worden. Andere dieren slapen niet echt, maar dommelen staande een beetje in, zoals het paard. Walvissen en dolfijnen verdrinken als ze zouden gaan slapen. Bij deze dieren is daarom steeds één van de twee hersenhelften min of meer in rust.

afbeelding

Afbeelding 14: rustgedrag bij een slang.

 

Comfortgedrag

Comfortgedrag is gedrag dat het dier vertoont om zijn welzijn te vergroten, om zich prettig te voelen dus.

Gedragingen die je als comfortgedrag kunt bestempelen, zijn bijvoorbeeld: likken, wassen, schuren, uitschudden, rekken, rollen, baden, krabben en dergelijke.

Vaak kun je met heel eenvoudige dingen het comfortgedrag mogelijk maken. Bedenk bijvoorbeeld dat vogels en zebra’s graag een zandbad nemen om ongedierte tussen de veren of de vacht kwijt te raken. Een gat met wit zand is al voldoende om aan deze behoefte te voldoen.

Olifanten, runderen en neushoorns vinden het heerlijk om op plekken waar ze niet met hun tong kunnen komen, te schuren langs een opgehangen borstel.

 

Exploratiegedrag

Veel dieren vertonen exploratiegedrag: ze gaan op onderzoek uit. Het wordt dan ook wel onderzoekingsgedrag genoemd. Over het algemeen zijn het dieren die er van nature een vast leefgebied op na houden. Dankzij hun onderzoekingsgedrag weten ze waar de vluchtwegen en voedselplaatsen zijn.

 

Afwijkend gedrag

Afwijkend gedrag ontstaat niet zomaar. Bijna altijd is er een oorzaak aan te wijzen.

Vaak is er al in een heel vroeg stadium iets mis gegaan. Mannetjes van bijvoorbeeld wolven, apen en olifanten, die geïsoleerd zijn opgegroeid, gedragen zich seksueel niet normaal. Zij hebben in hun opvoeding de noodzakelijke prikkels gemist om normaal gedrag aan te leren. Het seksuele gedrag van deze dieren is in de regel blijvend verstoord. We noemen het daarmee afwijkend gedrag, omdat het afwijkt van wat een wolf of een olifant normaal gesproken doet.

Afwijkend gedrag kan ook ontstaan door een overmaat of juist een tekort aan prikkels. Dieren gaan dan dingen doen die op het oog zinloos lijken. Het vertoonde gedrag is wel normaal, maar niet in die situatie. Of ze herhalen een bepaald gedrag eindeloos. De gedraging zelf is niet abnormaal, maar de eindeloze herhaling ervan is dat wel. Bij een tekort aan prikkels uit de omgeving gaan dieren vaak stereotiep gedrag vertonen. Je zou dat een soort reactie op verveling of het verdrijven van verveling kunnen noemen.

Bij een overmaat aan prikkels uit de omgeving vertonen dieren soms ook afwijkend gedrag. Ze weten even niet wat ze moeten doen en gaan maar urineren of heen en weer lopen. Als tijgers de verzorgers met het voer horen komen, weten ze van opwinding niet wat ze moeten doen en gaan heen en weer lopen ofwel pacing.

 

Stereotiep gedrag

Een duidelijke oorzaak van afwijkend gedrag ligt in de onmogelijkheid tot het uiten van normaal gedrag. Vaak maakt een slechte huisvesting normaal gedrag onmogelijk. Denk maar aan veel dierentuindieren die veel te klein behuisd zijn. Dit levert een dier stress op.  Het dier gaat die stress te lijf door afwijkend gedrag te vertonen zoals tongrollen, kop slingeren, tanden knarsen en weven. Deze gedragingen worden routinematig herhaald en men noemt dit afwijkend gedrag ook wel stereotiep gedrag.

Tijdens dat herhaald uitvoeren van het afwijkend gedrag maakt het dier een verdovende stof die endorfine heet. Endorfine lijkt op morfine en dat is een zeer verslavende stof. Het dier raakt zo, via de endorfine, verslaafd aan het stereotiep gedrag.

Als er veel afwijkend of stereotiep gedrag voorkomt, is dat een duidelijke aanwijzing dat het welzijn geschaad wordt. Gelukkig groeit het besef dat het welzijn van dieren toch heel belangrijk is, ook voor het uiteindelijke doel waarvoor ze gehouden worden. Er wordt dan ook veel gedaan, onder andere aan de huisvesting, om het natuurlijke gedrag van de dieren mogelijk te maken. In dierentuinen bijvoorbeeld zie je dat dieren zo veel mogelijk in een meer natuurlijke leefomgeving gehouden worden.

 

 Gestoord gedrag

Als stereotiep gedrag zich langdurig voordoet (dus als de verzorger niet ingrijpt), ontstaat er een situatie die onomkeerbaar wordt. Het dier raakt via de endorfine verslaafd aan zijn afwijkende gedrag. Afkicken is in de regel niet of vrijwel niet mogelijk en dan is er sprake van gestoord gedrag.

Wanneer een dier eenmaal verslaafd is geraakt aan de endorfine, is het heel moeilijk om het dier dit gedrag af te leren. Daarom zie je vaak dat olifanten in een groot, natuurlijk verblijf soms toch gestoord gedrag laten zien. De hoeveelheid tijd dat het dier aan dit gedrag besteed, neemt wel af in een groter en natuurlijker verblijf, maar helemaal uitdoven doet het gedrag zelden.

Vormen van gestoord gedrag zijn het zichzelf kaal plukken van papagaaiachtigen, het ‘weven’ bij olifanten, het ijsberen van ijsberen. Deze dieren zijn letterlijk gestoord.

Afbeelding 15: gestoord gedrag bij olifanten: weven

 

Conflictgedrag

Conflictgedrag ontstaat door een overmaat aan prikkels. Een dier vertoont dan gedrag dat op zich niet onlogisch is, maar dat niet bij die situatie past. Een voorbeeld van conflictgedrag is overspronggedrag. Een voorbeeld van overspronggedrag is het voerpikken van hanen tijdens onderlinge gevechten. De haan heeft geen honger, maar weet even niet wat hij met al die prikkels van buitenaf moet doen. Ook het zandhappen bij stekelbaarsjes is een vorm van overspronggedrag. Stekelbaarsjes happen bij het verdedigen van hun territorium naar zand op de bodem. Normaal doet een stekelbaarsje dat bij het maken van een nest.

Overspronggedrag komt heel veel voor. Het zijn vaak nutteloze handelingen die worden verricht. Het ontstaat vaak op de grens tussen het ene en het andere wel nuttige gedrag, op de grens tussen vluchten of aanvallen bijvoorbeeld.

 

Omgericht gedrag

Omgericht gedrag of beschadigend gedrag is gedrag waarbij het dier zichzelf (= automutilatie) of een ander dier of mens (= allomutilatie) schade toebrengt. Het is gedrag dat voorkomt uit natuurlijk gedrag dat niet op een normale manier uitgevoerd kan worden.

Een dier zal een soortgenoot niet zomaar beschadigen. Als er een conflict is over een vrouwtje, wordt er wel flink gevochten, maar daarbij is het niet de opzet om elkaar te verwonden.

Een bekend voorbeeld van omgericht gedrag is te zien bij meeuwen: in plaats van elkaar aan te vallen, trekt een meeuw plukken gras uit de grond. Een ander voorbeeld kun je zien bij bavianen. Als een mannetje de haremhouder uitdaagt, komt het soms voor dat het uitgedaagde mannetje zijn frustraties botviert op een vrouwtje, in plaats van de uitdager. Bij chimpansees en papegaaien zie je vaak bij chronische stress dat zij hun eigen haren of  veren uittrekken, of die van een groepslid.

afbeelding

Afbeelding 16: automutilatie bij een papegaai.

 

Apathie

Een normaal dier zal onder normale omstandigheden al zijn gedragingen willen vertonen. Het vertoont het volledige gedragsrepertoire dat bij de soort hoort. Bij onder andere gebrek aan prikkels kan een dier helemaal geen gedrag vertonen. Dat noemt men apathie.

Een dier dat apathie vertoont, heeft geen belangstelling voor zijn omgeving en een gebrek aan motivatie en emotie. Apathie ontstaat wanneer een dier te veel chronische stress ondervindt en zich niet meer kan aanpassen aan de veranderingen in de omgeving. Het is een manier om te ontsnappen aan stress, angst en conflicten. Het dier doet niks meer om de situatie te redden en verstart.

Apathie mag niet verward worden met bevriezen, een gedrag dat een dier vertoont als het bijvoorbeeld aangevallen wordt door een vijand. Bij bevriezen beweegt het dier niet, maar is het zich goed bewust van zijn omgeving en is het alert. Dat is bij apathie niet het geval.

 

Gewenst en ongewenst gedrag

Zoals hiervoor beschreven is, zijn er verschillende vormen van afwijkend gedrag. Afwijkend gedrag is vaak een vorm van natuurlijk gedrag. Het is gedrag van het dier gericht om het omgaan met een onprettige situatie. Ook in de natuur kan een dier afwijkend gedrag vertonen. Denk maar eens aan stereotiep gedrag van een zebra als hij een roofdier ziet. Het dier kan dan door de nervositeit een herhaald gedrag laten zien (een stereotypie). Of conflictgedrag bij een bavianenmannetje dat zich bedreigd voelt door een sterkere soortgenoot.

Bij dieren in gevangenschap (en bij onze huisdieren) wordt daarom vaker het onderscheid gemaakt tussen gewenst en ongewenst gedrag.

 

Welzijn en gedrag

Door goed te kijken naar het gedrag van een dier, krijg je een indruk van hoe het dier zijn leefomgeving ervaart. Gedrag geeft je informatie over het welzijn van een dier. Samen met gezondheid en in samenhang met aspecten van de leefomgeving, zoals huisvesting en voeding, vormt het een belangrijke informatiebron om het welzijn van dieren te beoordelen. Er zijn vier gedragscriteria van belang bij het beoordelen van het welzijn.

Een eerste gedragscriterium is de expressie van sociaal gedrag. Een dier moet zijn soort specifieke sociale gedrag kunnen uitoefenen. Het is daarom belangrijk dat je weet welk sociaal gedrag natuurlijk is voor het dier. Een dier dat voornamelijk solitair leeft, heeft wel minder behoefte aan sociaal gedrag dan een groepsdier.

Als een dier natuurlijke sociale gedragingen, zoals voortplanten, verzorgen en spelen, niet kan uitoefenen, kan het verveeld of gestrest raken, met mogelijk afwijkend gedrag als gevolg.

Afbeelding 17: de expressie van sociaal gedrag en de expressie van natuurlijk gedrag

Een tweede gedragscriterium is de expressie van andere soort specifieke gedragingen die natuurlijk en belangrijk zijn voor het dier. Het vertonen van natuurlijk gedrag is een indicator van goed welzijn. Het vertonen van afwijkend gedrag wordt daarentegen gezien als een indicator van slecht welzijn. De frequentie van de gedragingen kan ook iets over het welzijn zeggen. Met een dier dat zich één of twee keer krabt, hoeft niks aan de hand te zijn. Maar als het dier zichzelf continue aan het krabben is, is er waarschijnlijk wel iets aan de hand: het dier heeft waarschijnlijk jeuk, stress of pijn en vertoont afwijkend gedrag.

Een derde gedragscriterium is de emotionele toestand van het dier. Dit vormt een belangrijk aspect van zijn welzijn. Negatieve emoties leiden tot veranderingen in gedrag van het dier en daarmee vaak ook tot een verslechterd welzijn. Zo zal een dier dat pijn heeft zich anders gaan gedragen. Het gaat bijvoorbeeld ander slaapgedrag vertonen of het stopt met de persoonlijke verzorging. Om een goed dierenwelzijn te kunnen waarborgen, moeten negatieve emoties zoals angst, stress en frustratie worden beperkt en positieve emoties zoals veiligheid en tevredenheid worden gestimuleerd.

Een vierde gedragscriterium is de kwaliteit van de relatie tussen mens en dier. De manier waarop mensen met een dier omgaan heeft veel invloed op de emoties die het dier ervaart. Een positieve relatie tussen mens en dier maakt dieren makkelijker in de omgang, doordat de dieren minder angst voor mensen ontwikkelen. Zeker in dierentuinen is dit van belang, zodat dieren geen stress ervaren als er bezoekers bij hun verblijf staan te kijken of als de dierverzorger het verblijf in loopt.

Afbeelding 18: de vier gedragscriteria die van belang zijn bij het beoordelen van het welzijn.

Opdracht gedrag

Voordat je gaat trainen met een dier, is het belangrijk om niet alleen het dier, maar ook de diersoort te kennen.

