De persoonsvorm is een werkwoord in de zin. Het geeft het getal en de tijd aan.
De persoonsvorm kan je op drie manieren vinden:
1. Maak van de zin een vraag. Het woord dat voorop komt te staan is de persoonsvorm.
Ik heb voor mijn verjaardag een telefoon gekregen. -> Heb ik voor mijn verjaardag een telefoon
gekregen? Persoonsvorm = heb
2. Zet de zin in een andere tijd. Het wordt dat verandert is de persoonsvorm.
De boete valt op de deurmat. -> De boete viel op de deurmat. Persoonsvorm = valt
3. Verander het getal van de zin. Het werkwoord dat verandert is de persoonsvorm.
Mijn zus heeft haar diploma gehaald. -> Mijn zussen hebben hun diploma gehaald. Persoonsvorm = heeft