Het naamwoordelijk gezegde zegt wat iemand of iets is. Het bestaat uit een of meer werkwoorden en een naamwoord.
Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit het werkwoordelijk deel en een naamwoordelijk deel.
Het werkwoordelijk deel bevat alle werkwoorden uit de zin. Een van die werkwoorden is een koppelwerkwoord: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen
Het naamwoordelijk deel bevat een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord dat een eigenschap van het onderwerp geeft.
Het koppelwerkwoord koppelt het onderwerp aan het naamwoordelijk deel
Zo vind je het naamwoordelijk gezegde:
1. Stel vast of het onderwerp iets doet of iets is.
2. Als het onderwerp iets is, stel je de vraag: Wat + persoonsvorm + onderwerp + overige werkwoorden? Het antwoord op die vraag is het naamwoordelijk deel.
3. Noteer het naamwoordelijk gezegde: pv + nw.deel + overige werkwoorden.