Inleiding
Beste leerlingen,
Tijdens dit college blok gaan we op een andere manier werken dan jullie gewent zijn. Jullie gaan je verdiepen in de stof middels opdrachten die je tijdens dit blok moet behandelen. Je kunt hier op woensdag het 5 en 6 uur aan werken en zijn wij beschikbaar voor vragen. Krijg je het niet tijdens de lesuren af dan is het huiswerk. Wat je aan het eind van de periode moet inleveren en waarover de toets gaat staat vermeld bij de inhoud.
Heel veel succes met het bestuderen van de stof.
Inge en Laura
Tijdens het behandelen van de leerstof komen de volgende thema's aanbod:
Boek: Cliënt en omgeving,
- Thema 17 Gedragstoornissen
- Thema 18 Mensen met psychiatrische problemen
- Thema 20 Verslavingsproblemen
- Thema 21 Allochtone nederlanders
- Thema 22 Azielzoekers
Boek: Methodisch begeleiden
- Thema 8 Specifieke begeleidingssituaties
- Thema 9 Begeleidingsstijlen
Opdracht
Het is de bedoeling dat je per week de opdrachten uitvoert. Aan het eind van de periode lever je afgetekendelijst in. De aftekenlijst wordt in de eerste les, eenmalig uitgedeeld. Daarnaast krijg op 29 juni 2011 een toets over behandelde stof.
De volgende onderwerpen komen aan bod:
- Begeleidingsstijlen
- Gedragstoornissen
- Mensen met Psychiatrische problemen
- Verslavingsproblemen
- Allochtone Nederlanders & azielzoekers
- Vriendschap en intimiteit
- Seksualiteit
- Belangrijke gebeurtenissen
Aftekenlijst
Hieronder kun je de aftekenlijst vinden
Aftekenlijst
Naam:
Klas:
Datum:
Casus
|
Aangetoond
|
Niet aangetoond
|
1
|
|
|
2
|
|
|
3
|
|
|
4
|
|
|
5
|
|
|
6
|
|
|
Deze aftekenlijst moet volledig ingevuld en afgetekend voor deelname aan de toets (29 juni 2011) ingeleverd zijn bij de begeleidende docenten. Hebben de docenten de aftekenlijst niet volledig ingevuld / afgetekend ontvangen dan mag je niet deelnemen aan de toets.
Casus 1: Begeleidingsstijlen
Begeleidingsstijlen daar heb je als leerling, als stagaire, als medewerker van een bedrijf, als stagebegeleider of als leidinggevende veel mee te maken. Iedereen doet dat op zijn eigen manier.Er zijn dan ook verschillende soorten van leidinggeven / begeleiden. Tijdens deze casus worden de volgende soorten van leidinggeven behandeld:
- traditionele indeling
- Indeling Ohio State University
- Het model van Hersey en Blamchard
- Coaching
Traditionele indeling van begeleidingsstijlen
Binnen de traditionele manier van begeleiden heb je vier vormen van begeleiden. Dit zijn namelijk:
- autocratisch begeleiden
- democratisch begeleiden
- 'laissez-faire' begeleiden
- Coaching
Opdracht 1:
Maak een tabel en verwerk de volgende punten in de tabel
- Vormen van begeleidingsstijl
- wat zijn de kenmerken van de begeleidingsstijl
- wat zijn de voordelen van de begeleidingsstijl
- wat zijn de nadelen van de begeleidingsstijl
Na dat je de tabel hebt ingevuld geef je mening over welke manier van begeleiden het beste bij je past als toekomstig pedagogisch medewerker.
Indeling Ohio State University
Opdracht 2:
Lees de tekst over de begeidingsstijlen van de Ohio State University en de situaties hieronder. Zet een cirkel om de begeleidingsstijl waar het in de situatie om gaat. Leg uit waarom dat het juiste antwoord is.
Situatie 1
Karima maakt de ruimte in orde voor de volgende activiteit voor ouderen. Ze zet alles klaar zodat de ouderen zelf kunnen pakken wat zij willen. Dat geeft haar ook de tijd om persoonlijk aandacht aan de ouderen te besteden. De ouderen kiezen zelf wat ze doen. Als dat nodig is, bedenkt Karima samen de oudere wat die kan gaan doen of ze stimuleert hen iets nieuws aan te pakken.
