Het meewerkend voorwerp is het zinsdeel dat iets ontvangt.
Het meewerkend voorwerp kan beginnen met aan of voor, maar dat hoeft niet. Als het niet met aan begint, kan je aan ervoor zetten. Als aan in de zin staat, moet je het weg kunnen laten. Soms moet je dan wel de woordvolgorde veranderen.
Als het meewerkend voorwerp met voor begint, is het onderwerp meestal iemand die iets voor een ander doet; die ander is het meewerkend voorwerp.
Zo vind je het meewerkend voorwerp:
1.Noteer onderwerp, werkwoordelijk gezegde en lijdend voorwerp.
2.Stel de vraag: Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp? Het antwoord (als die er is) is het meewerkend voorwerp.
3.Controleer ten slotte of je aan (of voor) kunt weglaten of toevoegen.
- Ik heb jou gister de foto laten zien.
1. ow: ik – wg: heb laten zien – lv: de foto
2. Vraag: Aan wie heb ik de foto laten zien? Antwoord: jou
3. Controle: ik heb (aan) jou gister de foto laten zien.
Niet elke zin bevat een meewerkend voorwerp.