Je moet dus niet alleen weten wat natuurlijk gedrag is bij de te trainen diersoort, maar ook moet je afwijkend en ongewenst gedrag kunnen herkennen.

Maak daarom de opdracht over diergedrag:

Het trainen van dieren: de theorie

Het trainen van dieren heeft spelregels. Deze spelregels zorgen er voor dat zowel de trainer als het dier zoveel mogelijk uit de training halen. Onder deze kop vind je alle theorie over het trainen van dieren die je nodig hebt om uiteindelijk zelf aan het trainen te gaan met een dier naar keuze.

Onderstaande leerdoelen moet je behalen na het volgen van de lessen en worden afgetoetst door middel van een toets.

Na het bestuderen van de theorie en het volgen van de lessen kun je:

  • de geschiedenis van diertraining beschrijven.
  • beargumenteren wanneer het trainen van dieren door de mens is begonnen.
  • uitleggen wat trainen is en waarom dieren getraind worden.
  • uitleggen waarom het belangrijk is om een trainingsdoel te hebben.
  • beschrijven met welke factoren je rekening moet houden voor het trainen van een dier.
  • de verschillende leerprocessen van een dier beschrijven én beargumenteren welke trainingsmethode JIJ het beste vindt.
  • uitleggen hoe je voor afwisseling kan zorgen tijdens een trainingssessie.
  • benoemen welke 4 verschillende typen trainingssessies er zijn.
  • de in het leerarrangement genoemde begrippen uitleggen en hier voorbeelden bij noemen.
  • uitleggen welke 4 verschillende shapingtechnieken er zijn en hier voorbeelden bij noemen.
  • benoemen welke 10 wetten er zijn bij het gebruik van shaping.
  • uitleggen wanneer er stimulus control is bij een aangeleerd gedrag.
  • uitleggen op welke 4 manieren een trainer contact kan hebben met het dier.
  • uitleggen wanneer een geconditioneerde reinforcer gebruikt wordt en hoe deze aangeleerd moet worden.
  • voorbeelden noemen van de verschillende manieren waarop een target gebruikt kan worden.
  • uitleggen welke verschillende soorten husbandry training er zijn en hier voorbeelden bij noemen.
  • beschrijven welke informatie er in een trainingsplan moet komen te staan en waarom deze informatie in het trainingsplan moet staan.
  • uitleggen hoe problemen tijdens een trainingssessie kunnen ontstaan en hoe deze aangepakt moeten worden.
  • uitleggen hoe je met sociale dieren kunt trainen.
  • uitleggen hoe agressie kan ontstaan en hoe je met agressie tijdens een trainingssessie om moet gaan.
  • uitleggen hoe angst tijdens een trainingssessie kan ontstaan en hoe dit aangepakt moeten worden.
  • uitleggen hoe superstitious gedrag tijdens een trainingssessie kan ontstaan en hoe dit aangepakt moeten worden.
  • uitleggen hoe je met ongewenste reacties tijdens een trainingssessie om moet gaan.

De geschiedenis van diertraining

Menagerieën

Mensen gaan al zo lang als we kunnen herinneren met dieren om. Er is zelfs bewijs dat mensen altijd al werden gefacineerd door allerlei dieren. Oude koningen en farao’s hadden al menagerieën met dieren, voorlopers van dierentuinen. Deze brachten status, vanwege de kracht en rijkdom die ze uitstraalden. Deze menagerieën zijn de eerste voorbeelden van het houden en verzorgen van wilde dieren.

Afbeelding 1: een schets van een menagerie rond de 18e eeuw.

Domesticatie

Er vond domesticatie plaats, toen dieren werden gefokt als voedsel en voor het werk. Dieren met gewilde eigenschappen, zoals volgzaamheid, snelheid en kracht, worden geselecteerd voor de fok. Hierdoor ontstaat een evolutionair proces van verandering, totdat de dieren gedomesticeerd worden genoemd. Door deze mens-dier interactie raken de dieren steeds meer op hun gemak in het bijzijn van mensen. Als gevolg hiervan zoeken de mensen ook steeds meer het contact met deze meer rustige dieren op.

Afbeelding 2: bewijzen van domesticatie door mensen voor de jacht en het houden van dieren voor voedsel.

Werkdieren

Eeuwenlang heeft de mens dieren getraind om hen te helpen bij het dagelijkse leven. Honden werden getraind om prooidieren te vangen of om kudden te beschermen. Paarden, kamelen en ossen werden getraind om op te rijden en als lastdier. Vogels werden getraind om boodschappen door te geven.

De variatie en uitgebreidheid van de diertrainingen om mensen te assisteren wordt alleen beperkt door de creativiteit en vindingrijkheid van de trainers! Er wordt wel gezegd dat een getalenteerde trainer een willekeurig dier alles kan leren, zolang het dier er mentaal en lichamelijk toe in staat is.

Vermaak

Er zijn bewijzen dat dieren al net zo lang voor vermaak gebruikt worden als dat ze als werkdieren getraind worden.

Circussen en markten werden gebruikt door “dompteurs’ om de trucjes van de dieren aan het publiek te laten zien. De manier waarop de dieren getraind werden, werd en wordt vaak als beroepsgeheim gezien.

Afbeelding 3: dieren worden al heel lang gebruikt voor het vermaak van mensen.

In de tussentijd werden dierentuinen steeds populairder. Vanaf eind jaren ’40 vorige eeuw werden dolfijnen getraind in dierentuinen. Omdat deze dieren niet gedwongen kunnen worden door riemen, werden nieuwe, vernieuwende trainingsmethoden ontwikkeld, welke ook toegepast konden worden op andere diersoorten.

Afbeelding 4: het trainen van een dolfijn in het Dolfinarium.

Door het trainen van dolfijnen werd ook ontdekt, dat training onderzoeken kon vergemakkelijken: de dieren konden zo getraind worden dat onderzoek makkelijker werd. Ze bleven lang genoeg stilliggen voor opmeten en bijvoorbeeld bloedafname. Omdat dieren vaak meer lichamelijk en mentaal gestimuleerd worden tijdens een training, zijn ze vaak ook gezonder waardoor hun welzijn wordt verhoogd.

Een onderzoek in Engeland eind jaren 70 liet zien dat de dieren in een circus minder dik, meer conditie en minder stereotiep gedrag vertoonden dan de dieren in een dierentuin. De huidige training in dierentuinen heeft het welzijn van dieren in dierentuinen sterk verbeterd.

 

Moderne training

Onze kennis en het begrijpen van diertraining staat nog steeds in zijn kinderschoenen. Wat we vandaag de dag hierover weten breidt zich alleen maar verder uit, nu we meer begrijpen over hoe en waarom dieren zich gedragen zoals ze doen. De dierafdeling van de zeezoogdieren wordt vaak gezien als de leider in vernieuwende technieken om dieren te trainen. De verzorgers/ trainers van de zeezoogdieren waren niet de eerste die operante conditionering ontdekten en beschreven. Dat werd gedaan door B.F. Skinner rond 1930 (dat is die man van de Skinner box ja!).Ook waren de trainers van zeezoogdieren niet de eersten die de juiste diertraining toepasten. Maar ze waren wel de eersten die de technieken om dieren te trainen verspreidden in de wereld van de dierentuinen.

Wat is het en waarom?

Er zijn waarschijnlijk net zoveel definities van trainen als dat er diertrainers zijn. Wat het zelfs nog meer verwarrend maakt, is dat er veel verschillende juiste manieren zijn om een dier te trainen. Ook zijn er meerdere foute manieren van trainen.

Al deze verschillende definities hebben waarshijnlijk één ding gemeen: ze spreken allemaal over het iets aanleren. Daarom kun je trainen uitleggen door middel van de volgende vergelijking: Trainen = aanleren.

Waarom trainen we?

Als docenten of trainers moeten we weten waarom we trainen. Er moet een doel achter zitten. Als je een bezoeker van een dierentuin vraagt: "Waarom worden de dolfijnen getraind, denk je?", dan zal het antwoord waarschijnlijk zijn: "Zodat ze door de hoepel kunnen springen en shows kunnen geven!". De waarheid ligt hier vaak ver vandaan. Natuurlijk moet een dier getraind worden om een show te kunnen geven, maar dit mag nooit de hoofdreden zijn om een training op te starten.

De meest belangrijke redenen om een training te starten, zijn de redenen die het dier zelf ten goede komen. Andere redenen, zoals het helpen van de diersoort of het vergroten van onze kennis zijn ook belangrijk, maar mogen geen hoofdredenen zijn.

De hoofdredenen voor het trainen van een dier vallen in 3 categorieën, welke gericht zijn op het verhogen van het welzijn van het dier:

  • Lichamelijke beweging: Als we een verblijf bouwen, dan wordt dit verblijf gemaakt met de behoeften van het dier in het achterhoofd. Maar hoe groot we een verblijf ook maken, het zal nooit de Atlantische oceaan, de Afrikaanse savanne of het Braziliaanse regenwoud zijn. En dat hoeft ook niet. In het wild legt een dier soms grote afstanden af op zoek naar voedsel of een beter klimaat of om roofdieren te ontwijken. In gevangenschap hebben de dieren deze behoeftes niet, omdat ze in een veilige omgeving gehouden worden. Daarom moeten we andere manieren vinden om de dieren hun lichaamsbeweging en/ of uitdagingen te bieden. Trainen is een manier om oefeningen te bieden op een stimulerende en uitdagende manier.

Afbeelding 1: Het Braziliaanse regenwoud kan nooit volledig nagebootst worden in een dierentuin.

  • Mentale stimulatie: Zoals hiervoor beschreven hebben dieren in de natuur te maken met verschillende problemen. In gevangenschap kennen de dieren deze uitdagingen niet, waardoor ze hun tijd op andere (ongewenste) manieren moeten doorbrengen. Als trainers moeten we ze continue nieuwe en interessante uitdagingen bieden in hun omgeving en in hun leven. Het trainen van de dieren kan deze uitdagingen bieden.
  • Coöperatief gedrag: Om onze dieren de best mogelijke zorg te kunnen bieden, moeten we medische zorg kunnen bieden. Ook moet je ze soms van plaats naar plaats verplaatsen of ze apart zetten. Als ze geleerd hebben hoe ze bloed kunnen afgeven, of hoe ze van het ene naar het andere verblijf kunnen lopen, ervaren ze minder stress dan wanneer dit afgedwongen moet worden. Dit maakt het werken met dieren én hun leven veel makkelijker en meer ontspannen.

Naast bovenstaande hoofdredenen om te trainen, zijn er ook nog secundaire redenen om te trainen. De secundaire redenen zijn vaak meer duidelijk zichtbaar voor het publiek: recreatie, educatie, onderzoek en werk.

  • Recreatie en educatie: Het publiek ziet recreatie vaak als een van de meest belangrijkste redenen om te trainen. Veel mensen denken dat dieren alleen getraind worden, zodat ze een show kunnen geven. Zo'n show laat het publiek kennis maken met kanten van een dier dat ze zelden zullen zien. Bij huisdieren wordt er vaak met dieren getraind omdat het simpelweg leuk is: het is dan om recreatieve redenen. Denk maar aan de trukjes die een hond kan laten zien, zoals zitten, af en doodliggen.
  • Onderzoek: Door het trainen kan een dier makkelijker meewerken aan een onderzoek, waarmee uiteindelijk de soort, de bescherming van hun leefomgeving en de verzorging kan verbeteren. Denk maar eens aan de bloedafname bij een olifant. Door de dieren te trainen om vrijwillig bloed af te staan, kan er vaker bloedonderzoek gedaan worden. Doot dit onderzoek is het momenteel mogelijk om op basis van bloedwaarden te bepalen of een olifantenkoe vruchtbaar is.

Afbeelding 2: stressvrije bloedafname bij een olifant is mogelijk doordat dit getraind is.

  • Naast educatie, recreatie en onderzoek zijn er ook nog andere redenen. Denk bijvoorbeeld aan het trainen van een dier als hulpdier of sportgerelateerd zoals paarden- en hondenrennen.

Het doel van trainen

Zoals je hebt gelezen, heeft een training dus een doel nodig. Een goed trainingsdoel voldoet aan een aantal eisen:

  • het heeft nut voor het dier.
  • het heeft nut voor de verzorger.
  • het heeft nut voor de organisatie.