1. Instrumenteel, ondersteunend of participerend begeleiden?
Situatie 2
Rogier bedenkt een methode om Ernst zover te krijgen dat hij regelmatig zijn administratie bijhoudt.
2. Instrumenteel, ondersteunend of participerend begeleiden?.
Situatie 3
Als Hester bij meneer de Boer thuiskomt om hem te adviseren over activiteiten die hij kan gaan doen, treft ze hem in een depressieve bui aan. Ze besluit daar eerst maar eens aandacht aan te geven. Het adviseren kan wel even wachten.
3. Instrumenteel, ondersteunend of participerend begeleiden?
4. Bedenk zelf per begeleidingsstijl een situatie.
Het model van Hersy en Blanchard
Lees de tekst over het model van Hersey en Blanchard in 9.2.4 en maak de volgende opdracht. Als je meer informatie nodig bent over de S-jes kun je kijken op www.carrieretijger.nl
Opdracht 3:
Leg uit welke begeleidingsstijl het beste past bij onderstaande situaties: overleggen, overtuigen, delegeren of instrueren. Doe dat aan de hand van het schema van Hersey en Blanchard.
Situatie 1
Er is een nieuwe tilmachine binnengekomen. De cliënten vinden het maar eng. Ze zijn bang dat het personeel de machine nog niet goed kan hanteren. Zij willen dat het personeel de oude blijft gebruiken.
Situatie 2
De leidinggevende maakt een plan voor de introductie van de tilmachine. De tilmachine is al bekend bij een van de personeelsleden. De leidinggevende heeft veel vertrouwen in diens capaciteiten. Bovendien heeft dat personeelslid aangegeven door te willen groeien naar een leidinggevende functie.
Situatie 3
Mevrouw Van Dam is erg zenuwachtig als zij de eerste keer getild moet worden met de nieuwe machine. Ze wil wel maar vindt het doodeng; stel je voor dat ze valt!
.
Situatie 4
Verzorgende Shirley snapt, ook na de instructie, nog steeds niet waarom de oude niet gewoon gebruikt kan blijven worden. Die voldeed toch nog prima?
Coaching & didactische vaardigheden
Opdracht 4:
Lees paragraaf 9.2.5 en schrijf dan een situatie op waarin jij het coachen van kinderen tegenkomt in het werkveld.
Opdracht 5:
Waarom maak je tijdens stage gebruik van volgende didactische vaardigheden, beredeneer dit vanuit de ontwikkeling van het kind:
Motiveren en stimuleren
Schrijfstraf
Opdracht 6:
Zou deze methode jou stimuleren en motiveren als het consequent door de docenten wordt gebruikt.
Opdracht 7:
Zie deze methode terug in je stage? Noem een voorbeeld.
Opdracht 8:
Lees de tekst over motiveren en stimuleren in 9.4 tot en met 9.4.2 en beantwoorde de volgende vragen.
8a. Noem 3 voorbeelden van innerlijke factoren, van externe factoren en van culturele factoren.
8b. Geef achter elke zin hieronder aan om welk element in de instrumentaliteitstheorie van Vroom het gaat.
· De spelers op het veld zetten zich enorm in om te winnen.
· Zij waren overtuigd dat zij zouden winnen.
· Maar al in de eerste helft maakten zij dat niet waar.
· In de tweede helft ging het veel beter en uiteindelijk wonnen zij de wedstrijd.
Casus 2: Specifieke begeleidingssituaties
Tijdens het behandelen van thema 8 uit het boek methodisch begeleiden komende volgende onderwerpen aanbod:
- Vriendschap en intimiteit
- Seksualiteit
- Belangrijke levensgebeurtenissen
Opdracht 1
Het doel van deze opdracht is dat je de juiste betekenis van de begrippen uit dit thema kent.
Geef de juiste betekenis van de volgende begrippen door:
· het begrip in eigen woorden te formuleren;
· een voorbeeld te geven waarbij je het begrip toepast.
1. Vriendschap
2. Relatie
3. Intimiteit
4. Lichamelijke intimiteit
5. Geestelijke intimiteit
6. Seksuele intimiteit
7. Ongewenste intimiteit
8. Seksualiteit
9. SOA
Opdracht 2
Lees de tekst over vriendschap en intimiteit in 8.3 en 8.3.1 en beantwoord de volgende vragen.
