Deutsch Schuljahr 3 DNS

Deutsch Schuljahr 3 DNS

Intro Wikiwijs Schuljahr 3

Wandtattoo Herzlich Willkommen für den Flur | Wandtattoos.de

Diese Wikiwijs werden wir das ganze Jahr benutzen. Hier werdet ihr alle Information für Deutsch finden.

  • Bei Grammatik findet ihr die verschiedenen Grammatikunterteilen und wie sie funktionieren. Ihr könnt Sie auch noch einmal wiederholen wenn nötig.
  • Bei der Wörterliste findet ihr die Wörter pro Thema.
  • Bei die Themen findet ihr was ihr in einer Unterrichtsstunde machen müsst.
  • Bei die Finalprodukten findet ihr die verschiedenen Optionen für die Finalprodukt Aufgaben.

Während die Unterrichtsstunden werden wir arbeiten mit verschiedenen Farben. Die Farben stehen für:

Finalprodukt
Lesen
Hören
Schreiben
Sprechen
Landeskunde
Wortschatz
Grammatik

Grammatik

Personalpronomen

Fase 1

Lernziel: Ik kan de vertalingen van de Personalpronomen opschrijven.

We gaan kijken en luisteren naar het filmpje van Malte, waarin hij de Duitse vormen van de persoonlijke voornaamwoorden aan jullie probeert duidelijk te maken. 

Noteer voor jezelf ergens de verschillende vormen van de Personalpronomen en maak onderstaande opdracht.

 

Toets:Die Personalpronomen

Fase 2

Lernziel: Ik kan zelfstandige naamwoorden door de juiste persoonlijke voornaamwoorden vervangen in het Duits.

haben/sein/werden

Fase 1

Lernziel: Ik kan de verschillende vormen van haben en sein herkennen.

Letzte Woche habe ich im Garten gespielt. Da bin ich zusammen mit meinem Bruder in einem Baum geklettert. Mein Bruder hat dabei sein Bein gebrochen. Jetzt ist er im Krankenhaus. Meine Eltern sind sehr böse auf mich und sie haben uns bestraft. "Hast du Schmerzen (pijn) oder bist du in Ordnung?" fragte ich an meinem Bruder. Habt ihr schon einmal etwas falsch gemacht oder seid ihr allen sehr brav. 

Toets:Fase 1 Haben / Sein

Fase 2

Lernziel: Ik kan de verschillende vormen van haben en sein opschrijven.

Blooket Fase 2 haben/sein (om thuis te oefenen)

Toets:Fase 2 Haben / Sein

Fase 3

Lernziel: ik kan de verschillende vormen van haben en sein in een gemakkelijke zin invullen.

Blooket Fase 3 Haben/Sein (om thuis te oefenen)

Toets:Fase 3 Haben/Sein

Fase 4

Lernziel: ik kan de juiste vorm van haben of sein in een zin invullen.

Fase 5

Lernziel: Ik kan de verschillende begrippen en vormen van werden herkennen.

 

Fase 6

Lernziel: Ik kan de verschillende vormen van werden in een zin invullen.

ik word/zal ich werde
jij wordt/zal du wirst
hij/zij/het wordt/zal er/sie/es wird
wij worden/zullen wir werden
jullie worden/zullen ihr werdet
zij/u worden/zullen sie/Sie werden

Blooket Fase 6 haben/sein/werden

Fase 7

Lernziel: Ik kan in een Duitse zin de juiste vorm van haben/sein/werden invullen.

Let op! Soms zijn meerdere opties mogelijk: Ich bin froh/ ich werde froh.

Toets:Fase 7 haben/sein/werden

Präsens

Fase 1

Lernziel: Ik kan de stam van een werkwoord maken in het Duits!

Als je in het Duits een werkwoord wil gaan vervoegen, dan is het de bedoeling dat je eerst de stam gaat maken van een werkwoord.

In het Duits doe je dit standaard door -en van het hele werkwoord af te halen. Niet meer.

  • spielen --> spiel
  • machen --> mach
  • rennen --> renn

Uitzondering: eindigt het hele werkwoord op alleen een -n, dan haal je alleen de n weg. 

Toets:Fase 1 Präsens

Fase 2

Lernziel: Ik kan de vervoegingen van de werkwoorden in de tegenwoordige tijd toepassen.

Je hebt bij Fase 1 geleerd hoe je de stam van een werkwoord maakt. We gaan bij deze fase kijken hoe je het werkwoord gaat vervoegen.

In het Duits vervoeg je de werkwoorden als volgt.

  • ich = stam + e
  • du = stam + st
  • er/sie/es = stam + t
  • wir = stam + en
  • ihr = stam + t
  • sie/Sie = stam + en

In het Nederlands is hiervoor een ezelsbruggetje, namelijk (Fe)estenten. Haal Fe weg en dan heb je de volgorde van wat er achter de Stam moet komen te staan.

Toets:Fase 2 Präsens

Fase 3

Lernziel: Ik kan de uitzonderingsregel met stam op d/t correct toepassen.

Bij het vervoegen van een werkwoord in het Duits, kan je tegen problemen aanlopen als de stam van het werkwoord eindigt op een d of t.

Er ontstaan dan uitzonderingen bij de du + er/sie/es + ihr vorm. 

  • du + stam + est
  • er/sie/es + stam + et
  • ihr + stam + et

Toets:Fase 3 Präsens

Fase 4

Lernziel: Ik kan de uitzonderingsregel met stam op S-klank correct toepassen.

Bij het vervoegen van een werkwoord in het Duits, kan je tegen problemen aanlopen als de stam van het werkwoord eindigt op een s-klank. (S, Z, ß, X)

Er ontstaat dan een uitzondering bij de Du vorm.

  • du + stam + t

Blooket Präsens Fase 4 (Om thuis te oefenen)

Toets:Fase 4 Präsens

Fase 5

Lernziel: Ik kan de uitzonderingsregel werkwoord met voorzetsel correct toepassen.

Soms komt het voor dat een werkwoord gekoppeld is aan een voorzetsel. Denk bijvoorbeeld aan het woord naspelen. Als je zo'n werkwoord vervoegd, wordt het voorzetsel van het werkwoord losgekoppeld. Zie vb. ik speel na. Dit gebeurt ook in het Duits. De voorzetsels zijn als volgt:

voor vor
met mit
na nach
tegen gegen
op auf
achter hinter
over über

 

Het werkwoord nachspielen vervoeg je dus door te schrijven: ich spiele nach.

Fase 6

Lernziel: Ik kan de uitzonderingsregel met stam op m/n correct toepassen.

Sommige werkwoorden in het Duits eindigen op een m of n met een andere klinker ervoor. Dit woord is op dat moment niet makkelijk uit te spreken als je het wil vervoegen. Daarom worden deze werkwoorden hetzelfde vervoegd alsof de stam op een d of t zou eindigen. 

De bekendste werkwoorden waarbij dit gebeurt zijn: atmen - regnen - leuchnen - zeichnen

du +est
er/sie/es +et
ihr +et

Fase 7

Lernziel: Ik kan de a/i wissel in het Duits toepassen.

Achtergrond

Net zoals in het Nederlands is er in het Duits een verschil tussen zwakke en sterke werkwoorden. 

Sterke werkwoorden zijn werkwoorden die in de verledentijd en bij het voltooid deelwoord anders zijn. Bijv. 

  • rijden - reed - gereden                                  fahren - fuhr - gefahren
  • spreken - sprak - gesproken                         sprechen - sprach - gesprochen

Zwakke werkwoorden zijn werkwoorden die in de verledentijd en bij het voltooid deelwoord niet anders zijn. 

  • spelen - speelde - gespeeld                          spielen - spielte - gespielt
  • rennen - rende - gerend                                rennen - rennte - gerennt

Uitleg

In het Duits zien we bij enkele sterke werkwoorden echter in de tegenwoordige tijd ook al een verandering plaats vinden. Het betreft sterke werkwoorden met een a of e in het werkwoord.

  • fahren
  • sprechen
  • nehmen
  • laufen

Bij deze werkwoorden vindt een verandering plaats bij de DU en de ER/SIE/ES vorm plaats.
De werkwoorden met een a wordt een ä umlaut. 
De werkwoorden met een e wordt een i/ie

  • du fährst / er fährt
  • du sprichst / er spricht
  • du nimmst / er nimmt
  • du läufst / er läuft

Zoals je ziet verandert er in enkele gevallen nog iets meer in de zin. Dit is alleen bij sterke werkwoord waarin een h zit. De h wordt dan vervangen voor een dubbele medeklinker. 

Modalverben

Fase 1

Lernziel: Ik kan de modale werkwoorden van NL naar Du en van Du naar NL vertalen.

Toets:Fase 1 Modalverben

Fase 2

Lernziel: Ik kan de verschillende vormen van de Modalverben opschrijven.

  dürfen mögen können wollen müssen sollen wissen
ich darf mag kann will muss soll weiß
du darfst magst kannst willst musst sollst weißt
er/sie/es darf mag kann will muss soll weiß
wir dürfen mögen können wollen müssen sollen wissen
ihr dürft mögt könnt wollt müsst sollt wisst
sie/Sie dürfen mögen können wollen müssen sollen wissen

 

Toets:Fase 2 Modalverben

Fase 3:

Lernziel: Ik kan de Modalverben in één zin invullen.

Probeer de juiste vorm in een zin in te vullen bij de volgende opdracht. 

Toets:Fase 3 Modalverben

Fase 4:

Lernziel: Ik kan aan de hand van een Duitse zin zien welke Modalverben ik moet toepassen.

Toets:Fase 4 Modalverben

das Perfekt

Fase 1:

Lernziel: Ik kan een voltooid deelwoord in het Duits maken.

Informatie vooraf

Om een voltooid deelwoord te maken in het Duits moet je ten eerste controleren of het gaat om een sterk- of zwak werkwoord.

  • Sterke werkwoorden (Fase 6) zijn werkwoorden die in de verleden tijd en het voltooid deelwoord veranderen.
    • lopen - liep - gelopen
    • spreken - sprak - gesproken
  • Zwakke werkwoorden zijn werkwoorden die in de verleden tijd en het voltooid deelwoord niet veranderen.
    • spelen - speelde - gespeeld
    • rennen - rende - gerend

Als een werkwoord in het Nederlands sterk is, is die dat in het Duits ook.

Uitleg

Bij zwakke werkwoorden maak je een voltooid deelwoord als volgt:

  • ge + stam + t
    • spielen - gespielt
    • rennen - gerennt

Toets:Das Perfekt Fase 1

Fase 2:

Lernziel: Ik kan de uitzonderingsregel met stam op d/t toepassen.

Als bij een zwak werkwoord de stam eindigt op een d of t. Dien je op de volgende wijze het voltooid deelwoord te maken:

  • ge + stam + et
    • warten = gewartet
    • melden = gemeldet

Toets:Das Perfekt Fase 2

Fase 3:

Lernziel: Ik kan de uitzonderingsregel met stam op -ier toepassen.

Als de stam van een werkwoord eindigt op -ier in het Duits, dan maak je het voltooid deelwoord als volgt:

  • stam + t
    • reagieren = reagiert
    • trainieren = trainiert

Toets:Fase 3 Das Perfekt

Fase 4:

Lernziel: Ik kan de uitzonderingsregel met stam begint met ver/be/er/über/ent toepassen.

Als de stam van een zwak werkwoord begint met ver / be / er / über of ent, dan maak je het voltooid deelwoord als volgt:

  • stam + t
    • verbringen - verbringt
    • bezahlen - bezahlt
    • erzählen = erzählt
    • überreichen = überreicht
    • entdecken = entdeckt

Blooket Fase 4 Das Perfekt

Toets:Fase 4 Das Perfekt

Fase 5:

Lernziel: Ik kan de uitzonderingsregel bij een werkwoord met een voorzetsel toepassen.

Als bij een zwakwerkwoord een combinatie wordt gebruikt met een voorzetsel, dan maak je het voltooid deelwoord als volgt.

  • voorzetsel + ge + stam + t (houdt rekening met voorgaande regels)
    • anmelden - angemeldet
    • aufsetzen - aufgesetzt
    • mitteilen - mitgeteilt

Toets:Fase 5 Das Perfekt

Fase 6:

Lernziel: Ik kan een voltooid deelwoord maken van de meest voorkomende sterke werkwoorden in het Duits.

Bij de Präteritum Fase 3 heb je gezien, dat er in het Duits een aantal werkwoorden zijn, die in de verleden tijd veranderen. Deze werkwoorden veranderen ook bij het voltooid deelwoord. Deze vormen moet je uit je hoofd leren, dus leer ze goed. De vorm van het voltooid deelwoord blijft altijd hetzelfde en verandert niet. 

Nederlands Duits Voltooid deelwoord/das Perfekt
beginnen beginnen begonnen
blijven bleiben geblieben
brengen bringen gebracht
denken denken gedacht
mogen (toestemming) dürfen gedurft
eten essen gegessen
rijden fahren gefahren
vangen fangen gefangen
vinden finden gefunden
vliegen fliegen geflogen
geven geben gegeben
gaan gehen gegangen
hebben haben gehabt
helpen helfen geholfen
kennen kennen gekannt
komen kommen gekommen
kunnen können gekonnt
lezen lesen gelesen
leuk/aardig/lekker vinden mögen gemocht
moeten (verplicht) müssen gemusst
nemen nehmen genommen
roepen rufen gerufen
slapen schlafen geschlafen
schrijven schreiben geschrieben
zien sehen gesehen
zijn sein gewesen
zingen singen gesungen
moeten (advies) sollen gesollt
spreken sprechen gesprochen
staan stehen gestanden
ontmoeten treffen getroffen
drinken trinken getrunken
doen tun getan
weten wissen gewusst
willen wollen gewollt

 

Toets:Das Perfekt Fase 6

Präteritum

Fase 1:

Lernziel: Ik kan de verleden tijd van een zwak werkwoord in het Duits vormen.

Het vormen van de verleden tijd bij een zwak werkwoord gaat voornamelijk hetzelfde als bij de tegenwoordige tijd. Het is daarbij belangrijk de vormen te kennen.

  Normal Stam op d/t
Ich Stam + te Stam + ete
du Stam + test Stam + etest
er/sie/es Stam + te Stam + ete
wir Stam + ten Stam + eten
ihr Stam + tet Stam + etet
sie/Sie Stam + ten Stam + eten

Toets:Fase 1 Präteritum

Fase 2: 

Lernziel: Ik kan de verleden tijd van onregelmatige werkwoord in het Duits vormen.

Bij Fase 1 heb je gezien hoe de verleden tijd van een zwak werkwoord wordt gevormd. 

De verleden tijd van de onregelmatige werkwoorden verloop grotendeels hetzelfde, maar soms ook niet. 
Hieronder zie je de verledentijd van de onregelmatige werkwoorden.

  sein haben werden dürfen können mögen wollen wissen müssen sollen
ich war hatte wurde durfte konnte mochte wollte wusste musste sollte
du warst hattest wurdest durftest konntest mochtest wolltest wusstest musstest solltest
er/sie/es war hatte wurde durfte konnte mochte wollte wusste musste sollte
wir waren hatten wurden durften konnten mochten wollten wussten mussten sollten
ihr wart hattet wurdet durftet konntet mochtet wolltet wusstet musstet solltet
sie/Sie waren hatten wurden durften konnten mochten wollten wussten mussten sollten

 

Toets:Fase 2 Präteritum

Fase 3:

Lernziel: Ik kan de verleden tijd van enkele onregelmatige/sterke werkwoorden vormen.