Een goed trainingsdoel is bijvoorbeeld het verlagen van stress bij de dagelijkse omgang met en het hanteren van het dier. Het dier heeft hier nut bij, doordat de stress verlaagd wordt. Dit komt het welzijn va het dier ten goede. Daarnaast heeft het dier door de training een nieuwe uitdaging. De verzorger heeft hier baat bij, doordat het dier rustiger in de omgang zal worden en daardoor ook veiliger wordt om mee te werken. Voor de organisatie is het voordeel dat het dier door ontbreken van de stress zeer waarschijnlijk langer zal leven en dat de bezoekers meer tevreden zijn omdat ze het dier beter kunnen zien.

Traingsdoelen kunnen daarnaast ook te maken hebben met (her)opvoeding en hobby.

Maar waarom is het opstellen van een trainingsdoel zo belangrijk?

Door het opstellen van een traningsdoel kun je controleren of je training geslaagd is. Daarnaast kost een training vaak geld. Het personeel kan tijdens de training immers geen andere werkzaamheden doen. Als duidelijk is wat er met de training bereikt kan worden (en vooral: wat de voordelen zullen zijn) kun je (financiële) goedkeuring voor de training krijgen van de organisatie. Daarnaast kun je, door de voordelen te benoemen, draagkracht creëren voor de training. Dit zorgt ervoor dat iedereen achter de training staat.

 

Waar moet je rekening mee houden?

Voordat je daadwerkelijk gaat trainen met een dier, zijn er een aantal zaken waar je rekening mee moet houden. Denk dan aan het dier zelf en het menselijke element in de training. In dit stukje lees je meer over de verschillende zaken waarmee je rekening moet houden.

Ken het dier en de diersoort!

Voordat je gaat trainen moet je, naast kennis van het dier en de diersoort, óók kennis hebben van hoe een dier leert.

Leerprocessen

Alle gedrag dat dieren vertonen wordt bepaald door erfelijke factoren en door leerprocessen. Soms is het heel lastig om te bepalen of gedrag nu aangeboren (erfelijk) is of juist aangeleerd is. Want: wanneer beginnen dieren (en dus ook mensen) precies met leren? Is dit voor de geboorte of pas erna?

Aangeboren gedrag

Volgens sommigen is erfelijk gedrag (of aangeboren gedrag) een pakketje gedragingen dat al vanaf de geboorte van het dier aanwezig is. Maar uit onderzoek blijkt dat baby’’s na de geboorte geluiden herkennen die ze al in de baarmoeder hebben gehoord.

Reflexen zijn de eenvoudigste uitingen van aangeboren gedrag. Het zijn onwillekeurige, onvrijwillige, automatische reacties op een prikkel. Een reflex zorgt er bijvoorbeeld voor dat je je ogen dichtdoet als er iets snel op je afkomt en dat je je voet terugtrekt als je op iets scherps trapt. Reflexen behoren tot het beschermingsmechanisme van het lichaam. Ze moeten voortdurend beschikbaar zijn voor het geval dat ze nodig zijn.

Een ander deel van de gedragingen van een dier dat al is ´ingebouwd´ bij de geboorte, is het instinct. Het instinct vormt een soort ´geheugen van de soort´. Dat geheugen wordt van generatie op generatie doorgegeven aan de nakomelingen. Instinctief gedrag ontwikkelt zich in de loop van de evolutie. Dat gaat heel geleidelijk. Honingbijen erven het instinct om naar bloemen te vliegen en daar nectar en pollen te zoeken. Wilde ganzen hebben het instinct iedere winter naar het zuiden te trekken, ook zonder dat hun ouders hen dat hebben geleerd.

afbeelding

Afbeelding 1: honingbijen erven het instinct om naar bloemen te vliegen en nectar en pollen te zoeken.

Aangeleerd gedrag

Naast de erfelijk bepaalde gedragingen, doet een dier ook ervaringen op: het leert.

De aanleg voor dit leergedrag is overigens wel erfelijk bepaald. Daarom is het afhankelijk van de diersoort of hij veel of weinig kan leren. Met andere woorden, niet elke diersoort zal ervaringen omzetten in veranderend gedrag. Een hond leert meer van ervaringen dan een schildpad.

Er zijn verschillende manieren waarop een dier iets kan leren:

  • Klassieke conditionering
  • Operante conditionering
  • Gewenning
  • Imitatie
  • Inprenting

Klassieke conditionering

Bij klassieke conditionering legt een dier een verband tussen 2 prikkels door middel van beloning of straf. Conditionering is niet iets wat alleen bij dieren werkt, ook mensen kunnen bepaalde conditioneringsprocessen doormaken.

Het begrip van klassiek conditioneren werd ontdekt door de Rus Pavlov tijdens een onderzoek naar spijsvertering van honden. Hij ontdekte bij toeval de geconditioneerde reflex. Pavlov zag dat als een hond een stuk vlees in zijn bek krijgt, hij automatisch zal gaan kwijlen. Dat kwijlen is een natuurlijke reflex. Een natuurlijke reflex is het tegenovergestelde van een geconditioneerde reflex. Het gedrag van de hond om te gaan kwijlen, is niet aangeleerd en dus ongeconditioneerd. In dit voorbeeld kunnen we spreken van prikkels. De hond reageert ongeconditioneerd (hij gaat automatisch kwijlen, iets dat hem niet aangeleerd is) op een ongeconditioneerde prikkel (dat stuk vlees).

Wanneer we de prikkel, in de vorm van het vlees, vervangen door een andere prikkel (bijvoorbeeld het rinkelen van een bel) zal de hond ook reageren. Deze nieuwe prikkel wordt gecombineerd met de ongeconditioneerde prikkel namelijk het stuk vlees. Wanneer het belletje rinkelt, krijgt de hond zijn stuk vlees. Op een gegeven moment gaat de hond op een aangepaste manier reageren op het belletje. De hond leert namelijk te reageren (door te kwijlen) op de nieuwe prikkel (het belletje), zelfs wanneer de oude prikkel (het stuk vlees) er helemaal niet meer is! Hoort de hond het belletje, dan zal het beginnen te kwijlen. Deze nieuwe prikkel noemen we de geconditioneerde prikkel. Het kwijlen is niet meer ongeconditioneerd zoals eerst, het is juist geconditioneerd! Dit wordt ook wel de geconditioneerde reflex of klassieke conditionering genoemd.

 
  http://www.mywoofgang.com/images/PavlovDogWithBell.GIF

Afbeelding 2: klassieke conditionering.

Ook in de natuur komt klassieke conditionering voor. Een insectenetende vogel vermijdt bijvoorbeeld alle rupsen die zwart-oranje van kleur zijn, nadat hij enkele keren de vieze smaak (prikkel 1) van een zwart-oranje (prikkel 2) rups heeft geproefd.

 

Operante conditionering

Operante conditionering is een proces waarin het gedrag van een dier (of mens) verandert als gevolg van de consequenties die dat gedrag heeft. Gedrag is een reactie op een prikkel en heeft altijd gevolgen die de kans beïnvloeden dat het gedrag herhaalt of juist nagelaten zal worden.

Operante conditionering vindt plaats via trial-and-error. Trial-and-error is uitproberen en leren van fouten. Als een dier in een nieuwe situatie komt probeert het verschillende mogelijkheden uit. Wat werkt zal het dier onthouden en blijven uitvoeren, maar als het niet werkt zal het dier op zoek gaan naar een andere manier, net zo lang totdat het gewenste resultaat is bereikt.

Hieronder staat een filmpje over trial-and-error:

 

De gevolgen die het gedrag kunnen beïnvloeden zijn:

  • Positieve versterking: Een dier dat een bepaald gedrag uitvoert en hem iets positiefs oplevert, zal dit gedrag vaker gaan herhalen.
  • Straf: Een dier dat een bepaald gedrag uitvoert en hem wat negatiefs oplevert, zal dit gedrag minder vaak gaan herhalen.
  • Geen consequenties: Een dier dat een bepaald gedrag uitvoert en hier geen enkele consequentie aan ondervindt zal dit gedrag minder vaak gaan herhalen. Gedrag dat niets oplevert zal uiteindelijk uitdoven (niet meer uitgevoerd worden).

Bij operante conditionering bepaald het dier zelf, doormiddel van het al dan niet uitvoeren van gedrag, of het beloond wordt. Er wordt het dier dus niets opgelegd of verplicht en er wordt geen dwang gebruikt bij de training. Het dier zal, zodra hij in de door krijgt dat zijn gedrag directe consequenties heeft op zijn omgeving, zelf zijn gedrag gaan aanpassen. Het dier is dus de operator, degene die uiteindelijk bepaald of er getraind wordt of niet. Hier komt dus de term operante conditionering vandaan.

Skinner ontdekte dat geluid gekoppeld kan worden aan een beloning. Op deze manier kon tijdens training geluid als leidraad gebruikt worden omdat het door het dier aan beloning werd gekoppeld.

 

http://upload.wikimedia.org/wikipedia/commons/thumb/9/92/Skinner_box_scheme_01.png/250px-Skinner_box_scheme_01.png

De Skinner box is een eenvoudig kistje waarin zich een dier zoals een rat of een duif bevindt. Het dier wordt automatisch beloond met een stukje voedsel wanneer het specifiek gedrag vertoont, zoals het pikken op een druksleutel of het duwen op een metalen hendeltje. Als het dier een tijdje geen voedsel heeft gehad en in een Skinner-box wordt geplaatst vertoont het allerlei activiteiten. Plots zal het dier min of meer per toeval op de hefboom drukken, zodat er voedsel komt aanrollen. Hier leert het dier van en zal dit “truckje”  vaker doen om aan zijn eten te komen.

Afbeelding 3: operante conditionering in Skinner’s box.

Hieronder zie je een filmpje over de Skinner box:

 

Gewenning

Een dier leeft in een wereld met heel veel verschillende prikkels. Het kost veel te veel tijd en energie om op al deze prikkels te reageren. Bij gewenning of habituatie gaat het om het afleren van reacties op bepaalde prikkels uit de omgeving die vaak herhaald worden of permanent aanwezig zijn en waar geen beloning of straf op volgt. Een dier leert zich zo te focussen op de prikkels die wel belangrijk zijn.

Een voorbeeld van gewenning is een vogelverschrikker waar vogels niet meer van schrikken. Nadat de vogelverschrikker de vogels de eerste keer op de vlucht joeg, zullen de vogels hem vrij snel negeren omdat ze eraan gewend zijn geraakt.

afbeelding

Afbeelding 4: door gewenning reageren vogels na een tijdje niet meer op een vogelverschrikker.

 

Imitatie

Imitatie, of het nadoen van anderen, is ook een manier om te leren. Je hebt vast wel eens naar een ander gekeken zoals een ouder of vriend(in) om te leren hoe je iets moet doen.

Dieren kunnen ook van elkaar leren door elkaar na te doen. Dit noem je imitatie. Jonge chimpansees kijken af hoe oudere dieren takjes van bladeren ontdoen en de kale takjes gebruiken om termieten uit hun nest te peuteren. Vogels leren hun soortspecifieke zang door goed naar de ouders te luisteren.

afbeelding

Afbeelding 5: deze jonge baviaan leert van zijn moeder door haar te imiteren.

 

Inprenting en socialistatie

Een bijzondere vorm van leergedrag is de inprenting. Dit is gedrag dat in een bepaalde gevoelige periode aangeleerd is. Een goed voorbeeld van inprenting zie je bij jonge ganzen. Die volgen het eerste wezen dat ze zien nadat ze uit het ei zijn gekomen.

afbeelding

Heel bekend zijn de onderzoekingen van professor Lorenz, die jonge ganzen allerlei moederbeelden liet aannemen, onder andere zichzelf. De jonge ganzen volgden hem of de andere moederbeelden trouw op zoek naar voedsel. Uit zijn onderzoek bleek dat bij ganzen het moederbeeld wordt ingeprent tussen 12 en 17 uur na het uitkomen

van het ei.

Afbeelding 6: Deze jonge vogels beschouwen de mens als moeder, omdat dat ‘ingeprent’ is

Een filmpje over de ganzen van Lorentz zie je hier:

 

Bij bijvoorbeeld wolven vindt inprenting plaats vanaf de vierde tot en met de zevende week na de geboorte. Ook hier is geen exacte grens aan te geven. Vanaf de 21ste dag is er sprake van een overgangsfase. De inprenting is zeer definitief, het is een onomkeerbaar proces. Alles wat het dier in deze periode heeft meegemaakt, wordt ingeprent voor het leven. Alles wat gemist wordt, zal als een gemiste kans ook blijvend zijn. Inprenting is mooi gezegd een blauwdruk voor het leven.

Tijdens de inprentingsperiode zal een dier ook de nodige sociale vaardigheden moeten leren, die van hem de rest van zijn leven verwacht worden. Zo moet een jonge baviaan leren wat het is om in een rangorde te leven, en zal een jonge zanglijster het lied van zijn ouders moeten horen om later contact te kunnen leggen met geschikte partners.