10. Welke van de genoemde functies is het belangrijkste in het spel van Fatima en Esmeralda in 8.3.1? Leg uit waarom.
11. Lees de volgende situatie. Deel de mensen die hierin genoemd worden in volgens de cirkels onder ‘Sociaal netwerk’.
Situatie
Hanna heeft alleen nog haar vader, Rolf. Haar broers Henk en Jan zijn het huis al uit. Vaak komt een verre tante op bezoek, Loes. Met haar heeft Hanna een goed contact en ze loggert wel eens bij haar. Ze beschouwt haar een beetje als haar moeder en identificeert zich met haar. In het weekend gaat ze vaak uit met Layla en Ineke. Maar ook daarnaast brengt zij veel tijd met hen door. Ze deelt haar diepste geheimen met hen. Ze gaan in het weekend naar de discotheek waar zij meestal Zafirah, Tarik en Dennis ontmoeten waar ze de verdere avond mee doorbrengen. Deze zitten op dezelfde school als zij. Soms zien ze in de discotheek Ilse en Miranda ook. Die kent Hanna van de supermarkt waar zij op vrijdagavond en zaterdag werkt.
12. Geef aan waarom deze indeling goed is.
Opdracht 3
Lees de tekst over ongewenste intimiteit in 8.3.3 en tip 6 in de praktijk en maak de volgende opdracht.
13. Bedenk 2 voorbeelden van ongewenste intimiteiten die niet op seksueel gebied liggen en leg uit waarom het om ongewenste activiteiten gaat.
Opdracht 4
Je leert een plan van aanpak maken voor het omgaan met een verlieservaring.
Lees de tekst over belangrijke gebeurtenissen in 8.5 tot en met 8.5.3 en de tips in de praktijk. Lees de situatie en maak de opdracht. Ga voor deze opdracht met drieën bij elkaar zitten.
Situatie
Op de naschoolse opvang hangt een bedrukte sfeer. De vader van Murat van 10 ligt op sterven na een lang ziekbed. De groep heeft steeds met Murat meegeleefd. Nu is Murat er niet. Hij is bij zijn vader. De groep heeft het er moeilijk mee. Sommigen zitten bij elkaar en praten erover. Anderen proberen ‘normaal’ te doen en spelen. Om 16.30 uur komt het bericht door dat de vader van Murat om 12.00 ’s middags is overleden.
1. Bedenk met elkaar een plan hoe je de kinderen op dit moment en de komende tijd op gaat vangen. Ga bij dit plan uit van de fasentheorie van Elisabeth Kübler-Ross.
2. Trek uit dit plan een aantal belangrijke aandachtspunten voor de praktijk.
Casus 3:Allochtonen Nederlanders en Azielzoekers
Allochtonen Nederlanders
Opdracht 1
Het doel van deze opdracht is dat je de juiste betekenis van de begrippen uit dit thema kent.
Geef de juiste betekenis van de volgende begrippen door:
· het begrip in eigen woorden te formuleren;
· een voorbeeld te geven waarbij je het begrip toepast.
1. Allochtoon
2. Autochtoon
3. etnische minderheid
4. eerste generatie allochtonen
5. tweede generatie allochtonen
6. Demografische ontwikkeling
7. Achterstandswijk
8. Intermediair
Opdracht 2
Lees de tekst over allochtonen en autochtonen in 21.2 en beantwoord de volgende vragen.
1. Waarom wordt er wel eens onderscheid gemaakt tussen westerse en niet-westerse allochtonen?
2. Waar wonen de meeste allochtonen: op het platteland of in de stad, in het westen of het oosten van het land?
Opdracht 3
Lees de tekst in 21.3.1 en beantwoord de volgende vragen.
Waar of niet waar? Leg uit waarom iets niet waar is.
1. Allochtonen hebben allemaal een laag opleidingsniveau.
2. De motivatie is de belangrijkste oorzaak van de onderwijsachterstand.
Opdracht 4
Lees de tekst over allochtonen en arbeid in 21..3.2 en beantwoord de volgende vragen.
1. Wat zijn de belangrijkste oorzaken van de hogere werkloosheid onder allochtonen?
Opdracht 5
Lees de tekst over allochtone vrouwen in 21.4.
Hoe zit dat?
Lees de situaties en maak de vragen.
Situatie
Najma komt uit Marokko over om in Nederland met een verre neef te trouwen.
1. Wat zijn aandachtspunten voor de begeleiding?
2. Op welke manieren zijn allochtone vrouwen vaak actief in de samenleving als zij geen betaald werk hebben?
Opdracht 6
Het doel van deze opdracht is dat je niveaus en aspecten herkent in een praktijksituatie.
