Casus 4:Gedragsproblematiek

 

 

 

Opdracht 1

 

Het doel van deze opdracht is dat je je voorkennis over gedragsproblematiek opfrist.

 

Beantwoord de volgende vragen naar eigen inzicht:

 

1.    Wanneer vind jij gedrag problematisch?

2.    Kom je wel eens in aanraking met mensen die gedragsproblemen hebben?

3.    Wat voor gedrag vertonen die dan?

4.    Als kinderen erg druk zijn, hebben zij dan een gedragsprobleem of hebben de begeleiders een probleem? Waarom wel of niet? 

5.    Hoe stel je je op als mensen agressief naar jou zijn?

6.    Om welke dingen kun jij heel boos worden?

7.    Wat doe je dan?

8.    Hoe stel je je op als mensen niet sociaal zijn?

9.    Ben jij wel eens bang om te falen?

10. Hoe wil jij dan dat mensen met jou omgaan?

11. Hoe zou jijzelf met mensen omgaan die faalangstig zijn?

 

 Opdracht 2

 

Het doel van deze opdracht is dat je de juiste betekenis van de begrippen uit dit thema kent.

 

Geef de juiste betekenis van de volgende begrippen door:

·  het begrip in eigen woorden te formuleren;

·  een voorbeeld te geven waarbij je het begrip toepast.

 

 

12. Gedragsproblematiek

13. Gedragsstoornis

14. Gedragsprobleem

15. Primaire gedragsstoornis

16. Secundaire gedragsstoornis

17. Naar binnen gerichte problematiek

18. Naar buiten gerichte problematiek

19. Antisociaal gedrag

20. Inhibitieprobleem

21. Vroege starters

22. Late starters

23. Oppositioneel opstandig gedrag

24. ZMOK

25. ADHD

26. Gilles de la Tourette

27. Faalangst

28. Positieve faalangst

29. Negatieve faalangst

30. Sociale faalangst

31. Cognitieve faalangst

32. Motorische faalangst

33. Ouderbegeleiding

34. Gezinstherapie

35. Cognitieve therapie

36. Groepstherapie

37. Gedragstherapie

38. PAD-methode

39. Parent Management Training

40. Problem Solving Skills Training

41. Expressed emotion

Opdracht 3

 

Lees de tekst over antisociaal gedrag in 17.3 en beantwoord de volgende vraag. Leg je antwoord uit.

 

1.    Is er sprake van antisociaal gedrag als een kind een ander kind pest?

 

 

Opdracht 4

 

Lees de tekst over oppositioneel opstandig gedrag in 17.4 en beantwoord de volgende vragen.

 

2.    Leg uit wat het verschil in uiting van oppositioneel opstandig gedrag tussen jongens en meisjes is.

 

 

Opdracht 5

 

Lees de tekst over ADHD in 17.5 en de voorbeelden hieronder.

 

3.    Zet achter elke zin het kernwoord of de kernwoorden ADHD die daarbij horen.

 

Voorbeelden

Bachra haalt ineens zonder reden uit naar zijn buurman en duwt hem opzij.

Simone zit steeds naar buiten te kijken terwijl ze eigenlijk haar huiswerk moet maken

Stef heeft weer een rommeltje in de huiskamer gemaakt. Ze pakt steeds ander speelgoed, speelt er even mee en laat het dan weer slingeren.

Kim rent door de kamer, zingt daar enthousiast en luid bij, springt en danst en slaat vrolijk met haar hand tegen de krant van pa die verstoord opkijkt.

 

 

Opdracht 6

 

Hoe zit dat?

 

Lees de tekst over faalangst in 17.6. Lees de situaties en maak de vragen.

 

Situatie 1

Frédérique vindt het verschrikkelijk om als laatste de groep in te komen. Ze heeft het gevoel dat iedereen dan naar haar kijkt en dat ze haar kleding of gedrag maar stom vinden. Ze zorgt er daarom altijd voor dat ze als eerste zit.

 

4.    Van welke soort faalangst heeft Frédërique last?

5.    Noem 5 mogelijke kenmerken van deze vorm van angst.

 

Situatie 2

Willem heeft moeite met presenteren. Hij is bang dat hij zijn tekst kwijt zal zijn en dat zijn presentatie niet goed genoeg gevonden wordt. Dat zou hij heel vervelend vinden want dan zou het zijn schuld zijn als de toehoorders niet tevreden zouden zijn. Omdat hij zo bang is, heeft hij erg veel moeite om het presenteren goed te leren. Hij heeft daarom verschillende mensen gevraagd om zijn presentatie vooraf te bekijken

 

6.    Van welke soort faalangst heeft Willem last?

7.    Noem 5 mogelijke kenmerken van deze vorm van faalangst.