gedrag
Gedrag is een opeenvolging van handelingen die door een dieren worden uitgevoerd. Een dier vertoont bepaald gedrag, nadat het daartoe geprikkeld is. Dat kan bewust, maar ook onbewust zijn. Een voorbeeld van een onbewuste reactie of reflex op een prikkel is het speekselen van een hond als hij zijn voerbak met voer ziet. De bekende wetenschapper Pavlov heeft dat nader onderzocht. Op het moment dat de hond gevoerd werd, rinkelde hij een belletje. Na verloop van tijd kon hij door alleen het belletje te laten rinkelen de hond laten speekselen.
Gedrag kun je grofweg uitsplitsen in:
• aangeboren gedrag,
• aangeleerd gedrag,
• geschoold gedrag.
Het is niet altijd even duidelijk welk gedrag nu aangeboren is, aangeleerd werd of geschoold is. Er zijn gedra- gingen die in principe wel aangeboren zijn, maar nog geleerd moeten worden. Tijdens de opvoeding leren dieren, maar door training verbetert de kwaliteit. Er is dus geen scherpe grens te trekken. Andere woorden worden wel gebruikt om hetzelfde aan te geven. Het kan je helpen de verschillen te verduidelijken:
• het instinctief gedrag,
• ervaringsgedrag,
• getraind gedrag.
Hoe primitiever de diersoort is, hoe meer instinctief gedrag het dier heeft. Het gedragsrepertoire is relatief beperkt. Bij een schildpad zijn meer handelingen alleen door het instinct ingegeven dan bij een hond. Honden moeten tijdens de inprentingsfase (vierde tot en met zevende levensweek) erg veel ervaringen op doen om een normale hond te worden. Als er bij de inprenting iets fout gaat, ontstaan er grote problemen, met als uit- wassen angst voor andere honden en/of mensen (kennelsyndroom). Een ‘onopgevoede’ schildpad wordt toch altijd wel een normale schildpad. Zijn gedrag wordt niet gestoord door gemiste lessen. Een mens daarentegen moet bijna alles leren. En ook daar zie je voorbeelden van ontsporing als er tijdens dat leerproces iets mis gaat.
Aangeboren of instinctief gedrag
Dit gedrag is erfelijk vastgelegd en voor een deel direct na de geboorte al duidelijk aanwezig. Het gaat in ver- houding om vrij eenvoudige handelingen. Dit soort gedrag wordt aangestuurd door het instinct of de drift. Om zulk gedrag op te wekken zijn een inwendige en een uitwendige prikkel nodig. Bij jonge vogels, nestblijvers, die door de oudervogels gevoerd worden, is honger de inwendige prikkel om de snavel open te doen, het sperren. Een uitwendige prikkel tot het spergedrag, kan een beweging van het nest zijn als de oudervogel op
de rand gaat zitten. Die uitwendige prikkel wordt een sleutelprikkel genoemd.
Andersom is het spergedrag van de jongen weer een sleutelprikkel voor de oudervogels tot het voedsel zoeken
en voergedrag. Andere voorbeelden van instinctief gedrag zijn het laten lopen van urine en ontlasting door de pups als de teef ze likt; het trappen met de voorpootjes van de pups tegen de uier, hetgeen de melkafgifte bevordert.
Ook op latere leeftijd zijn er gedragingen die nooit aangeleerd zijn. Voorbeelden hiervan zijn het gedrag rondom de plaats in de groep en het voortplantingsgedrag.
Leergedrag
Naast de erfelijk bepaalde gedragingen, doet een dier ook ervaringen op: het leert. De aanleg voor dit leergedrag
is overigens wel erfelijk bepaald. Daarom is het afhankelijk van de diersoort of hij veel of weinig kan leren. Met andere woorden, niet elke diersoort zal ervaringen omzetten in veranderend gedrag. Een hond leert meer van ervaringen dan een schildpad.
De ervaringen die het dier opdoet, kunnen positief of negatief zijn. Het dier kan op grond van die ervaringen iets leren en leerhandelingen verrichten. Positieve ervaringen zullen resulteren in het herhalen van de leerhan- deling, het dier heeft daar immers profijt van. Negatieve ervaringen zorgen ervoor dat het dier die handeling niet meer verricht, omdat de gevolgen onaangenaam zijn. Dit soort leren wordt conditioneren genoemd, de handeling heet dan een geconditioneerde reflex. Het Pavlov-belletje is hier een voorbeeld van.
Een ander voorbeeld uit de dierenhouderij is het gebruik van zelfdrinkers door koeien en paarden. Door op de
lip in de drinkbak te duwen krijgt het dier water. Het gevolg is dat het dier opnieuw tegen de lip drukt als het dorst heeft.
