Gedrag is alles wat een dier doet (of niet doet) en heeft als doel om te overleven als individu, groep en soort.
Natuurlijk gedragen dieren zich niet zomaar. Er is een doel voor alle gedrag, of het nu eten, bewegen, voortplanten of vluchten is. Door gedrag te vertonen kunnen dieren overleven. Niet alleen als individu kun je overleven door te eten of weg te vluchten, maar ook als groep kun je overleven. Een groep stokstaarten kan overleven door gedragingen te laten zien. Zo kan het zijn dat er tijdens het eten één dier op wacht staat voor roofdieren (is gedrag!), terwijl anderen kunnen eten. Doordat het ene dier zijn gedrag uitvoert en op tijd waarschuwt voor roofdieren, kan de hele groep overleven bij een aanval.
En door je voort te planten als dier (is ook gedrag), kun je er voor zorgen dat de soort het overleeft.
Om te kunnen begrijpen hoe gedrag ontstaat, heeft de etholoog (gedragsonderzoeker) Metz een zwarte doos ontworpen, de “black box van Metz”.
Hieronder kun je zien hoe deze black box er uit ziet.
Afbeelding 1: de black box van Metz.
Wanneer een dier reageert op zijn omgeving, dan reageert hij op uitwendige prikkels, prikkels die uit de omgeving van het dier komen.
Dieren reageren ook op inwendige prikkels. Inwendige prikkels ontstaan binnenin het lichaam. Het lichaam registreert een interne verandering en reageert daarop met bepaald gedrag. Een inwendige prikkel kan een hormoon zijn, een pijngevoel of een hongergevoel. Bij een hongergevoel registreert het lichaam een verandering in de maag (te weinig voedsel), waardoor de motivatie om te eten ontstaat. Vervolgens vertoont het dier een bepaald gedrag, bijvoorbeeld op jacht gaan of eten.
Natuurlijk kunnen dieren niet op alle inwendige en uitwendige prikkels reageren. Dat zou veel te veel zijn! Gelukkig hebben dieren een soort van filter, waardoor ze niet op alle prikkels reageren. Denk maar eens aan jezelf: reageer jij ook op alle geluiden in de klas? En let jij altijd op alles wat er gebeurd om je heen?
Dit “filter” wordt de drempelwaarde genoemd. De drempelwaarde is de intensiteit (“heftigheid”) die een prikkel moet hebben, voordat er een reactie op komt. Dit is het beste te vergelijken met een dam of drempel. Het stuwmeer overstroomt pas, als het water (in de dit geval de prikkels) een bepaald niveau hebben bereikt en over de dam heen komen. Pas als het water over de dam komt, geeft het dier een reactie. Of:
Afbeelding 2: drempelwaarde
Natuurlijk heeft niet ieder dier dezelfde drempelwaarde, net zoals jij minder snel reageert op bepaalde prikkels dan een klasgenoot. Deze variatie in reactie, noemen we individuele variatie. Of te wel: de variatie die je per individu kunt zien in het reageren op inwendige en uitwendige prikkels.
Sleutelprikkels en supranormale prikkels
Een inwendige en/ of uitwendige prikkel kan ook een sleutelprikkel zijn. Zoals je in afbeelding 2 kan zien, reageert een dier pas op een prikkel als deze over de drempelwaarde heen gaat. Wanneer een dier reageert op een bepaalde prikkel, wordt deze prikkel een sleutelprikkel genoemd.
Voorbeelden van sleutelprikkels zijn:
Afbeelding 3: verschillende voorbeelden van sleutelprikkels
Verschillende gedragsonderzoekers, zoals onder andere Nico Tinbergen hebben onderzoek gedaan naar sleutelprikkels en de reactie van dieren daarop. In zijn onderzoeken met onder andere zeemeeuwen en scholeksters kwam Tinbergen er achter dat dieren soms heviger reageren op bepaalde, overdreven prikkels.
Zoals hiervoor uitgelegd, reageren jonge zeemeeuwen op de rode vlek op de snavel van hun ouders. Tinbergen ontdekte dat jonge meeuwen nog heftiger reageren als er een dun staafje met 3 rode vlekken wordt gebruikt. In dit voorbeeld is het dunne staafje met de rode vlekken de supranormale prikkel. Een supranormale prikkel is dus een prikkel die een onnatuurlijk heftige reactie veroorzaakt.
Tinbergen deed ook veel onderzoek naar scholeksters. Uit zijn onderzoek bleek dat vrouwtjes in de broedtijd gaan broeden, als ze een gestippeld ei zien. Van nature leggen deze dieren gestippelde eieren, welke dus de sleutelprikkel zijn voor een dier om te gaan broeden. Tinbergens onderzoek naar supranormale prikkels liet zien dat scholekstervrouwen een voorkeur hebben voor gestippelde eieren, die vele malen groter zijn dan hun normale eieren. De drang om te broeden wordt door dat grote ei nog meer versterkt. Het grote ei is dus een supranormale prikkel voor de scholekster.
