Lernziel: Ik kan de vertalingen van de Personalpronomen opschrijven.
We gaan kijken en luisteren naar het filmpje van Malte, waarin hij de Duitse vormen van de persoonlijke voornaamwoorden aan jullie probeert duidelijk te maken.
Noteer voor jezelf ergens de verschillende vormen van de Personalpronomen en maak onderstaande opdracht.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Lernziel: Ik kan zelfstandige naamwoorden door de juiste persoonlijke voornaamwoorden vervangen in het Duits.
haben/sein/werden
Fase 1
Lernziel: Ik kan de verschillende vormen van haben en sein herkennen.
Letzte Woche habe ich im Garten gespielt. Da bin ich zusammen mit meinem Bruder in einem Baum geklettert. Mein Bruder hat dabei sein Bein gebrochen. Jetzt ist er im Krankenhaus. Meine Eltern sind sehr böse auf mich und sie haben uns bestraft. "Hast du Schmerzen (pijn) oder bist du in Ordnung?" fragte ich an meinem Bruder. Habt ihr schon einmal etwas falsch gemacht oder seid ihr allen sehr brav.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Lernziel: Ik kan de vervoegingen van de werkwoorden in de tegenwoordige tijd toepassen.
Je hebt bij Fase 1 geleerd hoe je de stam van een werkwoord maakt. We gaan bij deze fase kijken hoe je het werkwoord gaat vervoegen.
In het Duits vervoeg je de werkwoorden als volgt.
ich = stam + e
du = stam + st
er/sie/es = stam + t
wir = stam + en
ihr = stam + t
sie/Sie = stam + en
In het Nederlands is hiervoor een ezelsbruggetje, namelijk (Fe)estenten. Haal Fe weg en dan heb je de volgorde van wat er achter de Stam moet komen te staan.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Lernziel: Ik kan de uitzonderingsregel werkwoord met voorzetsel correct toepassen.
Soms komt het voor dat een werkwoord gekoppeld is aan een voorzetsel. Denk bijvoorbeeld aan het woord naspelen. Als je zo'n werkwoord vervoegd, wordt het voorzetsel van het werkwoord losgekoppeld. Zie vb. ik speel na. Dit gebeurt ook in het Duits. De voorzetsels zijn als volgt:
voor
vor
met
mit
na
nach
tegen
gegen
op
auf
achter
hinter
over
über
Het werkwoord nachspielen vervoeg je dus door te schrijven: ich spiele nach.
Fase 6
Lernziel: Ik kan de uitzonderingsregel met stam op m/n correct toepassen.
Sommige werkwoorden in het Duits eindigen op een m of n met een andere klinker ervoor. Dit woord is op dat moment niet makkelijk uit te spreken als je het wil vervoegen. Daarom worden deze werkwoorden hetzelfde vervoegd alsof de stam op een d of t zou eindigen.
De bekendste werkwoorden waarbij dit gebeurt zijn: atmen - regnen - leuchnen - zeichnen
du
+est
er/sie/es
+et
ihr
+et
Fase 7
Lernziel: Ik kan de a/i wissel in het Duits toepassen.
Achtergrond
Net zoals in het Nederlands is er in het Duits een verschil tussen zwakke en sterke werkwoorden.
Sterke werkwoorden zijn werkwoorden die in de verledentijd en bij het voltooid deelwoord anders zijn. Bijv.
Zwakke werkwoorden zijn werkwoorden die in de verledentijd en bij het voltooid deelwoord niet anders zijn.
spelen - speelde - gespeeld spielen - spielte - gespielt
rennen - rende - gerend rennen - rennte - gerennt
Uitleg
In het Duits zien we bij enkele sterke werkwoorden echter in de tegenwoordige tijd ook al een verandering plaats vinden. Het betreft sterke werkwoorden met een a of e in het werkwoord.
fahren
sprechen
nehmen
laufen
Bij deze werkwoorden vindt een verandering plaats bij de DU en de ER/SIE/ES vorm plaats.
De werkwoorden met een a wordt een ä umlaut.
De werkwoorden met een e wordt een i/ie
du fährst / er fährt
du sprichst / er spricht
du nimmst / er nimmt
du läufst / er läuft
Zoals je ziet verandert er in enkele gevallen nog iets meer in de zin. Dit is alleen bij sterke werkwoord waarin een h zit. De h wordt dan vervangen voor een dubbele medeklinker.
Modalverben
Fase 1
Lernziel: Ik kan de modale werkwoorden van NL naar Du en van Du naar NL vertalen.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Lernziel: Ik kan een voltooid deelwoord maken van de meest voorkomende sterke werkwoorden in het Duits.
Bij de Präteritum Fase 3 heb je gezien, dat er in het Duits een aantal werkwoorden zijn, die in de verleden tijd veranderen. Deze werkwoorden veranderen ook bij het voltooid deelwoord. Deze vormen moet je uit je hoofd leren, dus leer ze goed. De vorm van het voltooid deelwoord blijft altijd hetzelfde en verandert niet.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Lernziel: Ik kan de verleden tijd van een zwak werkwoord in het Duits vormen.
Het vormen van de verleden tijd bij een zwak werkwoord gaat voornamelijk hetzelfde als bij de tegenwoordige tijd. Het is daarbij belangrijk de vormen te kennen.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Lernziel: Ik kan de verleden tijd van onregelmatige werkwoord in het Duits vormen.
Bij Fase 1 heb je gezien hoe de verleden tijd van een zwak werkwoord wordt gevormd.
De verleden tijd van de onregelmatige werkwoorden verloop grotendeels hetzelfde, maar soms ook niet.
Hieronder zie je de verledentijd van de onregelmatige werkwoorden.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Lernziel: Ik kan de verleden tijd van enkele onregelmatige/sterke werkwoorden vormen.
Net zoals in het Nederlands zijn er werkwoorden, die in de verleden tijd veranderen. Dit zijn sterke werkwoorden. Dit zijn er in het Duits, net zoals in het Nederlands, ontzettend veel. Het is dus de bedoeling, dat je de verleden tijd van deze werkwoorden uit je hoofd weten. De vervoeging van de werkwoorden als je de stam weet, gaat wel telkens standaard.
ich
-
du
+ st
er/sie/es
-
wir
+ en
ihr
+ t (zelfs als stam op d/t eindigt)
sie/Sie
+ en
De sterke werkwoorden die je in ieder geval moet kennen bij deze Fase zijn de volgende:
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Lernziel: Ik ken de lidwoorden van de/het in het Duits.
In het Duits bestaan er in plaats van de/het drie verschillende vormen. Dit zijn:
Der (deze wordt gebruikt voor mannelijke woorden.)
Die (deze wordt gebruikt voor vrouwelijke woorden.)
Das (deze wordt gebruikt voor onzijdige woorden.)
Die (deze wordt tevens gebruikt voor het meervoud.)
Fase 2:
Lernziel: Ik kan stap 1 van het stappenplan bij der/die/das toepassen.
Stap 1: Als een woord in het Duits eindigt op -chen of -lein = het woord altijd onzijdig.
das Mädchen
das Röslein
das Büchlein
das Kindchen
(Dit komt omdat al deze woorden verkleinwoorden zijn in het Duits. In het Nederlands zeggen wij altijd het voor verkleinwoorden. In het Nederlands zijn ze dus ook onzijdig.)
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Lernziel: Ik kan stap 4 van het stappenplan bij der/die/das toepassen.
In het Duits zijn er een hele hoop woorden die eindigen op een specifiek aantal woorden. Mocht dit het geval zijn, dan zijn deze woorden altijd vrouwelijk:
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Lernziel: Ik kan stap 4 van het stappenplan bij der/die/das toepassen.
In het Duits zijn er een hele hoop woorden die eindigen op één -e. Deze woorden zijn meestal vrouwelijk. Er zijn enkele uitzonderingen.
die Blume
die Straße
die Adresse
Uitzonderingen zijn:
das Gebäude
das Ende (elk woord dat eindigt met Ende = onzijdig)
der Schnee (eindigt met -ee en is een natuurverschijnsel zie stap 5)
der Kunde = de klant (Bijna alle personen en dieren die eindigen op -e zijn mannelijk. Zie stap 2, dit is niet het geval als er geen mannelijk of vrouwelijk variant van bestaat.)
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Lernziel: Ik kan stap 6 van het stappenplan bij der/die/das toepassen.
In het Duits zijn een hele hoopwoorden waar wij in het Nederlands het voor zetten onzijdig.
Denk bijv. aan het boek, het hotel. Dit geldt niet voor alle woorden, zie namelijk voorgaande stappen.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
We hebben bij de voorgaande fases gezien hoe je kunt achterhalen of een woord mannelijk / vrouwelijk / onzijdig is. Dit bepaalde of je der / die / das moest gebruiken. Bij Fase 8 gaan we het hebben over de vertaling van een en hoe je die in het Duits toepast.
mannelijk
vrouwelijk
onzijdig
meervoud
ein
eine
ein
(k)eine
Hierboven staan de verschillende vormen van ein per vorm van het woord.
Houdt rekening met de meervoudsvorm. Je kan namelijk een daarvoor niet gebruiken. Wel keine, wat geen betekent. Of bijvoorbeeld een van de vormen van de Possessivpronomen. (Zie Possessivpronomen Fase 2)
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Lernziel: Ik kan aangeven wanneer ik mein of meine moet gebruiken in het Duits.
Fase 2
Lernziel: Ik kan de Possessivpronomen in het Duits opschrijven.
De Possessivpronomen staan in het Nederlands voor de bezittelijke voornaamwoorden en worden gebruikt om een bezit aan te geven. Bijv. mijn boek - mein Buch. Leer de vormen in het Duits.