Een dier kan ook leren van het gedrag van andere dieren. Het ziet of hoort gedrag van een soortgenoot en doet dat na. Dit noemen we nabootsen. Een goed voorbeeld is het kraaien van hanen. Jonge hanen kraaien alleen als ze het gehoord hebben van andere hanen.
Exploratiegedrag, het gedrag rondom het zoeken naar vluchtwegen en voedselplaatsen, is ook een voorbeeld van leergedrag.
Een bijzondere vorm van leergedrag is de inprenting. Dit is gedrag dat in een bepaalde gevoelige periode
aangeleerd is. Een goed voorbeeld van inprenting zie je bij jonge ganzen. Die volgen het eerste wezen dat ze zien nadat ze uit het ei zijn gekomen. Heel bekend zijn de onderzoekingen van professor Lorenz, die jonge ganzen allerlei moederbeelden liet aannemen, onder andere zichzelf. De jonge ganzen volgden hem of de andere moederbeelden trouw op zoek naar voedsel. Uit zijn onderzoek bleek dat bij ganzen het moederbeeld wordt ingeprent tussen 12 en 17 uur na het uitkomen van het ei.
Bij honden vindt inprenting plaats vanaf de vierde tot en met de zevende week na de geboorte. Ook hier is geen exacte grens aan te geven. Vanaf de 21ste dag is er sprake van een overgangsfase. De inprenting is zeer definitief, het is een onomkeerbaar proces. Alles wat je de hond in deze periode laat meemaken, wordt ingeprent voor het leven. Alles wat gemist wordt, zal als een gemiste kans ook blijvend zijn. Inprenting is mooi gezegd een blauwdruk voor het leven.
De ultieme vorm van leergedrag is inzichtgedrag. Bij deze vorm van gedrag kan het dier zelf oplossingen bedenken voor nieuwe situaties, met dingen die hij geleerd heeft in andere situaties. Eigenlijk is inzichtgedrag alleen te zien bij mensen en apen.
Geschoold gedrag
Geschoold gedrag is de versterking of onderdrukking van aangeboren en aangeleerd gedrag. Dit komt tot uiting
bij verdere opleiding, africhting en dergelijke. Paarden zadelmak maken en een gehoorzaamheidstraining bij honden zijn hier voorbeelden van. Ook voor dit gedrag is erfelijke aanleg noodzakelijk. Zonder erfelijke aanleg heeft scholing op dat gebied geen elke zin. Een bouvier kun je misschien wel leren apporteren maar een labrador retriever leert dat beter en sneller.
Afwijkend gedrag
Afwijkend gedrag
'Elke gek zijn gebrek' wordt wel eens gezegd. Maar wat is gek? Je bent pas gek als je afwijkt van het gemiddelde.
Afwijkend gedrag ontstaat niet zomaar. Bijna altijd is er een oorzaak aan te wijzen. Vaak is er al in een heel vroeg stadium iets mis gegaan. Mannetjes van bijvoorbeeld cavia's, honden en katten, die geïsoleerd zijn opgegroeid, gedragen zich seksueel niet normaal. Zij hebben in hun opvoeding de noodzakelijke prikkels gemist om normaal gedrag aan te leren. Het seksuele gedrag van deze dieren is in de regel blijvend verstoord. We noemen het daarmee afwijkend gedrag, omdat het afwijkt van wat een hond of een cavia normaal gesproken doet.
Afwijkend gedrag kan ook ontstaan door een overmaat of juist een tekort aan prikkels. Dieren gaan dan dingen doen die op het oog zinloos lijken. Het vertoonde gedrag is wel normaal, maar niet in die situatie. Of ze herhalen een bepaald gedrag eindeloos. De gedraging zelf is niet abnormaal, maar de eindeloze herhaling ervan is dat wel. Bij een tekort aan prikkels uit de omgeving gaan dieren vaak stereotiep gedrag vertonen. Je zou dat een soort reactie op verveling of het verdrijven van verveling kunnen noemen.
Bij een overmaat aan prikkels uit de omgeving vertonen dieren soms ook afwijkend gedrag. Ze weten even niet wat ze moeten doen en gaan maar urineren of heen en weer lopen. Als tijgers de verzorgers met het voer horen komen, weten ze van opwinding niet wat ze moeten doen en gaan heen en weer lopen ofwel pacing.
Stereotiep gedrag
Een duidelijke oorzaak van afwijkend gedrag ligt in de onmogelijkheid tot het uiten van normaal gedrag. Vaak maakt een slechte huisvesting normaal gedrag onmogelijk. Denk maar aan veel dierentuindieren die veel te klein behuisd zijn, of fokzeugen die aangebonden staan. Het afwijkende gedrag dat zulke dieren vertonen, ontstaat uit frustratie en onbehagen met de situatie.
