Welkom!
Welkom bij deze WikiWijs over grammatica zinsdelen. Je gaat alle onderdelen langs en maakt ook alle opdracht die klaarstaan. Veel succes!
Laat het mij vooral weten als je nog vragen hebt.
Persoonsvorm
Uitleg
De persoonsvorm is een werkwoord in de zin. Het geeft het getal en de tijd aan.
De persoonsvorm kan je op drie manieren vinden:
1. Maak van de zin een vraag. Het woord dat voorop komt te staan is de persoonsvorm.
Ik heb voor mijn verjaardag een telefoon gekregen. -> Heb ik voor mijn verjaardag een telefoon
gekregen? Persoonsvorm = heb
2. Zet de zin in een andere tijd. Het wordt dat verandert is de persoonsvorm.
De boete valt op de deurmat. -> De boete viel op de deurmat. Persoonsvorm = valt
3. Verander het getal van de zin. Het werkwoord dat verandert is de persoonsvorm.
Mijn zus heeft haar diploma gehaald. -> Mijn zussen hebben hun diploma gehaald. Persoonsvorm = heeft
Oefenen
Onderwerp
Uitleg
Je kan het onderwerp op twee manieren vinden:
Manier 1
- Zoek de persoonsvorm.
- Stel jezelf de vraag wie/wat + persoonsvorm?
- Het antwoord op die vraag is het onderwerp.
Mijn ouders gaan (pv) morgen op vakantie. -> Wie/wat gaan? Onderwerp = mijn ouders
Manier 2
- Zoek de persoonsvorm.
- Verander de persoonsvorm van getal.
- Het zinsdeel dat mee verandert is het onderwerp.
Mijn klasgenoot heeft het huiswerk niet gemaakt. -> Mijn klasgenoten hebben het huiswerk niet gemaakt. Onderwerp = mijn klasgenoot
Oefenen
Werkwoordelijk gezegde
Uitleg
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden van de zin. Het zegt wat het onderwerp doet.
Het werkwoordelijk gezegde (wg) bestaat uit de persoonsvorm plus de andere werkwoorden uit de zin. Het kan dus zo zijn dat het werkwoordelijk gezegde maar uit één werkwoord bestaat.
Ik had een brief voor mijn vriendin geschreven. -> had geschreven zijn alle werkwoorden uit deze zin. Werkwoordelijk gezegde = had geschreven
Ik heb iedereen uit mijn vriendengroep uitgenodigd voor het feest. -> Werkwoordelijk gezegde = heb uitgenodigd
Mijn ouders zijn op vakantie. -> Werkwoordelijk gezegde = zijn
Soms staat er voor een werkwoord de woordjes te of aan het. Die woorden horen dan ook bij het werkwoordelijk gezegde.
Ik zit samen met mijn zusje haar huiswerk te maken. -> Werkwoordelijk gezegde = zit te maken
Kennisclip
Kennisclip werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
Uitleg
Het naamwoordelijk gezegde zegt wat iemand of iets is. Het bestaat uit een of meer werkwoorden en een naamwoord.
Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit het werkwoordelijk deel en een naamwoordelijk deel.
Het werkwoordelijk deel bevat alle werkwoorden uit de zin. Een van die werkwoorden is een koppelwerkwoord: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen
Het naamwoordelijk deel bevat een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord dat een eigenschap van het onderwerp geeft.
Het koppelwerkwoord koppelt het onderwerp aan het naamwoordelijk deel
Zo vind je het naamwoordelijk gezegde:
1. Stel vast of het onderwerp iets doet of iets is.
2. Als het onderwerp iets is, stel je de vraag: Wat + persoonsvorm + onderwerp + overige werkwoorden? Het antwoord op die vraag is het naamwoordelijk deel.