Let op! de verschillen tussen de M/O en V/MV.
M/O
V/MV
mijn
mein
meine
jouw
dein
deine
zijn
sein
seine
haar
ihr
ihre
zijn (o)
sein
seine
onze
unser
unsere
jullie
euer
eure
hun
ihr
ihre
Uw
Ihr
Ihre
Let op bij de volgende vormen:
Jullie: Er verdwijnt een E bij de V/MV vorm van jullie.
Uw: De Possessivpronom vorm wordt met een hoofdletter geschreven.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Lernziel: Ik kan de meervoudsvorm maken bij Duitse zelfstandige naamwoorden die eindigen op -a, -o, -u, -y, -au, -i
In het Duits zijn er een aantal woorden die eindigen op een klinker, naast de -E.
Deze woorden krijgen net als in het Nederlands +S, maar dan zonder ' (apastrof)
das Radio --> die Radios
das Baby --> die Babys
das Hobby --> die Hobbys
das Auto --> die Autos
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Lernziel: Ik kan een adjektive correct in een Duitse zin plaatsen.
In het Duits worden regelmatig, net als in het Nederlands bijvoeglijke naamwoorden gebruikt. Oftewel Adjektiven. Deze worden op een bijzondere wijze vervoegd. Let dus goed op.
M
V
O
MV
der Gruppe
+ e
+ e
+ e
+ en
ein Gruppe
+ er
+ e
+ es
+ en
Nichts Gruppe
+ er
+ e
+ es
+ en
Onder de Der Gruppe verstaan we natuurlijk de: Der/Die/Das, maar ook vormen van: dies/welch/jed/all
Onder de Ein Gruppe verstaan we natuurlijk de: ein/eine/kein, maar ook de: Possessivpronomen.
De Nichts Gruppe wordt gebruikt, als geen van bovenstaande voor het bijvoeglijk naamwoord/ Adjektiv staat.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Lernziel: Ik kan in het Duits het hoofdlettergebruik correct toepassen.
Präpositionen
Fase 1:
Lernziel: Ik kan de verschillende vertalingen van naar in het Duits toepassen.
Naar heeft in het Duits drie verschillende vormen. Je moet daarbij goed kijken welke vorm je gebruikt.
naar bij personen = zu
naar bij Plaatsnamen zonder lidwoord = nach
naar bij plaatsnamen met lidwoord = in
naar bij richtingen (links/rechts) = nach
Gaan naar bij vaste uitdrukkingen = in/zu/nach/an (hieronder de belangrijkste)
Haus = nach (ich gehe nach Hause)
Schule = zu (ich gehe zur Schule)
Ausland = in (Ich fahre ins Ausland)
Stadt = in (ich fahre in die Stadt)
Kino = in (Ich gehe ins Kino)
Theater = in (Ich gehe ins Theater)
Konzert = in (Ich gehe ins Konzert)
Büro = in (ich gehe ins Büro)
Plaatsen die met water te maken hebben (See,Meer) = an (Ich gehe ans Meer)
Fase 2:
Lernziel: Ik kan de voorzetsels die een lijdendvoorwerp vragen in het Duits toepassen.
Naast het ontleden van zinnen om een Akkusativ vorm te herkennen, zijn er in het Duits een aantal voorzetsels, die ervoor zorgen, dat alles wat daar achter staat een lijdend voorwerp wordt.
VB. Ik heb voor hem een boek gekocht. = Ich habe für ihn ein Buch gekauft.
In het voorbeeld zie je dat door het voorzetsel voor een lijdende vorm ontstaat in het Nederlands en ook in het Duits.
Hetzelfde gebeurt bij de volgende voorzetsels.
NL
DE
voor (figuurlijk)
für
tegen
gegen
zonder
ohne
door
durch
om
um
tot
bis
Fase 3
Lernziel: Ik kan de voorzetsels die een meewerkend voorwerp vragen in het Duits toepassen.
Net zoals bij Fase 2 hebben we gezien, dat er een aantal voorzetsels zijn, die een lijdend voorwerp / Akkusativ vragen. Bij deze fase zien we een aantal voorzetsels, die een meewerkend voorwerp / Dativ vragen.
uit
aus
bij
bei
naar/ na
nach
met
mit
sinds
seit
van
von
naar / bij (eten/drinken)
zu
Voorbeeld zin: Uit mijn land gaan sinds de oorlog steeds meer mensen weg.
Beispiel: Aus meinem Landziehenseit dem Krieg immer mehr Menschenum.
Lernziel: Ik kan de Keuzevoorzetsels in het Duits toepassen.
Naast de voorzetsels die in het Duits om een duidelijke vorm vragen, zijn er ook voorzetsels, waarbij het afhankelijk is van de opbouw van de zin welke vorm wordt gebruikt - De Akkusativ of de Dativ.
Regel 1: Geeft de zin één zich bevinden aan. Dan staat het stuk in de Dativ.
VB. Ik woon in mijn huis --> Ich wohne in meinem Haus.
De controle vraag die je stelt is: Waar + werkwoord + Nominativ?
Regel 2: Geeft de zin één beweging aan. Dan staat het stuk in de Akkusativ.
VB. Ik ga achter hem staan. --> Ich gehe hinter ihn stehen.
De controle vraag die je stelt is: Waarheen + werkwoord + Nominativ?
Regel 3: Kunnen bovenstaande vragen niet gesteld worden en gaat het om een figuurlijke zin, dan gebruik je de 7/2 regel.
De voorzetsels gebruiken dan een vaste vorm. Bij twijfel gebruik je altijd deze vorm.
VB. Ik wacht op de bus. --> Ich warte auf den Bus.
Akkusativ voorzetsels zijn: auf + über
Dativ voorzetsels zijn: in + vor + zwischen + hinter + an + neben + unter
in / naar (culturele plaatsen + landen met lidwoord)
Lernziel: Ik kan de voorzetsels van de tijd op de juiste manier toepassen in een zin.
In het Duits zijn er drie voorzetsels die met de tijd te maken hebben. Deze worden in het Duits altijd met de Dativ verwerkt. Dus met de rode vorm.
op
an
over
in
geleden
vor
VB: zinnen
An diesem Tag kommen wir nicht. = op deze dag komen wij niet.
In einer Woche haben wir Ferien. = Over een week hebben wij vakantie.
Vor einem Jahr saßen wir noch in Schuljahr 2. = Een jaar geleden zaten wij nog in leerjaar 2.
Akkusativ
Fase 1:
Lernziel: Ik kan de persoonlijke voornaamwoorden als een lijdend voorwerp vertalen in het Duits.
Een van de allereerste lessen Duits hebben jullie de persoonlijke voornaamwoorden van het Nederlands naar het Duits geleerd. Namelijk ich, du, er, sie, es, wir, ihr, sie, Sie. Deze vormen worden echter alleen gebruikt als ze het onderwerp zijn in een zin. Als ze een lijdend voorwerp zijn in de zin, dan verandert de vorm.
Dit gebeurt ook in het Nederlands. Ik wordt dan bijvoorbeeld mij. Jij hebt mij geplaagd.
In het Duits ziet het er dan als volgt uit. Du hast mich geplagt.
Je moet dus in de zin goed gaan kijken of het persoonlijk voornaamwoord dat je in moet vullen het onderwerp is of een lijdend voorwerp.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Lernziel: Ik kan de lidwoorden in de lijdende vorm zetten in het Duits.
Bij Fase 1 heb je gezien, dat er een verandering plaats vindt bij de persoonlijke voornaamwoorden. Deze verandering vindt niet alleen plaats bij de persoonlijke voornaamwoorden, maar ook bij de lidwoorden en de bezittelijke voornaamwoorden.
Vb. 'Ik heb hem geplaagd' of 'Ik heb de jongen geplaagd. In beide zinnen zijn hem en de jongen een lijdend voorwerp.
Vb. 'Ich habe ihn geplagt.' oder 'Ich habe den Junge geplagt.'
Bij ons in het Nederlands verandert er niets aan het lidwoord. In het Duits verandert het lidwoord wel. Een Duitser geeft op deze manier aan dat de jongen in deze zin een lijdend voorwerp is.
Hetzelfde gebeurt voor woorden uit de Ein- Gruppe.
Ik heb een jongen geplaagd = ich habe einen Junge geplagt.
Ik heb haar hond geplaagd = ich habe ihren Hund geplagt.
M
V
O
MV
Der- Gruppe Nominativ = onderwerp
der
die
das
die
Der- Gruppe Akkussativ = lijdend voorwerp
den
die
das
die
Ein- Gruppe Nominativ = onderwerp
-
+e
-
+e
Ein- Gruppe Akkusativ = lijdend voorwerp
+en
+e
-
+e
De Ein-Gruppe bestaat uit de volgende woorden: ein / kein / mein / dein / sein / ihr / unser / euer / ihr / Ihr
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Lernziel: Ik kan een bijvoeglijk naamwoord in een lijdend voorwerp vorm maken.
Bij Fase 1 en 2 hebben we gekeken naar de persoonlijke voornaamwoorden en de lidwoorden. Bij deze Fase gaan we echter kijken naar de bijvoeglijke naamwoorden, want ook deze veranderen in een andere vorm. Ook hierbij is het alleen belangrijk te kijken naar de mannelijke zelfstandige naamwoorden.