Net zoals in het Nederlands zijn er werkwoorden, die in de verleden tijd veranderen. Dit zijn sterke werkwoorden. Dit zijn er in het Duits, net zoals in het Nederlands, ontzettend veel. Het is dus de bedoeling, dat je de verleden tijd van deze werkwoorden uit je hoofd weten. De vervoeging van de werkwoorden als je de stam weet, gaat wel telkens standaard.

ich -
du + st
er/sie/es -
wir + en
ihr + t (zelfs als stam op d/t eindigt)
sie/Sie + en

De sterke werkwoorden die je in ieder geval moet kennen bij deze Fase zijn de volgende:

Nederlands Duits Verleden tijd/Präteritum
beginnen beginnen begann
blijven bleiben blieb
brengen bringen brachte
denken denken dachte
mogen (toestemming) dürfen durfte
eten essen
rijden fahren fuhr
vangen fangen fing
vinden finden fand
vliegen fliegen flog
geven geben gab
gaan gehen ging
hebben haben hatte
helpen helfen half
kennen kennen kannte
komen kommen kam
kunnen können konnte
lezen lesen las
leuk/aardig/lekker vinden mögen mochte
moeten (verplicht) müssen musste
nemen nehmen nahm
roepen rufen rief
slapen schlafen schlief
schrijven schreiben schrieb
zien sehen sah
zijn sein war
zingen singen sang
moeten (advies) sollen sollte
spreken sprechen sprach
staan stehen stand
ontmoeten treffen traf
drinken trinken trank
doen tun tat
weten wissen wusste
willen wollen wollte


Blooket Präteritum Fase 3

Toets:Fase 3 Präteritum

Artikel

Fase 1:

Lernziel: Ik ken de lidwoorden van de/het in het Duits.

In het Duits bestaan er in plaats van de/het drie verschillende vormen. Dit zijn:

  • Der (deze wordt gebruikt voor mannelijke woorden.)
  • Die (deze wordt gebruikt voor vrouwelijke woorden.)
  • Das (deze wordt gebruikt voor onzijdige woorden.)
  • Die (deze wordt tevens gebruikt voor het meervoud.)

 

Fase 2:

Lernziel: Ik kan stap 1 van het stappenplan bij der/die/das toepassen.

Stap 1: Als een woord in het Duits eindigt op -chen of -lein = het woord altijd onzijdig.

  • das Mädchen
  • das Röslein
  • das Büchlein
  • das Kindchen

(Dit komt omdat al deze woorden verkleinwoorden zijn in het Duits. In het Nederlands zeggen wij altijd het voor verkleinwoorden. In het Nederlands zijn ze dus ook onzijdig.)

Toets:Fase 2 der/die/das

Fase 3:

Lernziel: Ik kan stap 2 van het stappenplan bij der/die/das toepassen.

Sommige woorden zijn bij voorbaat al mannelijk of vrouwelijk in het Duits.

  • der Mann
  • die Frau
  • der Bruder
  • die Schwester
    Let op: das Mädchen = vanwege Stap 1

Alle personen en dieren zijn bij voorbaat mannelijk:

  • der Lehrer = leraar
  • der Kollege = collega
  • der Löwe = leeuw

Tenzij de persoon of dier eindigt op -in. Dan is het woord vrouwelijk:

  • die Lehrerin = lerares
  • die Kollegin = vrouwelijke collega
  • die Löwin = leeuwin

Toets:Fase 3 der/die/das

Fase 4:

Lernziel: Ik kan stap 4 van het stappenplan bij der/die/das toepassen.

In het Duits zijn er een hele hoop woorden die eindigen op een specifiek aantal woorden. Mocht dit het geval zijn, dan zijn deze woorden altijd vrouwelijk:

  • -ung = in het NL -ing
    • die Zeitung
    • die Begeleitung
  • -heit = in het NL -heid
    • die Freiheit
    • die Besorgtheit
  • -keit = in het NL -heid
    • die Persönlichkeit
    • die Möglichkeit
  • -ei = in het NL -ij
    • die Polizei
    • die Bäckerei
  • -schaft = in het NL -schap
    • die Mannschaft
    • die Wissenschaft

Toets:Fase 4 der/die/das

Fase 5:

Lernziel: Ik kan stap 4 van het stappenplan bij der/die/das toepassen.

In het Duits zijn er een hele hoop woorden die eindigen op één -e. Deze woorden zijn meestal vrouwelijk. Er zijn enkele uitzonderingen.

  • die Blume
  • die Straße
  • die Adresse

Uitzonderingen zijn:

  • das Gebäude
  • das Ende (elk woord dat eindigt met Ende = onzijdig)
  • der Schnee (eindigt met -ee en is een natuurverschijnsel zie stap 5)
  • der Kunde = de klant (Bijna alle personen en dieren die eindigen op -e zijn mannelijk. Zie stap 2, dit is niet het geval als er geen mannelijk of vrouwelijk variant van bestaat.)

Toets:Fase 5 der/die/das

Fase 6:

Lernziel: Ik kan Stap 5 van het stappenplan bij der/die/das toepassen.

In het Duits zijn een aantal woordengroepen die bij elkaar horen en altijd mannelijk zijn. (tenzij zie voorgaande stappen.)

  • seizoenen: (der Herbst - der Frühling - der Sommer - der Winter)
  • Windrichtingen: (der Norden - der Süden - der Osten - der Westen)
  • dagen/maanden: (der Montag - der Januar)
  • natuurverschijnselen: (der Hagel - der Wind - der Schnee)

Toets:Fase 6 der/die/das

Fase 7:

Lernziel: Ik kan stap 6 van het stappenplan bij der/die/das toepassen.

In het Duits zijn een hele hoopwoorden waar wij in het Nederlands het voor zetten onzijdig.
Denk bijv. aan het boek, het hotel. Dit geldt niet voor alle woorden, zie namelijk voorgaande stappen.

  • das Buch = het boek
  • das Hotel = het hotel
  • das Geschenk = het cadeau
  • das Spiel = het spel

Fase 7 Lidwoorden

Toets:Fase 7 der/die/das

Fase 8

Lernziel: Ik kan een naar het Duits vertalen.

We hebben bij de voorgaande fases gezien hoe je kunt achterhalen of een woord mannelijk / vrouwelijk / onzijdig is. Dit bepaalde of je der / die / das moest gebruiken. Bij Fase 8 gaan we het hebben over de vertaling van een en hoe je die in het Duits toepast. 

mannelijk vrouwelijk onzijdig meervoud
ein eine ein (k)eine


Hierboven staan de verschillende vormen van ein per vorm van het woord.

Houdt rekening met de meervoudsvorm. Je kan namelijk een daarvoor niet gebruiken. Wel keine, wat geen betekent. Of bijvoorbeeld een van de vormen van de Possessivpronomen. (Zie Possessivpronomen Fase 2)

Toets:Fase 8 Artikel

Possessivpronomen

Fase 1

Lernziel: Ik kan aangeven wanneer ik mein of meine moet gebruiken in het Duits.

 

Fase 2

Lernziel: Ik kan de Possessivpronomen in het Duits opschrijven.

De Possessivpronomen staan in het Nederlands voor de bezittelijke voornaamwoorden en worden gebruikt om een bezit aan te geven. Bijv. mijn boek - mein Buch. Leer de vormen in het Duits.

Let op! de verschillen tussen de M/O en V/MV.

  M/O V/MV
mijn mein meine
jouw dein deine
zijn sein seine
haar ihr ihre
zijn (o) sein seine
onze unser unsere
jullie euer eure
hun ihr ihre
Uw Ihr Ihre


Let op bij de volgende vormen:

  • Jullie: Er verdwijnt een E bij de V/MV vorm van jullie.
  • Uw: De Possessivpronom vorm wordt met een hoofdletter geschreven.

Blooket Fase 2 Possessivpronomen

Toets:Fase 2 Possessivpronomen

Fase 3

Lernziel: Ik kan de Possessivpronomen in een zin invullen.

Toets:Fase 3 Possessivpronomen

Plural

Fase 1

Lernziel: Ik kan de meervoudsvorm van mannelijke Duitse zelfstandige naamwoorden vormen.

De Plural van mannelijke woorden vorm je als volgt: 

der baum --> die Bäume
der Mönch --> die Mönche
der Wert --> die Werte

Bij de meervoudsvorm komt er een E achter het woord te staan en komt er een umlaut als er een a/o/u/au in het woord staat. 

Toets:Fase 1 Plural

Fase 2

Lernziel: Ik kan de meervoudsvorm van vrouwelijke Duitse zelfstandige naamworden vormen.

De Plural van vrouwelijke woorden vorm je als volgt:

die Frau --> die Frauen
die Zeitung --> die Zeitungen
die Adresse --> die Adressen

Bij de meervoudsvorm zet je EN of N achter het zelfstandig naamwoord.

Let op: Als een vrouwelijk woord eindigt op -in voeg je NEN toe.

Toets:Fase 2 Plural

Fase 3

Lernziel: Ik kan de meervoudsvorm van onzijdige Duitse zelfstandige naamwoorden vormen.

De Plural van onzijdige woorden vorm je als volgt:

das Problem --> die Probleme
das Geschenk --> die Geschenke
das Brot --> die Brote

Bij de meervoudsvorm komt er een E achter het zelfstandignaamwoord te staan.

Blooket Plural t/m Fase 3

Toets:Fase 3 Plural

Fase 4

Lernziel: Ik kan de uitzonderingen bij de mannelijke meervoudsvorm in het Duits toepassen.

Bij mannelijke woorden zijn er een aantal uitzonderingen.

Woorden die eindigen op -el / -er of -en krijgen geen +E, maar waarmogelijk alleen een umlaut.

der Apfel --> die Äpfel
der Schlüssel --> die Schlüssel
der Arbeitnehmer --> die Arbeitnehmer

Mannelijke woorden die eindigen op -e / -ent / -ist of -on krijgen +EN of +N

der Junge --> die Jungen
der Student --> die Studenten
der Polizist --> die Polizisten
der Person --> die Personen

Toets:Fase 4 Plural

Fase 5

Lernziel: Ik kan de uitzonderingen bij de vrouwelijke meervoudsvorm toepassen.

De meeste vrouwelijke zelfstandige naamwoorden die één lettergreep hebben, krijgen alleen +E en een umlaut waar mogelijk.

die Stadt --> die Städte
die Kuh --> die Kühe
die Hand --> die Hände

Let op! die Frau --> die Frauen

Toets:Fase 5 Plural

Fase 6

Lernziel: Ik kan de uitzonderingen bij onzijdige meervoudsvormen toepassen.

De meeste onzijdigen woorden die uit één lettergreep bestaan krijgen +ER en een umlaut waar mogelijk.

das Buch --> die Bücher
das Kind --> die Kinder
das Wort --> die Wörter

Toets:Fase 6 Plural

Fase 7

Lernziel: Ik kan de meervoudsvorm maken bij Duitse zelfstandige naamwoorden die eindigen op -a, -o, -u, -y, -au, -i

In het Duits zijn er een aantal woorden die eindigen op een klinker, naast de -E.
Deze woorden krijgen net als in het Nederlands +S, maar dan zonder ' (apastrof)

das Radio --> die Radios
das Baby --> die Babys
das Hobby --> die Hobbys
das Auto --> die Autos

Blooket Plural Fase 7

Toets:Fase 7 Plural

Adjektive

Fase 1

Lernziel: Ik kan de meest voorkomende Adjektive naar het Duits vertalen.

 

Toets:Adjektive Fase 1

Fase 2

Lernziel: Ik kan een adjektive correct in een Duitse zin plaatsen.

In het Duits worden regelmatig, net als in het Nederlands bijvoeglijke naamwoorden gebruikt. Oftewel Adjektiven. Deze worden op een bijzondere wijze vervoegd. Let dus goed op.

  M V O MV
der Gruppe + e + e + e + en
ein Gruppe + er + e + es + en
Nichts Gruppe + er + e + es + en


Onder de Der Gruppe verstaan we natuurlijk de: Der/Die/Das, maar ook vormen van: dies/welch/jed/all

Onder de Ein Gruppe verstaan we natuurlijk de: ein/eine/kein, maar ook de: Possessivpronomen.

De Nichts Gruppe wordt gebruikt, als geen van bovenstaande voor het bijvoeglijk naamwoord/ Adjektiv staat.

Blooket Adjektive Fase 2

Toets:Adjektive Fase 2

Großbuchstabe

Fase 1:

Lernziel: Ik kan in het Duits het hoofdlettergebruik correct toepassen.

 

Präpositionen

Fase 1:

Lernziel: Ik kan de verschillende vertalingen van naar in het Duits toepassen.

Naar heeft in het Duits drie verschillende vormen. Je moet daarbij goed kijken welke vorm je gebruikt.

naar bij personen = zu
naar bij Plaatsnamen zonder lidwoord = nach
naar bij plaatsnamen met lidwoord = in
naar bij richtingen (links/rechts) = nach
Gaan naar bij vaste uitdrukkingen = in/zu/nach/an (hieronder de belangrijkste)

  • Haus = nach (ich gehe nach Hause)
  • Schule = zu (ich gehe zur Schule)
  • Ausland = in (Ich fahre ins Ausland)
  • Stadt = in (ich fahre in die Stadt)
  • Kino = in (Ich gehe ins Kino)
  • Theater = in (Ich gehe ins Theater)
  • Konzert = in (Ich gehe ins Konzert)
  • Büro = in (ich gehe ins Büro)
  • Plaatsen die met water te maken hebben (See,Meer) = an (Ich gehe ans Meer)

Fase 2:

Lernziel: Ik kan de voorzetsels die een lijdendvoorwerp vragen in het Duits toepassen.

Naast het ontleden van zinnen om een Akkusativ vorm te herkennen, zijn er in het Duits een aantal voorzetsels, die ervoor zorgen, dat alles wat daar achter staat een lijdend voorwerp wordt.

VB. Ik heb voor hem een boek gekocht. = Ich habe für ihn ein Buch gekauft. 

In het voorbeeld zie je dat door het voorzetsel voor een lijdende vorm ontstaat in het Nederlands en ook in het Duits. 

Hetzelfde gebeurt bij de volgende voorzetsels.

NL DE
voor (figuurlijk) für
tegen gegen
zonder ohne
door durch
om um
tot bis

Fase 3

Lernziel: Ik kan de voorzetsels die een meewerkend voorwerp vragen in het Duits toepassen.