Ook in de natuur komen supranormale prikkels voor. Denk maar eens aan de koekoek. Deze vogel legt zijn eieren in de nesten van kleinere vogels, die het ei dan uitbroeden. Het ei komt altijd eerder uit dan de eigen eieren van de ”pleegouders”. Zodra het jong uitkomt begint het om eten te vragen bij zijn pleegouders (die zich hier niet van bewust zijn). Zodra de andere eieren uitkomen, worden de jongen door het koekoeksjong uit het nest geduwd en sterven. De sleutelprikkel voor de pleegouders om eten te zoeken voor hun jongen, is de rode keel van het jong als deze zijn bek open heeft. De extra grote bek van het koekoeksjong, zorgt ervoor dat de pleegouders extra hard werken om eten te verzamelen. De grote bek van de koekoek is dus een supranormale prikkel voor de pleegouders.
Afbeelding 4: verschillende voorbeelden van supranormale prikkels
In de reclamewereld wordt ook vaak gebruikt gemaakt van supranormale prikkels. Zo verkopen auto’s beter als zij extra glimmend afgebeeld worden met een mooie vrouw erbij. Die vrouw wordt dan afgebeeld met abnormaal lange benen en/ of vergrote borsten.
Niet alleen mensen communiceren met elkaar, maar ook dieren communiceren met elkaar. Dieren communiceren met elkaar om verschillende redenen:
Afbeelding 5: metacommunicatie bij leeuwen
Interspecifieke en intraspecifieke communicatie
Er zijn verschillende soorten communicatie. Interspecifieke communicatie is de communicatie tussen verschillende diersoorten. Intraspecifieke communicatie is de communicatie tussen dieren van dezelfde soort (binnen een soort).
Interspecifiek communiceren kan op twee manieren: van de prooi naar het roofdier en andersom. De communicatie van prooi naar roofdier kan bijvoorbeeld plaatsvinden als de prooi beweegt en daardoor de aandacht van het roofdier trekt. Bijvoorbeeld een bidsprinkhaan ziet een krekel bewegen en valt aan.
Er kan ook gecommuniceerd worden door middel van waarschuwingskleuren. Veel giftige dieren hebben felle kleuren om aan hun roofdieren een waarschuwing te geven dat ze maar beter met rust gelaten kunnen worden.
Een andere mogelijkheid is te communiceren door middel van gedragsveranderingen, een cobra zal bij dreigend gevaar een grotere houding aannemen en zijn ‘kap’ opzetten.
Als laatste kan een prooi ook communiceren door een afweersignaal te geven: een vieze geur die afgescheiden wordt, of heel hoog springen om te laten zien dat je heel fit bent.
Afbeelding 6: interspecifieke communicatie van prooi naar roofdier
Zoals hiervoor aangegeven, kan interspecifieke communicatie ook plaatsvinden van roofdier naar prooi. Een voorbeeld hiervan is deceptie. Het roofdier misleidt de prooi door het naar zich toe te lokken. Een voorbeeld is de hengelvis, die vissen lokt door een uitstulping op zijn kop, waaruit licht komt.
Intraspecifieke communicatie is alle communicatie tussen dieren van dezelfde soort.
Manieren van communiceren
Tot nu toe heb je al veel voorbeelden gezien hoe dieren met elkaar kunnen communiceren. Al deze manieren kun je in één van de 5 verschillende groepen plaatsen: geluid, visueel, geur, tast en electrocommunicatie.
Het is niet vreemd dat juist de zintuigen worden genoemd in de communicatie. Dieren en mensen nemen via hun zintuigen informatie op uit hun omgeving.
Een van de belangrijkste vorm van communicatie is geluid en komt bij vrijwel alle diergroepen voor. Ook in het water levende dieren als dolfijnen en haring communiceren met geluiden.
Veel zoogdieren gebruiken geluid om te communiceren: bijvoorbeeld blaffen, huilen, knorren, grommen, knorren en stampen. Ook vogels gebruiken vaak geluid om te communiceren over territorium, partners en voedsel.
Amfibieën maken ook geluid, althans de kikkers en padden, die bekendstaan om hun gekwaak. Daarnaast kunnen sommige salamanders grommende geluiden voortbrengen als ze worden aangeraakt.
Ook insecten zoals krekels, sprinkhanen en cicaden maken geluid. Deze maken gebruik van stridulatie: het tegen elkaar wrijven van harde, meestal geribbelde delen.