Van aangebonden zeugen is bijvoorbeeld bekend, dat op het moment van aanbinden de hartslag oploopt tot tegen de 200 slagen per minuut. Een duidelijker bewijs van stress is nauwelijks te leveren. Het dier gaat die stress te lijf door afwijkend gedrag te vertonen: stangbijten, kop slingeren, tanden knarsen, weven en andere rare gedragingen die wel binnen de beperkte mogelijkheden liggen. Deze gedragingen worden routinematig herhaald en men noemt dit afwijkend gedrag ook wel stereotiep gedrag.
Tijdens dat herhaald uitvoeren van het afwijkend gedrag maakt het dier een verdovende stof die endorfine heet. Endorfine lijkt op morfine en dat is een zeer verslavende stof. De zeug raakt zo, via de endorfine, verslaafd aan het stereotiep gedrag.
Als er veel afwijkend of stereotiep gedrag voorkomt, is dat een duidelijke aanwijzing dat het welzijn geschaad wordt.
Gelukkig groeit het besef dat het welzijn van dieren toch heel belangrijk is, ook voor het uiteindelijke doel waarvoor ze gehouden worden. Er wordt dan ook veel gedaan, onder andere aan de huisvesting, om het natuurlijke gedrag van de dieren mogelijk te maken. In dierentuinen bijvoorbeeld zie je dat dieren zo veel mogelijk in een meer natuurlijke leefomgeving gehouden worden.
Gestoord gedrag
Als stereotiep gedrag zich langdurig voordoet (dus als de verzorger niet ingrijpt), ontstaat er een situatie die onomkeerbaar wordt. Het dier raakt via de endorfine verslaafd aan zijn afwijkende gedrag. Afkicken is in de regel niet of vrijwel niet mogelijk. Vormen van gestoord gedrag zijn het zichzelf kaal plukken van papagaai- achtigen, het 'weven' bij varkens, het ijsberen van ijsberen. Deze dieren zijn letterlijk gestoord.
Conflictgedrag
Conflictgedrag ontstaat door een overmaat aan prikkels. Een dier vertoont dan gedrag dat op zich niet onlogisch
is, maar dat niet bij die situatie past. Een voorbeeld van conflictgedrag is overspronggedrag. Een voorbeeld van overspronggedrag is het voerpikken van hanen tijdens onderlinge gevechten. De haan heeft geen honger, maar weet even niet wat hij met al die prikkels van buitenaf moet doen. Ook het zandhappen bij stekelbaarsjes
is een vorm van overspronggedrag. Stekelbaarsjes happen bij het verdedigen van hun territorium naar zand
op de bodem. Normaal doet een stekelbaarsje dat bij het maken van een nest. Ook bij mensen komt oversprong- gedrag voor, denk maar aan het achter je oren krabben als je het even niet weet. Je hebt dan echt geen jeuk!
Overspronggedrag komt heel veel voor. Het zijn vaak nutteloze handelingen die worden verricht. Het ontstaat vaak op de grens tussen het ene en het andere wel nuttige gedrag, op de grens tussen vluchten of aanvallen bijvoorbeeld. Ook na scholing van gedrag komt het voor bijvoorbeeld bij de hond op de grens tussen gehoorzaam zijn aan de baas en komen of toch nog even ruiken en een geurmerk plaatsen. Zo'n hond gaat dan bijvoorbeeld gapen of kijkt ineens de lucht in. Het dier weet zo gauw niet wat het zal doen en laat overspronggedrag zien.
Omgericht gedrag
Een dier zal een soortgenoot niet zomaar beschadigen. Als er een conflict is over een vrouwtje, wordt er wel flink gevochten, maar daarbij is het niet de opzet om elkaar te verwonden. Een bekend voorbeeld van land- bouwhuisdieren die elkaar beschadigen, is het oor- en staartbijten bij varkens. Varkens zoeken naar voedsel door te wroeten. In een stal met een betonnen roostervoer is dat wroeten vrijwel onmogelijk. De varkens hebben wel de neiging om te wroeten en gaan vervolgens uit frustratie maar aan elkaar wroeten. Als er dan wondjes ontstaan, worden de dieren extra geprikkeld om door te gaan. Ter voorkoming van dit gedrag kan een bal of een pak oude kranten al wonderen doen.
Apathie
Een normaal dier zal onder normale omstandigheden al zijn gedragingen willen vertonen. Het vertoont het volledige gedragsrepertoire dat bij de soort hoort. Bij onder andere gebrek aan prikkels kan een dier helemaal geen gedrag vertonen. Dat noemt men apathie.
Dieren die lang vastgebonden op een stal moeten staan, gedragen zich soms apathisch.
Natuurlijk gedrag
Het doel van alle gedrag is zodanige aanpassing aan de omgeving dat het dier in die omgeving kan overleven.