Net zoals bij Fase 2 hebben we gezien, dat er een aantal voorzetsels zijn, die een lijdend voorwerp / Akkusativ vragen. Bij deze fase zien we een aantal voorzetsels, die een meewerkend voorwerp / Dativ vragen.

uit aus
bij bei
naar/ na nach
met mit
sinds seit
van von
naar / bij (eten/drinken) zu

Voorbeeld zin: Uit mijn land gaan sinds de oorlog steeds meer mensen weg.
Beispiel: Aus meinem Land ziehen seit dem Krieg immer mehr Menschen um.

Fase 4

Lernziel: Ik kan de Keuzevoorzetsels in het Duits toepassen.

Naast de voorzetsels die in het Duits om een duidelijke vorm vragen, zijn er ook voorzetsels, waarbij het afhankelijk is van de opbouw van de zin welke vorm wordt gebruikt - De Akkusativ of de Dativ.

Regel 1: Geeft de zin één zich bevinden aan. Dan staat het stuk in de Dativ.
VB. Ik woon in mijn huis --> Ich wohne in meinem Haus.
De controle vraag die je stelt is: Waar + werkwoord + Nominativ?

Regel 2: Geeft de zin één beweging aan. Dan staat het stuk in de Akkusativ.
VB. Ik ga achter hem staan. --> Ich gehe hinter ihn stehen.
De controle vraag die je stelt is: Waarheen + werkwoord + Nominativ?

Regel 3: Kunnen bovenstaande vragen niet gesteld worden en gaat het om een figuurlijke zin, dan gebruik je de 7/2 regel.
De voorzetsels gebruiken dan een vaste vorm. Bij twijfel gebruik je altijd deze vorm.
VB. Ik wacht op de bus. --> Ich warte auf den Bus.
Akkusativ voorzetsels zijn: auf + über
Dativ voorzetsels zijn: in + vor + zwischen + hinter + an + neben + unter

in / naar (culturele plaatsen + landen met lidwoord) in
aan / op (bij tijd) an
voor (letterlijk) / over (bij tijd) vor
tussen zwischen
achter hinter
naast neben
onder unter
op auf
over über

 

Fase 5

Lernziel: Ik kan de voorzetsels van de tijd op de juiste manier toepassen in een zin. 

In het Duits zijn er drie voorzetsels die met de tijd te maken hebben. Deze worden in het Duits altijd met de Dativ verwerkt. Dus met de rode vorm. 

op an
over in
geleden vor

VB: zinnen

  • An diesem Tag kommen wir nicht. = op deze dag komen wij niet.
  • In einer Woche haben wir Ferien. = Over een week hebben wij vakantie.
  • Vor einem Jahr saßen wir noch in Schuljahr 2. = Een jaar geleden zaten wij nog in leerjaar 2. 

Akkusativ

Fase 1:

Lernziel: Ik kan de persoonlijke voornaamwoorden als een lijdend voorwerp vertalen in het Duits.

Een van de allereerste lessen Duits hebben jullie de persoonlijke voornaamwoorden van het Nederlands naar het Duits geleerd. Namelijk ich, du, er, sie, es, wir, ihr, sie, Sie. Deze vormen worden echter alleen gebruikt als ze het onderwerp zijn in een zin. Als ze een lijdend voorwerp zijn in de zin, dan verandert de vorm.

Dit gebeurt ook in het Nederlands. Ik wordt dan bijvoorbeeld mij. Jij hebt mij geplaagd.

In het Duits ziet het er dan als volgt uit. Du hast mich geplagt.

Je moet dus in de zin goed gaan kijken of het persoonlijk voornaamwoord dat je in moet vullen het onderwerp is of een lijdend voorwerp.

NL

Du Nominativ

= onderwerp

Du Akkusativ

= lijdend voorwerp

ik ich mich
jij du dich
hij er ihn
zij ev sie sie
het es es
wij wir uns
jullie ihr euch
zij mv sie sie
U Sie Sie

Akkusativ Fase 1 Blooket

Toets:Akkusativ Fase 1

Fase 2:

Lernziel: Ik kan de lidwoorden in de lijdende vorm zetten in het Duits.

Bij Fase 1 heb je gezien, dat er een verandering plaats vindt bij de persoonlijke voornaamwoorden. Deze verandering vindt niet alleen plaats bij de persoonlijke voornaamwoorden, maar ook bij de lidwoorden en de bezittelijke voornaamwoorden.

Vb. 'Ik heb hem geplaagd' of 'Ik heb de jongen geplaagd. In beide zinnen zijn hem en de jongen een lijdend voorwerp.
Vb. 'Ich habe ihn geplagt.' oder 'Ich habe den Junge geplagt.'

Bij ons in het Nederlands verandert er niets aan het lidwoord. In het Duits verandert het lidwoord wel. Een Duitser geeft op deze manier aan dat de jongen in deze zin een lijdend voorwerp is.

Hetzelfde gebeurt voor woorden uit de Ein- Gruppe.
Ik heb een jongen geplaagd = ich habe einen Junge geplagt.
Ik heb haar hond geplaagd = ich habe ihren Hund geplagt.

  M V O MV
Der- Gruppe Nominativ = onderwerp der die das die
Der- Gruppe Akkussativ = lijdend voorwerp den die das die
         
Ein- Gruppe Nominativ = onderwerp - +e - +e
Ein- Gruppe Akkusativ = lijdend voorwerp +en +e - +e

De Ein-Gruppe bestaat uit de volgende woorden: ein / kein / mein / dein / sein / ihr / unser / euer / ihr / Ihr

Blooket Fase 2 Akkusativ

Toets:Akkusativ Fase 2

Fase 3: 

Lernziel: Ik kan een bijvoeglijk naamwoord in een lijdend voorwerp vorm maken.

Bij Fase 1 en 2 hebben we gekeken naar de persoonlijke voornaamwoorden en de lidwoorden. Bij deze Fase gaan we echter kijken naar de bijvoeglijke naamwoorden, want ook deze veranderen in een andere vorm. Ook hierbij is het alleen belangrijk te kijken naar de mannelijke zelfstandige naamwoorden. 

  M V O MV
Der- Gruppe Nominativ = onderwerp +e +e +e +en
Der- Gruppe Akkusativ = lijdend voorwerp +en +e +e +en
         
Ein- Gruppe Nominativ = onderwerp +er +e +es +en
Ein- Gruppe Akkusativ = lijdend voorwerp +en +e +es +en
         
Nichts- Gruppe Nominativ = onderwerp +er +e +es +e
Nichts- Gruppe Akkusativ = lijdend voorwerp +en +e +es +e

 

Dativ

Fase 1: 

Lernziel: Ik kan de persoonlijke voornaamwoorden in het meewerkend voorwerp in het Duits noteren.

Bij de Akkusativ hebben jullie gezien dat in het Duits het lijdend voorwerp op een andere manier wordt weergegeven. Dit doen ze echter niet alleen bij het lijdendvoorwerp/akkusativ, maar ook bij het meewerkend voorwerp, oftewel Dativ in het Duits.

VB. Ik heb hem een brief geschreven

Stap 1: Onderstreep werkwoorden
Stap 2: Achterhaal onderwerp/nominativ en markeer groen.
Stap 3: Achterhaal lijdend voorwerp/akkusativ en markeer blauw.
Stap 4: Achterhaal meewerkend voorwerp/dativ en markeer rood. 

Tip! heb je moeten met het achterhalen van de volgorde, vraag even om hulp bij de Expert.

VB. Duits: Ich habe ihm einen Brief geschrieben.

In het Duits is de Dativ ook net weer anders als in het Nederlands. 

  Nominativ Akkusativ Dativ
ik/mij ich mich mir
jij/jou du dich dir
hij/hem er ihn ihm
zij/haar sie sie ihr
het es es ihm
wij/ons wir uns uns
jullie ihr euch euch
zij/hen sie sie ihnen
u Sie Sie Ihnen

 

Toets:Fase 1 Dativ

Fase 2

Lernziel: Ik kan de lidwoorden bij zelfstandige naamwoorden in het meewerkend voorwerp in het Duits noteren.

Net zoals bij de Akkusativ hebben we gezien, dat niet alleen de persoonlijke voornaamwoorden een Duitse vorm hebben, maar ook de lidwoorden. Bij de Akkusativ zagen we die verandering voornamelijk alleen bij mannelijke woorden. Deze keer zien we deze verandering echter op alle vlakken.

VB. Ik heb de vrouw een brief geschreven.

Beispiel: Ich habe der Frau einen Brief geschrieben.

We zien dus een verschil, omdat vrouwelijke woorden normaal gesproken met die woorden geschreven. In de Dativ krijgt een vrouwelijk woord alleen DER als vorm.

Hieronder een tabel met de veranderingen.

  M V O MV
Nominativ der die das die
Akkusativ den die das die
Dativ dem der dem den + n

Bij de meervoudsvorm krijgt het zelfstandig naamwoord een N, als de meervoudsvorm die nog niet heeft.

Beispiel: Ich habe den Kindern einen Apfel gegeben. (die Kinder = normaal)

Probeer onderstaande zinnen met behulp van de Grammatikkarte te vertalen.

Wörterliste Schuljahr 3

Wörterliste Thema 1

Hier vind je de woordenlijst van Thema 1.

Sommige woorden hebben verschillende kleuren. De kleuren hebben de volgende betekenis.

zwart = deze woorden/zinnen moet je van het Nederlands naar het Duits kennen.
blauw = deze woorden/zinnen moet je van het Duits naar het Nederlands kennen.
Rood = deze woorden hoef je niet te leren, maar kunnen handig zijn voor bepaalde opdrachten.

Thema Urlaub:

Nederlands Deutsch
de vakantie (periode) die Ferien
de vakantie (weg van huis) der Urlaub
de zomervakantie die Sommerferien
de herfstvakantie die Herbstferien
de kerstvakantie die Weihnachtsferien
de voorjaarsvakantie die Frühjahrsferien
de paasvakantie die Osterferien
de meivakantie die Maiferien

 

voornaam Vorname
achternaam Nachname
Adres Adresse
Postcode Postleitzahl
Woonplaats Wohnort
e-mail adres E-Mailadresse
het verblijf der Aufenthalt
Zakgeld Taschengeld
allegieën Allergien
medicatie Medikation

 

Plätzen + Aktivitäten

ik ga naar huis ich gehe nach Hause
ik ga naar school ich gehe zur Schule
ik ga naar het buitenland ich fahre ins Ausland
ik ga naar de stad Ich gehe in die Stadt
ik ga naar de bioscoop Ich gehe ins Kino
ik ga naar het theater ich gehe ins Theater
ik ga naar het concert ich gehe ins Konzert
ik ga naar het werk Ich gehe ins Büro
Ik ga naar de zee Ich fahre ans Meer
Ik ga naar het strand Ich gehe an den Strand

 

 

Nederlands Deutsch
Hoe was je vakantie? Wie waren deine Ferien?
Hoe was je vakantie? Wie war deinem Urlaub?
Waar ben je geweest? Wohin bist du gewesen?
Hoelang was je weg? Wielange warst du weg?

 

Woorden voor de Vlog:

Ik vond het ... Ich fand es ...
leuk toll
mooi schön
prachtig wunderbar
ik heb plezier gehad. Ich habe Spaß gehabt.
De omgeving was ... Die Umgebung war ...
De mensen zijn ... Die Menschen sind ...
aardig nett
vrolijk fröhlich
chagrijnig muffig
beleefd höflich
Men kan daar ... Man kann da ...
Jij kan ... gaan Du kannst ... fahren.
met de bus mit dem Bus
met het vliegtuig mit dem Flugzeug
met de trein mit dem Zug
met de auto mit dem Auto
Ik ben naar ... geweest. Ich bin nach/in ... gewesen.
Ik ben de ... daar geweest. Ich bin den ... da gewesen.
er is es gibt

 

Vlog Stap 7 + 8

Tijdens de vakantie ... Während des Urlaubs ...
Dat heeft me geraakt.  Das hat mich berührt.
Jij moet ook naar ... komen, omdat ... Du sollst auch nach ... kommen, weil ...
Ik heb ... meegemaakt. Ich habe ... mitgemacht. 

 

Wörterliste Thema 2

Hier vind je de woordenlijst van Thema 2.

Blooket Wörterliste Thema 2

Sommige woorden hebben verschillende kleuren. De kleuren hebben de volgende betekenis.

zwart = deze woorden/zinnen moet je van het Nederlands naar het Duits kennen.
blauw = deze woorden hoef je niet te leren, maar kunnen handig zijn voor bepaalde opdrachten.
Rood = deze woorden/zinnen moet je van het Duits naar het Nederlands kennen.

Schulsystem:

der Kindergarten de peuterspeelzaal
die Grundschule de basisschool
die Hauptschule Mavo
die Realschule Havo
das Gymnasium VWO
das Abitur Het VWO-eindexamen

Vorstellen:

Guten Morgen goedemorgen
Guten Tag Goedendag
Hallo Hallo
Hey Hey
mir geht's gut. Met mij gaat het goed.
sehr gut zeer goed
Tschüss doei
Auf Wiedersehen tot ziens
Ciao Ciao
Danke schön Dankjewel
Mein Name ist ... Mijn naam is ...
Ich heiße ... ik heet ...
Ich komme aus ... Ik kom uit ...
Ich wohne in ... Ik woon in ...
Ich bin ... Jahre alt. Ik ben ... jaar.
Meine Adresse ist ... Mijn adres is ...
Ich habe den ... ... Geburtstag Ik ben ... ... jarig.
Mein Hobby ist ... (Meine Hobbys sind ...) Mijn hobby is ...

Possessivpronomen:

mijn mein
jouw dein
zijn sein
haar ihr
onze unser
jullie euer
hun ihr
uw Ihr

Schulfächer:

Nederlands Niederländisch
Duits Deutsch
Spaans Spanisch
Frans Französisch
Engels Englisch
geschiedenis Geschichte
aardrijkskunde Erdkunde
levensbeschouwing Religion
natuurkunde Physik
gym Sport
scheikunde Chemie
Arts Kunst
wiskunde Mathe
Muziek Musik
maatschappijleer Sozialkunde
economie Wirtschaft
Biologie Biologie
Mentor Mentor

die Schule:

de school die Schule
de klas die Klasse
het klaslokaal das Klassenzimmer
de pauze die Pause
de les der Unterricht
het cijfer die Note
de leraar / de expert der Lehrer / der Experte
de lerares / de expert die Lehrerin / die Expertin
Het vak das Fach (die Fächer)
de kantine die Mensa
Het schoolplein der Schulhof

Meinungen:

Ik vind dat ... Ich finde, dass ...
Naar mijn mening Meiner Meinung nach ...
Ik zou graag willen ich möchte gern ...
Ik had graag ... ich hätte gern ...
Ik zou ... willen veranderen. Ich möchte ... ändern.
omdat weil

Adjektive:

alle alle
aardig nett
arm arm
bekend bekannt
belangrijk wichtig
beroemd berühmt
beter besser
bijzonder besonder
blij froh
boos / kwaad böse
breed breit
diep tief
dik dick
dom dumm
donker dunkel
dood tot
droevig traurig
duur teuer
echt echt / wirklich
eenvoudig / makkelijk einfach
eerder eher / früher
enige / enkele einige
even / kort kurz
fijn fein
fout falsch
gauw / vlug / snel schnell
gelukkig glücklich
gezond gesund
goed gut
goedkoop billig
grappig witzig
groot groß
half halb
hard hart
heel ganz
heet heiß
hoog hoch
jong jung
juist richtig
kapot kaputt
klein klein
knap / mooi hübsch
koud kalt
laag niedrig
laat spät
laatst letzt
lang lang
leeg leer
lekker lecker
lelijk hässlich
lief lieb
luid laut
moeilijk schwierig
mooi schön
nat nass
nauw eng
nieuw neu
nieuwsgierig neugierig
normaal normal
oud alt
persoonlijk persönlich
prachtig prächtig
rijk reich
rond rund
rustig ruhig
scherp / pittig scharf
schoon sauber
slecht schlecht
smal schmal
snel schnell
spannend spannend
sterk stark
stijl steil
stil still
stom (dom) dumm
trots stolz
uniek einzigartig
veel viel
veilig sicher
verdrietig traurig
verliefd verliebt
vlak flach
vol voll
vorig vorig
vrij frei
vroeg früh
vroeger früher
wakker wach
warm warm
wijd weit
ziek krank
zuiver rein
zwaar schwer
   

 

Wörterliste Thema 3

Hier vind je de woordenlijst van Thema 3.