M
V
O
MV
Der- Gruppe Nominativ = onderwerp
+e
+e
+e
+en
Der- Gruppe Akkusativ = lijdend voorwerp
+en
+e
+e
+en
Ein- Gruppe Nominativ = onderwerp
+er
+e
+es
+en
Ein- Gruppe Akkusativ = lijdend voorwerp
+en
+e
+es
+en
Nichts- Gruppe Nominativ = onderwerp
+er
+e
+es
+e
Nichts- Gruppe Akkusativ = lijdend voorwerp
+en
+e
+es
+e
Dativ
Fase 1:
Lernziel: Ik kan de persoonlijke voornaamwoorden in het meewerkend voorwerp in het Duits noteren.
Bij de Akkusativ hebben jullie gezien dat in het Duits het lijdend voorwerp op een andere manier wordt weergegeven. Dit doen ze echter niet alleen bij het lijdendvoorwerp/akkusativ, maar ook bij het meewerkend voorwerp, oftewel Dativ in het Duits.
VB. Ikhebhemeen briefgeschreven.
Stap 1: Onderstreep werkwoorden
Stap 2: Achterhaal onderwerp/nominativ en markeer groen.
Stap 3: Achterhaal lijdend voorwerp/akkusativ en markeer blauw.
Stap 4: Achterhaal meewerkend voorwerp/dativ en markeer rood.
Tip! heb je moeten met het achterhalen van de volgorde, vraag even om hulp bij de Expert.
VB. Duits: Ichhabeihmeinen Briefgeschrieben.
In het Duits is de Dativ ook net weer anders als in het Nederlands.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Lernziel: Ik kan de lidwoorden bij zelfstandige naamwoorden in het meewerkend voorwerp in het Duits noteren.
Net zoals bij de Akkusativ hebben we gezien, dat niet alleen de persoonlijke voornaamwoorden een Duitse vorm hebben, maar ook de lidwoorden. Bij de Akkusativ zagen we die verandering voornamelijk alleen bij mannelijke woorden. Deze keer zien we deze verandering echter op alle vlakken.
VB. Ikhebde vrouween briefgeschreven.
Beispiel: Ich habe der Fraueinen Brief geschrieben.
We zien dus een verschil, omdat vrouwelijke woorden normaal gesproken met die woorden geschreven. In de Dativ krijgt een vrouwelijk woord alleen DER als vorm.
Hieronder een tabel met de veranderingen.
M
V
O
MV
Nominativ
der
die
das
die
Akkusativ
den
die
das
die
Dativ
dem
der
dem
den + n
Bij de meervoudsvorm krijgt het zelfstandig naamwoord een N, als de meervoudsvorm die nog niet heeft.
Beispiel: Ich habe den Kindern einen Apfel gegeben. (die Kinder = normaal)
Probeer onderstaande zinnen met behulp van de Grammatikkarte te vertalen.
Sommige woorden hebben verschillende kleuren. De kleuren hebben de volgende betekenis.
zwart = deze woorden/zinnen moet je van het Nederlands naar het Duits kennen. blauw = deze woorden/zinnen moet je van het Duits naar het Nederlands kennen. Rood = deze woorden hoef je niet te leren, maar kunnen handig zijn voor bepaalde opdrachten.
Sommige woorden hebben verschillende kleuren. De kleuren hebben de volgende betekenis.
zwart = deze woorden/zinnen moet je van het Nederlands naar het Duits kennen. blauw = deze woorden hoef je niet te leren, maar kunnen handig zijn voor bepaalde opdrachten. Rood = deze woorden/zinnen moet je van het Duits naar het Nederlands kennen.
Schulsystem:
der Kindergarten
de peuterspeelzaal
die Grundschule
de basisschool
die Hauptschule
Mavo
die Realschule
Havo
das Gymnasium
VWO
das Abitur
Het VWO-eindexamen
Vorstellen:
Guten Morgen
goedemorgen
Guten Tag
Goedendag
Hallo
Hallo
Hey
Hey
mir geht's gut.
Met mij gaat het goed.
sehr gut
zeer goed
Tschüss
doei
Auf Wiedersehen
tot ziens
Ciao
Ciao
Danke schön
Dankjewel
Mein Name ist ...
Mijn naam is ...
Ich heiße ...
ik heet ...
Ich komme aus ...
Ik kom uit ...
Ich wohne in ...
Ik woon in ...
Ich bin ... Jahre alt.
Ik ben ... jaar.
Meine Adresse ist ...
Mijn adres is ...
Ich habe den ... ... Geburtstag
Ik ben ... ... jarig.
Mein Hobby ist ... (Meine Hobbys sind ...)
Mijn hobby is ...
Possessivpronomen:
mijn
mein
jouw
dein
zijn
sein
haar
ihr
onze
unser
jullie
euer
hun
ihr
uw
Ihr
Schulfächer:
Nederlands
Niederländisch
Duits
Deutsch
Spaans
Spanisch
Frans
Französisch
Engels
Englisch
geschiedenis
Geschichte
aardrijkskunde
Erdkunde
levensbeschouwing
Religion
natuurkunde
Physik
gym
Sport
scheikunde
Chemie
Arts
Kunst
wiskunde
Mathe
Muziek
Musik
maatschappijleer
Sozialkunde
economie
Wirtschaft
Biologie
Biologie
Mentor
Mentor
die Schule:
de school
die Schule
de klas
die Klasse
het klaslokaal
das Klassenzimmer
de pauze
die Pause
de les
der Unterricht
het cijfer
die Note
de leraar / de expert
der Lehrer / der Experte
de lerares / de expert
die Lehrerin / die Expertin
Het vak
das Fach (die Fächer)
de kantine
die Mensa
Het schoolplein
der Schulhof
Meinungen:
Ik vind dat ...
Ich finde, dass ...
Naar mijn mening
Meiner Meinung nach ...
Ik zou graag willen
ich möchte gern ...
Ik had graag ...
ich hätte gern ...
Ik zou ... willen veranderen.
Ich möchte ... ändern.
omdat
weil
Adjektive:
alle
alle
aardig
nett
arm
arm
bekend
bekannt
belangrijk
wichtig
beroemd
berühmt
beter
besser
bijzonder
besonder
blij
froh
boos / kwaad
böse
breed
breit
diep
tief
dik
dick
dom
dumm
donker
dunkel
dood
tot
droevig
traurig
duur
teuer
echt
echt / wirklich
eenvoudig / makkelijk
einfach
eerder
eher / früher
enige / enkele
einige
even / kort
kurz
fijn
fein
fout
falsch
gauw / vlug / snel
schnell
gelukkig
glücklich
gezond
gesund
goed
gut
goedkoop
billig
grappig
witzig
groot
groß
half
halb
hard
hart
heel
ganz
heet
heiß
hoog
hoch
jong
jung
juist
richtig
kapot
kaputt
klein
klein
knap / mooi
hübsch
koud
kalt
laag
niedrig
laat
spät
laatst
letzt
lang
lang
leeg
leer
lekker
lecker
lelijk
hässlich
lief
lieb
luid
laut
moeilijk
schwierig
mooi
schön
nat
nass
nauw
eng
nieuw
neu
nieuwsgierig
neugierig
normaal
normal
oud
alt
persoonlijk
persönlich
prachtig
prächtig
rijk
reich
rond
rund
rustig
ruhig
scherp / pittig
scharf
schoon
sauber
slecht
schlecht
smal
schmal
snel
schnell
spannend
spannend
sterk
stark
stijl
steil
stil
still
stom (dom)
dumm
trots
stolz
uniek
einzigartig
veel
viel
veilig
sicher
verdrietig
traurig
verliefd
verliebt
vlak
flach
vol
voll
vorig
vorig
vrij
frei
vroeg
früh
vroeger
früher
wakker
wach
warm
warm
wijd
weit
ziek
krank
zuiver
rein
zwaar
schwer
Wörterliste Thema 3
Hier vind je de woordenlijst van Thema 3.
Sommige woorden hebben verschillende kleuren. De kleuren hebben de volgende betekenis.
zwart = deze woorden/zinnen moet je van het Nederlands naar het Duits kennen. Blauw = deze woorden hoef je niet te leren, maar kunnen handig zijn voor bepaalde opdrachten. Rood = deze woorden/zinnen moet je van het Duits naar het Nederlands kennen.
Stunde 1:
de krimi
der Krimi
de rol
die Rolle
de auteur
der Autor / die Autorin
de secretaris
der Sekretär / die Sekretärin
de vertaler
der Übersetzer / die Übersetzerin
de voorlezer
der Vorleser / die Vorleserin
de scene
die Szene
Het arbeidsboek
das Arbeitsbuch
de groep
die Gruppe
het eindproduct
das Endprodukt
Stunde 2:
wie
wer
waar
wo
wat
was
waarom
warum
hoe
wie
waarmee
womit
wanneer
wann
de situatie
die Situation
de oorzaak
die Ursache
het gevolg
die Folge
de reden
der Grund
Stunde 3:
Het figuur
die Figur
de rol
die Rolle
welke
welche
deze
diese
alle
alle
de verdeling
die Verteilung
de toneelspeler / de toneelspeelster
der Schauspieler / die Schauspielerin
de film
der Film
het slachtoffer
der Öpfer / die Öpferin
de getuige
der Zeuge / die Zeugin
Stunde 4:
de plaats
der Ort
de benodigdheden
die Requisiten
de kostuums
die Kostüme
de muziek
die Musik
beginnen
beginnen / begann / begonnen
blijven
bleiben / blieb / geblieben
brengen
bringen / brachte / gebracht
denken
denken / dachte / gedacht
mogen (toestemming)
dürfen / durfte / gedurft
eten
essen / aß / gegessen
Stunde 5:
rijden
fahren / fuhr / gefahren
vangen
fangen / fing / gefangen
vinden
finden / fand / gefunden
vliegen
fliegen / floh / geflogen
geven
geben / gab / gegeben
gaan
gehen / ging / gegangen
hebben
haben / hatte / gehabt
helpen
helfen / half / geholfen
kennen
kennen / kannte / gekannt
komen
kommen / kam / gekommen
Stunde 6:
kunnen
können / konnte / gekonnt
lezen
lesen / las / gelesen
leuk/lekker/aardig vinden
mögen / mochte / gemocht
moeten (verplicht)
müssen / musste / gemusst
nemen
nehmen / nahm / genommen
roepen
rufen / rief / gerufen
slapen
schlafen / schlief / geschlafen
schrijven
schrieben / schrieb / geschrieben
zien
sehen / sah / gesehen
zijn
sein / war / gewesen
Stunde 7:
zingen
singen / sang / gesungen
moeten (advies)
sollen / sollte / gesollt
spreken
sprechen / sprach / gesprochen
staan
stehen / stand / gestanden
ontmoeten
treffen / traf / getroffen
drinken
trinken / trank / getrunken
doen
tun / tat / getan
weten
wissen / wusste / gewusst
willen
wollen / wollte / gewollt
Stunde 8: Woorden voor het mondeling
naar mijn mening
meiner Meinung nach
de samenwerking
die Zusammenarbeit
verlopen / verliep / verlopen
verlaufen / verlief / verlaufen
functioneren
funktionieren
beter
besser
niet zo goed
nicht so gut
niets gedaan
nichts gemacht
meedoen
mitmachen
heeft mij plezier gedaan
hat mir Spaß gemacht
anders kunnen doen
anders machen können
Stunde 9: Woorden voor het mondeling
Hoe vond je de samenwerking gaan?