3. Noteer het naamwoordelijk gezegde: pv + nw.deel + overige werkwoorden.
Kennisclip
Kennisclip naamwoordelijk gezegde
Oefenen
Je gaat nu even oefenen met het werkwoordelijk gezegde en het naamwoordelijk gezegde. In de Padlet ga je een nieuwe post plaatsen. Dit doe je door op het plusje te klikken (Tip: Klik rechtsboven in de Padlet om het groter te krijgen, het opent dan in een nieuw tabblad.). Bij het onderwerp type je je naam. Daaronder kan je nog meer tekst schrijven. Wat je precies gaat doen:
- Bedenk drie zinnen waarin een werkwoordelijk gezegde voorkomt. Allebei de zinnen bevatten minimaal twee werkwoorden.
- Bedenk drie zinnen waarin een naamwoordelijk gezegde voorkomt. Elke zin bevat een ander koppelwerkwoord (dus niet drie keer dezelfde).
- Geef bij alle zes de zinnen apart nog aan wat precies het gezegde is.
Heb je dit gedaan? Dan klik je op publiceren. Je post staat dan in de Padlet.
Kijk naar de zinnen van je klasgenoten. Hebben zij het goed gedaan? Geef dan een 'vind ik leuk'.
Weet je niet meer precies waaruit het werkwoordelijk gezegde of het naamwoordelijk gezegde uit bestaat? Lees dan nog even de theorie terug of bekijk de kennisclips opnieuw.
Extra oefenen
Maak de onderstaande Forms :)
Lijdend voorwerp
Uitleg
Het lijdend voorwerp is het zinsdeel dat de handeling ondergaat.
Belangrijk: Het lijdend voorwerp komt alleen voor bij een werkwoordelijk gezegde. Ook bevat niet elke zin een lijdend voorwerp.
Zo vind je het lijdend voorwerp:
1.Noteer het onderwerp en werkwoordelijk gezegde.
2.Stel de vraag Wie / Wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp?
3.Het antwoord op die vraag is het lijdend voorwerp.
- Vanwege het slechte weer hebben we het tuinfeest uitgesteld?
1. ow: we – wg: hebben uitgesteld
2. Vraag: Wat hebben we uitgesteld?
Antwoord: het tuinfeest; dus lijdend voorwerp = het tuinfeest.
Kennisclip
Kennisclip lijdend voorwerp
Oefenen
Oefening: Lijdend voorwerp
Goed zo!
Je hebt alle vragen beantwoord. Je kunt je
antwoorden bekijken door terug te gaan naar
de vragen.
Opdracht uit oefenboek
Klaar met het oefenen? Maak dan opdracht 6 op bladzijde 104 uit je oefenboek.
Meewerkend voorwerp
Uitleg
Het meewerkend voorwerp is het zinsdeel dat iets ontvangt.
Het meewerkend voorwerp kan beginnen met aan of voor, maar dat hoeft niet. Als het niet met aan begint, kan je aan ervoor zetten. Als aan in de zin staat, moet je het weg kunnen laten. Soms moet je dan wel de woordvolgorde veranderen.
Als het meewerkend voorwerp met voor begint, is het onderwerp meestal iemand die iets voor een ander doet; die ander is het meewerkend voorwerp.
Zo vind je het meewerkend voorwerp:
1.Noteer onderwerp, werkwoordelijk gezegde en lijdend voorwerp.
2.Stel de vraag: Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp? Het antwoord (als die er is) is het meewerkend voorwerp.
3.Controleer ten slotte of je aan (of voor) kunt weglaten of toevoegen.
- Ik heb jou gister de foto laten zien.
1. ow: ik – wg: heb laten zien – lv: de foto
2. Vraag: Aan wie heb ik de foto laten zien? Antwoord: jou
3. Controle: ik heb (aan) jou gister de foto laten zien.
Niet elke zin bevat een meewerkend voorwerp.
Kennisclip
Kennisclip meewerkend voorwerp
Oefenen
Oefening: Meewerkend voorwerp
Goed zo!
Je hebt alle vragen beantwoord. Je kunt je
antwoorden bekijken door terug te gaan naar
de vragen.
Opdracht uit oefenboek
Klaar met oefenen? Maak dan opdracht 7 en 8 op bladzijde 104-105 uit je oefenboek.