 

Sommige woorden hebben verschillende kleuren. De kleuren hebben de volgende betekenis.

zwart = deze woorden/zinnen moet je van het Nederlands naar het Duits kennen.
Blauw = deze woorden hoef je niet te leren, maar kunnen handig zijn voor bepaalde opdrachten.
Rood = deze woorden/zinnen moet je van het Duits naar het Nederlands kennen.

Stunde 1:

de krimi der Krimi
de rol die Rolle
de auteur der Autor / die Autorin
de secretaris der Sekretär / die Sekretärin
de vertaler der Übersetzer / die Übersetzerin
de voorlezer der Vorleser / die Vorleserin
de scene die Szene
Het arbeidsboek das Arbeitsbuch
de groep die Gruppe
het eindproduct das Endprodukt


Stunde 2:

wie wer
waar wo
wat was
waarom warum
hoe wie
waarmee womit
wanneer wann
de situatie die Situation
de oorzaak die Ursache
het gevolg die Folge
de reden der Grund


Stunde 3:

Het figuur die Figur
de rol die Rolle
welke welche
deze diese
alle alle
de verdeling die Verteilung
de toneelspeler / de toneelspeelster der Schauspieler / die Schauspielerin
de film der Film
het slachtoffer der Öpfer / die Öpferin
de getuige der Zeuge / die Zeugin


Stunde 4:

de plaats der Ort
de benodigdheden die Requisiten
de kostuums die Kostüme
de muziek die Musik
beginnen beginnen / begann / begonnen
blijven bleiben / blieb / geblieben
brengen bringen / brachte / gebracht
denken denken / dachte / gedacht
mogen (toestemming) dürfen / durfte / gedurft
eten essen / aß / gegessen


Stunde 5:

rijden fahren / fuhr / gefahren
vangen fangen / fing / gefangen
vinden finden / fand / gefunden
vliegen fliegen / floh / geflogen
geven geben / gab / gegeben
gaan gehen / ging / gegangen
hebben haben / hatte / gehabt
helpen helfen / half / geholfen
kennen kennen / kannte / gekannt
komen kommen / kam / gekommen


Stunde 6:

kunnen können / konnte / gekonnt
lezen lesen / las / gelesen
leuk/lekker/aardig vinden mögen / mochte / gemocht
moeten (verplicht) müssen / musste / gemusst
nemen nehmen / nahm / genommen
roepen rufen / rief / gerufen
slapen schlafen / schlief / geschlafen
schrijven schrieben / schrieb / geschrieben
zien sehen / sah / gesehen
zijn sein / war / gewesen


Stunde 7:

zingen singen / sang / gesungen
moeten (advies) sollen / sollte / gesollt
spreken sprechen / sprach / gesprochen
staan stehen / stand / gestanden
ontmoeten treffen / traf / getroffen
drinken trinken / trank / getrunken
doen tun / tat / getan
weten wissen / wusste / gewusst
willen wollen / wollte / gewollt


Stunde 8: Woorden voor het mondeling

naar mijn mening meiner Meinung nach
de samenwerking die Zusammenarbeit
verlopen / verliep / verlopen verlaufen / verlief / verlaufen
functioneren funktionieren
beter besser
niet zo goed nicht so gut
niets gedaan nichts gemacht
meedoen mitmachen
heeft mij plezier gedaan hat mir Spaß gemacht
anders kunnen doen anders machen können

 

Stunde 9: Woorden voor het mondeling

Hoe vond je de samenwerking gaan? Was fandst du von der Zusammenarbeit?
Wat had je anders kunnen doen? Was hast du anders machen können?
Waarom vind jij dat? Warum findest du das?
Wat ging er goed? Was ging gut?
Wat ging er slecht? Was ging schlecht?
Wat vind je van het resultaat? Was findest du von dem Ergebnis?
Hoe vond je het maken van deze opdracht? Wie fandst du die Gestaltung dieser Aufgabe?

 

Stunde 10: Woorden voor het mondeling

Taken goed verdeeld Aufgaben gut verteilt
tevreden zufrieden
communiceren kommunizieren
voor für
zonder ohne
tegen gegen
door durch
om um
tot bis

Redemittel:

Wer hat die Leiche gefunden?

Wie heeft het lijk gevonden?

Wann ist die Person gestorben?

Op welk tijdstip is de persoon overleden?

Was ist die Todesursache?

Wat is de doodsoorzaak?

Gibt es Zeugen?

Zijn er getuigen?

Hatte der Mann/die Frau Feinde?

Heeft de man/vrouw vijanden gehad?

Wie ist die Familiensituation des Opfers?

Wat is de familiesituatie van het slachtoffer?

Fassen Sie nichts an!

Niets aanraken alstublieft!

Hat die Spurensuche schon etwas gefunden?

Heeft het sporenonderzoek al iets opgeleverd?

Fällt Ihnen etwas auf?

Valt u iets op?

Der Täter/die Täterin ist geflohen.

De dader/daderes is gevlucht.

Er/Sie hat Schlaftabletten genommen.

Hij/zij heeft slaaptabletten genomen.

War es Mord?

Is er sprake van een moord?

Ich werde mit der Ehefrau/dem Ehemann des Opfers reden.

Ik zal met de echtgenote van het slachtoffer praten.

Der Mann/die Frau wurde erschossen.

De man/vrouw werd doodgeschoten.

Waren Sie zur Tatzeit zuhause?

Was u op het tijdstip van de daad thuis?

Wir warten auf die Laborergebnisse.

Wij wachten op de resultaten van het laboratorium.

Das sieht nicht gut aus.

Dit ziet er niet goed uit.

Das Schloss wurde aufgebrochen.

Het slot werd opengebroken.

Die Festplatte wurde gelöscht.

De harde schijf werd gewist.

Ich habe eine Zigarettenkippe gefunden.

Ik heb een sigarettenpeuk gevonden.

Der Täter/die Täterin hat eine Nachricht hinterlassen.

De dader/daderes heeft een bericht achtergelaten.

 

 

Stehen bleiben oder ich schieße!

Blijf staan of ik schiet!

Achtung, Achtung, an alle Einsatzkräfte: Wir verfolgen das Auto mit dem Kennzeichen B-NJ 23 - 123 Richtung Potsdam.

Let op, let op. Aan alle krachten die ingezet kunnen worden: We achtervolgen de auto met het kenteken … richting Potsdam.

Alles hört auf mein Kommando! Ist das Klar?

Iedereen luister naar mijn kommando! is dit duidelijk?

Jetzt sitzt er/sie in der Falle.

Nu zit hij/zij in de val.

Wenn ihr nicht weggeht, springe ich aus dem Fenster.

Als jullie niet weggaan, spring ik uit het raam.

Hallo, stehen bleiben! Hier spricht die Polizei!

Hallo, blijf staan! Hier spreekt de politie.

Ich habe Sie doch schon einmal gesehen.

Ik heb u toch al een keer gezien!

Ich gebe die Wegbeschreibung per Funk durch.

Ik geef de routebeschrijving door via de telefoon.

Mist, wir haben ihn/sie aus den Augen verloren.

Shit, we hebben hem/haar uit het oog verloren.

Das kann nur dir passieren.

Dat kan ook alleen jou gebeuren.

Wenn du immer im Weg rumstehst …

Als jij altijd maar in de weg staat.

Das Haus ist umstellt!

Het huis is omsingeld!

Machen Sie die Tür auf!

Open de deur!

 

Mein Name ist …, von der Kriminalpolizei Hamburg.

Mijn naam is …., van de recherche Hamburg.

Wir haben ein paar Fragen.

Wij hebben een aantal vragen.

Sie haben das Recht zu schweigen.

U heeft het recht om te zwijgen.

Ich will einen Anwalt/eine Anwältin sprechen.

Ik wil een advocaat/advocate spreken.

Das habe ich nie gesagt!

Dit heb ik nooit gezegd!

Sind Sie …?

Bent u …?

Wie gut kannten Sie das Opfer?

Hoe goed kende u het slachtoffer?

Waren Sie zur Tatzeit allein?

Was u op het tijdstip van de daad alleen?

Haben Sie ein Alibi?

Heeft u een alibi?

Waren außer Ihnen noch andere Personen am Tatort?

Waren er behalve u nog andere personen op de plaats van het delict (de daad)?

Ja, als ich zum Tatort kam, sah ich jemandem.

Ja, toen ik op de plaats van het delict kwam, zag ik iemand.

Ist Ihnen etwas Verdächtiges aufgefallen?

Is u iets verdachts opgevallen?

Ich war es nicht!

Ik was het niet!

Warum haben Sie den Mord begangen?

Waarom heeft u de moord gepleegd?

Wo waren Sie zur Tatzeit zwischen 19.00 und 23.30 Uhr?

Waar was u op het tijdstip van de daad, tussen 19.00 en half twaalf ‘s nachts?

Haben Sie vielleicht eine Idee, wer …. umgebracht hat?

Heeft u misschien een idee wie …. vermoord heeft.

Wo finden wir ….?

Waar kunnen we …… vinden?

Ging es um Geld?

Ging het om geld?

Haben Sie Schulden?

Heeft u schulden?

Waren Sie mit … befreundet?

Was u bevriend met …?

Was ist gestern Nacht passiert?

Wat is er gisteravond gebeurd?

Sie dürfen hier nicht rauchen.

U mag hier niet roken.

Sie verstehen überhaupt nichts.

U begrijpt helemaal niets.

Sie haben ein Drogenproblem.

U heeft een drugsprobleem.

Entschuldigung, ich muss Sie das fragen.

Sorry, ik moet u dat vragen.

Ich darf darüber nicht mit Ihnen reden.

Ik mag daarover niet met u praten.

Was/wo arbeiten Sie?

Waar werkt u? Wat voor werk doet u?

Das müssen Sie mir erklären!

Dit moet u mij uitleggen!

Ich habe schon lange keinen Kontakt mehr mit …

Ik heb al lang geen contact meer met …

Rufen Sie mich an, wir sind für Sie da.

Belt u mij, we zijn er voor u.

Warum sollte er/sie so etwas tun?

Waarom zou hij/zij zoiets doen?

Gehört Ihnen das Auto mit dem Kennzeichen P-LG 85-610?

Is de auto met het kenteken … van u?

Vielen Dank für den Kaffee.

Bedankt voor de koffie.

Die Polizei kann ja doch nichts machen.

De politie kan er toch niets aan doen.

 

Was haben wir schon? Fassen wir mal zusammen.

Wat hebben we tot nu toe? Laten we het samenvatten.

Lass Sie uns noch einmal an den Tatort fahren.

Laten we nog een keer naar de plaats van de misdaad rijden.

Der Reifendruck stammt von dem Auto …

De bandafdruk is van de auto …

Hatten wir so einen Fall schon einmal?

Hebben we zo’n geval al eens eerder gehad?

Wer hätte das tun sollen?

Wie had dit moeten doen?

Wurde das Kind entführt?

Werd het kind ontvoerd?

Wir dürfen das Leben der Geisel nicht gefährden.

Wij mogen het leven van de gegijzelden niet in gevaar brengen.

Ist das Lösegeld markiert?

Is het losgeld gemerkt?

Es geht los.

Het gaat beginnen.

Ich habe die Zahnbürste mitgenommen.

Ik heb de tandenborstel meegenomen.

Wir machen einen DNA-Test.

We doen een DNA-test.

Ich möchte einen Diebstahl anzeigen.

Ik wil een diefstal aangeven.

Bei uns wurde eingebrochen.

Bij ons is ingebroken.

Was wurde Ihnen gestohlen?

Wat is er van u gestolen?

Wir werden erpresst.

We worden afgeperst.

Jemand hat mich reingelegt.

Iemand heeft me genaaid.

Ich wurde im Internet betrogen.

Ik werd bedrogen op het internet.

Schildern Sie mir bitte, was passiert ist.

Vertelt u me wat er is gebeurd.

Ich habe meinen Mann/meine Frau vor zwei Tagen das letzte Mal gesehen.

Ik heb mijn man/vrouw twee dagen geleden voor het laatst gezien.

Ich mache mir große sorgen.

Ik maak me grote zorgen.

So jemand gehört hinter Gitter.

Zo iemand hoort achter de tralies.

 

Können Sie die Person beschreiben?

Kunt u de persoon beschrijven?

Wir kriegen den Täter/die Täterin! Das verspreche ich Ihnen.

We krijgen de dader! Dat beloof ik u!

Wir geben eine Fahndung aus.

We vragen om een opsporing.

Wie sah der Täter/die Täterin aus?

Hoe zag de dader/daderes er uit?

Ich kann mich gar nicht erinnern.

Ik kan het me helemaal niet herinneren.

Ist Ihnen irgendeine Besonderheit aufgefallen?

Is u iets bijzonders opgevallen?

Jedes kleine Indiz kann uns helfen.

Iedere kleine aanwijzing kan ons helpen.

War es ein Mann/eine Frau/ein Kind?

Was het een man/vrouw/kind?

Wie groß war die Person ungefähr?

Hoe groot was de persoon ongeveer?

Wie alt ist er/sie ungefähr?

Hoe oud is hij/zij ongeveer?

die Haarfarbe/die Augenfarbe/die Hautfarbe

De kleur van het haar/de ogen/de huid

Hat er/sie Sommersprossen?

Heeft hij/zij sproeten?

Ist er/sie dick oder dünn?

Is hij/zij dik of dun?

Welche Kleidung hatte er/sie an?

Welke kleren had hij/zij aan?

Kennen Sie die Person?

Kent u de persoon?

Haben Sie die Stimme erkannt?

Heeft u de stem herkend?

Ja! Jetzt fällt es mir wieder ein!

Ja! Nu schiet het me weer te binnen!

Welches Motiv hat der Täter/die Täterin?

Welk motief heeft de dader/daderes?

Beziehungstaten kommen öfters vor.

Misdaden in de relationele sfeer komen vaker voor.