Bij een andere, veel gebruikte manier om te communiceren, wordt gebruikt gemaakt van het zicht: de visuele communicatie. Hiertoe worden bijvoorbeeld waarschuwingskleuren gerekend, maar ook lichaamstaal en -houdingen.
Kijk maar eens naar de afbeeldingen hieronder, begrijp jij wat het dier bedoelt?
Afbeelding 7: visuele communicatie bij dieren
Naast geluid en zicht, communiceren veel dieren ook op een chemische manier: geur. Denk maar eens aan de geurvlaggen die veel dieren gebruiken om hun territorium af te bakenen. Dit gebeurt meestal door urine of geurstoffen uit klieren op objecten aan te brengen. Veel zoogdieren gebruiken ook geuren om aan te geven of een vrouwtje al dan niet in haar vruchtbare periode zit.
De meest tot de verbeelding sprekende vorm van geuren als communicatiemiddel zijn de insecten, die gebruikmaken van feromonen. Deze geurstoffen zijn vaak soortspecifiek, ondanks dat er miljoenen soorten insecten zijn. Feromonen kunnen dienen om te alarmeren, voortplantingsgedrag te stimuleren, sporen te volgen, de eiafzet af te remmen, agressief te worden, nesten te bouwen etc. Bij de bijen zorgen feromonen ervoor dat de werksters steriel blijven en alleen de koningin eitjes kan produceren. Mieren gebruiken feromonen om de snelste weg naar een voedselbron te markeren voor soortgenoten, waarna deze het spoor niet alleen volgen, maar ook versterken.
Afbeelding 8: communicatie door middel van geuren
Ook door aanrakingen, of tast, kunnen dieren communiceren. Zo kan een aanraking iets geruststellends hebben, of kun je er door laten weten dat je het ergens niet mee eens bent. Voor sociale dieren in een groep, is tast heel belangrijk. Lichamelijk contact versterkt het gevoel van verbondenheid binnen een groep, waardoor deze beter gaat functioneren. Maar ook om te jagen, kunnen sommige dieren gebruik maken van tast: een vogelspin voelt door trilharen op de poten en het lijf luchtstromingen die aangeven dat er een prooi nadert. Ook slangen gebruiken tast om te jagen (naast natuurlijk andere zintuigen). Slangen zijn doof, maar kunnen wel geluidstrillingen waarnemen door zeer gevoelige tastorganen. Ze voelen dus de geluidstrillingen van bijvoorbeeld een prooidier, maar ook van een naderend roofdier.
Een bijzondere variant op tastzin, is electrocommunicatie. Veel haaien en roggen hebben speciale organen, die de kleine elektrische stroompjes van andere levende wezens opvangen. Bij het doorgeven van prikkels via de zenuwen, wordt een heel laag voltage aan elektriciteit gebruikt. De meeste dieren kunnen deze elektrische prikkels niet waarnemen. Een aantal diersoorten, zoals haaien, roggen en voelbekdieren kunnen dit wel. Hierdoor voelen ze dus de elektriciteit in het lichaam van hun prooien, die daardoor makkelijk te vinden zijn.
Afbeelding 9: electrocommunicatie bij vogelbekdier en haai
Emoties zijn belangrijk voor het functioneren van mens en dier. Als gevolg van een emotie reageren mensen en dieren op een situatie en passen ze zich aan. In zoverre komen mensen en dieren overeen, maar het is bij dieren moeilijk vast te stellen of ze emoties ook op dezelfde manier ervaren als mensen.
Het is niet altijd duidelijk wat een dier voelt. Je kunt je dan ook makkelijk vergissen in de sterkte van zijn gevoelens. Een dier dat nauwelijks reageert op een gebeurtenis kan toch veel pijn en angst voelen. Meer dan dat je zou verwachten op basis van zijn gedrag. Zo is van prooidieren bekend dat zij geneigd zijn om pijnsignalen te verhullen, om daarmee niet onnodig de aandacht van een predator (roofdier) te trekken. Aan de andere kant betekent de reactie van een dier op een pijnprikkel niet automatisch dat het ook een subjectieve ervaring van pijn heeft, ofwel bewust pijn voelt.
Afbeelding 10: bij een vis kun je moeilijk emoties zien, maar hoe zit dat met een muis?