Was fandst du von der Zusammenarbeit?
Wat had je anders kunnen doen?
Was hast du anders machen können?
Waarom vind jij dat?
Warum findest du das?
Wat ging er goed?
Was ging gut?
Wat ging er slecht?
Was ging schlecht?
Wat vind je van het resultaat?
Was findest du von dem Ergebnis?
Hoe vond je het maken van deze opdracht?
Wie fandst du die Gestaltung dieser Aufgabe?
Stunde 10: Woorden voor het mondeling
Taken goed verdeeld
Aufgaben gut verteilt
tevreden
zufrieden
communiceren
kommunizieren
voor
für
zonder
ohne
tegen
gegen
door
durch
om
um
tot
bis
Redemittel:
Wer hat die Leiche gefunden?
Wie heeft het lijk gevonden?
Wann ist die Person gestorben?
Op welk tijdstip is de persoon overleden?
Was ist die Todesursache?
Wat is de doodsoorzaak?
Gibt es Zeugen?
Zijn er getuigen?
Hatte der Mann/die Frau Feinde?
Heeft de man/vrouw vijanden gehad?
Wie ist die Familiensituation des Opfers?
Wat is de familiesituatie van het slachtoffer?
Fassen Sie nichts an!
Niets aanraken alstublieft!
Hat die Spurensuche schon etwas gefunden?
Heeft het sporenonderzoek al iets opgeleverd?
Fällt Ihnen etwas auf?
Valt u iets op?
Der Täter/die Täterin ist geflohen.
De dader/daderes is gevlucht.
Er/Sie hat Schlaftabletten genommen.
Hij/zij heeft slaaptabletten genomen.
War es Mord?
Is er sprake van een moord?
Ich werde mit der Ehefrau/dem Ehemann des Opfers reden.
Ik zal met de echtgenote van het slachtoffer praten.
Der Mann/die Frau wurde erschossen.
De man/vrouw werd doodgeschoten.
Waren Sie zur Tatzeit zuhause?
Was u op het tijdstip van de daad thuis?
Wir warten auf die Laborergebnisse.
Wij wachten op de resultaten van het laboratorium.
Das sieht nicht gut aus.
Dit ziet er niet goed uit.
Das Schloss wurde aufgebrochen.
Het slot werd opengebroken.
Die Festplatte wurde gelöscht.
De harde schijf werd gewist.
Ich habe eine Zigarettenkippe gefunden.
Ik heb een sigarettenpeuk gevonden.
Der Täter/die Täterin hat eine Nachricht hinterlassen.
De dader/daderes heeft een bericht achtergelaten.
Stehen bleiben oder ich schieße!
Blijf staan of ik schiet!
Achtung, Achtung, an alle Einsatzkräfte: Wir verfolgen das Auto mit dem Kennzeichen B-NJ 23 - 123 Richtung Potsdam.
Let op, let op. Aan alle krachten die ingezet kunnen worden: We achtervolgen de auto met het kenteken … richting Potsdam.
Alles hört auf mein Kommando! Ist das Klar?
Iedereen luister naar mijn kommando! is dit duidelijk?
Jetzt sitzt er/sie in der Falle.
Nu zit hij/zij in de val.
Wenn ihr nicht weggeht, springe ich aus dem Fenster.
Als jullie niet weggaan, spring ik uit het raam.
Hallo, stehen bleiben! Hier spricht die Polizei!
Hallo, blijf staan! Hier spreekt de politie.
Ich habe Sie doch schon einmal gesehen.
Ik heb u toch al een keer gezien!
Ich gebe die Wegbeschreibung per Funk durch.
Ik geef de routebeschrijving door via de telefoon.
Mist, wir haben ihn/sie aus den Augen verloren.
Shit, we hebben hem/haar uit het oog verloren.
Das kann nur dir passieren.
Dat kan ook alleen jou gebeuren.
Wenn du immer im Weg rumstehst …
Als jij altijd maar in de weg staat.
Das Haus ist umstellt!
Het huis is omsingeld!
Machen Sie die Tür auf!
Open de deur!
Mein Name ist …, von der Kriminalpolizei Hamburg.
Mijn naam is …., van de recherche Hamburg.
Wir haben ein paar Fragen.
Wij hebben een aantal vragen.
Sie haben das Recht zu schweigen.
U heeft het recht om te zwijgen.
Ich will einen Anwalt/eine Anwältin sprechen.
Ik wil een advocaat/advocate spreken.
Das habe ich nie gesagt!
Dit heb ik nooit gezegd!
Sind Sie …?
Bent u …?
Wie gut kannten Sie das Opfer?
Hoe goed kende u het slachtoffer?
Waren Sie zur Tatzeit allein?
Was u op het tijdstip van de daad alleen?
Haben Sie ein Alibi?
Heeft u een alibi?
Waren außer Ihnen noch andere Personen am Tatort?
Waren er behalve u nog andere personen op de plaats van het delict (de daad)?
Ja, als ich zum Tatort kam, sah ich jemandem.
Ja, toen ik op de plaats van het delict kwam, zag ik iemand.
Ist Ihnen etwas Verdächtiges aufgefallen?
Is u iets verdachts opgevallen?
Ich war es nicht!
Ik was het niet!
Warum haben Sie den Mord begangen?
Waarom heeft u de moord gepleegd?
Wo waren Sie zur Tatzeit zwischen 19.00 und 23.30 Uhr?
Waar was u op het tijdstip van de daad, tussen 19.00 en half twaalf ‘s nachts?
Haben Sie vielleicht eine Idee, wer …. umgebracht hat?
Heeft u misschien een idee wie …. vermoord heeft.
Wo finden wir ….?
Waar kunnen we …… vinden?
Ging es um Geld?
Ging het om geld?
Haben Sie Schulden?
Heeft u schulden?
Waren Sie mit … befreundet?
Was u bevriend met …?
Was ist gestern Nacht passiert?
Wat is er gisteravond gebeurd?
Sie dürfen hier nicht rauchen.
U mag hier niet roken.
Sie verstehen überhaupt nichts.
U begrijpt helemaal niets.
Sie haben ein Drogenproblem.
U heeft een drugsprobleem.
Entschuldigung, ich muss Sie das fragen.
Sorry, ik moet u dat vragen.
Ich darf darüber nicht mit Ihnen reden.
Ik mag daarover niet met u praten.
Was/wo arbeiten Sie?
Waar werkt u? Wat voor werk doet u?
Das müssen Sie mir erklären!
Dit moet u mij uitleggen!
Ich habe schon lange keinen Kontakt mehr mit …
Ik heb al lang geen contact meer met …
Rufen Sie mich an, wir sind für Sie da.
Belt u mij, we zijn er voor u.
Warum sollte er/sie so etwas tun?
Waarom zou hij/zij zoiets doen?
Gehört Ihnen das Auto mit dem Kennzeichen P-LG 85-610?
Is de auto met het kenteken … van u?
Vielen Dank für den Kaffee.
Bedankt voor de koffie.
Die Polizei kann ja doch nichts machen.
De politie kan er toch niets aan doen.
Was haben wir schon? Fassen wir mal zusammen.
Wat hebben we tot nu toe? Laten we het samenvatten.
Lass Sie uns noch einmal an den Tatort fahren.
Laten we nog een keer naar de plaats van de misdaad rijden.
Der Reifendruck stammt von dem Auto …
De bandafdruk is van de auto …
Hatten wir so einen Fall schon einmal?
Hebben we zo’n geval al eens eerder gehad?
Wer hätte das tun sollen?
Wie had dit moeten doen?
Wurde das Kind entführt?
Werd het kind ontvoerd?
Wir dürfen das Leben der Geisel nicht gefährden.
Wij mogen het leven van de gegijzelden niet in gevaar brengen.
Ist das Lösegeld markiert?
Is het losgeld gemerkt?
Es geht los.
Het gaat beginnen.
Ich habe die Zahnbürste mitgenommen.
Ik heb de tandenborstel meegenomen.
Wir machen einen DNA-Test.
We doen een DNA-test.
Ich möchte einen Diebstahl anzeigen.
Ik wil een diefstal aangeven.
Bei uns wurde eingebrochen.
Bij ons is ingebroken.