Vorm groepjes van drie personen. Lees de tekst over allochtone ouderen en de tips voor de praktijk. Beantwoord met elkaar de volgende vragen en noteer de antwoorden. Wijs een woordvoerder aan die verslag doet in de groep.
1. Welke problemen hebben allochtone ouderen vaak?
2. Wat zou je kunnen doen om allochtone ouderen te ondersteunen? Welke activiteiten zijn geschikt?
3. Welke aandachtspunten voor de begeleiding van allochtone ouderen kun je bedenken?
Woonvorm voor Ouderen
Asielzoekers
Asielzoekers kinderen
Opdracht 1
Het doel van deze opdracht is dat je de juiste betekenis van de begrippen uit dit thema kent.
Geef de juiste betekenis van de volgende begrippen door:
· het begrip in eigen woorden te formuleren;
· een voorbeeld te geven waarbij je het begrip toepast.
1. Vreemdeling
2. Asielzoeker
3. Vluchteling
4. AMA
5. AMV
6. Illegaal
7. Asiel
8. Migrant
9. Kennismigrant
10. Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)
11. Aanmeldingscentrum
12. Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA)
13. Asielzoekerscentrum (AZC)
14. Naturalisatie
15. Inburgering
16. Administratief vertrek
17. Voorlopige verblijfsvergunning
Opdracht 2
Lees de tekst over nieuwkomers in Nederland in 22.2 en beantwoord de volgende vragen.
Waar of niet waar? Leg uit waarom iets niet waar is.
18. Als iemand in Nederland wil werken, kan hij een asielaanvraag indienen.
19. AMA’s worden op dezelfde manier beoordeeld en behandeld als volwassenen.
Opdracht 3
Lees de tekst over de asielprocedure in 22.3 en onderstaande situaties en beantwoord de volgende vragen.
Situatie 1
Halil uit Irak vraagt op Schiphol asiel aan in Nederland.
20. Wat is het eerste dat er met hem gebeurt?
Situatie 2
Halil krijgt te horen dat nog niet besloten kan worden over zijn asielaanvraag en dat er meer tijd nodig is voor het onderzoek.
21. Wat gebeurt er dan met Halil?
Situatie 3
Halil verveelt zich in het AZC. Hij vraagt of hij mag gaan werken, zodat hij wat geld heeft voor activiteiten.
22. Mag Halil gaan werken?
Opdracht 4
Lees de tekst over naturalisatie en inburgering in 22.4, onderstaande situatie en beantwoord de vragen.
Situatie
Halil is inmiddels erkend vluchteling. Hij wil nu graag de Nederlandse nationaliteit krijgen.
23. Wat moet Halil daarvoor doen?
24. Wat leert hij op de inburgerringscursus?
Casus 4:Gedragsproblematiek
Opdracht 1
Het doel van deze opdracht is dat je je voorkennis over gedragsproblematiek opfrist.
Beantwoord de volgende vragen naar eigen inzicht:
1. Wanneer vind jij gedrag problematisch?
2. Kom je wel eens in aanraking met mensen die gedragsproblemen hebben?
3. Wat voor gedrag vertonen die dan?
4. Als kinderen erg druk zijn, hebben zij dan een gedragsprobleem of hebben de begeleiders een probleem? Waarom wel of niet?
5. Hoe stel je je op als mensen agressief naar jou zijn?
6. Om welke dingen kun jij heel boos worden?
7. Wat doe je dan?
8. Hoe stel je je op als mensen niet sociaal zijn?
9. Ben jij wel eens bang om te falen?
10. Hoe wil jij dan dat mensen met jou omgaan?
11. Hoe zou jijzelf met mensen omgaan die faalangstig zijn?
Opdracht 2
Het doel van deze opdracht is dat je de juiste betekenis van de begrippen uit dit thema kent.
Geef de juiste betekenis van de volgende begrippen door:
· het begrip in eigen woorden te formuleren;
· een voorbeeld te geven waarbij je het begrip toepast.