Emoties hebben een duidelijke biologische functie. Als gevolg van negatieve emoties zoals angst en pijn, kunnen dieren een bepaalde situatie ontvluchten of voorzichtig worden. Een prooidier zoals een hert in een omgeving met wolven, ervaart angst. Die angst heeft gevolgen voor het gedrag van het hert: het wordt alert, voorzichtig en behoedzaam. Door pijn wordt het dier zich bewust van lichamelijk gevaar. Het dier past zijn gedrag aan om de pijn te voorkomen of verminderen. Hij gaat bijvoorbeeld weg van de bron van de pijn of focust zich op de plek van de pijn door daar te gaan likken. Ook positieve emoties, zoals tevredenheid of plezier, hebben een functie. Ze werken stressverlagend en zorgen voor het reguleren van negatieve emoties en sociale spanningen.
Of dieren emoties op dezelfde wijze ervaren en begrijpen als mensen, hangt nauw samen met het hebben van een zelfbewustzijn. Het hebben van een zelfbewustzijn geeft aan dat er een mate van zelfherkenning en een zelfbeeld bestaat. Dieren een spiegel voorhouden is een test die dieren met een zelfbewustzijn scheidt van dieren die dat niet hebben. Als de dieren zichzelf herkennen, wijst dat op inlevingsvermogen (empathie). Hogere niveaus van inlevingsvermogen zorgen ervoor dat individuen zich voor kunnen stellen hoe iets voor een ander is. Kinderen kunnen vanaf achttien maanden zichzelf in een spiegel herkennen. Slechts van weinig diersoorten is bekend dat zij zichzelf in een spiegel herkennen. Naast mensen zijn alleen de bonobo’s, chimpansees, orang oetans en gorilla’s, de tuimelaar, de Aziatische olifant en de ekster geslaagd voor deze test.
Een veel gemaakte fout tijdens het kijken naar diergedrag is antropomorfisme. Dit is het toekennen van menselijke emoties aan diergedrag. Zo is een dier niet boos, maar krijst het en slaat het het andere dier. En een jonge tijger die niet mag drinken bij zijn moeder is niet verdrietig, waarschijnlijk weet hij helemaal niet wat verdrietig is!
De tegenhanger van antropomorfisme is zoomorfisme. Hierbij wordt dierlijk gedrag toegekend aan het gedrag mensen, zoals dat in fabels wel gebeurt: een vos staat voor sluwheid, een uil voor wijsheid.
Een dier vertoont 'natuurlijk gedrag' uit zichzelf. Het gedrag is aangepast aan de (natuurlijke) omstandigheden waarin het dier leeft en helpt het dier om te overleven. Er zijn verschillende soorten natuurlijk gedrag. De belangrijkste zijn voortplantingsgedrag, maternaal gedrag, foerageergedrag, rustgedrag en territoriumgedrag.
Het doel van alle gedrag is zodanige aanpassing aan de omgeving dat het dier in die omgeving kan overleven. In feite is alle gedrag gericht op overleven. De overlevingstrategie geldt voor het individu, de groep en de soort. Ten eerste moet het dier overleven als individu. Hiervoor heeft het een bepaald voedingsgedrag, zoekt het gunstige levensomstandigheden en heeft het verdedigingsgedrag. Ten tweede moeten dieren overleven als groep. Daarvoor hebben de dieren sociaal gedrag. Ten derde moeten ze overleven als soort. Daarvoor is er territoriumgedrag en voortplantingsgedrag.
Je kunt leefomgevingen beschrijven met de dieren die daarin passen, maar je kunt ook andersom kijken. Kijk naar de dieren en probeer te ontdekken met welke aanpassingen je te maken hebt. Hierbij speelt het gedrag van dieren een heel grote rol. De natuur selecteert uiteindelijk het gedrag dat functioneel is voor de overlevingskansen van het dier of van de soort. Als door gedragsveranderingen een dier zich in zijn leefwereld beter kan handhaven dan andere, dan zullen nakomelingen van dat ene dier ook betere overlevingskansen hebben.
Bij natuurlijk gedrag heb je te maken met:
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Sociaal gedrag
Sommige diersoorten kiezen er voor om samen in een sociale groep te leven, anderen zoals de tijger leven buiten de paartijd om alleen.
Foerageergedrag
Vaak is er een verband tussen de samenlevingsvorm en de manier van eten. Denk maar eens aan kuddedieren die een grote groep vormen ter bescherming tegen roofdieren. Veel kuddedieren zijn herkauwers, die eerst in de vlakte snel hun pens vol eten, om vervolgens in de beschutting rustig het voer te kunnen herkauwen.
Binnen de groep roofdieren zijn er dieren die solitair leven, de meeste katachtigen, maar er zijn ook groepsdieren, de hondachtigen. Er is bij deze roofdieren een duidelijk verband tussen de samenlevingsvorm en de manier van jagen. Solitaire dieren zijn dieren die hun prooi besluipen. De roofdieren die in groepsverband leven, zijn de jagers die hun prooi opjagen, omsingelen en samen aanvallen en doden.