Was wurde Ihnen gestohlen?
Wat is er van u gestolen?
Wir werden erpresst.
We worden afgeperst.
Jemand hat mich reingelegt.
Iemand heeft me genaaid.
Ich wurde im Internet betrogen.
Ik werd bedrogen op het internet.
Schildern Sie mir bitte, was passiert ist.
Vertelt u me wat er is gebeurd.
Ich habe meinen Mann/meine Frau vor zwei Tagen das letzte Mal gesehen.
Ik heb mijn man/vrouw twee dagen geleden voor het laatst gezien.
Ich mache mir große sorgen.
Ik maak me grote zorgen.
So jemand gehört hinter Gitter.
Zo iemand hoort achter de tralies.
Können Sie die Person beschreiben?
Kunt u de persoon beschrijven?
Wir kriegen den Täter/die Täterin! Das verspreche ich Ihnen.
We krijgen de dader! Dat beloof ik u!
Wir geben eine Fahndung aus.
We vragen om een opsporing.
Wie sah der Täter/die Täterin aus?
Hoe zag de dader/daderes er uit?
Ich kann mich gar nicht erinnern.
Ik kan het me helemaal niet herinneren.
Ist Ihnen irgendeine Besonderheit aufgefallen?
Is u iets bijzonders opgevallen?
Jedes kleine Indiz kann uns helfen.
Iedere kleine aanwijzing kan ons helpen.
War es ein Mann/eine Frau/ein Kind?
Was het een man/vrouw/kind?
Wie groß war die Person ungefähr?
Hoe groot was de persoon ongeveer?
Wie alt ist er/sie ungefähr?
Hoe oud is hij/zij ongeveer?
die Haarfarbe/die Augenfarbe/die Hautfarbe
De kleur van het haar/de ogen/de huid
Hat er/sie Sommersprossen?
Heeft hij/zij sproeten?
Ist er/sie dick oder dünn?
Is hij/zij dik of dun?
Welche Kleidung hatte er/sie an?
Welke kleren had hij/zij aan?
Kennen Sie die Person?
Kent u de persoon?
Haben Sie die Stimme erkannt?
Heeft u de stem herkend?
Ja! Jetzt fällt es mir wieder ein!
Ja! Nu schiet het me weer te binnen!
Welches Motiv hat der Täter/die Täterin?
Welk motief heeft de dader/daderes?
Beziehungstaten kommen öfters vor.
Misdaden in de relationele sfeer komen vaker voor.
Gab es Streit, Eifersucht, eine andere Frau/einen anderen Mann?
Was er ruzie, jaloezie, een andere vrouw/man?
Wie ist die Familiensituation?
Wat is de familiesituatie?
Er/Sie leidet seit Jahren an Depressionen/Verfolgungswahn/ ….
Hij/zij leidt sinds jaren aan depressies/achtervolgingswaan/ …
Wörterliste Thema 4
Aussprache
Als je moeite hebt met de uitspraak van verschillende woorden in het Duits, dan kun je op deze pagina ten alle tijden terecht om nog een keer te luisteren naar de uitspraak van de verschillende klanken.
In het Duits wordt een letter nooit op een andere wijze uitgesproken.
Vokabel
Deutsche Aussprache
Beispiele
Ton
a
a
Arm, Arzt, Waren
o
o
Holen, Problem, Ohr
e
e
Elf, legen, Ehren
i
i/ie
sieht, Milch, Iris
u
oe
Hut, Putz, Rutsch
y
uu
Type, Hypothese, Pyramide
ä
e/ee
Lärm, Äpfel, zählen
ö
eu
Hör, können, nötig
ü
uu
Tür, Kostüm, Küche
au
au
Baut, Lauch, Haus
äu
oi
Häuser, Läufer, Gebäude
eu
oi
Leute, Euro, euch
ei
ai
mein, klein, leiter
s
z
Reis, Ameise, leise
z
ts (hard)
Zirkus, Zeh, Zunge
c
ts (zacht) / k
Cello, Computer, Clown
ch
ch zacht (bij i/e/eu)
Milch, brich, Licht
ch
ch hard (bij a/au/o)
Bauch, Lach, brach
sch
sj
Schule, Rutsch, Schmutzig
Thema 1 Ferien
Stunde 1
Aufgabe 1 Sprechen / Wortschatz
Hopelijk hebben jullie afgelopen zomer allemaal een ontzettend leuke vakantie gehad. We gaan daarom ook even kijken of een aantal van jullie kunnen vertellen hoe hun vakantie is geweest.
Je krijgt van de Expert de beurt. Hij stelt je een aantal vragen in het Duits en je probeert deze zo goed mogelijk te beantwoorden.
De vragen zijn als volgt:
Wie waren deine Ferien? die Ferien
Wie war dein Urlaub? der Urlaub
Wohin bist du gewesen?
Wielange warst du weg?
Aufgabe 2 Grammatik
Afgelopen schooljaar hebben we natuurlijk al veel geleerd. Het eerste thema gaan we daarbij een hele hoop herhalen, voordat we echt verder gaan/kunnen met de nieuwe stof. De eerste les gaan we nog even kijken of jullie de verschillende vormen kennen en kunnen van haben/sein.
Dat gaan we doen aan de hand van de volgende Blooket:
Net zoals de laatste periode van het afgelopen jaar is het de bedoeling dat jullie aan de slag gaan met het maken van verschillende Finalprodukt opdrachten, die je op het einde van het thema moet inleveren. Maar eerst even een voorbeeldopdracht. Bekijk het filmpje en beantwoord volgende vragen:
Wat is er zo bijzonder aan de Philips toren in het begin van het filmpje?
Twee punten zijn bij het interview bij Piet Hein Eek voor Duitse begrippen erg bijzonder. Wat is er zo bijzonder?
Waarom reageert de interviewster verrast op haar bestelling?
Wat zegt de vrouw over de plastikverpakkingen in Nederland?
Wanneer is het motion imagination experience museum ontwikkeld?
Hoeveel Bars en Restaurants bevinden zich in Stratumseind?
Aufgabe 4 Finalprodukt
Vandaag gaan we al van start met onze eerste Finalprodukt.
Het is de bedoeling dat je van elk onderdeel minimaal 1 optie kiest. Dat zijn er in totaal 6.
Daarnaast heb je nog 4 vrije opties over, waarna het totaal aantal op 10 Finalprodukten zit.
Ditmaal staan ook sterren bij de opdracht. Deze geven de moeilijkheidsgraad aan.
Alleen Duo opdrachten mogen samen gemaakt worden. Alle overige opdrachten moeten zelfstandig gemaakt worden.
= makkelijk
= gemiddeld
= moeilijk
Hieronder een lijstje met opdrachten die je nu al zou kunnen maken:
Hören Option 1
Stunde 2
Aufgabe 1 Lesen + Wortschatz:
(Leerlingen worden in groepen gedeeld. Leerlingen mogen geen laptops gebruiken. Elke groep krijgt een tekst, waarin enkele personen enkele benodigdheden omschrijven. De leerlingen gaan daarna deze benodigdheden zoeken aan de hand van plaatjes. (allemaal zomerbenodigdheden).
(zes teksten + 5 benodigdheden per tekst)
Aufgabe 2 Grammatik:
Ga naar Fase 4 haben/sein/werden en ga daarna door met Fase 5. (10 minuten)
Mocht je op tijd klaar zijn, ga je alvast door naar Fase 6.
Aufgabe 3 Finalprodukt:
Het is de bedoeling dat je van elk onderdeel minimaal 1 optie kiest. Dat zijn er in totaal 6.
Daarnaast heb je nog 4 vrije opties over, waarna het totaal aantal op 10 Finalprodukten zit.
Ditmaal staan ook sterren bij de opdracht. Deze geven de moeilijkheidsgraad aan.
Alleen Duo opdrachten mogen samen gemaakt worden. Alle overige opdrachten moeten zelfstandig gemaakt worden.
= makkelijk
= gemiddeld
= moeilijk
Hieronder een lijstje met opdrachten die je nu al zou kunnen maken:
Hören Option 1
Lesen Option 1 / 2
Stunde 3
Aufgabe 1 Schreiben:
Von Blog nach Vlog
Aan het einde van dit thema is het de bedoeling dat jullie een Vlog gaan maken als Endprodukt. Hier zal je Feedback over krijgen. Het is natuurlijk handig om de tekst die je wilt gaan gebruiken voor het Endprodukt, dat je die al af hebt. Vandaar dat we daar deze les al mee aan de slag gaan.
De komende lessen gaan we hier stap voor stap mee aan de slag, zodat je straks alleen nog maar je Vlog hoeft te maken.
Stap 1: Bedenk over welke vakantiebestemming je een vlog wilt maken! (2 minuten) Houdt er misschien rekening mee dat je foto's van die locatie hebt.
Stap 2: Omschrijf voor jezelf in steekwoorden waarom jij deze locatie zo prachtig vindt. (bedenk 10 steekwoorden.
Stap 3: Zoek online de vertaling van deze steekwoorden op. (Gebruik Uitmuntend)
Bewaar deze steekwoorden.
Stap 4: Begin alvast met het schrijven van een opening van je Vlog.
Aufgabe 2 Grammatik:
Vorige les hebben we kennis gemaakt met het werkwoord werden.
Deze les gaan we door met Fase 6. Maak Fase 6 van haben/sein/werden.
Het is de bedoeling dat je van elk onderdeel minimaal 1 optie kiest. Dat zijn er in totaal 6.
Daarnaast heb je nog 4 vrije opties over, waarna het totaal aantal op 10 Finalprodukten zit.
Ditmaal staan ook sterren bij de opdracht. Deze geven de moeilijkheidsgraad aan.