Gab es Streit, Eifersucht, eine andere Frau/einen anderen Mann?

Was er ruzie, jaloezie, een andere vrouw/man?

Wie ist die Familiensituation?

Wat is de familiesituatie?

Er/Sie leidet seit Jahren an Depressionen/Verfolgungswahn/ ….

Hij/zij leidt sinds jaren aan depressies/achtervolgingswaan/ …

Wörterliste Thema 4

Aussprache

Als je moeite hebt met de uitspraak van verschillende woorden in het Duits, dan kun je op deze pagina ten alle tijden terecht om nog een keer te luisteren naar de uitspraak van de verschillende klanken.

In het Duits wordt een letter nooit op een andere wijze uitgesproken. 

Vokabel Deutsche Aussprache Beispiele Ton
a a Arm, Arzt, Waren
o o Holen, Problem, Ohr
e e Elf, legen, Ehren
i i/ie sieht, Milch, Iris
u oe Hut, Putz, Rutsch
y uu Type, Hypothese, Pyramide
ä e/ee Lärm, Äpfel, zählen
ö eu Hör, können, nötig
ü uu Tür, Kostüm, Küche
au au Baut, Lauch, Haus
äu oi Häuser, Läufer, Gebäude
eu oi Leute, Euro, euch
ei ai mein, klein, leiter
s z Reis, Ameise, leise
z ts (hard) Zirkus, Zeh, Zunge
c ts (zacht) / k Cello, Computer, Clown
ch ch zacht (bij i/e/eu) Milch, brich, Licht
ch ch hard (bij a/au/o) Bauch, Lach, brach
sch sj Schule, Rutsch, Schmutzig

 

 

Thema 1 Ferien

Stunde 1

Aufgabe 1 Sprechen / Wortschatz

Hopelijk hebben jullie afgelopen zomer allemaal een ontzettend leuke vakantie gehad. We gaan daarom ook even kijken of een aantal van jullie kunnen vertellen hoe hun vakantie is geweest.

Je krijgt van de Expert de beurt. Hij stelt je een aantal vragen in het Duits en je probeert deze zo goed mogelijk te beantwoorden.

De vragen zijn als volgt:

  • Wie waren deine Ferien?                                                       die Ferien
  • Wie war dein Urlaub?                                                            der Urlaub
  • Wohin bist du gewesen?
  • Wielange warst du weg?

Aufgabe 2 Grammatik

Afgelopen schooljaar hebben we natuurlijk al veel geleerd. Het eerste thema gaan we daarbij een hele hoop herhalen, voordat we echt verder gaan/kunnen met de nieuwe stof. De eerste les gaan we nog even kijken of jullie de verschillende vormen kennen en kunnen van haben/sein.

Dat gaan we doen aan de hand van de volgende Blooket:

Haben/sein/werden Fase 2

Aufgabe 3 Hören:

Net zoals de laatste periode van het afgelopen jaar is het de bedoeling dat jullie aan de slag gaan met het maken van verschillende Finalprodukt opdrachten, die je op het einde van het thema moet inleveren. Maar eerst even een voorbeeldopdracht. Bekijk het filmpje en beantwoord volgende vragen:

  • Wat is er zo bijzonder aan de Philips toren in het begin van het filmpje?
  • Twee punten zijn bij het interview bij Piet Hein Eek voor Duitse begrippen erg bijzonder. Wat is er zo bijzonder?
  • Waarom reageert de interviewster verrast op haar bestelling?
  • Wat zegt de vrouw over de plastikverpakkingen in Nederland?
  • Wanneer is het motion imagination experience museum ontwikkeld?
  • Hoeveel Bars en Restaurants bevinden zich in Stratumseind?

Aufgabe 4 Finalprodukt

Vandaag gaan we al van start met onze eerste Finalprodukt.

Het is de bedoeling dat je van elk onderdeel minimaal 1 optie kiest. Dat zijn er in totaal 6.
Daarnaast heb je nog 4 vrije opties over, waarna het totaal aantal op 10 Finalprodukten zit.
Ditmaal staan ook sterren bij de opdracht. Deze geven de moeilijkheidsgraad aan.
Alleen Duo opdrachten mogen samen gemaakt worden. Alle overige opdrachten moeten zelfstandig gemaakt worden.

Stern-Vektoren und -Illustrationen zum kostenlosen Download | Freepik              = makkelijk

Stern-Vektoren und -Illustrationen zum kostenlosen Download | FreepikStern-Vektoren und -Illustrationen zum kostenlosen Download | Freepik         = gemiddeld

Stern-Vektoren und -Illustrationen zum kostenlosen Download | FreepikStern-Vektoren und -Illustrationen zum kostenlosen Download | FreepikStern-Vektoren und -Illustrationen zum kostenlosen Download | Freepik   = moeilijk

Hieronder een lijstje met opdrachten die je nu al zou kunnen maken:

  • Hören Option 1

Stunde 2

Aufgabe 1 Lesen + Wortschatz:

(Leerlingen worden in groepen gedeeld. Leerlingen mogen geen laptops gebruiken. Elke groep krijgt een tekst, waarin enkele personen enkele benodigdheden omschrijven. De leerlingen gaan daarna deze benodigdheden zoeken aan de hand van plaatjes. (allemaal zomerbenodigdheden).

(zes teksten + 5 benodigdheden per tekst)

Aufgabe 2 Grammatik:

Ga naar Fase 4 haben/sein/werden en ga daarna door met Fase 5. (10 minuten)

Mocht je op tijd klaar zijn, ga je alvast door naar Fase 6.

Aufgabe 3 Finalprodukt:

Het is de bedoeling dat je van elk onderdeel minimaal 1 optie kiest. Dat zijn er in totaal 6.
Daarnaast heb je nog 4 vrije opties over, waarna het totaal aantal op 10 Finalprodukten zit.
Ditmaal staan ook sterren bij de opdracht. Deze geven de moeilijkheidsgraad aan.
Alleen Duo opdrachten mogen samen gemaakt worden. Alle overige opdrachten moeten zelfstandig gemaakt worden.

Stern-Vektoren und -Illustrationen zum kostenlosen Download | Freepik              = makkelijk

Stern-Vektoren und -Illustrationen zum kostenlosen Download | FreepikStern-Vektoren und -Illustrationen zum kostenlosen Download | Freepik         = gemiddeld

Stern-Vektoren und -Illustrationen zum kostenlosen Download | FreepikStern-Vektoren und -Illustrationen zum kostenlosen Download | FreepikStern-Vektoren und -Illustrationen zum kostenlosen Download | Freepik   = moeilijk

Hieronder een lijstje met opdrachten die je nu al zou kunnen maken:

  • Hören Option 1
  • Lesen Option 1 / 2

 

Stunde 3

Aufgabe 1 Schreiben:

Von Blog nach Vlog

Aan het einde van dit thema is het de bedoeling dat jullie een Vlog gaan maken als Endprodukt. Hier zal je Feedback over krijgen. Het is natuurlijk handig om de tekst die je wilt gaan gebruiken voor het Endprodukt, dat je die al af hebt. Vandaar dat we daar deze les al mee aan de slag gaan.

De komende lessen gaan we hier stap voor stap mee aan de slag, zodat je straks alleen nog maar je Vlog hoeft te maken.

Stap 1: Bedenk over welke vakantiebestemming je een vlog wilt maken! (2 minuten) Houdt er misschien rekening mee dat je foto's van die locatie hebt.

Stap 2: Omschrijf voor jezelf in steekwoorden waarom jij deze locatie zo prachtig vindt. (bedenk 10 steekwoorden.

Stap 3: Zoek online de vertaling van deze steekwoorden op. (Gebruik Uitmuntend)
Bewaar deze steekwoorden.

Stap 4: Begin alvast met het schrijven van een opening van je Vlog.

Aufgabe 2 Grammatik:

Vorige les hebben we kennis gemaakt met het werkwoord werden.
Deze les gaan we door met Fase 6. Maak Fase 6 van haben/sein/werden.

Blooket

Aufgabe 3 Landeskunde:

Dit schooljaar willen wij dat jullie Duitsland ook zelf een stuk beter leren kennen.

Wij vinden het namelijk belangrijk dat jullie de bondstaten en de daarbij betreffende hoofdsteden uit jullie hoofd kennen.

Bundesstaat (Bij 100% score onder 14 sec deze les = beloning)

Bundeshauptstadt (Bij 100% score onder 14 sec deze les = beloning)

Bundesstaat + Hauptstadt (Bij 100% score onder 45 sec deze les = beloning)

Aufgabe 4 Finalprodukt:

Het is de bedoeling dat je van elk onderdeel minimaal 1 optie kiest. Dat zijn er in totaal 6.
Daarnaast heb je nog 4 vrije opties over, waarna het totaal aantal op 10 Finalprodukten zit.
Ditmaal staan ook sterren bij de opdracht. Deze geven de moeilijkheidsgraad aan.
Alleen Duo opdrachten mogen samen gemaakt worden. Alle overige opdrachten moeten zelfstandig gemaakt worden.

Hieronder een lijstje met opdrachten die je nu al zou kunnen maken:

  • Hören Option 1
  • Lesen Option 1 / 2
  • Landeskunde Option 1
  • Schreiben Option 2

Stunde 4

Aufgabe 1 Grammatik:

De afgelopen lessen hebben wij kennis gemaakt met het nieuwe werkwoord werden. We hebben daarvan de verschillende betekenissen geleerd en we hebben de vormen ervan geleerd. Nu is het echter belangrijk dat je aan een zin kan zien welk van de drie werkwoorden je moet kunnen gebruiken.

Maak van Grammatik haben/sein/werden Fase 7 in de Wikiwijs. (10 minuten)

Aufgabe 2 Landeskunde + Hören:

In Deutschland ist das Begriff FKK ein sehr wichtiges Begriff wenn es sich um Urlaub handelt.
Schau dir den kurzen Film an und beantwortet die Frage?

  • Was bedeutet FKK?

Hieronder een filmpje over het ontstaan van de FKK Kultur in Duitsland.

  • Waarom is er in Duitsland behoefte aan een FKK Kultur?
  • Hoe ging keizer Wilhelm II met de FKKers om?
  • Hoe maakte Hitler gebruik van de FKK Kultur?
  • Waarom stond de DDR de FKK Kultur toe?
  • Waarom is deze cultuurvorm voornamelijk in Duitsland mogelijk?

Aufgabe 3 Finalprodukt

Het is de bedoeling dat je van elk onderdeel minimaal 1 optie kiest. Dat zijn er in totaal 6.
Daarnaast heb je nog 4 vrije opties over, waarna het totaal aantal op 10 Finalprodukten zit.
Ditmaal staan ook sterren bij de opdracht. Deze geven de moeilijkheidsgraad aan.
Alleen Duo opdrachten mogen samen gemaakt worden. Alle overige opdrachten moeten zelfstandig gemaakt worden.

Hieronder een lijstje met opdrachten die je nu al zou kunnen maken:

  • Hören Option 1
  • Lesen Option 1 / 2
  • Landeskunde Option 1
  • Schreiben Option 2

Stunde 5

Aufgabe 1 Schreiben:

We gaan deze les verder met het schrijven/ uitwerken van onze vlog, zodat je het een heel stuk gemakkelijker hebt bij het presenteren van je Vlog.

De laatste stap was als volgt:

Stap 4: Begin alvast met het schrijven van de opening van je vlog.

We gaan als volgt verder:

Stap 5: Beschrijf wanneer je op je favoriete vakantiebestemming bent geweest. Vertel daarbij:

  • datum
  • vervoer
  • met wie?

Stap 6: Beschrijf de ervaring die je hebt beleefd toen je daar was. Denk daarbij dus aan woorden die je kunt gebruiken voor zo'n omschrijving. Zie daarvoor de woordenlijst.

Aufgabe 2 Hören + Wortschatz + Grammatik:

Als je op vakantie gaat, dan blijf je natuurlijk niet op de camping of het hotel zitten, maar ga je ook verschillende activiteiten ondernemen. Jullie worden in zes groepen verdeeld. Je krijgt telkens een fragment te horen, die hoort bij een bepaalde activiteit. Probeer de activiteit op te schrijven door middel van de omschrijvingen behorende bij Grammatik Präpositionen Fase 1. (met de leerlingen doornemen)

Begin je antwoord met: er/sie geht/fährt ...

Aufgabe 3 Finalprodukt:

Het is de bedoeling dat je van elk onderdeel minimaal 1 optie kiest. Dat zijn er in totaal 6.
Daarnaast heb je nog 4 vrije opties over, waarna het totaal aantal op 10 Finalprodukten zit.
Ditmaal staan ook sterren bij de opdracht. Deze geven de moeilijkheidsgraad aan.
Alleen Duo opdrachten mogen samen gemaakt worden. Alle overige opdrachten moeten zelfstandig gemaakt worden.

Hieronder een lijstje met opdrachten die je nu al zou kunnen maken:

  • Hören Option 1
  • Lesen Option 1 / 2
  • Landeskunde Option 1
  • Schreiben Option 2

 

Stunde 6

Aufgabe 1 Sprechen:

We gaan in zes groepen het Reiseziel raten spel spelen.

Een speler bedenkt een plaats waar hij naartoe wil reisen.
Hij zegt dan als volgt: Ich reise nach A... (hij bedoelt hierbij Augsburg)
De rest moet aan de hand van de eerste letter gaan raden welke plaats hij of zij bedoelt.
Speler 1 vraagt: Reist du nach Aa (hij denkt bijvoorbeeld Aachen)
Dit is fout en de beurt gaat over.
Speler 2 vraagt: Reist du nach Au (Hij denkt Aulendorf)
De letter is goed en krijgt dus nogmaals de beurt.
Je gaat zo door tot de plaats is geraden.

Twijfel je nog aan de uitspraak van de letters? Vraag dan om hulp.

Hier heb je een lijst met alle Duitse steden.

Aufgabe 2 Grammatik:

Ga naar Grammatik --> Präsens

Herhaal nog even de fase van de Präsens tot en met Fase 4. Mocht je hierover vragen hebben stel ze dan aan de Expert.

Aufgabe 3 Finalprodukt:

Het is de bedoeling dat je van elk onderdeel minimaal 1 optie kiest. Dat zijn er in totaal 6.
Daarnaast heb je nog 4 vrije opties over, waarna het totaal aantal op 10 Finalprodukten zit.
Ditmaal staan ook sterren bij de opdracht. Deze geven de moeilijkheidsgraad aan.
Alleen Duo opdrachten mogen samen gemaakt worden. Alle overige opdrachten moeten zelfstandig gemaakt worden.

Hieronder een lijstje met opdrachten die je nu al zou kunnen maken:

  • Hören Option 1
  • Lesen Option 1 / 2
  • Landeskunde Option 1
  • Schreiben Option 2

 

 

Stunde 7

Aufgabe 1 schreiben:

We gaan deze les weer verder aan het schrijven voor onze vlog. Er zijn namelijk nog een aantal punten die uiteindelijk terug moeten komen in de Vlog.

stap 7: Beschrijf enkele momenten die je daar hebt meegemaakt en die ervoor hebben gezorgd dat, dat je favoriete vakantiebestemming is.