12. Gedragsproblematiek
13. Gedragsstoornis
14. Gedragsprobleem
15. Primaire gedragsstoornis
16. Secundaire gedragsstoornis
17. Naar binnen gerichte problematiek
18. Naar buiten gerichte problematiek
19. Antisociaal gedrag
20. Inhibitieprobleem
21. Vroege starters
22. Late starters
23. Oppositioneel opstandig gedrag
24. ZMOK
25. ADHD
26. Gilles de la Tourette
27. Faalangst
28. Positieve faalangst
29. Negatieve faalangst
30. Sociale faalangst
31. Cognitieve faalangst
32. Motorische faalangst
33. Ouderbegeleiding
34. Gezinstherapie
35. Cognitieve therapie
36. Groepstherapie
37. Gedragstherapie
38. PAD-methode
39. Parent Management Training
40. Problem Solving Skills Training
41. Expressed emotion
Opdracht 3
Lees de tekst over antisociaal gedrag in 17.3 en beantwoord de volgende vraag. Leg je antwoord uit.
1. Is er sprake van antisociaal gedrag als een kind een ander kind pest?
Opdracht 4
Lees de tekst over oppositioneel opstandig gedrag in 17.4 en beantwoord de volgende vragen.
2. Leg uit wat het verschil in uiting van oppositioneel opstandig gedrag tussen jongens en meisjes is.
Opdracht 5
Lees de tekst over ADHD in 17.5 en de voorbeelden hieronder.
3. Zet achter elke zin het kernwoord of de kernwoorden ADHD die daarbij horen.
Voorbeelden
Bachra haalt ineens zonder reden uit naar zijn buurman en duwt hem opzij.
Simone zit steeds naar buiten te kijken terwijl ze eigenlijk haar huiswerk moet maken
Stef heeft weer een rommeltje in de huiskamer gemaakt. Ze pakt steeds ander speelgoed, speelt er even mee en laat het dan weer slingeren.
Kim rent door de kamer, zingt daar enthousiast en luid bij, springt en danst en slaat vrolijk met haar hand tegen de krant van pa die verstoord opkijkt.
Opdracht 6
Hoe zit dat?
Lees de tekst over faalangst in 17.6. Lees de situaties en maak de vragen.
Situatie 1
Frédérique vindt het verschrikkelijk om als laatste de groep in te komen. Ze heeft het gevoel dat iedereen dan naar haar kijkt en dat ze haar kleding of gedrag maar stom vinden. Ze zorgt er daarom altijd voor dat ze als eerste zit.
4. Van welke soort faalangst heeft Frédërique last?
5. Noem 5 mogelijke kenmerken van deze vorm van angst.
Situatie 2
Willem heeft moeite met presenteren. Hij is bang dat hij zijn tekst kwijt zal zijn en dat zijn presentatie niet goed genoeg gevonden wordt. Dat zou hij heel vervelend vinden want dan zou het zijn schuld zijn als de toehoorders niet tevreden zouden zijn. Omdat hij zo bang is, heeft hij erg veel moeite om het presenteren goed te leren. Hij heeft daarom verschillende mensen gevraagd om zijn presentatie vooraf te bekijken
6. Van welke soort faalangst heeft Willem last?
7. Noem 5 mogelijke kenmerken van deze vorm van faalangst.
Casus 5:Mensen met psychische problemen
Opdracht 1
Het doel van deze opdracht is dat je je voorkennis over psychische problemen opfrist.
Beantwoord de volgende vragen naar eigen inzicht.
1. Iedereen heeft psychisch (geestelijk) wel eens een probleem, maar dan heb je nog geen psychiatrische ziekte. Wat is volgens jou het onderscheid tussen psychische problemen die iedereen wel eens heeft en een psychiatrische aandoening?
2. Ken je enkele psychiatrische ziekten?
3. Denk je dat mensen kunnen genezen van een psychische aandoening?
4. Waar kunnen mensen met psychische problemen terecht?
5. Er is verschil tussen een psycholoog en een psychiater. Weet je wat dat verschil is?
6. De Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ) doet veel voor mensen met psychische problemen. Heb je enig idee wat ze zoal doen?
7. Denk je dat mensen met schizofrenie (gespleten persoonlijkheid) gewoon in de maatschappij kunnen functioneren?
8. En mensen met een dwangstoornis, zoals smetvrees waardoor ze bijvoorbeeld steeds hun handen willen wassen?
Opdracht 2
Het doel van deze opdracht is dat je de juiste betekenis van de begrippen uit dit thema kent.
Geef de juiste betekenis van de volgende begrippen door:
· het begrip in eigen woorden te formuleren;
· een voorbeeld te geven waarbij je het begrip toepast.