Als dierverzorger moet je met het natuurlijke eetgedrag van je dieren rekening houden. Er is een grote verscheidenheid aan ‘eters’. Er zijn dieren die echt elke dag hun portie voer nodig hebben, omdat ze ook dagelijks veel energie verbruiken, denk maar aan volièrevogels. Een heel ander verhaal zijn de verslinders, zoals slangen, die dagen kunnen teren op hun voer.
Agonistisch gedrag
Dit omvat de gedragssystemen die te maken hebben met vechten en vluchten, imponeren en onderdanigheid, dominantie en submissie. Het vechten leidt tot weinig verwondingen, doordat de verliezende partij sterke sleutelprikkels uitzendt die de agressie van de sterkste remmen. Honden tonen in zo’n geval hun zwakste plek, namelijk hun keel; hiermee onderwerpen zij zich aan de winnaar, wiens agressie zo sterk wordt geremd dat hij niet bijt.
Afbeelding 11: een onderdanige hond kan 2 verschillende houdingen aannemen, een vorm van agonistisch gedrag.
Vluchtgedrag
Het vluchtgedrag van dieren vraagt van de verzorger vooral aanpassingen in de huisvesting. Hierbij moet je niet alleen denken aan het hok of de stal, maar bijvoorbeeld ook aan de afrasteringen die je rond de verblijven gebruikt.
In de natuur hebben prooidieren verschillende oplossingen ontwikkelt om te voorkomen dat ze ook daadwerkelijk ten prooi vallen aan een roofdier. Naast vluchten en kuddevorming is camouflage een perfect middel. Camouflage zorgt ervoor dat het dier niet opvalt in zijn omgeving, door zijn kleur of door de aftekening. Een andere middel om te ontkomen aan roofdieren is mimicry. Hierbij ziet het dier eruit als iets anders (als een tak of blad, of als een ander roofdier). Ook allerlei afleidingsmanoeuvres worden gebruikt om de rover te slim af te zijn. Kievieten bijvoorbeeld doen alsof ze gewond zijn (een makkelijke prooi) om een roofdier weg te lokken van de kuikens.
Prooidieren moeten in de ruimte die je ze als dierverzorger ter beschikking stelt, mogelijkheden hebben om zich in veiligheid te brengen als ze zich bedreigd voelen. Ze moeten dus hun vluchtgedrag kunnen uiten, bijvoorbeeld via een mogelijkheid om zich te verschuilen. Daarnaast moet je als dierverzorger rekening houden met hun flight distance of vluchtafstand.
Territoriumgedrag
Een territorium is een gebied om in te wonen, voedsel te zoeken en de jongen te verzorgen. Een dier heeft vaak een eigen territorium dat hij afbakent. Dat doen ze bijvoorbeeld met geurtekens (urine, ontlasting of vocht uit speciale klieren) of met krabtekens op bomen. Territoriumgedrag is erop gericht om het gebied tegen binnendringende soortgenoten te verdedigen. Een dier gaat dan bijvoorbeeld imponeren, dreigen en/of vechten.
Voortplantingsgedrag
De instinctieve drang tot voortplanting zorgt ervoor dat in de natuur de mannetjes en vrouwtjes elkaar opzoeken en zich voortplanten. Het seksuele gedrag verschilt sterk tussen diersoorten en wordt bepaald door de natuurlijke leefgewoonten. Sommige dieren zoeken een partner voor het leven, zoals de zwaan. Andere dieren leven in groepen met wisselende partners, zoals schapen, runderen en paarden. Er zijn ook dieren die het grootste deel van het jaar solitair leven en die alleen een partner opzoeken als ze vruchtbaar zijn, zoals de wilde kat en de orang oetan. Bij veel diersoorten gaat aan de paring baltsgedrag vooraf. De balts bestaat uit een aantal karakteristieke, soortspecifieke gedragingen om mogelijke partners te lokken.
Onder voortplantingsgedrag wordt alle gedrag wat als doel het zich voortplanten heeft gerekend. Niet alleen het vechten voor een vrouwtje is voortplantingsgedrag, maar ook de dekking.
Afbeelding 12: voortplantingsgedrag bij zeeolifanten.
Er zijn wat de ontwikkeling betreft, grote verschillen tussen pasgeboren dieren. Er zijn nestblijvers en nestvlieders. Eigenlijk spreken de namen voor zich. De nestblijvers zijn nestvlieders jongen die nog niet volledig ontwikkeld zijn en gedurende een bepaalde tijd nog in het nest blijven en verzorgd worden door de ouderdieren. Een nestvlieder is een jong dat meteen in de benen moet en het moederdier direct kan volgen. Vaak zie je duidelijke verschillen in draagtijd bij nestblijvers en nestvlieders, waarbij de draagtijd van nestvlieders relatief langer is dan van nestblijvers.