Stap 8: Bij dit onderdeel gaat het over je overtuiging. Je moet namelijk proberen een ander te overtuigen naar jouw favoriete vakantiebestemming te gaan.

Aufgabe 2 Sprechen:

Vandaag gaan we aan de slag met het oefenen van de uitspraak, oftewel Aussprache.
Ga naar het kopje Aussprache:

Neem de uitspraak van de letters in het Duits door. Mocht je dus ergens twijfelen over de uitspraak, kun je die altijd daar terugvinden. Letters worden in het Duits namelijk nooit anders uitgesproken.

Das Zungenbrecherspiel

Aufgabe 3 Finalprodukt:

 

 

Stunde 8

Aufgabe 1 Lesen:

Text: Der Sommerurlaub

Der Sommer ist da, und das bedeutet, dass es Zeit für den lang ersehnten Sommerurlaub ist. Viele Menschen planen ihren Urlaub, um sich zu erholen und neue Orte zu entdecken. Hier sind einige beliebte Urlaubsziele und Aktivitäten:

  1. Strandurlaub: Viele Leute entscheiden sich für einen Strandurlaub, um die Sonne, das Meer und den Sand zu genießen. Sie können am Strand sonnenbaden, im Meer schwimmen und Wassersportarten ausprobieren.
  2. Städtereisen: Städtereisen sind ideal für diejenigen, die Kultur und Geschichte mögen. Beliebte Städte sind Paris, Rom und Barcelona. Sie können Museen besuchen, lokale Speisen probieren und die Sehenswürdigkeiten erkunden.
  3. Aktivurlaub: Für Abenteuerlustige bieten Aktivurlaube aufregende Erfahrungen. Sie können wandern, Rad fahren, klettern oder sogar tauchen gehen.
  4. Ländliche Fluchten: Einige Menschen bevorzugen ländliche Urlaube, um der Hektik der Stadt zu entkommen. Sie können in einem Bauernhaus übernachten, die Natur erkunden und frische, lokale Lebensmittel genießen.

Fragen:

  1. Welche Aktivitäten kann man während eines Strandurlaubs unternehmen?
  2. Welche Städte sind beliebte Ziele für Städtereisen?
  3. Was sind Aktivurlaube, und für wen sind sie geeignet?
  4. Warum entscheiden sich manche Menschen für ländliche Fluchten?
  5. Welches dieser Urlaubsziele würden Sie für Ihren nächsten Urlaub wählen und warum?

Aufgabe 2 Grammatik:

Ga naar Grammatik --> Das Perfekt.

Probeer zelfstandig nog even das Perfekt te herhalen. Dit heb je afgelopen schooljaar ook al gehad.
De filmpjes doen het nog niet. Deze worden later in het jaar nog toegevoegd.

Aufgabe 3 Finalprodukt:

Je kan verder werken aan het Finalprodukt.

Stunde 9

Aufgabe 1 schreiben:

Vandaag gaan we nog de finishing touch geven aan de uitwerking van onze Vlog. Er moet namelijk nog een afsluiting/conclusie komen, zodat je Vlog uiteindelijk ook een mooi eind heeft.

Stap 9: Schrijf een afsluiting/conclusie voor je Vlog.

Aufgabe 2 Sprechen:

Leerlingen gaan aan elkaar hun Vlog's presenteren en lezen voor wat ze tot nu toe hebben voorbereidt. Probeer elkaar hierbij Feedback te geven.

Aufgabe 3 Finalprodukt

Stunde 10

De laatste twee lessen heb je nog de tijd om je voor te bereiden op de volgende zaken:

  • Het maken van de Finalprodukt
  • Opnemen van het Endprodukt
  • Leren/oefenen voor de Kenntnisstest

Stunde 11

Dit is de laatste les om je voor te bereiden voor de volgende zaken:

  • Maken van de Finalprodukt opdrachten
  • Maken van het Endprodukt
  • Leren/oefenen voor de Kenntnisstest

Stunde 12 Kenntnisstest 1

Bij de Kenntnisstest dien je het volgende te kennen en te kunnen:

  • Hören
  • Lesen
  • Wortschatz
  • Grammatik:
    • Haben/sein/werden (t/m Fase 7)
    • Präsens (t/m Fase 4)
    • Modalverben (t/m Fase 2)
    • das Perfekt (t/m Fase 5)

Finalprodukt Thema 1

Wortschatz / Landeskunde

Option 1 Landeskunde Duo: Stern-Vektoren und -Illustrationen zum kostenlosen Download | Freepik

Bei dieser Aufgabe wählst du ein Bundesland aus. Du machst dabei eine Präsentation auf Deutsch worin du die folgende Informationen zurück kommen lässt.

  • Fläche
  • Einwohner
  • Flagge
  • größte Städte + Hauptstadt
  • 5 Sehenswürdigkeiten
  • Warum mann dahin gehen soll?

Lesen

Option 1 Lesen: Stern-Vektoren und -Illustrationen zum kostenlosen Download | Freepik

Stadt, Land, Fluss ... - Abenteuer im Schnee (ebook), Andrea M. Wagner |  9783129090220... | bol.comBei dieser Option müsst ihr ein klein einfaches Buch lesen. Am Ende gibt es einige Fragen über dem Buch, die du beantworten müsst. Speichere deine Antworten als Beweismaterial.

 

(Uitlegfilmpje opslaan Wikiwijsopdracht)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Toets:Lesen Option 1

Option 2 Lesen: Stern-Vektoren und -Illustrationen zum kostenlosen Download | FreepikStern-Vektoren und -Illustrationen zum kostenlosen Download | Freepik

Ein dramatischer Urlaub: | Klett SprachenBei dieser Option kannst du ein etwas schwieriger Buch lesen. Du darfst dabei deine eigene Route einstellen. Am Ende müsst ihr von deine eigene gemachte Route eine kurze Zusammenfassung schreiben. Sorge dafür, dass du wirklich eine selbstentschiedene Route genommen hast.

Hören

Hören Option 1: Stern-Vektoren und -Illustrationen zum kostenlosen Download | FreepikStern-Vektoren und -Illustrationen zum kostenlosen Download | Freepik

Bei dieser Option müsst ihr gleich wie bei Stunde 1, eine Folge von "Ein Tag in" anschauen und dabei eine kurze Zusammenfassung machen. Es muss aber diesmal eine deutsche Stadt sein.

Sorge das, dass folgende in deiner Zusammenfassung zurück kommt:One day in Eindhoven | WDR Reisen - YouTube

  • Welche Stadt (probeer een andere stad te kiezen als je vrienden/vriendinnen)
  • Welche Aktivitäten sie ausführt?
  • Welche Sehenswürdigkeiten sie besucht und was sie davon findest?
  • Welche Restaurants sie besucht und warum gerade diese so schön sind?

Wähle eine deutsche Stadt aus dieser Liste:

https://www.youtube.com/channel/UC2kuG2O3pr60xmclc2c6b4g/search?query=Ein+Tag+in

Hören Option 2: Stern-Vektoren und -Illustrationen zum kostenlosen Download | Freepik

Urlaub ist natürlich ein wichtiges Thema. Auch in Deutschland macht man natürlich Urlaub. Deutschlandlabor hat darüber ein kleines Video gemacht. 

Was musst du machen:

  • Schaue das Video an.
  • Bedenke mindestens 6 Fragen zu dem Video auf Niederländisch.
    • 2 richtig/falsch Fragen
    • 2 Multipechoice Fragen
    • 2 Offene Fragen

Schreiben

Option 1 Schreiben:Stern-Vektoren und -Illustrationen zum kostenlosen Download | FreepikStern-Vektoren und -Illustrationen zum kostenlosen Download | Freepik

Global Penfriends - Find online friends, Snail mail penpal Bei dieser Aufgabe bekommt ihr von dem Experten einen Brief von jemanden aus Deutschland, Österreich oder die Schweiz. Er oder sie möchtet gerne einen neuen Penfreund um zu schreiben. Beantworte den Brief.

 

 

 

 

Schreiben Option 2: Stern-Vektoren und -Illustrationen zum kostenlosen Download | Freepik

Usability-Tipps für conversionstarke Online-Formulare | inventivo.deBei dieser Option musst du für eine Reise nach Deutschland ein Formular ausfüllen. Alles was reingefüllt werden muss, kannst du im untenstehende Formular finden. Fülle alle wichtige Informationen ein.

Reiseformular

 

Schreiben Option 3 Duo: Stern-Vektoren und -Illustrationen zum kostenlosen Download | FreepikStern-Vektoren und -Illustrationen zum kostenlosen Download | FreepikStern-Vektoren und -Illustrationen zum kostenlosen Download | Freepik

Grüne Heringe mit Bratkartoffeln
Grüne Hering mit Bratkartoffeln

Ihr habt schon die verschiedene Bundesländer und ihre Hauptstädte kennengelernt. Für alle Bundesländer gibt es natürlicherweise auch typisches kulturelles Essen. Wir möchten gerne herausfinden welches typisches kulturelles Essen es in diesen Bundesländern gibt.

Was musst du machen?:

  • Gebe bei eurem Experten an, dass ihr diese Aufgabe machen Werdet. Er sagt euch für welches Bundesland ihr ein Rezept suchen muss.
  • Wähle ein typisches Gericht für dieses Bundesland!
  • Mache ein Rezept für dieses Gericht!

Achtung: Das Rezept darf nicht kopiert werden vom Internet. Mache die Beschreibungen in eigenen Wörtern.

Sprechen

Sprechen Option 1 Duo:Stern-Vektoren und -Illustrationen zum kostenlosen Download | FreepikStern-Vektoren und -Illustrationen zum kostenlosen Download | FreepikStern-Vektoren und -Illustrationen zum kostenlosen Download | Freepik

(Dit is een combinatie opdracht met Option 1 Landeskunde)

Bei dieser Option musst du die Präsentation, die du bei Landeskunde Option 1 gemacht hast präsentieren auf Deutsch. Die Präsentation muss 2 Minuten daueren und beide Personen müssen während der Präsentation sprechen. Am Ende liefern beide Personen den Präsentation über Teams ein.

Sprechen Option 2: Stern-Vektoren und -Illustrationen zum kostenlosen Download | Freepik

Bei dieser Option musst du deine eigene Erfahrungen deines Wohnorts beschreiben in 30 Sekunden. Erzähle deine eigene Meinungen über dein Wohnort. Brauche dafür die Wörter aus der Wörterliste.

Was musst du machen:

  • Beschreibe dein eigener Wohnort in mindestens 30 Sekunden
  • Benutze Wörter aus der Wörterliste (woorden voor de vlog)
  • Es soll ein Audiofragment sein. (Het mag ook een videofragment zijn)

Grammatik

Grammatik Option 1:Stern-Vektoren und -Illustrationen zum kostenlosen Download | Freepik

BlooketMache von einem (oder mehreren) Grammatikunterteil(e), das bei dem Kenntnisstest vorbeikommt ein Blooket. Dein Blooket besteht aus mindestens 30 Fragen.

 

 

 

 

Grammatik Option 2:Stern-Vektoren und -Illustrationen zum kostenlosen Download | FreepikStern-Vektoren und -Illustrationen zum kostenlosen Download | Freepik

Wenn man es über Urlaub hat, dann geht es manchmal über reisen. Dabei kann man nicht ohne das Wort nach. Aber auf Deutsch gibt es mehrere Möglichkeiten wie dieses Wort benutzt werden kann. Darum kannst du bei dieser Aufgabe mit den verschiedenen Varianten arbeiten.

Was musst du machen:

  • Lese von Grammatik Präpositionen Fase 1
  • Lese von Präsens Fase 7 voor de vervoeging van fahren.
  • Mache untenstehende Wikiwijs Aufgabe und bewahre das Ereigniss.

Toets:Grammatik Option 2

Endprodukt Thema 1

Das Endprodukt von Thema 1 ist: Urlaub Vlog

Sardinien Vlog #1: Urlaub an der Costa Smeralda - Sonne, Strand & Meer -  YouTube

Je gaat een Vlog maken over je favoriete vakantiebestemming. In de lessen krijg je de tijd om de Vlog voor te bereiden en uit te werken. Dat gaan we stap voor stap doen.

De eisen voor de Vlog zijn als volgt:

  • Je bent in beeld.
  • Je spreekt minstens 1:30 minuten.
  • Je spreekt in het Duits.

Je wordt beoordeelt op:

  • Uitspraak
  • Zinsbouw
  • Grammatica
  • Woordenschat
  • Inhoud / Spreektempo

Het stappenplan:

Stap 1: Bedenk over welke vakantiebestemming je een vlog wilt maken! (2 minuten) Houdt er misschien rekening mee dat je foto's van die locatie hebt.

Stap 2: Omschrijf voor jezelf in steekwoorden waarom jij deze locatie zo prachtig vindt. (bedenk 10 steekwoorden.

Stap 3: Zoek online de vertaling van deze steekwoorden op. (Gebruik Uitmuntend)
Bewaar deze steekwoorden.

Stap 4: Begin alvast met het schrijven van een opening van je Vlog.

Stap 5: Beschrijf wanneer je op je favoriete vakantiebestemming bent geweest. Vertel daarbij:

  • datum
  • vervoer
  • met wie?

Stap 6: Beschrijf de ervaring die je hebt beleefd toen je daar was. Denk daarbij dus aan woorden die je kunt gebruiken voor zo'n omschrijving. Zie daarvoor de woordenlijst.

stap 7: Beschrijf enkele momenten die je daar hebt meegemaakt en die ervoor hebben gezorgd dat, dat je favoriete vakantiebestemming is.

Stap 8: Bij dit onderdeel gaat het over je overtuiging. Je moet namelijk proberen een ander te overtuigen naar jouw favoriete vakantiebestemming te gaan.

Stap 9: Schrijf een afsluiting/conclusie voor je Vlog.

 

 

Thema 2 Schule

Stunde 1

Aufgabe 1 Landeskunde:

Das Thema ist diesmal Schule. Okay wir sitzen schon in der Schule, aber wie funktioniert eigentlich die Schule in Deutschland und wie kommen sie überein. Das werden wir heute zuerst zusammen ansehen.

Für jedes Bundesland gelten anderen Regeln. Heute werden wir die Schulform von Hessen ansehen.

Toets:Das deutsche Schulsystem

Wir haben jetzt schon ein klein bisschen die deutsche Schulform kennengelernt.

Vergleich Schulsystem​

Was findet ihr von dem deutschen Schulsystem?

Aufgabe 2 Hören:

Deutschlandlabor Folge 1. Wir sehen jetzt ein kurzes Fragment an von Deutschlandlabor, dass sich handelt von Schule. Beantworte die Fragen.

Toets:Deutschlandlabor Folge 1

Aufgabe 3 Grammatik:

Herhaling Artikel t/m Fase 4.

Aufgabe 4 Lesen:

Malte in der deutsche Schule Tag 1.

Jede unregelmäßige Stunde werdet ihr ein Text von Malte lesen. Er hat einen Austausch mit einer deutschen Schülerin und beschreibt wie seine Tage in Deutschland gehen.