Alleen Duo opdrachten mogen samen gemaakt worden. Alle overige opdrachten moeten zelfstandig gemaakt worden.
Hieronder een lijstje met opdrachten die je nu al zou kunnen maken:
Hören Option 1
Lesen Option 1 / 2
Landeskunde Option 1
Schreiben Option 2
Stunde 4
Aufgabe 1 Grammatik:
De afgelopen lessen hebben wij kennis gemaakt met het nieuwe werkwoord werden. We hebben daarvan de verschillende betekenissen geleerd en we hebben de vormen ervan geleerd. Nu is het echter belangrijk dat je aan een zin kan zien welk van de drie werkwoorden je moet kunnen gebruiken.
Maak van Grammatik haben/sein/werden Fase 7 in de Wikiwijs. (10 minuten)
Aufgabe 2 Landeskunde + Hören:
In Deutschland ist das Begriff FKK ein sehr wichtiges Begriff wenn es sich um Urlaub handelt.
Schau dir den kurzen Film an und beantwortet die Frage?
Was bedeutet FKK?
Hieronder een filmpje over het ontstaan van de FKK Kultur in Duitsland.
Waarom is er in Duitsland behoefte aan een FKK Kultur?
Hoe ging keizer Wilhelm II met de FKKers om?
Hoe maakte Hitler gebruik van de FKK Kultur?
Waarom stond de DDR de FKK Kultur toe?
Waarom is deze cultuurvorm voornamelijk in Duitsland mogelijk?
Aufgabe 3 Finalprodukt:
Het is de bedoeling dat je van elk onderdeel minimaal 1 optie kiest. Dat zijn er in totaal 6.
Daarnaast heb je nog 4 vrije opties over, waarna het totaal aantal op 10 Finalprodukten zit.
Ditmaal staan ook sterren bij de opdracht. Deze geven de moeilijkheidsgraad aan.
Alleen Duo opdrachten mogen samen gemaakt worden. Alle overige opdrachten moeten zelfstandig gemaakt worden.
Hieronder een lijstje met opdrachten die je nu al zou kunnen maken:
Hören Option 1
Lesen Option 1 / 2
Landeskunde Option 1
Schreiben Option 2
Stunde 5
Aufgabe 1 Schreiben:
We gaan deze les verder met het schrijven/ uitwerken van onze vlog, zodat je het een heel stuk gemakkelijker hebt bij het presenteren van je Vlog.
De laatste stap was als volgt:
Stap 4: Begin alvast met het schrijven van de opening van je vlog.
We gaan als volgt verder:
Stap 5: Beschrijf wanneer je op je favoriete vakantiebestemming bent geweest. Vertel daarbij:
datum
vervoer
met wie?
Stap 6: Beschrijf de ervaring die je hebt beleefd toen je daar was. Denk daarbij dus aan woorden die je kunt gebruiken voor zo'n omschrijving. Zie daarvoor de woordenlijst.
Aufgabe 2 Hören + Wortschatz + Grammatik:
Als je op vakantie gaat, dan blijf je natuurlijk niet op de camping of het hotel zitten, maar ga je ook verschillende activiteiten ondernemen. Jullie worden in zes groepen verdeeld. Je krijgt telkens een fragment te horen, die hoort bij een bepaalde activiteit. Probeer de activiteit op te schrijven door middel van de omschrijvingen behorende bij Grammatik Präpositionen Fase 1. (met de leerlingen doornemen)
Begin je antwoord met: er/sie geht/fährt ...
Aufgabe 3 Finalprodukt:
Het is de bedoeling dat je van elk onderdeel minimaal 1 optie kiest. Dat zijn er in totaal 6.
Daarnaast heb je nog 4 vrije opties over, waarna het totaal aantal op 10 Finalprodukten zit.
Ditmaal staan ook sterren bij de opdracht. Deze geven de moeilijkheidsgraad aan.
Alleen Duo opdrachten mogen samen gemaakt worden. Alle overige opdrachten moeten zelfstandig gemaakt worden.
Hieronder een lijstje met opdrachten die je nu al zou kunnen maken:
Hören Option 1
Lesen Option 1 / 2
Landeskunde Option 1
Schreiben Option 2
Stunde 6
Aufgabe 1 Sprechen:
We gaan in zes groepen het Reiseziel raten spel spelen.
Een speler bedenkt een plaats waar hij naartoe wil reisen.
Hij zegt dan als volgt: Ich reise nach A... (hij bedoelt hierbij Augsburg)
De rest moet aan de hand van de eerste letter gaan raden welke plaats hij of zij bedoelt.
Speler 1 vraagt: Reist du nach Aa (hij denkt bijvoorbeeld Aachen)
Dit is fout en de beurt gaat over.
Speler 2 vraagt: Reist du nach Au (Hij denkt Aulendorf)
De letter is goed en krijgt dus nogmaals de beurt.
Je gaat zo door tot de plaats is geraden.
Twijfel je nog aan de uitspraak van de letters? Vraag dan om hulp.
Herhaal nog even de fase van de Präsens tot en met Fase 4. Mocht je hierover vragen hebben stel ze dan aan de Expert.
Aufgabe 3 Finalprodukt:
Het is de bedoeling dat je van elk onderdeel minimaal 1 optie kiest. Dat zijn er in totaal 6.
Daarnaast heb je nog 4 vrije opties over, waarna het totaal aantal op 10 Finalprodukten zit.
Ditmaal staan ook sterren bij de opdracht. Deze geven de moeilijkheidsgraad aan.
Alleen Duo opdrachten mogen samen gemaakt worden. Alle overige opdrachten moeten zelfstandig gemaakt worden.
Hieronder een lijstje met opdrachten die je nu al zou kunnen maken:
Hören Option 1
Lesen Option 1 / 2
Landeskunde Option 1
Schreiben Option 2
Stunde 7
Aufgabe 1 schreiben:
We gaan deze les weer verder aan het schrijven voor onze vlog. Er zijn namelijk nog een aantal punten die uiteindelijk terug moeten komen in de Vlog.
stap 7: Beschrijf enkele momenten die je daar hebt meegemaakt en die ervoor hebben gezorgd dat, dat je favoriete vakantiebestemming is.
Stap 8: Bij dit onderdeel gaat het over je overtuiging. Je moet namelijk proberen een ander te overtuigen naar jouw favoriete vakantiebestemming te gaan.
Aufgabe 2 Sprechen:
Vandaag gaan we aan de slag met het oefenen van de uitspraak, oftewel Aussprache.
Ga naar het kopje Aussprache:
Neem de uitspraak van de letters in het Duits door. Mocht je dus ergens twijfelen over de uitspraak, kun je die altijd daar terugvinden. Letters worden in het Duits namelijk nooit anders uitgesproken.
Das Zungenbrecherspiel
Aufgabe 3 Finalprodukt:
Stunde 8
Aufgabe 1 Lesen:
Text: Der Sommerurlaub
Der Sommer ist da, und das bedeutet, dass es Zeit für den lang ersehnten Sommerurlaub ist. Viele Menschen planen ihren Urlaub, um sich zu erholen und neue Orte zu entdecken. Hier sind einige beliebte Urlaubsziele und Aktivitäten:
Strandurlaub: Viele Leute entscheiden sich für einen Strandurlaub, um die Sonne, das Meer und den Sand zu genießen. Sie können am Strand sonnenbaden, im Meer schwimmen und Wassersportarten ausprobieren.
Städtereisen: Städtereisen sind ideal für diejenigen, die Kultur und Geschichte mögen. Beliebte Städte sind Paris, Rom und Barcelona. Sie können Museen besuchen, lokale Speisen probieren und die Sehenswürdigkeiten erkunden.
Aktivurlaub: Für Abenteuerlustige bieten Aktivurlaube aufregende Erfahrungen. Sie können wandern, Rad fahren, klettern oder sogar tauchen gehen.
Ländliche Fluchten: Einige Menschen bevorzugen ländliche Urlaube, um der Hektik der Stadt zu entkommen. Sie können in einem Bauernhaus übernachten, die Natur erkunden und frische, lokale Lebensmittel genießen.
Fragen:
Welche Aktivitäten kann man während eines Strandurlaubs unternehmen?
Welche Städte sind beliebte Ziele für Städtereisen?
Was sind Aktivurlaube, und für wen sind sie geeignet?
Warum entscheiden sich manche Menschen für ländliche Fluchten?
Welches dieser Urlaubsziele würden Sie für Ihren nächsten Urlaub wählen und warum?
Aufgabe 2 Grammatik:
Ga naar Grammatik --> Das Perfekt.
Probeer zelfstandig nog even das Perfekt te herhalen. Dit heb je afgelopen schooljaar ook al gehad.
De filmpjes doen het nog niet. Deze worden later in het jaar nog toegevoegd.
Aufgabe 3 Finalprodukt:
Je kan verder werken aan het Finalprodukt.
Stunde 9
Aufgabe 1 schreiben:
Vandaag gaan we nog de finishing touch geven aan de uitwerking van onze Vlog. Er moet namelijk nog een afsluiting/conclusie komen, zodat je Vlog uiteindelijk ook een mooi eind heeft.
Stap 9: Schrijf een afsluiting/conclusie voor je Vlog.
Aufgabe 2 Sprechen:
Leerlingen gaan aan elkaar hun Vlog's presenteren en lezen voor wat ze tot nu toe hebben voorbereidt. Probeer elkaar hierbij Feedback te geven.