Maternaal gedrag
Onder maternaal gedrag vallen alle natuurlijke gedragingen van het moederdier tegenover haar nakomelingen. Het natuurlijke maternale gedrag verschilt sterk per diersoort. Het wordt vooral bepaald door de weerbaarheid van de nakomelingen. Er zijn nakomelingen die al heel snel zelfstandig moeten zijn, bijvoorbeeld de zeeschildpad. Als de jongen uit het ei komen, zijn ze helemaal op zichzelf aangewezen.
Er zijn ook nakomelingen die heel lang de zorg van één of beide ouders nodig hebben, zoals jonge papegaaien. De behoefte aan interactie met de ouders is erfelijk bepaald. Voor veel diersoorten is contact met de ouders essentieel voor de ontwikkeling van normaal, natuurlijk gedrag
Afbeelding 13: een jonge papegaai heeft lang de zorg van de ouders nodig.
Rustgedrag
Het natuurlijke rustgedrag is de behoefte om naast actieve perioden ook minder actieve perioden te hebben. De leefomstandigheden zijn bepalend voor de mate waarin dieren rusten en de manier waarop zij rusten. Veel dieren hebben van nature een dag- en nachtritme, maar de intensiteit van het rustgedrag verschilt per diersoort.
Sommige prooidieren gaan gewoon slapen, hoewel zij altijd alert moeten zijn om niet door een predator gegrepen te worden. Andere dieren slapen niet echt, maar dommelen staande een beetje in, zoals het paard. Walvissen en dolfijnen verdrinken als ze zouden gaan slapen. Bij deze dieren is daarom steeds één van de twee hersenhelften min of meer in rust.
Afbeelding 14: rustgedrag bij een slang.
Comfortgedrag
Comfortgedrag is gedrag dat het dier vertoont om zijn welzijn te vergroten, om zich prettig te voelen dus.
Gedragingen die je als comfortgedrag kunt bestempelen, zijn bijvoorbeeld: likken, wassen, schuren, uitschudden, rekken, rollen, baden, krabben en dergelijke.
Vaak kun je met heel eenvoudige dingen het comfortgedrag mogelijk maken. Bedenk bijvoorbeeld dat vogels en zebra’s graag een zandbad nemen om ongedierte tussen de veren of de vacht kwijt te raken. Een gat met wit zand is al voldoende om aan deze behoefte te voldoen.
Olifanten, runderen en neushoorns vinden het heerlijk om op plekken waar ze niet met hun tong kunnen komen, te schuren langs een opgehangen borstel.
Exploratiegedrag
Veel dieren vertonen exploratiegedrag: ze gaan op onderzoek uit. Het wordt dan ook wel onderzoekingsgedrag genoemd. Over het algemeen zijn het dieren die er van nature een vast leefgebied op na houden. Dankzij hun onderzoekingsgedrag weten ze waar de vluchtwegen en voedselplaatsen zijn.
Afwijkend gedrag ontstaat niet zomaar. Bijna altijd is er een oorzaak aan te wijzen.
Vaak is er al in een heel vroeg stadium iets mis gegaan. Mannetjes van bijvoorbeeld wolven, apen en olifanten, die geïsoleerd zijn opgegroeid, gedragen zich seksueel niet normaal. Zij hebben in hun opvoeding de noodzakelijke prikkels gemist om normaal gedrag aan te leren. Het seksuele gedrag van deze dieren is in de regel blijvend verstoord. We noemen het daarmee afwijkend gedrag, omdat het afwijkt van wat een wolf of een olifant normaal gesproken doet.
Afwijkend gedrag kan ook ontstaan door een overmaat of juist een tekort aan prikkels. Dieren gaan dan dingen doen die op het oog zinloos lijken. Het vertoonde gedrag is wel normaal, maar niet in die situatie. Of ze herhalen een bepaald gedrag eindeloos. De gedraging zelf is niet abnormaal, maar de eindeloze herhaling ervan is dat wel. Bij een tekort aan prikkels uit de omgeving gaan dieren vaak stereotiep gedrag vertonen. Je zou dat een soort reactie op verveling of het verdrijven van verveling kunnen noemen.
Bij een overmaat aan prikkels uit de omgeving vertonen dieren soms ook afwijkend gedrag. Ze weten even niet wat ze moeten doen en gaan maar urineren of heen en weer lopen. Als tijgers de verzorgers met het voer horen komen, weten ze van opwinding niet wat ze moeten doen en gaan heen en weer lopen ofwel pacing.