 

 

Oefening:Fragen bei Text Malte

Stunde 2

Aufgabe 1 Sprechen + Wortschatz:

Vorstellen Wiederholung

Der Experte hat einen Ball und wirft ihn durch die Klasse. Dabei stellt er eine Frage, und du versuchst, die Frage auf Deutsch zu beantworten. Alle Fragen drehen sich ums Vorstellen.

Aufgabe 2 Grammatik:

Artikel t/m Fase 8

Aufgabe 3 Schreiben:

Uitleg Schrijfdossier Aufgabe 1

Stunde 3

Aufgabe 1 Schreiben:

In Deutschland sieht das Schulprogramm natürlich etwas anders aus, als bei uns in der Schule. Jetzt möchten wir, dass ihr zur zweit eure eigene Planung mit den deutschen Schulzeiten macht.

Hier unten findet ihr eine Planung, die ist aber noch leer. Fülle da eure Fächer ein und bedenke selber etwas für den Mittag.

Leere Schulplanung

Aufgabe 2 Grammatik:

Possessivpronomen Fase 2 + 3

Aufgabe 3 Lesen:

Malte in der deutsche Schule Tag 2

 

Oefening:Vragen bij Malte in der Schule Tag 2

Stunde 4

Aufgabe 1 Grammatik:

Laatste les hebben we de Possessivpronomen nog even kort herhaald. Vandaag gaan we die nog een keer herhalen. Mogelijk kun je deze ook bij je schrijfopdracht goed gebruiken.

Aufgabe 2 Schreiben:

Vorige les heb je een stuk tekst geschreven, die bij opdracht 1 hoorde. Je krijgt nu random van iemand zijn of haar Schrijfdossier en probeer deze persoon zo goed mogelijk feedback te geven op zijn of haar stuk.

Als je feedback hebt gekregen, dan verbeter je de eerste versie van de eerste opdracht.

Begin daarna met het schrijven van Schrijfopdracht 2.

Aufgabe 3 Üben:

Ben je klaar met de bovenstaande opdrachten, dan kan je alvast de woordjes van Thema 2 gaan leren of aan de slag met het oefenen van de volgende Grammatica onderdelen:

  • Artikel t/m Fase 8
  • Possessivpronomen t/m Fase 3

Stunde 5

Aufgabe 1 Landeskunde:

Die Mensa in Deutschland.

  • Wie viel kostet die warme Mahlzeit?
  • Waarom eten sommige kinderen niet in de Mensa? Geef minstens 2 redenen!
  • Waarvoor betaald men allemaal als je eten in de Mensa koopt. Noem 2 punten!
  • Waarom biedt de mensa geen fastfood aan?
  • Wat heeft de Mensa op het einde gedaan, om de leerlingen een beetje tegemoet te komen?

Aufgabe 2 Grammatik:

Adjektiven Fase 1 + 2

Aufgabe 3 Lesen:

Malte in der deutsche Schule Tag 3

 

Stunde 6

Aufgabe 1 Wortschatz:

Blooket Wörterliste Thema 2. (Alleen de Adjektive zijn niet toegevoegd. Zie daarvoor Adjektive Fase 1)

Aufgabe 2 Grammatik:  

Possessivpronomen Fase 3

Aufgabe 3 Schreiben:

Uitleg Schrijfdossier Aufgabe 3
Gebruik hiervoor de informatie over Duitse scholen van Stunde 1.

Stunde 7

Aufgabe 1 Landeskunde + Hören:

Das deutsche Schulnotensystem erklärt:

  • Wie funktioniert das deutsche Schulnotensystem?
  • Mit welcher Note hat man eine Prüfung bestanden (gehaald)?
  • Mit welchem anderen System kann man dieses Schulnotensystm vergleichen?
  • Was findest du von diesem System?

Aufgabe 2 Grammatik:

Plural Fase 1 t/m 3

Aufgabe 3 Lesen:

Maak de opdracht Malte in der Schule Tag 4 in Teams opdrachten. De tekst staat onder in de link.

Malte in der Schule Tag 4 Open de Wikiwijs in een ander tabblad, zodat je het bestand kan openen.

Stunde 8

Aufgabe 1 Grammatik:

Plural Fase 4 t/m 7

Aufgabe 2 Schreiben:

Uitleg Schrijfdossier Aufgabe 4

Stunde 8 3/4

Die perfekte Schule

Instructies:

  1. Verdeel in groepjes:
    Werk in groepjes van drie of vier.

  2. Ontwerp je ideale school:

    • Geef je school een naam.
    • Beschrijf hoe de school eruitziet (bijvoorbeeld: modern, groß, mit einem Schwimmbad).
    • Bedenk welke vakken en activiteiten worden aangeboden.
    • Beslis hoeveel lesuren en pauzes er zijn.
    • Schrijf een paar regels op voor de leerlingen (bijvoorbeeld: Man muss keine Hausaufgaben machen.).
  3. Maak een poster of tekening:
    Laat zien hoe je school eruitziet of maak een overzicht met de belangrijkste kenmerken.

  4. Bereid een presentatie voor (10 minuten):
    Gebruik steekwoorden en deel de rollen: wie vertelt wat?
    Gebruik handige zinnen, zoals:

    • Unsere Schule heißt…
    • Wir haben… Schüler und Schülerinnen.
    • An unserer Schule gibt es…
    • Die Regeln sind…
  5. Presenteer je ideale school (2-3 minuten per groep):
    Leg aan de klas uit waarom jullie school perfect is.

  6. Vraag en antwoord:
    Na elke presentatie mag de klas vragen stellen in het Duits, zoals:

    • Warum habt ihr…?
    • Was ist euer Lieblingsfach?
    • Was kostet die Schule?

Stunde 9

Aufgabe 1 Wortschatz & Sprechen:

Schul-Tour als Expert

  • Voorbereiding (10-15 minuten):
    Werk in tweetallen. Jullie gaan een korte rondleiding geven door een denkbeeldige school. Kies 3 plekken die je gaat uitleggen. Gebruik de woorden uit de lijst en bedenk voor elke plek:

    • Hoe heet de plek? Bijvoorbeeld: „Das ist die Mensa.“
    • Wat doe je daar? Bijvoorbeeld: „Hier essen wir in der Pause.“
    • Waarom vind je deze plek leuk of niet leuk? Bijvoorbeeld: „Ich finde die Mensa gut, weil das Essen lecker ist.“

    Tip: Gebruik minstens 8 woorden uit de lijst!

  • De rondleiding geven (15 minuten):
    Geef je rondleiding aan een ander tweetal. Jullie doen alsof je hen meeneemt door de school. Vertel over de plekken die je hebt gekozen en gebruik de woorden en zinnen die je hebt voorbereid.

  • Vragen stellen (5 minuten):
    Na de rondleiding mag het andere tweetal vragen stellen. Bijvoorbeeld:

    • „Warum ist das Klassenzimmer groß?“
    • „Was machst du in der Pause?“
    • „Wie findest du das Gymnasium?“

    Beantwoord de vragen zo goed mogelijk in het Duits.

  • Beurtwissel (15 minuten):
    Wissel van tweetallen zodat iedereen de kans krijgt om een rondleiding te geven en vragen te stellen.

Aufgabe 2 Lesen:

Lees wederom Malte in der Schule Tag 5. Maak van deze tekst een samenvatting in het Nederlands waarin je de belangrijkste punten meeneemt.

Malte in der deutsche Schule Tag 5

Stunde 10

Aufgabe 1 Schreiben:

Uitleg Schrijfdossier Aufgabe 5

Aufgabe 2 Grammatik + Wortschatz:

Binnenkort is Kennistest 2. Leer dus alvast goed de Grammatica en de woordenschat. Oefen waar mogelijk met Blookets. 

Vergeet niet op tijd te beginnen met leren, want er zijn veel bijvoeglijke naamwoorden die je dient te kennen. 

Stunde 11

Voorbereidingsles op de Kennistest

Stunde 12 Kenntnisstest 2

Kenntnisstest 2 bestaat uit de volgende onderdelen:

  • Hören
  • Lesen
  • Wortschatz (Wörterliste Thema 2)
  • Grammatik
    • Artikel (Fase 1 t/m 8)
    • Possessivpronomen (Fase 2 + 3)
    • Adjektive (Fase 1 t/m 2)
    • Plural (Fase 1 t/m 7)

Stunde 13 Endprodukt

Uitleg Schrijfdossier Aufgabe 6

Endprodukt Thema 2

Endprodukt Schreibdossier

Psychologie Heute Dossier: Schreiben - Sich selbst verstehen, sich selbst  helfen, sich selbst entwickeln – über die vielen Vorzüge des Schreibens -  Verlagsgruppe Beltz | BELTZVoor het Eindproduct gaan we in de lessen regelmatig aan de slag met het maken van het schrijfdossier. 

In de lessen zelf wordt er aan de dossiers gewerkt. Het is de bedoeling dat deze op papier worden geschreven. (er wordt gekeken naar mogelijke uitzonderingen.)

 

Aufgabe 1: Zelfvoorstellen
Aufgabe 2: Vriend/vriendin beschrijven
Aufgabe 3: School beschrijven
Aufgabe 4: Schoolvakken beschrijven
Aufgabe 5: Puntensysteem
Aufgabe 6: Studeren

Het schrijfdossier is iets wat je opbouwt vanaf het begin van het thema tot aan het einde van het thema. In de lessen zal er uitgebreid aandacht aan worden besteedt. Vraag ook tussendoor regelmatig om Feedback. 

Thema 3 Krimi

Stunde 1

Programm Stunde 1:

  • Introductie Thema Krimi
  • Eerste opdracht Endprodukt Krimi

Aufgabe 1 Landeskunde:

Dieses Thema werden wir an dem Thema Krimi arbeiten.

  • Wer kann mir sagen was ein Krimi ist?

Das Endprodukt dieses Thema ist: Mache ein Krimi!

Aber was ist ein Krimi. Das werden wir heute herausfinden.
Wir werden ein Fragment ansehen von dem populärsten Krimi Deutschlands "Tatort."

Frage 1 lautet:

  • An welchen Wörter denkt ihr beim Wort "Krimi?"

Frage 2 ist eine Reihenfolge Frage.

Toets:Frage 2 Krimi

Frage 3: Wir schauen einige Fragmente von der bekannten Serien "Tatort" an. Beantworte dabei folgenden Fragen.

  • Um welchen Art von Szenen handelt sich diese Szene?

Murot und das Paradies Szene 2:58 bis 4:18

  • Woran ist die Frau gestorben? und um Welche Szene handelt es sich hier?

Murot und das Paradies Szene 7:04 bis 10:00

  • Um welchen Art von Szenen handelt sich die folgende Szene?

Murot und das Paradies Szene 14:45 bis 18:28

 

Frage 4: In die Szenen kommt Kommisar Murot regelmäßig vorbei. Versuche den Charakter zu beschreiben.

Aufgabe 2 Endprodukt:

Am Ende dieses Thema müsst ihr in dreier- oder Vierergruppen einen Kurzkrimi machen. Jeder Person in eurer Gruppe hat eine andere Funktion. Ihr habt jetzt die Zeit und Möglichkeit die Gruppen auf eigene Verantwortung zu formen. Verteile dabei auch die verschiedenen Rollen.

Die Mögliche Rollen sind die folgenden:

Stunde 2

Programm Stunde 2:

 

Aufgabe 1 Grammatik:

Präteritum Fase 1

Aufgabe 2 Krimi

Heute fangen wir an mit die erste Aufgabe des Krimis. Bei dieser Aufgabe macht ihr in eurer Gruppe zuerst ein Mindmap worin folgenden Fragen beantwortet werden müssen. 

Mehr Information könnt ihr finden beim Endprodukt Fase 1.

Stunde 3

Aufgabe 1 Wortschatz:

Bei Wörterliste gibt es schon einigen Wörter, die man lernen kann. Pro Stunde gibt es 10 Wörter, die man kennen muss. Wir sind schon bei Stunde 3, also heute werden wir die Wörter von Stunden 1 + 2 wiederholen.

Aufgabe 2 Grammatik:

Präteritum Fase 2

Aufgabe 3 Krimi:

Letzte Stunde seid ihr mit der Brainstormingphase begonnen. Hoffentlich habt ihr schon ein klein bisschien bedacht, wie euer Krimi aussehen wird. Die Stunde habt ihr die Zeit um die Figuren zu bedenken. Wer spielt welche Rolle. Ihr dürft mehrer Rollen annehmen beim Krimi. Vielleicht kann die Abbildung hier unten euch helfen. 

Stunde 4

Aufgabe 1 Wortschatz:

Die Wörter von Stunde 1 bis 3 werden wiederholt.

Aufgabe 2 Grammatik

Präteritum Fase 3

Aufgabe 3 Krimi

Hoffentlich seid ihr schon etwas weiter mit der Entwicklung euer Krimi. In dieser Stunde habt ihr Zeit um zu bedenken, was für Gegenstände, Kleidung oder Musik ihr, für euren Krimi brauchen möchtet. Versuche das pro Szene auszudenken. 

Stunde 5

Aufgabe 1 Wortschatz

Ihr habt die Wörter von Stunde 1 bis 4 hoffentlich gelernt, weil wir diese Stunde die Wörter wiederholen über ein Blooket

Aufgabe 2 Grammatik:

Bei Stunden 1 bis 4 haben wir das Grammatikunterteil Präteritum behandelt und durchgenommen. Hoffentlich habt ihr schon ein klein bisschen verstanden, wie man das Präteritum formuliert. Darum werden wir zuerst noch ein Blooket machen über das Präteritum.

Aufgabe 3 Krimi

So gleich könnt ihr wieder weiter an eurem Krimi arbeiten. Aber zuerst möchte ich gerne einige Vorbilde zeigen von den nominierten von letzten Schuljahr.

Diese Stunde habt ihr Zeit um die erste Szene zu schreiben. Denke daran, dass ihr am Ende mindestens 25 Wörter des Redemittels in eurem Krimi haben müsst. Markiere vielleicht die Sätzen des Redemittels, sodass ihr gut beihalten könnt wieviel Redemittel Sätze ihr am Ende benutzt habt. 

 

Stunde 6

Aufgabe 1 Wortschatz

Ihr habt wieder die Wörter gelernt. Diesmal werden die Wörter noch einmal wiederholt.

Aufgabe 2 Grammatik

Perfekt Fase 6

Aufgabe 3 Krimi

Diese Stunde habt ihr Zeit um die zweite Stunde zu verarbeiten. Achtet darauf, dass ihr bei Stunde 8 bis 10 Zeit habt, um zu filmen. Sorge dafür, dass nach Stunde 7 das Skript schon fertig ist. 

Stunde 7

Aufgabe 1 Wortschatz

Wir fangen wieder an mit einer Wiederholung der Wörterliste. 

Aufgabe 2 Grammatik

Akkusativ Fase 1

Aufgabe 3 Krimi

Diese Stunde ist die letzte Stunde um an deinem Skript zu arbeiten. Nach dieser Stunde bekommt ihr die Zeit um die Szenen zu filmen. Sorge also dafür, dass ihr drei oder mehrere Szenen völlig ausgeschrieben und vorbereitet habt für die nächste Stunde.