In feite is alle gedrag gericht op overleven. De overlevingstrategie geldt voor het individu, de groep en de soort.
Ten eerste moet het dier overleven als individu. Hiervoor heeft het een bepaald voedingsgedrag, zoekt het gunstige levensomstandigheden en heeft het verdedigingsgedrag. Ten tweede moeten dieren overleven als groep. Daarvoor hebben de dieren sociaal gedrag. Ten derde moeten ze overleven als soort. Daarvoor is er territoriumgedrag en voortplantingsgedrag.
Je kunt leefomgevingen beschrijven met de dieren die daarin passen, maar je kunt ook andersom kijken. Kijk naar de dieren en probeer te ontdekken met welke aanpassingen je te maken hebt. Hierbij speelt het gedrag van dieren een heel grote rol. De natuur selecteert uiteindelijk het gedrag dat functioneel is voor de overlevings- kansen van het dier of van de soort. Als door gedragsveranderingen een dier zich in zijn leefwereld beter kan handhaven dan andere, dan zullen nakomelingen van dat ene dier ook betere overlevingskansen hebben.
Bij natuurlijk gedrag heb je te maken met:
* sociaal gedrag, groepsgrootte en samenlevingsvorm;
* eetgedrag;
* vluchtgedrag;
* voortplantingsgedrag;
* overig gedrag:
- comfortgedrag,
- exploratiegedrag.
Sociaal gedrag, groepsgrootte en samenlevingsvorm
Diersoorten hebben ieder hun eigen groepsgrootte, die voor de soort het efficiëntst is. Sommige dieren leven solitair en verjagen alle soortgenoten uit hun territorium. Behalve als er voortgeplant moet worden, dan geven ze even hun isolement op. Anderen leven in groepen.
Rangorde in groepen
Het ligt voor de hand dat je als verzorger geen solitair levende dieren bij elkaar moet brengen in een kleine ruimte, dat geeft problemen. Probeer steeds de natuurlijke samenlevingsvorm zo dicht mogelijk te benaderen. Uiteindelijk zal dat het welzijn van de dieren bevorderen en problemen en onnodige kosten voorkomen.
Het natuurlijke gedrag van kippen bijvoorbeeld komt het best tot uiting als je een toompje hebt. Hanen onder elkaar geeft absoluut 'hanengedrag' en bij hennen zonder haan is kannibalisme geen uitzondering. Een toompje, een haan en een paar hennen, is ideaal. In een toom is al het natuurlijke gedrag mogelijk en ontstaan er geen problemen. Ook binnen de toom is een duidelijke rangorde, de pikorde, maar door de natuurlijke dominantie van de haan loopt dit niet uit de hand.
Pikorde is in dit geval een heel directe omschrijving van wat er aan de hand is. De hoogste hen in de pikorde mag alle andere hennen pikken, de tweede hen mag alle hennen behalve de hoogste in de pikorde pikken. Zo ontstaat er een hiërarchie in de groep, waarbij elke volgende hen lager in de pikorde staat. Deze hiërarchie ontstaat door rangordegevechten en moet bij elke verandering in de groep opnieuw bepaald worden. Voor de rust binnen de toom kippen is het dus goed om zo min mogelijk aan de samenstelling van de groep te veran- deren. Als je als dierverzorger toch dieren wilt toevoegen of weghalen, kan je dat het beste doen in de tijd dat
de kippen ruien. Ze zijn dan minder agressief.
Eigenlijk bestaat bij alle diersoorten die in groepen samenleven een bepaalde rangorde. In die rangorde staat altijd het sterkste dier bovenaan. De rangordegevechten bij koeien zijn er bijvoorbeeld de oorzaak van dat op melkveebedrijven de koeien vaak onthoornd worden, om te voorkomen dat de dieren elkaar verwonden. Hierbij
is de beperkte ruimte die de dieren ter beschikking staat de oorzaak van de mogelijke verwondingen. De dieren kunnen elkaar daardoor niet voldoende ontwijken en ontlopen (zoals in de vrije natuur zou gebeuren). Nu is hier alles nog niet mee gezegd, want sommige dieren hebben tussenvormen of vormen gedurende de paartijd andere groepen dan in de periode tussen de paartijden. De groepsvorm bepaalt ook voor een groot gedeelte welke dieren uit de groep zich voortplanten. Bij paarvorming geven alle dieren hun genen door aan de volgende generatie. Bij een harem is dat geenszins het geval. Alleen de dominante man heeft het recht om te paren, alleen bij uitzondering zal een lager geplaatst dier zijn kans schoon zien. Dat gebeurt nog wel eens als de dominante man erg druk is met het verdedigen van zijn rechten.