Met andere woorden: inprenting moet plaats vinden onder soortgenoten, omdat elk dier moet weten met welk dier het moet paren om voor nakomelingen te zorgen.

Bij huisdieren wordt er dan ook vaak over socialisatie gesproken. Dit is het sociaal vaardig maken van de dieren in verschillende situaties. Ook in dierentuinen is socialisatie belangrijk. Stel je voor wat er kan gebeuren als een jonge tijger niet gewend raakt aan de aanwezigheid van mensen! Zo’n dier zal de rest van zijn leven gestrest raken van mensen in zijn omgeving, met allerlei gezondheidsproblemen tot gevolg.  Daarom is het belangrijk dat jonge dieren gewend raken aan de dierverzorger die af en toe in hun omgeving komt.

In het verleden werden veel dieren in dierentuinen die verstoten werden door hun moeder door de verzorgers met de hand opgevoed.

 

Geschoold gedrag

Geschoold gedrag is de versterking of onderdrukking van aangeboren en aangeleerd gedrag. Dit komt tot uiting bij verdere opleiding, africhting en dergelijke. Paarden zadelmak maken en een gehoorzaamheidstraining bij honden zijn hier voorbeelden van. Ook voor dit gedrag is erfelijke aanleg noodzakelijk. Zonder erfelijke aanleg heeft scholing op dat gebied geen elke zin. Een hond kun je leren door een hoepel te springen, terwijl je een slang dit niet zo snel kan laten doen.

http://nl.dreamstime.com/de-sprongen-van-de-dolfijn-door-hoepel-in-zeer-belangrijke-largo-thumb21600128.jpg

Afbeelding 7: geschoold gedrag bij een dolfijn

Ken het dier en de diersoort

Voordat je het dier gaat trainen, moet je zo veel mogelijk weten over de algemene informatie van een dier, de anatomie en de fysiologie. Hoe meer je weet over de natuurlijke leefomgeving, sociale structuur, voedingsgewoonten en natuurlijk gedrag, hoe meer je er voor kan zorgen dat een dier zich veilig voelt in een omgeving.

Hoe onzinnig het waarschijnlijk ook klinkt: hoe eerder je begrijpt dat een hond graag graaft en de meeste vogels graag vliegen, hoe kleiner de kans wordt dat je je tijd verspilt aan het aanleren van vliegen bij je hond. Elke diersoort heeft specifieke gedragingen die makkelijker voor ze zijn om uit te voeren dan andere. Het vergt meer tijd om de verschillen tussen twee hondenrassen of twee dolfijnensoorten te begrijpen, dan het feit dat honden niet kunnen vliegen.

Door deze kennis van natuurlijk gedrag weet je dan ook wat een dier wel en niet kan, zodat het gevraagde niet onmogelijk is voor een dier.

Afbeelding 8: Een dolfijn kan hoog uit het water springen, een beluga kan dit niet!

Zodra je de diersoort kent, moet je het individu leren kennen. Een dier wat met de hand is groot gebracht reageert namelijk heel anders dan een soortgenoot die in de vrije natuur is opgegroeid! En een dier dat gewend is aan mensen reageert ook heel anders in een training dan een dier dat nog nooit in de buurt van mensen is geweest. Het is daarom belangrijk om een dier eerst goed te observeren voordat je gaat beginnen met de training.

Daarnaast moet je kennis hebben van de ervaringen die het dier heeft opgedaan, het rantsoen van het dier én welke voorkeuren een dier heeft voor voedermiddelen. Ook moet de omgeving zo comfortabel mogelijk zijn voor een dier en moet je weten of een dier solitair of in groepen leeft.

Het menselijke element

Voordat we beginnen met het trainen van een dier, moeten we herkennen dat we vooroordelen en aannames meenemen naar een trainingssessie. Sommige zijn persoonlijk terwijl anderen te maken hebben met het mens-zijn. Deze vooroordelen en aannames zijn niet altijd een slecht ding, maar we moeten ze wel herkennen en begrijpen hoe deze eigenschappen van de trainer van invloed kunnen zijn op de dieren en hun training.

Eén van deze eigenschappen is intelligentie. Mensen hebben namelijk de neiging om een dier intelligent te noemen als deze snel iets leert. Dit is niet altijd waar: vaak ligt het aan de trainingsmethode en de toepassing ervan en niet aan hoe slim het dier is (of niet). Overschat dus je eigen trainersvaardigheden niet als een dier een trucje snel oppikt!

Daarnaast hebben mensen de neiging antropomorfisme toe te passen op een dier. Hierbij worden menselijke eigenschappen aan een dier toegekend. Voorbeelden hiervan zijn:  "Het dier dacht vast…" "Het dier voelt zich niet zo goed..." Ik denk dat het dier mij niet goed begreep…" Om het antropomorfisme los te laten, moet je juis denken in termen zoals: "Ik was niet duidelijk in mijn aanwijzing", "Het dier heeft zijn eten niet opgegeten" en "Het dier reageert weinig op de omgeving".  Onze antropomorfistische neigingen zijn daardoor een grote valkuil voor trainers!

Ook hebben dierverzorgers altijd gevoelens voor de dieren, zoals medelijden en andere emoties. Natuurlijk is dit een goed ding, maar probeer wel professioneel te blijven. Het is dan ook geen goed idee om uit liefde een oogje toe te knijpen tijdens een training. Een dier moet namelijk wél doen wat hem gevraagd wordt tijdens een training! Als een dier eenmaal een beloning heeft gekregen voor verkeerd gedrag (omdat de trainer het voor deze keer wel goed vond), zal een dier het een volgende keer weer doen. Ook trainers die boos of gefrustreerd raken tijdens een training, brengen dit over op het dier met als gevolg dat de training kan mislukken.

Niet alleen emoties tijdens de training zijn van invloed op de training, maar ook emoties voor een training kunnen van invloed zijn. Denk bijvoorbeeld maar aan de stress van een discussie met je baas of een file op weg naar het werk. Ook positieve emoties zoals opwinding over je vaste contract of een goed humeur zijn van invloed op een training.

De houding van het dier

De houding van het dier is belangrijk om in de gaten te houden tijdens de training. Een ongemotiveerd dier vindt de training waarschijnlijk niet leuk of interessant. Een trainingssessie heeft op dat moment geen nut, omdat het juist belangrijk is dat een training leuk blijft! Een negatieve ervaring tijdens het trainen kan namelijk een lange nasleep hebben en kan uiteindelijk je training zelfs laten mislukken!

Ook als een dier veel stressverschijnselen vertoont, jongen heeft of ziek is kan het dier minder geinteresseerd zijn in de training. Wacht dan met trainen tot het dier weer interesse toont, voordat je verder gaat met de trainingen.

Een ongemotiveerd dier kan dus je trainingspogingen ondermijnen. Als er geen duidelijke redenen zichtbaar zijn voor dit gebrek aan motivatie, dan kan het zijn dat de trainingssessies te voorspelbaar zijn voor het dier. Afwisseling kan dan verbetering brengen. Verandering van spijs doet eten nietwaar?

Het aanbrengen van afwisseling lijkt heel moeilijk, maar valt eigenlijk reuze mee. Lees het onderstaande voorbeeld maar eens om te zien hoe makkelijk het eigenlijk is!

Een trainer van de neusberen heeft een dier 5 verschillende gedragingen geleerd. Het dier kan op commando: op zijn achterpoten staan, een target aanraken met zijn neus, zijn bek open doen, op zijn rug gaan liggen en over een touw lopen. Het dier kan deze gedragingen 1 of meerdere keren achter elkaar. Ook heeft de trainer keuze uit 3 lokaties om te trainen: bij een glasplaat aan de bezoekerszijde, aan de linkerkant van het verblijf en aan de rechterkant van het verblijf.

Op een dag heeft de trainer maar tijd om 5 gedragingen achter elkaar te trainen. Hoeveel verschillende combinaties zijn er voor de trainer om uit te kiezen?

Afbeelding 9: een neusbeer is prima te trainen!

Het antwoord:

De trainer kan iedere ronde kiezen uit 5 gedragingen, het maakt namelijk niet uit of hij 1, 2 of meer keer kiest voor het liggen op de rug. Er zijn dus : 5 x 5 x 5 x 5 x 5 of 55 = 3125 combinaties mogelijk in zijn keuze voor gevraagde gedragingen. Maar: de trainer kan ook nog kiezen uit 3 verschillende lokaties! Hij kan dus het eerste commando bij de glasplaat geven en het tweede aan de rechterkant van het verblijf. Hierin zijn dus 3 x 3 x 3 x 3 x 3 of 35 = 243 verschillende combinaties in mogelijk als er 5 ronden zijn!

In totaal zijn er dus 3125 x 243 = 759.375 combinaties mogelijk voor deze zeer korte trainingssessie! En dan is er nog niet eens rekening gehouden met de verschillende mogelijke beloningen...

 

Er zijn dus verschillende manieren om voor afwisseling te zorgen tijdens een training, zodat het dier geintereseerd blijft:

  • Structuur van de sessie:
    • Lengte: een training kan soms langer, dan weer korter duren. Op die manier wordt het voor het dier onvoorspelbaar wanneer de trainingssessie afgelopen is.
    • Plaats: Een trainingssessie kan op afwisselende plekken binnen een verblijf plaatsvinden óf zelfs in een heel ander verblijf. Ook kan de plaats van de trainer ten opzichte van het dier wisselen!  
    • Gevraagde gedrag: Een afwisseling in de volgorde van gevraagde gedragingen geeft afwisseling voor het dier. Ook hoeft niet iedere trainingssessie hetzelfde gedrag gevraagd te worden. Bij de ene trainingssessie wordt dan alleen gedrag A en B gevraagd, een volgende trainingssessie A en C, dan weer B en D, enzovoorts.
    • Snelheid: Het tempo van de training kan ook afgewisseld worden. Soms is er een hoger tempo tijdens een traingssessie, een andere keer gaat het allemaal weer wat langzamer.
    • Afwisselende groepssamenstelling: Bij het trainen van dieren in groepen kan het leuker worden voor een dier als hij steeds met andere groepsleden een trainingssessie doorloopt.
    • Trainers: Verschillende trainers houden het dier scherp en laat het wennen aan verschillende trainers. Ook tijdens een trainingssessie is het mogelijk om van trainer te wisselen.
    • Reinforcers: Verschillende beloningen zorgen voor afwisseling. Dus niet altijd dezelfde vis of fruitsoort. Afwisselen tussen bijvoorbeeld een fluit en de clicker kan ook, als het dier heeft geleerd dat deze een beloning betekenen.

         Let op: Sommige afwisselingen moeten wel eerst getraind worden en het dier moet er ook aan wennen! Doe dus niet allen tegelijk!

  • Type sessie:
    • Bewegingssessie: Een bewegingssessie is erop gericht om het dier een workout te geven en dus flink te laten werken.
    • Speelsessie: Bij een speelsessie kiest het dier zelf wat het eigenlijk wil doen. Denk aan het trainen met speeltjes en andere verrijkingsvoorwerpen.
    • Creatieve sessie: Bij een creatieve sessie mag het dier creatief zijn en krijgt het bijvoorbeeld een beloning als het iets nieuws laat zien. Zo kan een gedrag verder uitgewerkt worden tot het een nieuw commando wordt.
    • Focus sessie: Bij een focus sessie wordt een specifiek gedrag of taak getraind, zoals het springen naar een bal of het oplossen van een puzzel.

Afbeelding 10: voordat een chimpansee deze puzzel kan maken, heeft hij vaak wel wat training nodig.

Begrippen

Voordat je je trainingsplan kunt gaan opstellen, zijn er bepaalde begrippen die je als vaktaal tijdens het trainen moet gebruiken. Deze begrippen vind je hieronder uitgelegd.

Aversive stimulus

Alles wat een dier wil vermijden, bijvoorbeeld een vangnet, een ander dier, een geluid, een geur, enz.

Trainingsmethoden

Er zijn vier verschillende manieren om een dier te trainen:

  1. Positive reinforcement (of: positieve bekrachtiging)
  2. Positive punishment (of: positieve correctie)
  3. Negative reinforcement (of: negatieve bekrachtiging)
  4. Negative punishment (of: negatieve correctie)
  • Positief: Er wordt een toevoeging gedaan aan de omgeving van het dier. Het betekent dus niet goed of slecht, maar het is een toevoeging aan.
  • Negatief: Er wordt iets wordt weggehaald uit de omgeving (dus ook nu weer geen goed/ fout). 
  • Reinforcer/ bekrachtiger: Iets dat direct volgt na een gedrag en de frequentie van het gedrag laat toenemen vanwege de leuke of  prettige ervaring.  
  • Punisher/ corrector: Iets dat direct volgt na een gedrag en de frequentie van het gedrag laat afnemen vanwege de vervelende of onprettige ervaring.