Stunde 8

Aufgabe 1 Wortschatz

Die Wörter der Wörterliste werden wiederholt.

Aufgabe 2 Grammatik

Akkusativ Fase 2

Aufgabe 3 Krimi

Diese Stunde und die kommenden Stunden habt ihr Zeit um eure Szenen zu filmen in der Schule. Wenn es in der Schule kein Platz ist um zu filmen oder du möchtest gerne Zuhause filmen, dann habt ihr im Unterricht noch Zeit das Skript an zu passen oder die Szenen völlig vorzubereiten. 

Stunde 9

Aufgabe 1 Grammatik

Präposition Fase 2

Aufgabe 2 Krimi

Deze les heb je de tijd om de Krimi te filmen, als je script af is. 

Stunde 10

Aufgabe 1 Krimi:

Dit is de laatste les om te filmen voor de Krimi. Maak goed gebruik van de tijd en leer alvast voor de kennistest.

 

Stunde 11

Herhaling:

Deze les herhalen we de woordjes en de Grammatica. De volgende les is de kennistest. Leer daar alvast goed voor.

Stunde 12 Kenntnisstest 3

Voor Kenntnisstest 3 komende volgende onderdelen aanbod.

 

Stunde 13 Endprodukt Gespräche

Deze les ga je met je groepje een mondeling voeren. Kijk goed in de woordenlijst, welke vragen je kan krijgen en hoe je daar op zou kunnen reageren. Oefen hier regelmatig mee.

Stunde 14 Endprodukt Gespräche

Endprodukt Thema 3

Endprodukt Eisen

Voor het Endprodukt is het de bedoeling dat je met je groepje een Krimi gaat maken. Het volledige Endprodukt dient uit het volgende te bestaan.

  • De krimi duurt minstens 3 minuten en maximaal 5 minuten.
  • In de Krimi komen minstens 25 zinnen uit de Redemittel voorbij. (Woorden uit deze zinnen mogen worden aangepast.)
  • De Krimi bestaat uit tenminste 2 van de volgende scene omschrijvingen.
    • De Lijkvondst
    • De Moord / misdrijf
    • Een getuigenverhoor
    • De verdachteoverhoring
  • Per groep een volledig ingevuld Script.
  • Per persoon een Logboek waarin de samenwerking in de groep is beschreven.

Zeitplan

Hier kun je het tijdspad vinden voor het maken van de Krimi. De Sekretär*in houdt deze zo goed mogelijk bij.

Lessen Opdracht volbracht
Stunde 1 Rolleverteilung:
Zorg dat de verschillende rollen verdeeld zijn.
 
Stunde 2 Brainstorming:
Bedenk alvast in het grootst wat voor Krimi je wil gaan maken.
 
Stunde 3 Figurenformation:
Bedenk welke rollen er gespeeld gaan worden.
Maak daarbij een korte karakteromschrijving.
 
Stunde 4 Requisiten:
Bedenk welke materialen je allemaal nodig hebt voor de Krimi per szene.
Denk daarbij aan: Voorwerpen / Kostuums / Muziekeffecten
 
Stunde 5 Szene 1:  
Stunde 6 Szene 2:  
Stunde 7 Szene 3:  
Stunde 8 Filmen Szene 1:  
Stunde 9 Filmen Szene 2:  
Stunde 10 Filmen Szene 3:  
Stunde 11 Video bearbeiten:  
Stunde 12 Kenntnisstest 3 + Abgabemoment
Controleer of je aan alle eisen van de Krimi voldoet.
 
Stunde 13

Gespräche führen:
Bij dit onderdeel ga je in het Duits bespreken hoe de samenwerking in het groepje is verlopen
en hoe jij terugkijkt op het gemaakte werk.

 
Stunde 14 Gespräche führen:
Bij dit onderdeel ga je in het Duits bespreken hoe de samenwerking in het groepje is verlopen
en hoe jij terugkijkt op het gemaakte werk.
 

 

Fase 1

In deze fase is de voorbereiding op de Krimi ontzettend belangrijk. Jullie gaan namelijk bedenken wat voor een Krimi jullie willen gaan maken. Fase 1 is dus eigenlijk de brainstormfase.

Stap 1:

Maak een Mindmap waarin je probeert voor jezelf duidelijk te maken, hoe je Krimi er straks uit komt te zien. Gebruik hiervoor de Mindmap die is weergegeven bij Stunde 2 in de Wikiwijs. Geef daarbij antwoorden die in de Mindmap staan weergegeven. Op deze manier is voor jullie helder wat de basis wordt van jullie Krimi.

Stap 2:

nadat je een mindmap hebt gemaakt voor je Krimi is het belangrijk om de karakters die jullie in jullie Krimi voorbij willen laten komen te gaan omschrijven. Je gaat ze dus karakteromschrijvingen geven. Tegelijkertijd geven jullie ook alvast aan wie welke rol zal gaan spelen in de Krimi. De foto, die je terug kan vinden bij Stunde 3 in de Wikiwijs kan je daar enorm bij helpen. Geeft naast deze informatie ook al lichtelijk aan wat voor karaktereigenschappen de personen dienen te hebben.

Stap 3: 

Voor de laatste stap van Fase 1 gaan jullie aan de slag met het bedenken van de volgende onderdelen: Voorwerpen / Kostuums / Muziekeffecten. Bij elke Krimi horen natuurlijk zulke onderdelen en het is goed om alvast na te denken over wat voor attributen je wilt gaan gebruiken voor je Krimi.

Bedenk per scene, die jullie willen gaan filmen, welke voorwerpen, kostuums en muziek jullie willen gebruiken. Gebruik hiervoor informatie, die bij Stunde 4 terug te vinden is. 

 

 

Fase 2

Bij deze Fase is het de bedoeling dat je gaat werken aan het script. Bedenk eerst in het Nederlands wat je graag in de 3 scenens, die je gaat maken voorbij wil laten komen. Denk ook aan welke scens verplicht voorbij moeten komen.

Stap 1:

Werk Scene 1 uit in het script, zodat de vertaler alvast kan beginnen met het vertalen van de Scene 1.

Stap 2: 

Doe hetzelfde voor Scene 2.

Stap 3:

Doe hetzelfde voor Scene 3. 

Fase 3

Bij deze Fase is het de bedoeling dat je aan de slag gaat met het filmen van de Krimi. Bij de vorige Fase heb je alles uitgewerkt en bij deze fase is het hopelijk al gelukt om de scenes naar het Duits te vertalen. Je bent dus klaar om verder te gaan met het filmen van de Krimi. 

Ga aan de slag met het filmen van de scenes, die jullie hebben geschreven. 

 

Fase 4

Bij deze laatste fase heb je al het beeldmateriaal verzameld. Het enige wat nu nog overblijft om te doen, is het verwerken van het beeldmateriaal tot een geheel. Je kunt dus kijken of er op verschillende plekken nog geëdit moet worden of dat er nog enige Special Effects toegevoegd moeten worden. 

Thema 4

Wörterliste Thema 4

Stunde 1

Tijdens deze les:

- Starten we met de eerste les van het thema, over de berlijnse muur

- Starten we aan de dossieropgave 1

Stunde 2

Tijdens deze les:

  1. Herhalen we de grammatica van de personalpronomen

  2. Werken we aan dossieropgave 1

Dossieraufgabe 1

Stunde 3

Link naar de video
Ter bescherming van hun eigen staat richtte het DDR-regime in 1950 het ministerie voor staatveiligheid op, in het kort de Stasi. De Stasi was een machtige geheime dienst: kritische DDR-burgers werden structureel in de gaten gehouden, andersdenkenden hadden vaak te maken met heftige pesterijen en straffen. Bekijk de film hieronder. Beantwoord de volgende vragen op papier en stop deze in jouw einddossier: ​ Welche Methoden setzte die Stasi ein? Was wollte die Stasi mit diesen Methoden erreichen? In dem Video hört man, dass 1 von 3 Bürgern von der Stasi überwacht wurde. Was denkst du, ist es in Ordnung, wenn eine Regierung ihre Bürger so überwacht?

Ter bescherming van hun eigen staat richtte het DDR-regime in 1950 het ministerie voor staatveiligheid op, in het kort de Stasi. De Stasi was een machtige geheime dienst: kritische DDR-burgers werden structureel in de gaten gehouden, andersdenkenden hadden vaak te maken met heftige pesterijen en straffen.


Bekijk de film hieronder. Beantwoord de volgende vragen op papier en stop deze in jouw einddossier:

  • Welche Methoden setzte die Stasi ein?

  • Was wollte die Stasi mit diesen Methoden erreichen?

  • In dem Video hört man, dass 1 von 3 Bürgern von der Stasi überwacht wurde. Was denkst du, ist es in Ordnung, wenn eine Regierung ihre Bürger so überwacht?

Stunde 4

Tijdens deze les:

Tijdens Stunde 1 laat de expert de tekst (Tagesbuch) zien en lees je het dagboekfragment scannend. Dat betekent: het lezen van de kopjes, en de onderwerpen en voorspellen waar het over zou kunnen gaan.

 

Dagboek uit de DDR (1978-1981)

Hieronder lees je de hele dagboektekst van een berlijnse scholier tussen 1978 en 1981. Dat was in de tijd van de DDR. De hele tekst kun je lezen als je interesse hebt in het dagelijkse leven van jongeren in de DDR, als je extra wil oefenen van je leesvaardigheden, of bij het werken aan de verdiepingsopdracht. Tijdens Stunde 1 laat de expert de tekst zien en lees je het dagboekfragment scannend. Dat betekent: het lezen van de kopjes, en de onderwerpen en voorspellen waar het over zou kunnen gaan.

 

Het dagboek is ook te vinden op de volgende internetpagina. Daar is hij wat scherper en dus beter leesbaar.

Tijdens deze les:

  1. Herhalen we de grammatica van de personalpronomen

  2. Werken we aan dossieropgave 2

Dossieraufgabe 2

Dossieraufgabe 2:

​Stap 1:

Je zoekt uit het dagboek een fragment van 2 of drie pagina's. Deze pagina's ga je begrijpend lezen. Kom je tijdens het lezen woorden tegen die je niet kent? Zoek deze dan op via uitmuntend.de

Stap 2:

Je hebt nu een beeld van het dagelijkse leven van jongeren in de DDR. Jij gaat ook zelf een dagboek schrijven waarin je jouw leven omschrijft en vergelijkt met dat van de scholier van het dagboek.

Richtlijnen:

  • Je schrijft jouw dagboekfragment op papier (minimaal 1 A4'tje)

  • Je schrijft in het Duits

  • Je maakt gebruik van illustraties om het verhaal duidelijk te maken

  • Je schrijft over jouw eigen dagelijkse leven. Wat doe je bijvoorbeeld tijdens een normale schooldag, weekenddag of vakantiedag?

  • Daarna schrijf je over de verschillen tussen jouw dagelijkse leven en dat van de scholier uit het Tagesbuch dat je hebt gelezen. Wat zijn de verschillen en waar zie je overeenkomsten?

  • Je bewaart jouw dossieropgave voor tijdens de feedbackronde in week 4.

Vertiefung VWO

In het dagboekfragment dat je hebt gelezen, lijkt het niet alsof de scholier last heeft van het begrensde leven in de DDR. Voor deze verdieping schrijf je in jouw dossieropgave 2 nog eens minimaal 100 het antwoord op de volgende vraag: Hoe kan het dat deze scholier toch vrijheid ervaart, ondanks dat het in het strenge begrensde berlijn woont?

Stunde 5

Tijdens deze les:

 

We bekijken volgende video over school in de DDR en bespreken:

  • Wat zien we?

  • Wat valt ons op (wat is voor ons bijzonder)?

Daarna gaan we aan de slag met dossieropdracht 3

 

https://youtu.be/hVtb7-bm3kA 

Stunde 6

Tijdens deze les:

  1. Herhalen we de grammatica van de personalpronomen

  2. Werken we aan dossieropgave 2

Dossieraufgabe 3

Dossieraufgabe 3:

Je gaat deze week bezig met het schrijven van een schoolplan voor jouw ideale school. Dit schoolplan schrijf je op jouw laptop. Je gebruikt hiervoor dit format.​

Je werkt in een groepen van 3.

 

 

Vertiefung VWO

De Stasi was de beruchte geheime politie van de DDR die verantwoordelijk was voor het bespioneren en onderdrukken van burgers, met als doel om alle controle bij de regering te houden. Zo spoortde de geheime politie burgers op die zich tegen de DDR verzette.

Bekijk onderstaande video voor extra verdieping.

 

https://youtu.be/TvqLStG72Fg 

Stunde 7 - Feedbackronde

Feedbackronde Dossieraufgabe 3

 

Tijdens deze les ga je feedback geven op het schoolplan van een ander groepje. Dit doe je volgens onderstaand feedbackformulier.

 

15/20 min. feedback formuleren

de rest van de les: schoolplannen verbeteren met gekregen feedback.

 

 

Stunde 8

Deze week kies je een van onderstaande thema's als inspiratiebron

- Stasi

- Kinderspeelgoed, kinderfilms in de DDR

- Leven in de DDR

- School in de DDR

- Politiek in de DDR

Voor Havo & Vwo: schrijf je (in het duits!) een betoog van minimaal 200 woorden waarin je antwoord geeft op de volgende vragen:

1. Wat kun je vinden over dit thema?

2. Welke (minimaal 2) bronnen heb je gebruikt?

3. Wat is jouw standpunt ten opzichte van dit onderwerp?

4. Welke (minimaal 2) verschillen zie je met jouw eigen leven?

Voor Vwo:

Als je VWO wilt aantonen, dan schrijf je een betoog van minimaal 300 woorden over een van de hierboven geformuleerde onderwerpen. Naast vragen 1 t/m 4 uit de Havo-opdracht bevat jouw betoog ook de volgende twee elementen:

5. Kies een citaat uit een van jouw bronnen, schrijf dit citaat over en leg in eigen woorden uit waar het citaat over gaat.

6. Zoek/bedenkt naar een tegenargument op jouw standpunt en weerleg deze.

Stunde 9 Endprodukt & Fragerunde Grammatik

Als eindproduct lever je het volgende dossier in:

Dossieraufgabe 1: (Woche 1): Jouw stukje berlijnse muur (+feedback en verbeteringen) > Je stopt een foto in je dossier

Dossieraufgabe 2: (Woche 2): Dagboekfragment (+feedback en verbeteringen) > Je stopt een foto in je dossier

Dossieraufgabe 3: (Woche 3): Schule in der DDR (+Feedback en verbeteringen)

Dossieraufgabe 4: (Woche 5): Essay over een onderwerp dat jou aansprak tijdens dit thema.

Stunde 12 Quickscan & Kennistest

De kennistest bestaat uit de volgende 4 onderdelen:

Grammatica:

- Präpositionen (voorzetsels) (fase 2, 3, 4 en 5) 1 overslaan

- Dativ (fase 1 en 2)

- Akkusativ (fase 1 en 2)

Woordenschat:

Hiervoor leer je alle woordjes uit de woordenlijst.