Eetgedrag
Vaak is er een verband tussen de samenlevingsvorm en de manier van eten. Denk maar eens aan kuddedieren die een grote groep vormen ter bescherming tegen roofdieren. Veel kuddedieren zijn herkauwers, die eerst in de vlakte snel hun pens vol eten, om vervolgens in de beschutting rustig het voer te kunnen herkauwen. Binnen de groep roofdieren zijn er dieren die solitair leven, de meeste katachtigen, maar er zijn ook groepsdieren, de hondachtigen. Er is bij deze roofdieren een duidelijk verband tussen de samenlevingsvorm en de manier van jagen. Solitaire dieren zijn dieren die hun prooi besluipen. De roofdieren die in groepsverband leven, zijn de jagers die hun prooi opjagen, omsingelen en samen aanvallen en doden. Als dierverzorger zul je met het natuurlijke eetgedrag van je dieren rekening moeten houden. Er is een grote verscheidenheid aan 'eters'. Er zijn dieren die echt elke dag hun portie voer nodig hebben, omdat ze ook dagelijks veel energie verbruiken, denk maar aan volièrevogels. Een heel ander verhaal zijn de verslinders, zoals slangen, die dagen kunnen teren op hun voer.
Winterslaap
Veel diersoorten houden een winterslaap. Het zijn niet zozeer de eigenschappen van de soort of familie die dat bepalen, maar veel meer de leefomstandigheden. Sommige soorten beren en knaagdieren houden een winterslaap, andere soorten doen dat niet. De combinatie van het voedselpatroon en de omgevingstemperatuur maakt dat het voor bepaalde dieren slimmer is om een tijdje onder zeil te gaan. Een warmbloedig dier dat in koude omstandigheden leeft, houdt al snel een winterslaap omdat dat simpelweg de beste manier is om te overleven.
Vluchtgedrag
Het vluchtgedrag van dieren vraagt van de verzorger vooral aanpassingen in de huisvesting. Hierbij moet je niet alleen denken aan het hok of de stal, maar bijvoorbeeld ook aan de afrasteringen die je rond je weiden gebruikt. Voor een vluchtdier zoals het paard is een weide met prikkeldraad vragen om moeilijkheden (is ove- rigens ook verboden). Heb je wel eens een merrie voor het eerst met haar veulen in de wei gezien? Let maar eens op, de merrie zal met haar veulen langs alle afrasteringen lopen om de hele wei te verkennen. In de natuur hebben prooidieren verschillende oplossingen ontwikkelt om te voorkomen dat ze ook daadwerkelijk ten prooi vallen aan een roofdier. Naast vluchten en kuddevorming is camouflage een perfect middel. Camouflage zorgt ervoor dat het dier niet opvalt in zijn omgeving, door zijn kleur of door de aftekening. Een andere middel om te ontkomen aan roofdieren is mimicry. Hierbij ziet het dier eruit als iets anders (als een tak of blad, of als een ander roofdier). Ook allerlei afleidingsmanoeuvres worden gebruikt om de rover te slim af te zijn. Moeder- eenden bijvoorbeeld doen alsof ze gewond zijn (een makkelijke prooi) om een roofdier weg te lokken van de kuikens.
Voortplantingsgedrag
In de dierverzorging is voortplanting van de dieren erg belangrijk. In veel gevallen is de voortplanting zelfs een van de hoofddoelen. De huisvesting, voeding en verzorging moeten daar dan ook helemaal op afgestemd zijn. Dierverzorgers noemen de sturing rondom de voortplanting fokkerij. Met fokkerij wordt dus alles aangeduid wat met de planmatige voortplanting te maken heeft. Het kiezen van de ouderdieren, het tijdstip van gewenste
geboorte en dus van de gewenste paring horen daarbij. De geboorte zelf, en de opfok van de jonge dieren zijn uiteraard ook van belang.
Vaak worden op een bedrijf alleen de vrouwelijke dieren gehouden. De mannelijke dieren komen alleen als ze nodig zijn, in het dekseizoen dus. Soms komen er helemaal geen mannen (direct) aan te pas. De bevruchting kan namelijk ook via kunstmatige inseminatie (KI) tot stand worden gebracht. Het heeft voor de huisvesting consequenties als er mannelijke dieren op een bedrijf zijn. Wanneer en hoe lang deze mannelijke dieren er zijn, is ook van belang. Al met al heb je wat te regelen, want je wilt over het algemeen wel zelf bepalen of de vrouwtjes gedekt mogen worden en wanneer. Er zijn nogal wat verschillen in vruchtbaarheid: sommige dieren zijn bijna het hele jaar vruchtbaar, andere kennen een vruchtbare periode. Die periode heet de bronsttijd. Alleen in deze tijd is een dekking succesvol. In deze tijd zullen de dieren ook hun soortspecifieke voortplantingsgedrag vertonen. Een spel van hof maken, aftasten, contact maken en uiteindelijk paring.