Dus samengevat:

  1. Positive reinforcement: iets wordt toegevoegd aan de omgeving, waardoor de frequentie van het gedrag toeneemt.
  2. Positive punishment: iets wordt toegevoegd aan de omgeving, waardoor de frequentie van het gedrag afneemt.
  3. Negative reinforcement: iets wordt weggehaald uit de omgeving, waardoor de frequentie van het gedrag toeneemt.
  4. Negative punishment: iets wordt weggehaald de omgeving, waardoor de frequentie van het gedrag afneemt.

Afbeelding 1: een schematische weergave van de verschillende trainingsmethoden.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Hieronder staat per trainingsmethode een voorbeeld ter verduidelijking:

  • Positive reinforcement/ bekrachtiging: Het dier krijgt een beloning voor het gedrag (bijvoorbeeld vis) en gaat meer van dat gedrag vertonen. Deze methode kan ook werken bij mensen:
  • Positive punishment/ correctie: Jouw hond plast op het tapijt. Je schreeuwt nee en geeft een tik op de neus (toevoeging). De hond wil de consequentie vermijden en plast niet meer op het tapijt (in ieder geval niet in jouw buurt).
  • Negative reinforcement/ bekrachtiging: Je wilt dat je paard naar links gaat, dus je trekt aan de teugels (dit is een aversive stimulus). Als het dier naar links gaat, laat je de teugels los en verdwijnt de druk (negative). Door de aversive stimulus neemt het gedrag in frequentie toe. Let op: Het trekken aan de teugels kan zowel positive punisher zijn (voegt druk toe en laat het gedrag van rechtdoor lopen afnemen) als negative reinforcer (druk wordt verwijderd om het gedrag linksaf gaan te laten toenemen).
  • Negative punishment/ correctie: Een ara schreeuwt tijdens een trainingssessie, waardoor de trainer weg gaat mét de beloning (negative), het gedrag (schreeuwen) neemt af (punisher).

Je kan positive punishment ook snel verkeerd toepassen. Stel, je komt thuis en je ziet dat de hond in huis heeft geplast. Zodra je hond opgewekt tegemoetkomt, straf je hem door hem met zijn neus in de plas te drukken. Omdat je de straf niet toediende op het moment van plassen, straf je juist het gedrag wat hij nu doet: het enthousiast op je afkomen. De hond zal een volgende keer minder enthousiast op je afkomen!

Of: je haalt slechte cijfers en komt met een slecht rapport thuis. Het gevolg: je krijgt huisarrest. Eigenlijk wordt het gedrag gestraft: je rapport laten zien, niet het gedrag: niet maken van huiswerk. Beter zou het zijn om te belonen als er een hoog cijfer wordt gehaald of als het huiswerk wordt gemaakt.

Vaak wordt niet voor negative punishment  als trainingsmethode gekozen. Het weghalen van speelgoed of soortgenoten wordt vrijwel nooit toegepast bij het trainen van dieren en is met bijvoorbeeld positive reinforcement ook helemaal niet nodig.

Zoals je hebt kunnen lezen is er dus een duidelijk verschil tussen punishment in de zin van straffen en punishment in de terminologie van diertraining. Om verwarring bij bezoekers te voorkomen, wordt er vaak in dierentuinen gezegd dat ze nooit straf gebruiken om dieren te trainen. Dit komt omdat de meeste bezoekers een ander beeld van punishment hebben dan de trainers. Er wordt tijdens het trainen namelijk al gesproken van een punishment als een bepaald gedrag afneemt als gevolg van de training!

Shaping

Shaping betekent: alle kleine stapjes die een dier in een training doorloopt om uiteindelijk tot een geheel van gedragingen te komen, welke op een signaal uitgevoerd worden. Ieder stapje brengt het dier dichter bij het gedrag dat je wilt zien. Denk aan de treden van een ladder: je leert dieren tree voor tree gedrag aan, totdat ze het hele gedrag hebben geleerd. Je beloont alleen dat gedrag dat in de richting van het gewenste gedrag gaat (dus liggen om te rollen, of op de zij liggen bij het rollen). Je beloont alleen de tree omhoog, niet omlaag.

Afbeelding 2: shaping is het aanleren van gedrag trede voor trede op de ladder.

Bij het shapen is het wel belangrijk dat je criteria vaststelt. Hierin leg je vast wat goed is en wat fout is. Er is dus geen grijs gebied. Een dier moet DAT laten zien en anders geen beloning!

Er zijn verschillende shaping technieken, zoals scanning, tageting, modeling en mimicry. Deze zijn hieronder verder uitgelegd.

  • Scanning: Je observeert het natuurlijk gedrag van het dier. Op het moment dat het dier uit zichzelf het gewenste gedrag laat zien wat je op commando wil aanleren, volgt een beloning voor het dier. Later geef je een commando zodra het dier het gewenste gedrag uit zichzelf laat zien. Het dier leert daardoor de link te leggen tussen dat gedrag en het commando.

Afbeelding 3: bij scanning beloon je natuurlijk gedrag wat een dier "ineens" laat zien, zoals bijvoorbeeld het op de rug gaan liggen bij een dolfijn.

  • Targeting: Je leert een dier een object (de target) aan te raken met een bepaald lichaamsdeel. Dit kan bijvoorbeeld een neus, poot, oor of achterwerk zijn. Zo kun je een dier begeleiden in een oefening, of deze stil laten staan/ liggen tijdens bijvoorbeeld een onderzoek.

Afbeelding 4: bij targetting leer je het dier met een lichaamsdeel een target aan te raken.

  • Modeling: Je leert een dier iets door het te laten zien: je drukt bijvoorbeeld de kont van de hond naar de grond. Zodra hij zit, ontvangt hij de beloning. Een ander voorbeeld is het aanleren van gebarentaal bij chimpansees. De handen worden worden in de juiste positie gedrukt, waarna de beloning volgt. Op die manier zien de dieren wat de bedoeling is.

Afbeelding 5: bij modeling laat je een dier zien wat de bedoeling is.

  • Mimicry: Je leert een dier het gedrag van een ander te imiteren. Deze vorm van shaping wordt vooral gebruikt bij het leren praten van vogels. Maar je kan bijvoorbeeld een chimpansee ook leren een rondje te maken door het zelf eerst voor te doen.

Afbeelding 6: vogels leren vaak praten door middel van mimicry.

 

Bij het gebruik van shaping gelden er 10 wetten:

  1. Gebruik kleine stapjes
  2. Train één stap tegelijk (bijvoorbeeld bij het aangeven van de staart voor bloedafname kunnen de stappen zijn: aanraking toestaan, vasthouden toestaan, kalm blijven en lang vasthouden toestaan, druk op staart accepteren, uiteindelijk injectie accepteren.)
  3. Varieer de beloning voordat je naar de volgende stap gaat. Dus: grote/ kleine beloning, uitgestelde beloning (waarbij het dier langer het gewenste gedrag moet vertonen voordat het de beloning krijgt) of een ander type beloning (bijvoorbeeld een aanraking in plaats vanvoedsel).
  4. Accepteer dat een dier het geleerde tijdelijk minder goed doet bij het aanleren van een nieuwe stap. Het is vrij normaal dat een dier tijdelijk de vorige stappen minder goed doet als iets nieuws wordt aangeleerd. Accepteer dit voor een tijdje.
  5. Plan vooruit: hou het trainingsplan in gedachten en weet wat het doel is.
  6. Verander niet van trainer tijdens de stappen: probeer zoveel mogelijk dezelfde trainer(s) tijdens de stappen te houden.
  7. Als iets niet werkt: verander dan het plan. Als een dier de volgende stap verkeerd blijft doen, is de stap misschien te lastig of te groot. Pas het plan dan aan.
  8. Stop de sessie niet onnodig, zorg voor een reden om de sessie te stoppen. Hou hierbij je focus, raak niet afgeleid en stop de sessie niet zonder goede reden.
  9. Doe een stap terug wanneer nodig: dieren kunnen soms iets vergeten of verward raken. Neem dan een stap terug in het trainingsplan, om hun geheugen op te frissen.
  10. Eindig een sessie positief: eindig met succes, niet met frustratie bij een dier. Stop de training pas als het dier iets goed doet, ook al is het een simpele oefening! Eindigen met succes houdt het leuk voor het dier.

Stimulus control en discriminative stimulus/ SD

Als je een gedrag hebt getraind, dan wil je dat het dier dit gedrag laat zien op commando. Je hebt dan controle over de stimulans (het commando), oftewel stimulus control. De technische naam voor het signaal of teken is discriminative stimulus, of SD. Welk signaal gegeven wordt, is meestal afhankelijk van hoe het gedrag gebruikt gaat worden. Filmtrainers doen bijvoorbeeld veel op gebaren, omdat ze tijdens het filmen geen geluid mogen maken.

Je kan controleren of een gedrag onder controle is (of er stimulus control is). Als er stimulus control is, dan:

  1. wordt het gedrag altijd getoond direct nadat de SD gegeven is. ( een hond gaat zitten op het signaal)
  2. wordt het gedrag nooit getoond zonder dat de SD gegeven is. (een hond gaat nooit spontaan zitten tijdens een trainingssessie)
  3. wordt het gedrag nooit vertoond nadat een andere SD gegeven is. ( een hond gaat niet zitten als je “af” zegt)
  4. wordt er geen ander gedrag getoond bij de SD. (een hond gaat niet liggen als je “zit” zegt)

Typen contact

Tijdens het trainen zijn er verschillende typen contact met het dier mogelijk. Bij het bepalen van het type contact let je altijd op jouw veiligheid, de veiligheid van het dier en waarbij het dier zich het prettigst voelt.

De verschillende manieren waarop je contact kan hebben zijn:

  • Free contact (Vrij contact): het dier kan dezelfde ruimte als de trainer gebruiken. Er wordt vaak gedacht dat dit de beste manier is om vertrouwen met het dier op te bouwen, maar dat is niet waar! Een dier kan ook juist behoefte hebben aan de veiligheid van tralies!

Afbeelding 7: Free contact met een olifant.

  • Semi-protected contact: de trainer is gedeeltelijk beschermd of geïsoleerd van het dier, bijvoorbeeld door het gebruik van muilkorven, lijnen en wanneer het dier in het water zwemt en de trainer aan land werkt.

Afbeelding 8: Semi-protected contact met een olifant.

  • Protected contact/ beschermd contact: hierbij is er alleen contact met een klein deel van het lichaam van het dier. Bijvoorbeeld door een hek, tralies of een klein raam.

Afbeelding 9: Protected contact met een olifant.

  • Confined contact: bij dit type contact vindt het contact plaats in een ruimte waarin het dier beperkt wordt in zijn bewegingen Denk hierbij aan een olifantcrush of vangkooi waarvan de achterkant kan worden aangetrokken om het dier te fixeren.

Afbeelding 10: Confined contact met een olifant.

Primaire reinforcers

Een primaire reinforcer iets wat een dier ziet als een beloning, zonder dat het er op getraind en wat in een basisbehoefte voorziet. Denk bijvoorbeeld aan voedsel, aandacht of een aanraking.

Bij deze hond is het krabben van de rug een prima primaire reinforcer:

Secundaire reinforcers

Een secundaire reinforcer is iets dat als beloning kan dienen nadat is aangeleerd dat het een beloning is door het te associëren met een primaire reinforcer.

Geconditioneerde reinforcer/ Brug

Een geconditioneerde reinforcer of brug is een signaal dat betekent: DAT gedrag was goed! Een brug is eigenlijk een secundaire reinforcer!

Een brug kan een geluid, een signaal en/ of een gevoel zijn. De brug moet een signaal zijn wat verder nooit in de omgeving van het dier voorkomt, om verwarring te voorkomen. Een brug kan ook door verschillende trainers gebruikt worden (het fluitje blijft hetzelfde klinken). Het gebruik van een stem kan verwarrend werken als een dier de brug niet begrijpt als de stem hoger of lager is.

Je kan een brug of een geconditioneerde reinforcer om verschillende redenen gebruiken.