Stereotiep gedrag
Een duidelijke oorzaak van afwijkend gedrag ligt in de onmogelijkheid tot het uiten van normaal gedrag. Vaak maakt een slechte huisvesting normaal gedrag onmogelijk. Denk maar aan veel dierentuindieren die veel te klein behuisd zijn. Dit levert een dier stress op. Het dier gaat die stress te lijf door afwijkend gedrag te vertonen zoals tongrollen, kop slingeren, tanden knarsen en weven. Deze gedragingen worden routinematig herhaald en men noemt dit afwijkend gedrag ook wel stereotiep gedrag.
Tijdens dat herhaald uitvoeren van het afwijkend gedrag maakt het dier een verdovende stof die endorfine heet. Endorfine lijkt op morfine en dat is een zeer verslavende stof. Het dier raakt zo, via de endorfine, verslaafd aan het stereotiep gedrag.
Als er veel afwijkend of stereotiep gedrag voorkomt, is dat een duidelijke aanwijzing dat het welzijn geschaad wordt. Gelukkig groeit het besef dat het welzijn van dieren toch heel belangrijk is, ook voor het uiteindelijke doel waarvoor ze gehouden worden. Er wordt dan ook veel gedaan, onder andere aan de huisvesting, om het natuurlijke gedrag van de dieren mogelijk te maken. In dierentuinen bijvoorbeeld zie je dat dieren zo veel mogelijk in een meer natuurlijke leefomgeving gehouden worden.
Gestoord gedrag
Als stereotiep gedrag zich langdurig voordoet (dus als de verzorger niet ingrijpt), ontstaat er een situatie die onomkeerbaar wordt. Het dier raakt via de endorfine verslaafd aan zijn afwijkende gedrag. Afkicken is in de regel niet of vrijwel niet mogelijk en dan is er sprake van gestoord gedrag.
Wanneer een dier eenmaal verslaafd is geraakt aan de endorfine, is het heel moeilijk om het dier dit gedrag af te leren. Daarom zie je vaak dat olifanten in een groot, natuurlijk verblijf soms toch gestoord gedrag laten zien. De hoeveelheid tijd dat het dier aan dit gedrag besteed, neemt wel af in een groter en natuurlijker verblijf, maar helemaal uitdoven doet het gedrag zelden.
Vormen van gestoord gedrag zijn het zichzelf kaal plukken van papagaaiachtigen, het ‘weven’ bij olifanten, het ijsberen van ijsberen. Deze dieren zijn letterlijk gestoord.
Afbeelding 15: gestoord gedrag bij olifanten: weven
Conflictgedrag
Conflictgedrag ontstaat door een overmaat aan prikkels. Een dier vertoont dan gedrag dat op zich niet onlogisch is, maar dat niet bij die situatie past. Een voorbeeld van conflictgedrag is overspronggedrag. Een voorbeeld van overspronggedrag is het voerpikken van hanen tijdens onderlinge gevechten. De haan heeft geen honger, maar weet even niet wat hij met al die prikkels van buitenaf moet doen. Ook het zandhappen bij stekelbaarsjes is een vorm van overspronggedrag. Stekelbaarsjes happen bij het verdedigen van hun territorium naar zand op de bodem. Normaal doet een stekelbaarsje dat bij het maken van een nest.
Overspronggedrag komt heel veel voor. Het zijn vaak nutteloze handelingen die worden verricht. Het ontstaat vaak op de grens tussen het ene en het andere wel nuttige gedrag, op de grens tussen vluchten of aanvallen bijvoorbeeld.
Omgericht gedrag
Omgericht gedrag of beschadigend gedrag is gedrag waarbij het dier zichzelf (= automutilatie) of een ander dier of mens (= allomutilatie) schade toebrengt. Het is gedrag dat voorkomt uit natuurlijk gedrag dat niet op een normale manier uitgevoerd kan worden.
Een dier zal een soortgenoot niet zomaar beschadigen. Als er een conflict is over een vrouwtje, wordt er wel flink gevochten, maar daarbij is het niet de opzet om elkaar te verwonden.
Een bekend voorbeeld van omgericht gedrag is te zien bij meeuwen: in plaats van elkaar aan te vallen, trekt een meeuw plukken gras uit de grond. Een ander voorbeeld kun je zien bij bavianen. Als een mannetje de haremhouder uitdaagt, komt het soms voor dat het uitgedaagde mannetje zijn frustraties botviert op een vrouwtje, in plaats van de uitdager. Bij chimpansees en papegaaien zie je vaak bij chronische stress dat zij hun eigen haren of veren uittrekken, of die van een groepslid.
Afbeelding 16: automutilatie bij een papegaai.
Apathie
Een normaal dier zal onder normale omstandigheden al zijn gedragingen willen vertonen. Het vertoont het volledige gedragsrepertoire dat bij de soort hoort. Bij onder andere gebrek aan prikkels kan een dier helemaal geen gedrag vertonen. Dat noemt men apathie.