Comfortgedrag
Om het de dieren die je als dierverzorger onder je hoede hebt naar de zin te maken, is het goed om wat meer van comfortgedrag te weten. Comfortgedrag is gedrag dat het dier vertoont om zijn welzijn te vergroten, om zich prettig te voelen dus.
Gedragingen die je als comfortgedrag kunt bestempelen, zijn bijvoorbeeld: likken, wassen, schuren, uitschudden, rekken, rollen, baden, krabben en dergelijke.
Vaak kun je met heel eenvoudige dingen het comfortgedrag mogelijk maken. Bedenk bijvoorbeeld dat kippen graag een zandbad nemen om ongedierte tussen de veren kwijt te raken. Een gat met wit zand is al voldoende om aan deze behoefte te voldoen. Koeien vinden het heerlijk om op plekken waar ze niet met hun tong kunnen komen, te schuren langs een opgehangen borstel.
Exploratiegedrag
Veel dieren vertonen exploratiegedrag: ze gaan op onderzoek uit. Het wordt dan ook wel onderzoekingsgedrag genoemd. Over het algemeen zijn het dieren die er van nature een vast leefgebied op na houden. Dankzij hun onderzoekingsgedrag weten ze waar de vluchtwegen en voedselplaatsen zijn. Varkens zijn een goed voorbeeld van dieren die zulk gedrag vertonen. Een varken dat in een klein hok zit, zal zulk gedrag niet of nauwelijks kunnen vertonen. Het zal er in elk geval snel mee klaar zijn en er weinig lol aan beleven.
Nestblijvers en nestvlieders
Er zijn wat de ontwikkeling betreft, grote verschillen tussen pasgeboren dieren. Er zijn nestblijvers en nestvlieders. Eigenlijk spreken de namen voor zich. De nestblijvers zijn jongen die nog niet volledig ontwikkeld zijn en gedurende een bepaalde tijd nog in het nest blijven en verzorgd worden door de ouderdieren. Een nestvlieder is een jong dat meteen in de benen moet en het moederdier direct kan volgen. Vaak zie je duidelijke verschillen in draagtijd bij nestblijvers en nestvlieders, waarbij de draagtijd van nestvlieders relatief langer is dan van nestblijvers.
Domesticatie
Tijdens de Oude Steentijd en de Midden Steentijd bestond een groot deel van het voedsel van de mens uit dieren, die ze tijdens de jacht wisten te verschalken. De mensen vingen vogels en vissen en verzamelden weekdieren en andere lagere dieren. Men hield toen nog geen dieren op of rond het erf voor eigen gebruik. Rond 10 000 jaar voor Christus waren er al wel honden. Vermoedelijk dienden die vooral als jachthulp en gezelschapsdier.
Pas rond 8000 jaar voor Christus gingen de mensen landbouwhuisdieren houden. Eerst het schaap en de geit, iets later ook het rund en het varken. Dit gebeurde het eerst in het Midden-Oosten. De landbouwhuisdieren zijn geleidelijk ontstaan uit de wilde schapen, wilde geiten, oerossen en wilde zwijnen die in dat gebied voorkwamen.
Vanuit het Midden-Oosten verbreidde de veeteelt zich geleidelijk naar en over Europa. In Nederland vestigden de eerste boeren zich rond 5000 voor Christus op de vruchtbare lössgronden in Zuid-Limburg. Ze deden zowel aan akkerbouw als aan veeteelt. In de rest van Nederland bleven de mensen nog gewoon jager-verzamelaar. Pas rond 4000 jaar voor Christus leefden in alle bewoonbare delen van Nederland boeren.
Het begrip domesticatie
Mensen gingen steeds vaker dieren op een beperkte ruimte bij huis houden, zodat ze de dieren gemakkelijk voor hun eigen gebruik konden inzetten. Dit proces heet domesticatie. Domus is Latijn voor: huis. Domesticatie is het proces waarbij het wilde dier tot huisdier wordt gemaakt. Uiteraard hebben mensen die dieren gedomesticeerd die voor hen aangenaam of nuttig waren. Het waren in ieder geval dieren met een tam karakter. Onbewust was men de dieren al aan het selecteren op hun geschiktheid als huisdier.
Door eeuwenlang selecteren van de geschiktste dieren en ermee fokken, onderging de betreffende diersoort geleidelijk een verandering. De dieren waren steeds beter aangepast aan hun rol van huisdier. Alle dieren, dus ook huisdieren, passen zich in meer of mindere mate aan aan hun leefomstandigheden. Bij huisdieren bepaalt de mens in belangrijke mate die leefomstandigheden: het dier past zich dus ook aan de mens aan. Door de eeuwen heen zijn die aanpassingen genetisch vastgelegd, dus erfelijk. Huisdieren zijn eigenlijk mutaties of variëteiten van hun wilde verwanten.