Meestal wordt een brug gebruikt als de primary reinforcer niet op het juiste moment bij het dier kan zijn. Denk maar eens aan een dolfijn die hoog in de lucht een bal moet aantikken. Je kan dan op het moment dat het dier de bal aanraakt niet direct een visje als beloning in de bek krijgen. Je hebt dan een secundaire reinforcer nodig die betekent: DAT gedrag was goed en je mag nu je beloning komen halen voor DAT gedrag.
Afbeelding 11: het is lastig om een visje aan de dolfijn te geven, precies op het moment dat hij de trainer de lucht in gooit. Een brug kan dan uitkomst bieden als beloning.
 
Soms wisselt gedrag ook heel snel af, waardoor je een hele korte tijd voor een beloning hebt. Een brug kan direct op het juiste moment gegeven worden, zodat het dier de link kan leggen tussen het beloonde gedrag en de beloning.
Ook kan het zijn dat je een bepaald gedrag uit een hele gedragsketen wilt isoleren voor een training. Ook hierbij kan een brug erg waardevol zijn in het aanleren van het gewenste gedrag.
 
Je leert een brug aan via klassieke conditionering (denk maar aan de honden van Pavlov). In het geval van een clicker gaat het als volgt: je clickt als het dier aan het eten is. Vervolgens klik je direct voor het voeren van het dier, zodat het de link tussen de click en het eten gaat leggen. Als het dier de link begrijpt, kun je clicken op het moment dat het dier het gewenste gedrag vertoont en kun je daarna wat voedsel geven.

Afbeelding 12: Het principe van klassieke conditionering en het aanleren van een geconditioneerde reinforcer nogmaals uitgelegd.

Target

Een voorwerp wat gebruikt wordt tijdens de training en wat het dier moet aanraken met een lichaamsdeel, zoals de neus, een oor of een poot.

Een target kan voor verschillende doeleinden gebruikt worden:

  • Door het dier target te laten aanraken met een lichaamsdeel.
  • Door het dier naar target toe te laten bewegen door bijvoorbeeld het hoofd te laten draaien.
  • Door het dier target te laten volgen.
  • Door het dier target te laten aanraken tot brug te horen is.
  • Door het dier met hele lichaam target aan te laten raken.
  • Door meerdere targets te gebruiken (bijvoorbeeld 1 voor neus en 1 voor staart zodat het dier in een gewenste positie geleid kan worden).
  • Door target 1 op plaats A te houden en target 2 op plaats B te houden leert het dier van A naar B te gaan.

Afbeelding 13: Een target kan van alles zijn: van een stok met een bal tot aan pen, een breinaald of een hand.

Station/ basisplaats

De plaats waar een training begint en eindigt en waar het dier de beloning kan ophalen bij gebruik van een brug. Dit kan bijvoorbeeld een kleedje zijn of een vaste plek binnen het dierverblijf.

Recall

Een recall is een signaal dat aangeeft dat het dier terug moet komen naar het station.

Delta

Een delta is een waarschuwing voor het dier dat er een aversieve stimulus gebruikt gaat worden. Bijvoorbeeld door het te laten zien van een plantenspuit met water of een tuinslang.

"No"/ "Nee"

No of Nee is een variatie op het delta signaal. Waar een clicker betekent "goed zo" (een secundaire reinforcer), is “no” is eigenlijk een secundaire punisher. Het signaal “no” kan een dier helpen om te begrijpen welk gedrag je wel wilt, door het ongewenste gedrag te verminderen.

Het signaal is te vergelijken met het “warm/ koud” spel. In dit geval is het woord "warm" de reinforcer en "koud" de punisher (geeft je aan dat die richting niet gewenst is).

Continue signaal

Het continue signaal is een speciaal gebaar om aan te geven dat een dier het goed doet, maar nog wel verder door moet gaan met dat gedrag. Het doel van dit signaal is om het dier aan te moedigen, zonder dat het terug komt naar het station. Het heeft dus de betekenis van : "ik ben je beloning niet vergeten, maar je moet nog even doorgaan".

Het continue signaal wordt vaak gegeven tijdens bijvoorbeeld een medisch onderzoek.

Chaining

In het geval van chaining is het stoppen van een gedraging het signaal om een ander gedrag te starten. Een voorbeeld van chaining vind je vaak in films met dieren. Bijvoorbeeld een hond loopt naar de deur, pakt de krant, loopt terug naar de baas en geeft de krant aan de baas.

Bij chaining wordt één signaal gegeven voor de hele chain (of ketting), niet voor ieder gedrag afzonderlijk.

Onderstaand filmpje laat een dolfijnentraining zien, met een (korte) chain op het einde:

Husbandry training

Husbandry is verzorgen van de dieren, op de manier die het meest geschikt is voor het dier. De verzorging sluit dus aan bij de eisen van het dier.

Husbandry training is een training die de juiste verzorging van de dieren ondersteunt en verbetert. Het heeft als voordeel dat er minder stress is bij zowel het dier als de trainer/ verzorger, omdat het dier heeft geleerd om mee te werken en niet meer geforceerd hoeft te worden.

Er zijn verschillende soorten husbandry training:

  • Een algemeen lichaamsonderzoek, zoals het bekijken van de vacht en veren, het opmeten van lichaamsdelen en het beluisteren van de hartslag.
  • Het afnemen van bloed.
  • Het urineren op commando, zodat het opgevangen kan worden voor bijvoorbeeld controle op ontstekingen of het doen van een zwangerschapstest.
  • Het verzamelen van zaadcellen voor KI.
  • Het ontlasten op commando, zodat er mestonderzoek op gedaan kan worden.
  • Het maken van echo’s bij verwondingen of zwangerschap.
  • Het behandelen van poten of andere verwondingen/ chronische aandoeningen.
  • Het verzamelen van melk voor flessenjongen of onderzoek.
  • Het doen van oog- en ooronderzoek.
  • Het verplaatsen, door het dier te trainen vrijwilliog een vervoersbox in te gaan of aan de lijn te lopen. Hierdoor wordt de vertrouwensrelatie tussen dier en verzorger/ trainer niet verpest. 

In het geval van een medische training is het wel verstandig om te overleggen met de dierenarts, zodat je weet welke behandelingen hij kan geven aan het dier en welke instrumenten hij hiervoor gebruikt. Op die manier kun je je training hierop aanpassen.

Trainingsplan

Het is het handig om alle gemaakte afspraken inclusief de motivatie vast te leggen, vóórdat je daadwerkelijk gaat trainen. op die manier kan iedereen nalezen welke spelregels er zijn bij het trainen van het dier. Zo'n handboek van de training noem je een trainingsplan. In het trainingsplan staat dus hoe je de training gaat aanpakken, welke doelen er zijn én welke resultaten er zijn. Natuurlijk staat er ook het waarom in beschreven.

Een trainingsplan bestaat uit de volgende onderdelen:

  1. De verzamelde informatie over het dier
  2. De gekozen trainingsmethode die bij het dier past
  3. Een beschrijving van hoe het vertrouwen van het dier gewonnen gaat worden
  4. Een beschrijving van hoe de brug aangeleerd gaat worden
  5. Welk gedrag je op commando aan wil leren (het doel) en wat het nut hiervan is voor het dier, de verzorger en de organisatie
  6. Een beschrijving van hoe je het gedrag gaat aanleren en met welke stappen
  7. Een beschrijving van wanneer het doel bereikt is
  8. Een logboek van alle trainingssessies

De bovenstaande punten worden hieronder verder uitgelegd.

Ad 1. Ken je dier

Het is belangrijk om je dier en de diersoort te kennen. Dan kun je er achter komen dat een beloega niet zo hoog kan springen als een dolfijn. Je kan dan het trainingsdoel aanpassen op de fysieke (on)mogelijkheden van het dier.

Een ander voorbeeld dat het belang hiervan duidelijk maakt, is het onderstaande verschil tussen zoetwaterotters en zeeotters.

Otters zijn energieke en makkelijk te trainen dieren. Ze kunnen goed leren om een target te volgen met hun neus. In de natuur jagen ze voornamelijk met hun neus, dus het is natuurlijk voor hen om met de neus iets aan te raken dat ze niet kennen. Zeeotters zijn echter moeilijk te trainen op die manier. Kijk je naar hun manier van voedsel verzamelen, dan zie je dat ze hun poten eerst gebruiken. Hierdoor duurt het langer om zeeotters met hun neus een target aan te laten raken.

Afbeelding 1: een zeeotter onderzoekt alles eerst met de poten, het aanraken van een target met de neus is dus moeilijker aan te leren.

Het is dus belangrijk om de volgende gegevens van het dier te weten:

  • Waar komt het dier vandaan (andere dierentuin, wildvang, handopfok)
  • Welke ervaring heeft het al met mensen/ training opgedaan?
  • Wat is zijn rantsoen? Wat eet het dier?
  • Hoeveel ruimte heeft het dier nodig en welke omgeving?
  • Wat is natuurlijk gedrag voor het dier?
  • Wat is de sociale structuur waarin het dier leeft?

 

Ad 2. De gekozen trainingsmethode

Een dier kan getraind worden via vier verschillende methoden:

  1. Positive reinforcement
  2. Positive punishment
  3. Negative reinforcement
  4. Negative punishment

Tijdens het training kan gebruik gemaakt worden van een aversieve stimulus, maar omdat dit het vertrouwen tussen mens en dier kan schaden wordt hier niet erg vaak gebruik van gemaakt.

Naast de gekozen trainingsmethode en de motivatie hiervoor, wordt hier ook beschreven welke shaping techniek hier wordt gekozen. Natuurlijk ontbreken ook hier de motivatie en aandachtspunten niet.

Als laatste wordt uitgelegd waarom je voor één van de volgende typen contact hebt gekozen: free contact, semi-protected contact, protected contact of confined contact.

 

Ad 3. Vertrouwen winnen

Tijdens het trainen van het dier moet je er op kunnen vertrouwen dat een dier jou niet zal (of kan) bijten. Het dier moet erop kunnen vertrouwen dat jij het geen pijn zal doen.

Je kan het vertrouwen van een dier winnen door te laten zien dat je het een kwaad zal doen. Dit kun je doen door op afstand te blijven als het dier angstig op je reageert en het van een afstand bijvoorbeeld te voeren. Is het dier niet (meer) bang voor je, dan kun je het vertouwen vergroten door het dier bijvoorbeeld te voeren, met het dier te spelen of het dier te verzorgen (bijvoorbeeld door het te borstelen of te kriebelen).

Je moet ook leren welke voorkeuren een dier heeft, zoals: wat vindt hij lekker, waar slaapt hij het liefst, welke groepsdieren zit hij graag bij, hoe brengt hij de dag door? Je past je training aan op deze voorkeuren om het trainen zo leuk mogelijk te maken voor het dier.

 

Ad 4. Het aanleren van de brug

Om een brug (of secundaire of geconditioneerde reinforcer) aan te kunnen leren, moet je eerst weten welke primaire reinforcers een dier heeft. Indien je (niet) kiest voor een brug, dan leg je dat uit.

Tijdens het trainen is het belangrijk om niet altijd dezelfde primaire of secundaire reinforcer te gebruiken. Onthoudt: "verandering van spijs doet eten"! Met andere woorden: afwisseling houdt het spelletje interessant. Als een dier altijd die lekkere zonnebloempitjes krijgt, wordt de training voorspelbaar en dus saaier. Het kan dus een uitdaging zijn voor een dier om mee te werken aan een training als hij regelmatig wordt verrast door een andere beloning!

Maar: welk signaal gebruik je als brug? Een fluitje? Een clicker? Een lampje? Een ...?

Hier moet van te voren over nagedacht worden. Een rat zal het geluid van een clicker misschien eng vinden. Je moet dus een brug vinden waar het dier zich prettig bij voelt.

In het trainingsplan komt dus te staan welke primaire en secundaire reinforcers je gebruikt en waarom. Ook beschrijf je bij het gebruik van een brug hoe je deze aanleert bij het dier.

 

Ad 5. Welk gedrag wil je op commando aanleren?

Welk gedrag wil je op commando aanleren? Of te wel: wat is het doel van je training?

Is de training gericht op de husbandry (dagelijkse verzorging) van het dier of train je met een ander doel? En wat is het nut voor het dier, de verzorger en de organisatie van de training? Wanneer is er stimulus control en welke SD gebruik je? En: WAAROM maak je deze keuzes?

Deze vragen moeten in het trainingsplan beantwoord worden, voordat je gaat trainen. Op die manier weet iedereen wat er bereikt moet worden en welke voordelen er aan die training zitten.

 

Ad 6. Hoe en met welke stappen ga je dit leren?

Bij dit onderdeel vraag je jezelf af of je gebruik wil maken van een station en of je het dier een recall aanleert. Je kiest of je een target gaat gebruiken of niet en waarom wel of niet. En hoe je het gewenste gedrag gaat opsplitsen, zodat er kleine stapjes ontstaan. Daarnaast denk je na over het gebruik van een delta en een continue signaal. Je beslist of je losse gedragingen aanleert, of dat je er een chain van maakt.