9. Psyche
10. Geestelijke Gezondheidszorg
11. Psychiatrie
12. Psychische aandoening
13. DSM
14. DSM-IV
15. Multi-axiale codering
16. Psychosociale factoren
17. Aanlegfactoren
18. Organische factoren
19. Gesprekstherapie
20. Gedragstherapie
21. Cognitieve therapie
22. Dramatherapie
23. Exposure
24. Psychotherapie
25. Psychomotorische therapie
26. Beeldende therapie
27. Cognitieve educatieve therapie
28. Ontspanningstechnieken
29. Meditatie
30. Zelfhypnose
31. Eye Movement Desensitization and Reprocessing
32. Elektroshocktherapie
33. Lichttherapie
34. Neurotische problemen
35. Psychotisch
36. Depressiviteit
37. Depressie
38. Manische depressiviteit
39. Manie
40. Schizofrenie
41. Hallucinaties
42. Wanen
43. Psychose
44. Paranoïde
45. Paranoia
46. Stemmingsstoornissen
47. Impulscontrole
48. Somatoforme stoornissen
49. Mutisme
50. Abasie
51. Dementie
52. Degeneratieve ziekte
53. Alzheimer
54. Korsakov
55. Gedragsproblemen
56. Fobie
57. Agrofobie
58. Sociale fobie
59. Specifieke fobie
60. Dwanghandelingen
61. Dwanggedachten
62. Dwangstoornis
63. Angststoornissen
64. Paniekstoornis
65. Posttraumatische stresstoornis
66. Trauma
67. Traumatische ervaring
68. Affectvervlakking
69. Katatoon
70. Multidisciplinaire Richtlijn schizofrenie
71. Persoonlijkheidsstoornis
72. Borderline persoonlijkheidssstoornis
73. Verlatingsangst
Opdracht 3
Lees de tekst over het ontstaan van psychische problemen in 18.3 en beantwoord de volgende vragen.
74. Welke van de drie factoren: psychosociale factor, aanlegfactor en organische factor hoort of horen bij de volgende begrippen?
· Relatie met de ouders
· Verstandelijke beperking
· Een auto-ongeluk
· Lichamelijke beperking
· Werkloosheid
· Menstruatiecyclus
· Neiging tot depressiviteit
Opdracht 4
Lees de tekst over de indeling van psychische problemen in 18.4 en onderstaande case en beantwoord de volgende vragen.
Case
In de groepspraktijk van psychiater Van den Bosch komen patiënten met psychische problemen. Zo is Herman een schizofrene patiënt, Nico heeft een gokprobleem, Fatima heeft Borderline, Jelle heeft door zijn psychische problemen een maagzweer gekregen, Henk heeft Korsakov, Marga is manisch-depressief en Cynthia is overbezorgd en altijd nerveus.
75. Welke stoornis heeft elke patiënt?
Opdracht 5
Lees de tekst over angststoornissen in 18.5.1 en beantwoord de volgende vragen.
Waar of niet waar? Leg uit waarom iets niet waar is.
76. Bij hyperventilatie ga je heel oppervlakkig ademhalen waardoor je niet voldoende zuurstof krijgt.
77. Ik heb last van een sociale fobie, daarom durf ik de straat niet over te steken.
78. Ik ben laatst zo erg geschrokken van een harde knal dat ik sindsdien erg schrik als ik weer een knal hoor. Ik denk dat ik een posttraumatische stresstoornis heb.
Opdracht 6
Hoe zit dat? Lees de tekst over dwangstoornissen in 18.5.2 en beantwoord de volgende vraag.
79. Kun je uitleggen wat een dwanggedachte met een dwanghandeling te maken heeft?
Opdracht 7
Lees de tekst in 18.5.3 over de behandeling en beantwoord de volgende vraag.
80. Welke behandelmethode voor angst- en dwangstoornissen wordt veel gebruikt? Leg uit hoe die werkt.
Opdracht 8
Lees de tekst over schizofrenie in 18.6 en beantwoord de volgende vragen.
81. Wat heeft schizofrenie met de zintuigen te maken?
82. Welke van onderstaande symptomen kunnen belangrijke symptomen van schizofrenie zijn?
· Angst
· Vervlakking van emoties
· Stemmen horen
· Onrust
· Grote activiteit
· Vreemd en verward praten
· Verminderde belangstelling
·
Casus 6: Verslavingsproblemen
Opdracht 1
Het doel van deze opdracht is dat je je voorkennis over verslavingsproblemen opfrist.