Ontwikkeling in domesticatie
De meeste nu bekende huisdieren zijn afstammelingen van diersoorten waarop de mensen vroeger jaagden of die rond hun verblijven leefden. Rund, schaap, varken, paard, hoender, duif, eend en konijn werden als voedseldier gehouden. Zij leverden wat op: vlees of eieren. Hond, kat, rat en muis leefden in de buurt van de mensen. Nog later werden dieren als de cavia, hamster en woestijnrat gehouden. Zij kwamen als levende souvenirs mee van ontdekkingsreizen. Als laatste zijn mensen kooi- en volièrevogels, terrariumdieren en aquariumvissen in gevangenschap gaan houden, zonder dat er echt sprake is van domesticatie. Dat proces vindt dus eigenlijk nog plaats. Sommige dieren uit deze laatste groepen, zoals kanaries, zebravinken, goudvissen en guppy’s, zijn al zover gedomesticeerd dat ze zich zeer gemakkelijk voortplanten in gevangenschap.
Domesticatie ging het gemakkelijkst bij dieren die in kuddeverband leefden of een roedelinstinct hebben. Zij accepteren een zekere hiërarchie en daardoor ook de mens. Zodoende zijn rund, schaap, varken, paard en hond de oudste huisdieren geworden. Later kwamen de kat en het konijn erbij. Van de vogels is het begrijpelijk dat als eerste de hoenders werden gedomesticeerd, want deze vogels vliegen nauwelijks. Later kwamen daar andere vogels bij, zoals duiven en eenden. In recente tijd is de mens dieren ook gaan gebruiken als proefdier. Ratten en muizen zijn omwille van dit gebruik gedomesticeerd.
In de laatste jaren zie je een sterke ontwikkeling in de belangstelling voor exclusieve dieren en exoten. Mensen willen iets aparts hebben, iets wat een ander nog niet heeft. Het is de vraag of dit een goede ontwikkeling is. Het houden van amfibieën, reptielen en exotische vogels brengt risico’s met zich mee. Gelukkig is er wetgeving op dat terrein.
Veranderingen bij dieren door domesticatie
In het wild hebben alle vormen en kleuren een duidelijke functie en vergroten de overlevingskansen van het dier. Bij tamme dieren is dat beslist niet meer het geval. Deze verschillen tussen huisdier en het wilde dier zijn heel duidelijk.
De kleur
Dieren in het wild vertonen de wildkleur. Per diersoort is het verschillend om welke kleur het gaat. De kleur dient bij wilde dieren vaak als camouflage. Effen kleuren en kleuren in bepaalde patronen komen het meeste voor in het wild. Door de domesticatie is bij veel huisdieren de wildkleur verdwenen. Bij veel in het wild voorkomende dieren zijn er ook kleurverschillen tussen de seksen. Mannelijke dieren zijn vaak donkerder en opvallender. Door de domesticatie verandert ook dat. Er wordt vaak gefokt op kleurslagen die voor beide seksen gelijk zijn. Bonte en felle kleuren zie je in het wild ook niet. Lakenvelders kom je in het wild niet tegen en driekleuren evenmin.
De aalstreep is een typisch kenmerk van veel wilde dieren. Het is een strook donkere haren die precies over de rug van het dier loopt. De ezel is een voorbeeld van een dier waarbij dit nog steeds goed is te zien. Dieren met een aalstreep, bijvoorbeeld het przewalskipaard, staan dichter bij hun wilde voorouders dan andere soortgenoten.
Vormen en gewicht
In het wild kom je bij de hondachtigen geen kortbenige vormen tegen. Deze zouden het afleggen tegen hun soortgenoten. De mens kon de kortbenige variant echter goed gebruiken. Ze pasten prima in konijnenholen.
Zo heeft de mens tijdens de domesticatie vorm en gewicht van de dieren veranderd. Diverse vormen waaruit blijkt dat de dieren gedomesticeerd zijn, zijn gemakkelijk op te sporen. Krulveren bij kippen en dikke billen bij koeien zijn duidelijke voorbeelden van lichaamsverandering door domesticatie.
Tam, verwilderd en wild
Door domesticatie gedurende lange tijd zijn dieren erfelijk veranderd. Opvoeding speelt echter ook een heel grote rol bij het huisdier worden. Een verwilderde kat kun je niet meer als huiskat in een gezin opnemen. Dat wordt een ramp. Van belang is dat je het dier als het ware klein houdt (niet zelfstandig laat worden) en het vertroetelt met voer en aandacht. Jij als mens blijft dan degene van wie het dier afhankelijk is, ook al is het allang volwassen.
Vooral bij katten is deze vorm van klein houden van groot belang. Maar ook bij konijnen, ratten, muizen en zelfs bij kippen, duiven, eenden, koeien en paarden helpt het als je het huisdier van jongs af aan zelf alle verzorging geeft.