Denk hierbij aan de treden van de ladder! Maak de tussenstappen voor het dier dus niet te groot, het belangrijkste van de training is dat het dier jou kna volgen en begrijpt wat je van het wil! Per tussenstap moet je als trainer natuurlijk wel weten wanneer die stap goed is uitgevoerd en wanneer niet. Verkeerd belonen kan namelijk een heel ander gedrag stimuleren, wat op dat moment ongewenst is. Het is dus belangrijk om duidelijk per stap vast te leggen wat een dier moet laten zien voordat het een beloning verdient heeft. Op die manier ontstaat er geen verschil tussen de verschillende trainers en het moment waarop een dier de beloning krijgt. Dit geeft weer duidelijkheid voor het dier, waardoor de training leuker is met minder frustratie bij het dier!

Afbeelding 2: denk aan die ladder bij het bepalen van de tussenstappen!

Ad 7. Wanneer is je doel bereikt?

Je kent je dier, je hebt besloten op welke manier je het dier gaat trainen en je vertrouwt het dier en andersom. Je hebt de te gebruiken brug bepaald en je weet welk gedrag je wilt aanleren en hoe.

Nu komt de volgende vraag, want: wanneer is het goed genoeg? Hier heb je al eerder over nagedacht, maar wanneer ben je nu écht tevreden:  Moet het dier helemaal bovenaan de ladder komen? Of ben al tevreden als het halverwege is gekomen?

 

Ad 8. Logboek bijhouden

Het logboek is eigenlijk een bijlage bij het trainingsplan. Hierin houd je bij wie wanneer wat en hoe heeft getraind en hoe ver het dier kwam tijdens die trainingssessie. Ook beschrijf je per sessie hoe het dier reageerde. Misschien was het wel bang, omdat er bijvoorbeeld onweer was, of was het net bij de dierenarts geweest. Dit zijn factoren die de trainer na jou ook moet weten. Eigenlijk maak je dus na iedere sessie een kort verslagje voor degene die na jou traint. Op die manier kan degene na jou doorgaan waar jij gebleven bent.

Tijdens een traingssessie kan ook blijken dat de stappen te moeilijk of juist te makkelijk zijn voor het dier. Of dat het dier bang is voor het geluid van de clicker. In dat geval moet er binnen het team van trainers overlegd worden welke aanpassingen er gedaan moeten worden in het trainingsplan. Ook deze aanpassingen en verslagen van deze overleggen horen thuis in het logboek.

Om alle trainers op één lijn te houden, moeten er ook (wekelijkse) overleggen plaats vinden. Want pas als ALLE trainers op dezelfde manier werken, voorkom je verwarring (en dus frustratie) bij het dier en houd je de traingssessies leuk voor het dier. Uiteraard wordt een korte samenvatting van deze overleggen opgenomen in het logboek.

Trainen & ...

... het oplossen van problemen

Soms worden slechte gewoonten nu eenmaal ontwikkeld. Het gebeurt de beste dieren en de beste trainers wel eens: een dier ontwikkelt een slechte gewoonte of het getrainde gedrag wordt minder goed. Het is dan soms lastig om een oplossing te bedenken, want waar begin je?

Er zijn in dat geval een aantal vaste stappen die je als trainer kan doorlopen op weg naar een oplossing.

  1. Begin met het herkennen en erkennen van het probleem. Geef het dus toe dat er een probleem is. Pas dan kun je naar een oplossing werken.
  2. Zoek naar de oorzaak van het probleem. Dit is soms erg lastig en soms ook onmogelijk! Denk aan mogelijke oorzaken zoals:
    • De omgeving, zoals weersomstandigheden, recente veranderingen in het verblijf en het publiek.
    • Op sociaal vlak, zoals dominantie, onderdrukking, competitie en seksuele activiteit.
    • Op mentaal vlak, zoals verveling, onzekerheid en angst.
    • Op lichamelijk vlak, zoals gezondheid(sproblemen) en de mogelijkheden van het lichaam.
    • De trainer, zoals de vaardigheden, timing, emoties en verbintenis van het dier met de trainer. 
    • De trainingssessie, zoals het tijdstip, het aantal sessies per dag/ week, de tijd tussen de verschillende sessies en de snelheid van de sessie.
    • Regressie. Soms valt het dier nu eenmaal terug op de ladder. Dit kan normaal zijn, maar als het te vaak gebeurd wordt het als een probleem gezien. Probeer dan te achterhalen of er een duidelijke reden voor is.
    • De gewenning aan nieuw indrukken. Misschien is het dier nog onvoldoende gewend geraakt aan de omgeving?
  3. Als de oorzaak van het probleem bekend is, kun je gaan zoeken naar een oplossing. Verwijder de oorzaak door dingen aan te passen of te verwijderen. Soms lukt dit niet, omdat de trainer hier geen invloed op heeft (zoals onweer of diersoorten in het naastgelegen verblijf verhuizen). In dat geval kan er geprobeerd worden het ongewenste gedrag weg te trainen, door middel van een nieuw trainingsplan.

 

... sociale dieren

Het kan een uitdaging zijn om dieren uit een sociale groep te trainen. Je hebt in dit geval de keuze om de dieren één op één te trainen of in een groep te trainen. Bij het één op één trainen kunnen dieren van elkaar gescheiden worden door een barrière of door aparte plaatsen in een verblijf te gebruiken. Soms worden dieren in een groep getraind, waarbij de overige groepsleden nog contact kunnen maken. Je kan dan ieder dier tijdens de training een eigen target geven of eigen stations te gebruiken. In onderstaand filmpje kun je zien hoe je een hele groep dieren tegelijk kan trainen:

 

... agressie

Soms kun je tijdens een trainingssessie te maken krijgen met agressie van het dier. Deze agressie kan gericht zijn naar een soortgenoot, maar kan ook naar de trainer gericht zijn.

Agressie is een natuurlijke reactie van het dier en wordt vaak uitgelokt door één van de volgende mogelijkheden:

  1. Het dier moet zich verdedigen omdat het zich aangevallen voelt. Dit kan door een soortgenoot of een trainer zijn.
  2. Het dier maakt hormonale veranderingen in het lichaam door. Zo reageren jonge mannetjes tijdens het bereiken van de pubertijd vaak agressiever op hun omgeving en zijn vruchtbare mannetjes in de voortplantingstijd agressiever van aard.
  3. Ook kan een dier agressie aangeleerd hebben. Een dier dat agressief reageert op bijvoorbeeld bezoekers, kan beloont worden door de recaties vanuit het publiek. Denk maar eens aan een stenengooiende chimpansee. Bij chimpansees worden stenen en andere materialen gebruikt in het tonen van agressie. De bezoekers gaan gillen en rennen weg, wat een beloning is voor de chimpansee. Hij heeft zijn doel bereikt: de mensen wegjagen. Het gillen en wegrennen van de mensen is dus een reinforcer! Het succes van zijn actie is dus de reinforcer. Een dier heeft dus geleerd dat dit gedrag mensen weg jaagt. Als hij dit vervolgens toepast op de trainer, toont hij dus aangeleerd agressief gedrag. Kijk maar eens hoe het werkt:

 

Overigens is een mislukking van agressief gedrag een aversieve stimulus. Een jonge chimpansee in de pubertijd die agressief reageert naar het dominante mannetje en vervolgens een aframmeling krijgt, zal dit niet meer zo snel doen! Hij wil deze ervaring voorkomen en laat voortaan minder tot geen agressief gedrag zien. Uiteraard totdat hij weer voldoende moed heeft verzameld natuurlijk...

Als trainer is het lastig om een dier te trainen dat agressief gedrag vertoont. Je kan hier op verschillende manieren mee omgaan:

  • Begrijp in welke situaties agressie kan ontstaan. Je kan dan deze situaties dan zoveel mogelijk voorkomen.
  • Herken de signalen van agressie voor de uitbarsting van het dier, zodat het dier hier geen beloning voor kan krijgen. Dit kan ook de vertrouwensband tussen de trainer en het dier versterken.
  • Geef het dier een opdracht waardoor het de agressie niet meer kan uitvoeren. Je laat een dolfijn bijvoorbeeld naar een boei zwemmen, in plaats van het aanvallen van een ander dier.
  • Als een dier agressie vertoont tijdens een sessie, verander je de plannen of stop je de sessie voor de escalatie. Overigens kan het afkappen van de training vlak voor een agressieve uitbarsting negatieve punishment zijn! Er wordt namelijk iets leuks weggehaald, waardoor het gedrag (de agressie) vermindert.
  • Noteer altijd de agressie, inclusief de oorzaak en het tijdstip in het logboek. Meld ook de acties die je als trainer hebt ondernomen. Ook dit helpt weer om één lijn te trekken met alle trainers.

 

... angst

Tijdens het trainen kan een dier ook angstig reageren op de trainer of de omgeving. Leg op dat moment de training even stil en zoek naar de oorzaak van de angst. Als het mogelijk is, verwijder je het object of verander je de omgeving. Kan dat niet, dan stop je de training en geef je het dier extra tijd om te wennen aan het object of the omgeving. Door gewenning zal op den duur de angst uit doven. Je kan als trainer dit traject (soms) versnellen door een positieve lading te geven aan de object van de angst. Bijvoorbeeld door het dier te voeren en het object steeds dichterbij te leggen. Op die manier gaat het dier het object associëren met voer, waardoor het minder eng wordt. Let wel op dat je niet te snel gaat! Zoals eerder gezegd: het duurt veel langer om een negatieve ervaring terug te draaien dan de kleine stapjes in de goede richting zetten!

Ga pas verder met de training als het dier volledig gewend is aan het object of de omgeving!

In het geval van een angst voor een oncontroleerbaar iets, zoals onweer, kun je het beste niet trainen tijdens het onweer.

 

...superstitious gedrag

Superstitious gedrag is vrij vertaald "bijgelovig gedrag". Hierbij legt een dier een ongewenste link tussen een signaal en het vertoonde gedrag. Denk maar eens aan een hond. Deze hond hoort een luide knal terwijl hij uit zijn voerbak eet. Hij schrikt erg van de knal en rent weg. De volgende dag krijgt de hond te eten, kijkt angstig naar de voerbak en loopt weg. Hij eet niet meer. De hond heeft een link gelegd tussen de harde knal (die eng was) en de voerbak. Het gevolg? De voerbak is nu ineens ook eng...

Of: Een dolfijn krijgt vis. Tijdens het voeren maakt hij ineens een draai om de as, net op het moment dat hij een visje krijgt. De dolfijn denkt dat de vis een beloning voor het draaien was en draait nu zodra hij een visje ziet.

Bovenstaande voorbeelden zijn veroorzaakt door toeval. Maar superstitious gedrag kan ook veroorzaakt worden door een verkeerde timing van de geconditioneerde reinforcer. Wanneer deze op het verkeerde moment (te vroeg of te laat) gegeven wordt, beloont de trainer dus het verkeerde gedrag! Ook kan superstitious gedrag ontstaan door een slechte observatie van de trainer. Een hond moet bijvoorbeeld op zijn rug liggen. De trainer geeft een beloning op het moment dat de hond op zijn rug ligt, maar ziet niet dat de hond zijn poot beweegt. De hond kan nu denken dat hij een beloning kreeg voor het bewegen van de poot en laat dit volgende keer weer zien, tegen de wens van de trainer in. Als laatste kan superstitious gedrag ook veroorzaakt worden door een onduidelijk gegeven commando. Het dier leert uiteindelijk het gedrag te laten zien op het onduidelijke commando en reaeert niet meer op het ondudielijke commando.

Het lijkt nu of superstitious gedrag altijd iets slechts is. Maar dat is niet waar. Het kan namelijk ook gebruikt worden om een nieuw commando aan te leren! Als trainer kun je het nieuw ontstane (ongewenste) gedrag een commando geven. Het dier leert dan het nieuwe gedrag uit te voeren op commando. Via deze manier wordt soms ook ongewenst gedrag weggetraind. De trainer geeft in dat geval een commando zodra het dier het ongewenste gedrag vertoont en een beloning. Het dier leert om het ongewenste gedrag te laten zien op commando. Als de trainer vervolgens maar zelden het commando voor dat gedrag geeft, kan het gedrag steeds verder afnemen en uiteindelijk zelfs verdwijnen.