Beantwoord de volgende vragen naar eigen inzicht.
1. Ken je mensen die aan alcohol of drugs verslaafd zijn?
2. Wat vind je kenmerkend aan hen?
3. Ken je mensen met een eetverslaving, een gokverslaving of een andere verslaving aan een bepaalde gewoonte?
4. Hoe vind je het om contact met verslaafden te hebben?
5. Zeg je iets over de verslaving tegen je kennis of houd je je erbuiten? Signaleer je dat je je zorgen maakt? Help je hen op de een of andere manier? Praat je er met anderen over? Wijs je hen op mogelijke hulp, bijvoorbeeld een consultatiebureau voor alcohol en drugs?
6. Ben je zelf bewust bezig met het gebruik van alcohol en drugs om zo verslaving te voorkomen?
7. Wat doe je wel en wat doe je niet?
8. Spreek je met je vrienden altijd af wie de Bob is?
Opdracht 2
Het doel van deze opdracht is dat je de juiste betekenis van de begrippen uit dit thema kent.
Geef de juiste betekenis van de volgende begrippen door:
· het begrip in eigen woorden te formuleren;
· een voorbeeld te geven waarbij je het begrip toepast.
9. Verslaving
10. Roesverwekkers
11. Kalmerende middelen
12. Stimulerende middelen
13. Hallucinogene middelen
14. lustbevredigend gedrag
15. Impulscontrole
16. Lichamelijk verslaafd
17. Geestelijk verslaafd
18. Nature
19. Nurture
20. Recidive
21. Ziekte van Korsakov.
22. Detoxificatie
23. Gecombineerde behandeling
24. Camouflage
25. Ontkenning
26. Dubbele diagnose
27. Ambulante voorziening
28. Semimurale voorziening
29. Intramurale voorziening
30. Penitentiaire inrichting
31. Verslaafdenbegeleidingsafdeling (VBA)
32. Justitiële jeugdinrichting
Begrijpen en toepassen
Opdracht 3
Lees de tekst over wat een verslaving is in 20.2 en beantwoord de volgende vragen.
33. Welke fases doorloopt een verslaafde?
34. Kun je het gedrag van een verslaafde beschrijven?
35. Wat zijn de kenmerken van een stoornis in de impulscontrole?
Opdracht 4
Lees de tekst over de oorzaken in 20.3 en beantwoord de volgende vragen.
Waar of niet waar? Leg uit waarom iets niet waar is.
36. Iedereen die regelmatig drinkt raakt op den duur verslaafd.
37. Door de grotere beschikbaarheid van alcohol is het aantal alcoholverslaafden veel groter dan het aantal heroïneverslaafden.
Opdracht 5
Lees de tekst over de gevolgen van de verslaving in 20.4 en onderstaande case en beantwoord de vraag.
Case
Gerrit is ontslagen omdat hij zijn werk volgens zijn baas niet goed genoeg verrichtte. Dat trekt hij zich erg aan vooral omdat hij vindt dat hij zijn werk wel goed deed. Dat kreeg hij ook te horen van zijn klanten. Hij kan het niet verwerken en grijpt steeds vaker naar de fles.
38. Schets hoe Gerrit vervolgens in een negatieve spiraal neerwaarts kan raken.
Opdracht 6
Hoe zit dat?
Lees de situaties en maak de vragen.
Situatie
Gerrit komt in een kliniek terecht waar hij eerst ontgift wordt.
39. Hoe heet het proces van ontgiften?
Situatie
Gerrit vindt dat zijn probleem overdreven wordt. Het is eigenlijk niet eens zijn probleem. Zijn baas heeft hem onterecht ontslagen en zijn vrouw overdreef zijn probleem. Hij kan gemakkelijk stoppen, vindt hijzelf.
40. Wat is Gerrit aan het doen?
Situatie
Gerrit kan zijn verslaving niet meer bekostigen. Hij steelt daarom steeds vaker drank. Daardoor komt hij in aanraking met justitie. Gerrits therapeut helpt hem volgens het ‘dubbele-diagnosemodel’.
41. Op welke vier punten begeleidt de therapeut Gerrit?
Situatie
Gerrit is opgenomen in een 24-uursvoorziening.
42. Hoe heet een dergelijke voorziening?