Een dier dat apathie vertoont, heeft geen belangstelling voor zijn omgeving en een gebrek aan motivatie en emotie. Apathie ontstaat wanneer een dier te veel chronische stress ondervindt en zich niet meer kan aanpassen aan de veranderingen in de omgeving. Het is een manier om te ontsnappen aan stress, angst en conflicten. Het dier doet niks meer om de situatie te redden en verstart.
Apathie mag niet verward worden met bevriezen, een gedrag dat een dier vertoont als het bijvoorbeeld aangevallen wordt door een vijand. Bij bevriezen beweegt het dier niet, maar is het zich goed bewust van zijn omgeving en is het alert. Dat is bij apathie niet het geval.
Zoals hiervoor beschreven is, zijn er verschillende vormen van afwijkend gedrag. Afwijkend gedrag is vaak een vorm van natuurlijk gedrag. Het is gedrag van het dier gericht om het omgaan met een onprettige situatie. Ook in de natuur kan een dier afwijkend gedrag vertonen. Denk maar eens aan stereotiep gedrag van een zebra als hij een roofdier ziet. Het dier kan dan door de nervositeit een herhaald gedrag laten zien (een stereotypie). Of conflictgedrag bij een bavianenmannetje dat zich bedreigd voelt door een sterkere soortgenoot.
Bij dieren in gevangenschap (en bij onze huisdieren) wordt daarom vaker het onderscheid gemaakt tussen gewenst en ongewenst gedrag.
Door goed te kijken naar het gedrag van een dier, krijg je een indruk van hoe het dier zijn leefomgeving ervaart. Gedrag geeft je informatie over het welzijn van een dier. Samen met gezondheid en in samenhang met aspecten van de leefomgeving, zoals huisvesting en voeding, vormt het een belangrijke informatiebron om het welzijn van dieren te beoordelen. Er zijn vier gedragscriteria van belang bij het beoordelen van het welzijn.
Een eerste gedragscriterium is de expressie van sociaal gedrag. Een dier moet zijn soort specifieke sociale gedrag kunnen uitoefenen. Het is daarom belangrijk dat je weet welk sociaal gedrag natuurlijk is voor het dier. Een dier dat voornamelijk solitair leeft, heeft wel minder behoefte aan sociaal gedrag dan een groepsdier.
Als een dier natuurlijke sociale gedragingen, zoals voortplanten, verzorgen en spelen, niet kan uitoefenen, kan het verveeld of gestrest raken, met mogelijk afwijkend gedrag als gevolg.
Afbeelding 17: de expressie van sociaal gedrag en de expressie van natuurlijk gedrag
Een tweede gedragscriterium is de expressie van andere soort specifieke gedragingen die natuurlijk en belangrijk zijn voor het dier. Het vertonen van natuurlijk gedrag is een indicator van goed welzijn. Het vertonen van afwijkend gedrag wordt daarentegen gezien als een indicator van slecht welzijn. De frequentie van de gedragingen kan ook iets over het welzijn zeggen. Met een dier dat zich één of twee keer krabt, hoeft niks aan de hand te zijn. Maar als het dier zichzelf continue aan het krabben is, is er waarschijnlijk wel iets aan de hand: het dier heeft waarschijnlijk jeuk, stress of pijn en vertoont afwijkend gedrag.
Een derde gedragscriterium is de emotionele toestand van het dier. Dit vormt een belangrijk aspect van zijn welzijn. Negatieve emoties leiden tot veranderingen in gedrag van het dier en daarmee vaak ook tot een verslechterd welzijn. Zo zal een dier dat pijn heeft zich anders gaan gedragen. Het gaat bijvoorbeeld ander slaapgedrag vertonen of het stopt met de persoonlijke verzorging. Om een goed dierenwelzijn te kunnen waarborgen, moeten negatieve emoties zoals angst, stress en frustratie worden beperkt en positieve emoties zoals veiligheid en tevredenheid worden gestimuleerd.
Een vierde gedragscriterium is de kwaliteit van de relatie tussen mens en dier. De manier waarop mensen met een dier omgaan heeft veel invloed op de emoties die het dier ervaart. Een positieve relatie tussen mens en dier maakt dieren makkelijker in de omgang, doordat de dieren minder angst voor mensen ontwikkelen. Zeker in dierentuinen is dit van belang, zodat dieren geen stress ervaren als er bezoekers bij hun verblijf staan te kijken of als de dierverzorger het verblijf in loopt.
Afbeelding 18: de vier gedragscriteria die van belang zijn bij het beoordelen van het welzijn.