... omgaan met foute reacties

Stel, tijdens een trainingssessie geeft het dier niet de juiste reactie. Je bent een papegaai aan het trainen en tijdens de training wordt ze zo enthousiast dat ze begint te krijsen. Dat wil je niet als trainer. Er zijn op dat moment twee mogelijke opties om dit gedrag te verminderen:
Je kan het schreeuwen negeren en alleen belonen voor gewenst gedrag. Let er dan wel goed op dat je niet per ongeluk beloont voor gewenst gedrag terwijl de papegaai aan het schreeuwen is! Beloon de papegaai ook als ze stil is na het schreeuwen. De papegaai zal op den duur leren dat schreeuwen niets oplevert, maar stil zijn wel.
 
Als het ongewenste gedrag negeren niet voldoende helpt, kun je ook een time-out instellen. Hierbij wordt het principe van negative punishment toegepast. Je haalt namelijk de mogelijk voor het dier om een beloning te krijgen weg, met als doel het schreeuwgedrag te laten afnemen. Als de papegaai begint te schreeuwen, draait de trainer zich om mét de beloning. Na een kleine pauze kun je het opnieuw proberen. Let er wel op dat je de time-out niet te vaak gebruikt, anders werkt het niet meer.

Herhaling trainen

Om erachter te komen of jullie de theorie van trainen goed beheersen gaan we nu een kahoot test spelen. Pak allemaal jullie telefoon, laptop of tablet en open: https://kahoot.it/#/

De pincode voor de kahoot krijgen jullie van de docent. Veel succes!

Hieronder vinden jullie de powerpoints die in de les zijn gebruikt om de theorie te ondersteunen:

Het trainen van dieren: de praktijk

Nu je theorie achter diertraining beheerst, kun je zelf aan de slag gaan. Zoals je hebt geleerd, moet je eerst het dier kennen. Daarom ga je eerst verschillende gedragsonderzoeken uitvoeren op het dier. Vervolgens pas je deze kennis toe in een voor het dier geschikt trainingsplan. Als de docent akkoord is met het trainingsplan, mag je daadwerkelijk samen met je groepsleden gaan starten met de training van jullie dier.

Notities van jullie vergaderingen en gesprekken, aanpassingen aan het trainingsplan en overdrachten van jullie trainingen plaatsen jullie in het logboek.

Na het maken van deze opdrachten kun je:

  • een ethogram opstellen en de gegevens gebruiken bij het opstellen van een trainingsplan.
  • een trainingsplan opstellen waarbij rekening is gehouden met de te trainen diersoort, volgens de in de lessen behandelde methode.
  • in samenwerking met anderen een training uitvoeren gedurende langere tijd.
  • een trainingslogboek bijhouden voor je groepsgenoten én de docent.
  • reflectiegesprekken en evaluatiegesprekken houden.

Na afloop van deze opdrachten presenteer je je resultaten aan de klas. Dit doen jullie door middel van een filpmje. Het filmpje laat de voortgang zien van jullie trainingen met als afsluiter natuurlijk het resultaat van al dat harde werk voor mens en dier!

Het filmpje moet aan de volgende eisen voldoen:

  • het filmpje is minimaal 8, maximaal 10 minuten lang
  • het filmpje laat de voortgang van de trainingen zien, hierbij is tekst en uitleg gegeven
  • het filmpje laat ook één of meerdere trainingsfouten zien
  • maar ook: het filmpje laat de grootste successen zien gedurende de trainingsperiode
  • alle groepsleden moeten al trainend in beeld komen
  • het filmpje wordt afgesloten met het behaalde eindresultaat

Er is na het vertonen van het filmpje nog maximaal 5 minuten tijd om aanvullende uitleg te geven. Daarnaast kunnen klasgenoten en de docent vragen stellen.

Om je een beeld te geven van een goed filmpje, kun je onderstaande filmpjes over de training van Sokkie, de hond van mevrouw Karssing, en het trainen van een goudvis bekijken:

Veel succes met de opdrachten en natuurlijk veel plezier!

Ethogram opstellen

Na het maken van deze opdracht kun je:

  • een ethogram opstellen en de gegevens gebruiken bij het opstellen van een trainingsplan.

Hier nog eerst de observatie en registratie methoden beschreven:

Observatiemethoden

Om gedrag te kunnen observeren is het van belang dat je het gedrag van een bepaald dier kunt beschrijven. Het observeren van gedrag is bijvoorbeeld van belang als je wilt weten wat voor een behoeftes een bepaalde diersoort heeft. Je kunt bijna onmogelijk 24 uur per dag continue een dier of meerdere dieren tegelijkertijd observeren, daarom worden er steekproeven genomen. Als je dit gaat doen moet je aan twee dingen denken.

Ten eerste moet je een observatiemethode uitzoeken en ten tweede moet je een registratiemethode uitzoeken. Er zijn vier soorten observatiemethoden:

  1. Ad libitum sampling

    De observator noteert zoveel mogelijk gebeurtenissen(van alle dieren) die te zien zijn en die relevant lijken. Deze methode wordt vooral toegepast bij oriënterende observaties b.v. voor het opstellen van een ethogram of om zeldzame gebeurtenissen te registreren. Het nadeel van deze methode is dat de kans groot is dat je subjectief waarneemt. Subjectief waarnemen houdt in dat je iets ziet wat anderen niet zien, je ziet het op jouw manier, en een andere observator zal het weer op zijn manier zien. Je moet alles objectief waarnemen, objectief waarnemen houdt in dat je het waarneemt zoals het is. Je neemt het waar als een feit, elke andere observator zal hetzelfde waarnemen als jij en het ook op dezelfde manier als jou noteren.

  2. Focal animal sampling

    De observator volgt één dier of een eenheid van dieren(b.v. nest pups). Dit doet hij voor een van te voren vastgestelde tijdsduur(b.v. 10 minuten) en noteert zoveel mogelijk van het vertoonde gedrag. Deze methode is vooral geschikt om het sociale gedrag van groepen dieren te onderzoeken.

  3. Scan sampling

    De observator gaat op vaste tijdsintervallen alle dieren bij langs en noteert per dier het gedrag op dat moment. In korte tijd kan met deze methode van meerdere dieren tegelijkertijd een groot aantal gegevens verzameld worden. Meestal gaat het bij deze methode om het verzamelen van eenvoudige gedragingen zoals slapen of eten. Deze methode wordt ook veel gebruikt om gegevens te verzamelen over de spreiding van dieren.

  4. Behaviour sampling

    De observator observeert een hele groep dieren tegelijkertijd en registreert alleen het optreden van bepaalde gedragingen. Deze methode wordt vooral gebruikt om zeldzame gedragingen(b.v. gevechten) te registreren Dit soort gedragingen kunnen makkelijk gemist worden bij focal animal en scan sampling.

Zoals je ziet zijn er meerdere manieren om te observeren maar het is wel van belang dat je de meest geschikte manier van observeren uitzoekt omdat het anders een vertekent beeld van de werkelijke gedragingen van een dier kan geven.

Registratiemethoden

Er zijn twee soorten registratiemethoden namelijk, continue recording en Time sampling. Time sampling valt weer onder te verdelen in twee soorten sampling, namelijk Instantaneous en one-zero sampling. Deze twee soorten registratie-methoden worden hieronder verder uitgelegd.

  1. Continue Recording (‘full record’)

    Het gedrag van een dier wordt voor een bepaalde tijd nauwkeurig gevold en elke verandering in gedrag wordt genoteerd. Deze manier van registratie wordt ook wel een protocol genoemd. In een dergelijke situatie kan de duur van ieder gedragselement en de frequentie nauwelijks bepaald worden. Deze methode vereist veel intensief waarnemen en kost veel tijd. Meestal wordt deze registratie methode in combinatie met focal animal sampling gebruikt.

  2. Time Sampling.

    Een observatieperiode wordt verdeeld in vaste tijdsintervallen(zie afbeelding 4.3). Het eind van een tijdsinterval kan worden aangegeven met een signaal bijvoorbeeld een piep. Op dat moment wordt het gedrag van een dier opgeschreven. Op deze wijze heeft een observatieperiode van 10 minuten met een tijdsinterval van 10 seconden 60 gedragsregistraties. Deze methode wordt ‘instantaneous sampling’ genoemd.

     
     

    Afbeelding 1: De verdeling van een observatiepe­riode in tijds­inter­vallen (= sample intervals) zodat een steeksproefgewijze registratie mogelijk is en de momen­ten van re­gis­tratie (= sample points). Het einde van iedere tijdsinterval wordt meestal weergegeven met een piep.

    Een andere methode is van ieder gedragselement te noteren of het al dan niet tijdens het tijdinterval wordt waargenomen. Dit wordt ook wel een ‘one-zero sample’ genoemd. Meestal wordt dit gedaan aan de hand van een piep op het sample point. Op het moment dat de observator de piep hoort noteert hij of het gedrag wel of niet plaats heeft gevonden tijdens het sample interval. Hij noteert dan een 1 of een 0, een 1 voor als het gedrag wel plaats vond en 0 als het gedrag niet plaats vond.

    Beide methoden van Time Sampling zijn minder nauwkeurig als Continuous Recording. Zo zijn gebeurtenissen die zeer kort duren, bijvoorbeeld slaan, niet betrouwbaar te meten. Het voordeel van deze methodes is wel dat het gedrag van verschillende dieren in een protocol vastgelegd kan worden. Nog een voordeel is dat in zeer korte tijd veel gegevens verzameld kunnen worden.


Afbeelding 2: Overzicht van observatiemethoden en registratiemethoden.

Opdracht ethogram

Zie hieronder de opdracht voor het maken van een ethogram

Opdracht: trainingsplan opstellen

Na het maken van deze opdracht kun je:

  • een trainingsplan opstellen waarbij rekening is gehouden met de te trainen diersoort, volgens de in de lessen behandelde methode.

Opdracht: logboek en evaluatie

Na het maken van deze opdracht kun je:

  • in samenwerking met anderen een training uitvoeren gedurende langere tijd.
  • een trainingslogboek bijhouden voor je groepsgenoten én de docent.
  • reflectiegesprekken en evaluatiegesprekken houden.

Groepsopdracht clicker training

  • Het arrangement Leerarrangement Positive reinforcement training is gemaakt met Wikiwijs van Kennisnet. Wikiwijs is hét onderwijsplatform waar je leermiddelen zoekt, maakt en deelt.

    Auteurs
    Marjan Kollen Je moet eerst inloggen om feedback aan de auteur te kunnen geven.
    Laatst gewijzigd
    2019-11-05 19:04:48
    Licentie

    Dit lesmateriaal is gepubliceerd onder de Creative Commons Naamsvermelding 3.0 Nederlands licentie. Dit houdt in dat je onder de voorwaarde van naamsvermelding vrij bent om:

    • het werk te delen - te kopiëren, te verspreiden en door te geven via elk medium of bestandsformaat
    • het werk te bewerken - te remixen, te veranderen en afgeleide werken te maken
    • voor alle doeleinden, inclusief commerciële doeleinden.

    Meer informatie over de CC Naamsvermelding 3.0 Nederland licentie.

    Bronnen:

    Dictaat behorende bij LA "Opstellen gedrags- en kooiverrijking"

    Dictaat behorende bij LA "Gedrag en gezondheid"

    Ramirez K. Animal training, successful animal management through positive reinforcement. Chicago: Shedd Aquarium, 1999.

    www.youtube.nl

    Eigen ervaringen vanuit de betreffende docenten.

    Aanvullende informatie over dit lesmateriaal

    Van dit lesmateriaal is de volgende aanvullende informatie beschikbaar:

    Eindgebruiker
    leerling/student
    Moeilijkheidsgraad
    gemiddeld
    Studiebelasting
    0 uur en 50 minuten
  • Downloaden

    Het volledige arrangement is in de onderstaande formaten te downloaden.

    Metadata

    LTI

    Leeromgevingen die gebruik maken van LTI kunnen Wikiwijs arrangementen en toetsen afspelen en resultaten terugkoppelen. Hiervoor moet de leeromgeving wel bij Wikiwijs aangemeld zijn. Wil je gebruik maken van de LTI koppeling? Meld je aan via info@wikiwijs.nl met het verzoek om een LTI koppeling aan te gaan.

    Maak je al gebruik van LTI? Gebruik dan de onderstaande Launch URL’s.

    Arrangement

    IMSCC package

    Wil je de Launch URL’s niet los kopiëren, maar in één keer downloaden? Download dan de IMSCC package.

    Meer informatie voor ontwikkelaars

    Wikiwijs lesmateriaal kan worden gebruikt in een externe leeromgeving. Er kunnen koppelingen worden gemaakt en het lesmateriaal kan op verschillende manieren worden geëxporteerd. Meer informatie hierover kun je vinden op onze Developers Wiki.