Aufgabe 3 Finalprodukt:
Stunde 10
De laatste twee lessen heb je nog de tijd om je voor te bereiden op de volgende zaken:
Het maken van de Finalprodukt
Opnemen van het Endprodukt
Leren/oefenen voor de Kenntnisstest
Stunde 11
Dit is de laatste les om je voor te bereiden voor de volgende zaken:
Maken van de Finalprodukt opdrachten
Maken van het Endprodukt
Leren/oefenen voor de Kenntnisstest
Stunde 12 Kenntnisstest 1
Bij de Kenntnisstest dien je het volgende te kennen en te kunnen:
Hören
Lesen
Wortschatz
Grammatik:
Haben/sein/werden (t/m Fase 7)
Präsens (t/m Fase 4)
Modalverben (t/m Fase 2)
das Perfekt (t/m Fase 5)
Finalprodukt Thema 1
Wortschatz / Landeskunde
Option 1 Landeskunde Duo:
Bei dieser Aufgabe wählst du ein Bundesland aus. Du machst dabei eine Präsentation auf Deutsch worin du die folgende Informationen zurück kommen lässt.
Fläche
Einwohner
Flagge
größte Städte + Hauptstadt
5 Sehenswürdigkeiten
Warum mann dahin gehen soll?
Lesen
Option 1 Lesen:
Bei dieser Option müsst ihr ein klein einfaches Buch lesen. Am Ende gibt es einige Fragen über dem Buch, die du beantworten müsst. Speichere deine Antworten als Beweismaterial.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Bei dieser Option kannst du ein etwas schwieriger Buch lesen. Du darfst dabei deine eigene Route einstellen. Am Ende müsst ihr von deine eigene gemachte Route eine kurze Zusammenfassung schreiben. Sorge dafür, dass du wirklich eine selbstentschiedene Route genommen hast.
Hören
Hören Option 1:
Bei dieser Option müsst ihr gleich wie bei Stunde 1, eine Folge von "Ein Tag in" anschauen und dabei eine kurze Zusammenfassung machen. Es muss aber diesmal eine deutsche Stadt sein.
Sorge das, dass folgende in deiner Zusammenfassung zurück kommt:
Welche Stadt (probeer een andere stad te kiezen als je vrienden/vriendinnen)
Welche Aktivitäten sie ausführt?
Welche Sehenswürdigkeiten sie besucht und was sie davon findest?
Welche Restaurants sie besucht und warum gerade diese so schön sind?
Urlaub ist natürlich ein wichtiges Thema. Auch in Deutschland macht man natürlich Urlaub. Deutschlandlabor hat darüber ein kleines Video gemacht.
Was musst du machen:
Schaue das Video an.
Bedenke mindestens 6 Fragen zu dem Video auf Niederländisch.
2 richtig/falsch Fragen
2 Multipechoice Fragen
2 Offene Fragen
Schreiben
Option 1 Schreiben:
Bei dieser Aufgabe bekommt ihr von dem Experten einen Brief von jemanden aus Deutschland, Österreich oder die Schweiz. Er oder sie möchtet gerne einen neuen Penfreund um zu schreiben. Beantworte den Brief.
Schreiben Option 2:
Bei dieser Option musst du für eine Reise nach Deutschland ein Formular ausfüllen. Alles was reingefüllt werden muss, kannst du im untenstehende Formular finden. Fülle alle wichtige Informationen ein.
Ihr habt schon die verschiedene Bundesländer und ihre Hauptstädte kennengelernt. Für alle Bundesländer gibt es natürlicherweise auch typisches kulturelles Essen. Wir möchten gerne herausfinden welches typisches kulturelles Essen es in diesen Bundesländern gibt.
Was musst du machen?:
Gebe bei eurem Experten an, dass ihr diese Aufgabe machen Werdet. Er sagt euch für welches Bundesland ihr ein Rezept suchen muss.
Wähle ein typisches Gericht für dieses Bundesland!
Mache ein Rezept für dieses Gericht!
Achtung: Das Rezept darf nicht kopiert werden vom Internet. Mache die Beschreibungen in eigenen Wörtern.
Sprechen
Sprechen Option 1 Duo:
(Dit is een combinatie opdracht met Option 1 Landeskunde)
Bei dieser Option musst du die Präsentation, die du bei Landeskunde Option 1 gemacht hast präsentieren auf Deutsch. Die Präsentation muss 2 Minuten daueren und beide Personen müssen während der Präsentation sprechen. Am Ende liefern beide Personen den Präsentation über Teams ein.
Sprechen Option 2:
Bei dieser Option musst du deine eigene Erfahrungen deines Wohnorts beschreiben in 30 Sekunden. Erzähle deine eigene Meinungen über dein Wohnort. Brauche dafür die Wörter aus der Wörterliste.
Was musst du machen:
Beschreibe dein eigener Wohnort in mindestens 30 Sekunden
Benutze Wörter aus der Wörterliste (woorden voor de vlog)
Es soll ein Audiofragment sein. (Het mag ook een videofragment zijn)
Grammatik
Grammatik Option 1:
Mache von einem (oder mehreren) Grammatikunterteil(e), das bei dem Kenntnisstest vorbeikommt ein Blooket. Dein Blooket besteht aus mindestens 30 Fragen.
Grammatik Option 2:
Wenn man es über Urlaub hat, dann geht es manchmal über reisen. Dabei kann man nicht ohne das Wort nach. Aber auf Deutsch gibt es mehrere Möglichkeiten wie dieses Wort benutzt werden kann. Darum kannst du bei dieser Aufgabe mit den verschiedenen Varianten arbeiten.
Was musst du machen:
Lese von Grammatik Präpositionen Fase 1
Lese von Präsens Fase 7 voor de vervoeging van fahren.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Je gaat een Vlog maken over je favoriete vakantiebestemming. In de lessen krijg je de tijd om de Vlog voor te bereiden en uit te werken. Dat gaan we stap voor stap doen.
De eisen voor de Vlog zijn als volgt:
Je bent in beeld.
Je spreekt minstens 1:30 minuten.
Je spreekt in het Duits.
Je wordt beoordeelt op:
Uitspraak
Zinsbouw
Grammatica
Woordenschat
Inhoud / Spreektempo
Het stappenplan:
Stap 1: Bedenk over welke vakantiebestemming je een vlog wilt maken! (2 minuten) Houdt er misschien rekening mee dat je foto's van die locatie hebt.
Stap 2: Omschrijf voor jezelf in steekwoorden waarom jij deze locatie zo prachtig vindt. (bedenk 10 steekwoorden.
Stap 3: Zoek online de vertaling van deze steekwoorden op. (Gebruik Uitmuntend)
Bewaar deze steekwoorden.
Stap 4: Begin alvast met het schrijven van een opening van je Vlog.
Stap 5: Beschrijf wanneer je op je favoriete vakantiebestemming bent geweest. Vertel daarbij:
datum
vervoer
met wie?
Stap 6: Beschrijf de ervaring die je hebt beleefd toen je daar was. Denk daarbij dus aan woorden die je kunt gebruiken voor zo'n omschrijving. Zie daarvoor de woordenlijst.
stap 7: Beschrijf enkele momenten die je daar hebt meegemaakt en die ervoor hebben gezorgd dat, dat je favoriete vakantiebestemming is.
Stap 8: Bij dit onderdeel gaat het over je overtuiging. Je moet namelijk proberen een ander te overtuigen naar jouw favoriete vakantiebestemming te gaan.
Stap 9: Schrijf een afsluiting/conclusie voor je Vlog.
Thema 2 Schule
Stunde 1
Aufgabe 1 Landeskunde:
Das Thema ist diesmal Schule. Okay wir sitzen schon in der Schule, aber wie funktioniert eigentlich die Schule in Deutschland und wie kommen sie überein. Das werden wir heute zuerst zusammen ansehen.
Für jedes Bundesland gelten anderen Regeln. Heute werden wir die Schulform von Hessen ansehen.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Jede unregelmäßige Stunde werdet ihr ein Text von Malte lesen. Er hat einen Austausch mit einer deutschen Schülerin und beschreibt wie seine Tage in Deutschland gehen.
Der Experte hat einen Ball und wirft ihn durch die Klasse. Dabei stellt er eine Frage, und du versuchst, die Frage auf Deutsch zu beantworten. Alle Fragen drehen sich ums Vorstellen.
Aufgabe 2 Grammatik:
Artikel t/m Fase 8
Aufgabe 3 Schreiben:
Uitleg Schrijfdossier Aufgabe 1
Stunde 3
Aufgabe 1 Schreiben:
In Deutschland sieht das Schulprogramm natürlich etwas anders aus, als bei uns in der Schule. Jetzt möchten wir, dass ihr zur zweit eure eigene Planung mit den deutschen Schulzeiten macht.
Hier unten findet ihr eine Planung, die ist aber noch leer. Fülle da eure Fächer ein und bedenke selber etwas für den Mittag.
Laatste les hebben we de Possessivpronomen nog even kort herhaald. Vandaag gaan we die nog een keer herhalen. Mogelijk kun je deze ook bij je schrijfopdracht goed gebruiken.
Aufgabe 2 Schreiben:
Vorige les heb je een stuk tekst geschreven, die bij opdracht 1 hoorde. Je krijgt nu random van iemand zijn of haar Schrijfdossier en probeer deze persoon zo goed mogelijk feedback te geven op zijn of haar stuk.
Als je feedback hebt gekregen, dan verbeter je de eerste versie van de eerste opdracht.
Begin daarna met het schrijven van Schrijfopdracht 2.
Aufgabe 3 Üben:
Ben je klaar met de bovenstaande opdrachten, dan kan je alvast de woordjes van Thema 2 gaan leren of aan de slag met het oefenen van de volgende Grammatica onderdelen:
Artikel t/m Fase 8
Possessivpronomen t/m Fase 3
Stunde 5
Aufgabe 1 Landeskunde:
Die Mensa in Deutschland.