Temmen is geen domesticatie
Domesticatie is duidelijk iets anders dan temmen van wilde dieren, waarbij niets van het erfelijk materiaal van het dier verandert. Getemde leeuwen en kettingberen zijn en blijven wild.
Rassen
Een ras is een diergroep die bestaat uit dieren met dezelfde erfelijke eigenschappen. Ze zijn raszuiver als ze bij onderlinge paringen deze eigenschappen en kenmerken overdragen op de nakomelingen.
Het ontstaan van rassen
Omdat de mensen onder verschillende omstandigheden leefden, ontstonden er ook verschillende doelen waarvoor de dieren gebruikt werden. Zo zijn er groepen mensen geweest die koeien gebruikten voor vleesproductie, anderen juist voor melkproductie en weer anderen om ermee te ploegen. Je begrijpt het al, je kreeg allerlei ondersoorten van de soort koe. Hetzelfde is gebeurd bij andere diersoorten. Zo zijn er zware, dikke kippen ontstaan die het goed deden aan het spit en ook lichtere kippen die veel eieren legden. Honden zijn gefokt voor het beschermen en bewaken van huis en haard, de zogenaamde heemhonden, of voor het bewaken van de kudde, de herdershonden, of voor het opsporen van wild, de jachthonden. Zo kun je nog talrijke voorbeelden bedenken waarbij het steeds de mens is geweest die heeft geselecteerd op die eigenschappen die het beste pasten bij zijn gebruiksdoelen. Ook zijn dieren wel gefokt op religieuze gronden en, later, ook wel als statussymbool, bijvoorbeeld de vechthonden en vechthoenders.
Nog steeds gaat dit proces door. Het begrip ras is nu echter meer gedefinieerd. Een dier behoort tot een ras, is raszuiver, als het bij onderlinge paring de hoofdeigenschappen aan de nakomelingen doorgeeft. Bij een paring van een boxer met een boxer komen er boxerjongen. Het kleurpatroon, de lichaamsbouw en de haarstructuur blijven gelijk. Bij een paring van een boxer met een whippet worden er wel jonge honden geboren (de soort is en blijft hond), maar vraag niet wat dat dan oplevert qua eigenschappen.
Veredeling
Verbetering van alle gedomesticeerde dierrassen komt veel voor. Bij landbouwhuisdieren wordt de verbetering vaak aangeduid met het woord ‘veredeling’. De sportfokkerij bemoeit zich met de dieren die niet landbouwproductiedier gebruikt worden.
Bij de zogenaamde veredeling van dieren houdt men zich bezig met het verbeteren van de huidige rassen. Dit kan door nieuwvormingskruisingen, lijnenteelt binnen rassen en het vastleggen van mutanten tot een nieuw ras. Alle veredeling heeft in principe het doel om in de veehouderij betere resultaten te krijgen. In zekere zin is er nog steeds sprake van selectie van dieren ten behoeve van de mens. Men spreekt dan bijvoorbeeld over het veredelde Nederlandse landvarken. Dat is dus een gewoon varkensras, namelijk het Nederlandse landvarken, maar dan verbeterd.
De sportfokkerij
Naast de commerciële veredeling is ook de sportfokkerij voortdurend bezig bestaande rassen te verbeteren of nieuwe rassen te ontwikkelen. De sportfokkerij wordt bij heel veel gedomesticeerde dieren toegepast. Dat dieren gedomesticeerd zijn, is dus wel een voorwaarde. Sportfokkerij met kangoeroes komt bijvoorbeeld niet voor. Bij alle, niet bedrijfsmatig gehouden, maar gedomesticeerde dieren eigenlijk wel. Dus bij paarden, ezels, honden, kippen, duiven, katten, kleurmuizen en noem maar op, is de sportfokkerij actief. Hier hebben we niet meer te maken met het eigen levensonderhoud, op welke manier dan ook, maar met een prachtige hobby.
In de wereld van de sportfokkerij krijgt men steeds meer te maken (en misschien wel terecht) met een kritische bevolking die uitwassen niet meer accepteert. Voorbeelden hiervan kun je zelf bedenken. Wellicht is het goed om in de klas eens een gesprek te houden over wat wel en wat niet toelaatbaar is in de fokkerij. Je praat dan over ethische vragen. De ethiek houdt zich bezig met de vragen over goed en kwaad en met zaken als normen en waarden.
Nieuwe rassen
Het vormen van nieuwe rassen gaat nog steeds door. Enerzijds komt dat door echte nieuwvormingskruisingen, anderzijds door mutanten die daarna verder zuiver worden gefokt en waarvoor een erkenning wordt gevraagd. Een recent nieuw fokproduct is bijvoorbeeld de Saarloos wolfshond.