Wie viel kostet die warme Mahlzeit?
Waarom eten sommige kinderen niet in de Mensa? Geef minstens 2 redenen!
Waarvoor betaald men allemaal als je eten in de Mensa koopt. Noem 2 punten!
Waarom biedt de mensa geen fastfood aan?
Wat heeft de Mensa op het einde gedaan, om de leerlingen een beetje tegemoet te komen?
Verdeel in groepjes:
Werk in groepjes van drie of vier.
Ontwerp je ideale school:
Geef je school een naam.
Beschrijf hoe de school eruitziet (bijvoorbeeld: modern, groß, mit einem Schwimmbad).
Bedenk welke vakken en activiteiten worden aangeboden.
Beslis hoeveel lesuren en pauzes er zijn.
Schrijf een paar regels op voor de leerlingen (bijvoorbeeld: Man muss keine Hausaufgaben machen.).
Maak een poster of tekening:
Laat zien hoe je school eruitziet of maak een overzicht met de belangrijkste kenmerken.
Bereid een presentatie voor (10 minuten):
Gebruik steekwoorden en deel de rollen: wie vertelt wat?
Gebruik handige zinnen, zoals:
Unsere Schule heißt…
Wir haben… Schüler und Schülerinnen.
An unserer Schule gibt es…
Die Regeln sind…
Presenteer je ideale school (2-3 minuten per groep):
Leg aan de klas uit waarom jullie school perfect is.
Vraag en antwoord:
Na elke presentatie mag de klas vragen stellen in het Duits, zoals:
Warum habt ihr…?
Was ist euer Lieblingsfach?
Was kostet die Schule?
Stunde 9
Aufgabe 1 Wortschatz & Sprechen:
Schul-Tour als Expert
Voorbereiding (10-15 minuten):
Werk in tweetallen. Jullie gaan een korte rondleiding geven door een denkbeeldige school. Kies 3 plekken die je gaat uitleggen. Gebruik de woorden uit de lijst en bedenk voor elke plek:
Hoe heet de plek? Bijvoorbeeld: „Das ist die Mensa.“
Wat doe je daar? Bijvoorbeeld: „Hier essen wir in der Pause.“
Waarom vind je deze plek leuk of niet leuk? Bijvoorbeeld: „Ich finde die Mensa gut, weil das Essen lecker ist.“
Tip: Gebruik minstens 8 woorden uit de lijst!
De rondleiding geven (15 minuten):
Geef je rondleiding aan een ander tweetal. Jullie doen alsof je hen meeneemt door de school. Vertel over de plekken die je hebt gekozen en gebruik de woorden en zinnen die je hebt voorbereid.
Vragen stellen (5 minuten):
Na de rondleiding mag het andere tweetal vragen stellen. Bijvoorbeeld:
„Warum ist das Klassenzimmer groß?“
„Was machst du in der Pause?“
„Wie findest du das Gymnasium?“
Beantwoord de vragen zo goed mogelijk in het Duits.
Beurtwissel (15 minuten):
Wissel van tweetallen zodat iedereen de kans krijgt om een rondleiding te geven en vragen te stellen.
Aufgabe 2 Lesen:
Lees wederom Malte in der Schule Tag 5. Maak van deze tekst een samenvatting in het Nederlands waarin je de belangrijkste punten meeneemt.
Binnenkort is Kennistest 2. Leer dus alvast goed de Grammatica en de woordenschat. Oefen waar mogelijk met Blookets.
Vergeet niet op tijd te beginnen met leren, want er zijn veel bijvoeglijke naamwoorden die je dient te kennen.
Stunde 11
Voorbereidingsles op de Kennistest
Stunde 12 Kenntnisstest 2
Kenntnisstest 2 bestaat uit de volgende onderdelen:
Hören
Lesen
Wortschatz (Wörterliste Thema 2)
Grammatik
Artikel (Fase 1 t/m 8)
Possessivpronomen (Fase 2 + 3)
Adjektive (Fase 1 t/m 2)
Plural (Fase 1 t/m 7)
Stunde 13 Endprodukt
Uitleg Schrijfdossier Aufgabe 6
Endprodukt Thema 2
Endprodukt Schreibdossier
Voor het Eindproduct gaan we in de lessen regelmatig aan de slag met het maken van het schrijfdossier.
In de lessen zelf wordt er aan de dossiers gewerkt. Het is de bedoeling dat deze op papier worden geschreven. (er wordt gekeken naar mogelijke uitzonderingen.)
Het schrijfdossier is iets wat je opbouwt vanaf het begin van het thema tot aan het einde van het thema. In de lessen zal er uitgebreid aandacht aan worden besteedt. Vraag ook tussendoor regelmatig om Feedback.
Thema 3 Krimi
Stunde 1
Programm Stunde 1:
Introductie Thema Krimi
Eerste opdracht Endprodukt Krimi
Aufgabe 1 Landeskunde:
Dieses Thema werden wir an dem Thema Krimi arbeiten.
Wer kann mir sagen was ein Krimi ist?
Das Endprodukt dieses Thema ist: Mache ein Krimi!
Aber was ist ein Krimi. Das werden wir heute herausfinden.
Wir werden ein Fragment ansehen von dem populärsten Krimi Deutschlands "Tatort."
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Frage 3: Wir schauen einige Fragmente von der bekannten Serien "Tatort" an. Beantworte dabei folgenden Fragen.
Um welchen Art von Szenen handelt sich diese Szene?
Murot und das Paradies Szene 2:58 bis 4:18
Woran ist die Frau gestorben? und um Welche Szene handelt es sich hier?
Murot und das Paradies Szene 7:04 bis 10:00
Um welchen Art von Szenen handelt sich die folgende Szene?
Murot und das Paradies Szene 14:45 bis 18:28
Frage 4: In die Szenen kommt Kommisar Murot regelmäßig vorbei. Versuche den Charakter zu beschreiben.
Aufgabe 2 Endprodukt:
Am Ende dieses Thema müsst ihr in dreier- oder Vierergruppen einen Kurzkrimi machen. Jeder Person in eurer Gruppe hat eine andere Funktion. Ihr habt jetzt die Zeit und Möglichkeit die Gruppen auf eigene Verantwortung zu formen. Verteile dabei auch die verschiedenen Rollen.
Heute fangen wir an mit die erste Aufgabe des Krimis. Bei dieser Aufgabe macht ihr in eurer Gruppe zuerst ein Mindmap worin folgenden Fragen beantwortet werden müssen.
Mehr Information könnt ihr finden beim Endprodukt Fase 1.
Stunde 3
Aufgabe 1 Wortschatz:
Bei Wörterliste gibt es schon einigen Wörter, die man lernen kann. Pro Stunde gibt es 10 Wörter, die man kennen muss. Wir sind schon bei Stunde 3, also heute werden wir die Wörter von Stunden 1 + 2 wiederholen.
Letzte Stunde seid ihr mit der Brainstormingphase begonnen. Hoffentlich habt ihr schon ein klein bisschien bedacht, wie euer Krimi aussehen wird. Die Stunde habt ihr die Zeit um die Figuren zu bedenken. Wer spielt welche Rolle. Ihr dürft mehrer Rollen annehmen beim Krimi. Vielleicht kann die Abbildung hier unten euch helfen.
Hoffentlich seid ihr schon etwas weiter mit der Entwicklung euer Krimi. In dieser Stunde habt ihr Zeit um zu bedenken, was für Gegenstände, Kleidung oder Musik ihr, für euren Krimi brauchen möchtet. Versuche das pro Szene auszudenken.
Stunde 5
Aufgabe 1 Wortschatz:
Ihr habt die Wörter von Stunde 1 bis 4 hoffentlich gelernt, weil wir diese Stunde die Wörter wiederholen über ein Blooket.
Aufgabe 2 Grammatik:
Bei Stunden 1 bis 4 haben wir das Grammatikunterteil Präteritum behandelt und durchgenommen. Hoffentlich habt ihr schon ein klein bisschen verstanden, wie man das Präteritum formuliert. Darum werden wir zuerst noch ein Blooket machen über das Präteritum.
Aufgabe 3 Krimi:
So gleich könnt ihr wieder weiter an eurem Krimi arbeiten. Aber zuerst möchte ich gerne einige Vorbilde zeigen von den nominierten von letzten Schuljahr.
Diese Stunde habt ihr Zeit um die erste Szene zu schreiben. Denke daran, dass ihr am Ende mindestens 25 Wörter des Redemittels in eurem Krimi haben müsst. Markiere vielleicht die Sätzen des Redemittels, sodass ihr gut beihalten könnt wieviel Redemittel Sätze ihr am Ende benutzt habt.
Stunde 6
Aufgabe 1 Wortschatz:
Ihr habt wieder die Wörter gelernt. Diesmal werden die Wörter noch einmal wiederholt.
Diese Stunde habt ihr Zeit um die zweite Stunde zu verarbeiten. Achtet darauf, dass ihr bei Stunde 8 bis 10 Zeit habt, um zu filmen. Sorge dafür, dass nach Stunde 7 das Skript schon fertig ist.
Stunde 7
Aufgabe 1 Wortschatz:
Wir fangen wieder an mit einer Wiederholung der Wörterliste.
Diese Stunde ist die letzte Stunde um an deinem Skript zu arbeiten. Nach dieser Stunde bekommt ihr die Zeit um die Szenen zu filmen. Sorge also dafür, dass ihr drei oder mehrere Szenen völlig ausgeschrieben und vorbereitet habt für die nächste Stunde.
Diese Stunde und die kommenden Stunden habt ihr Zeit um eure Szenen zu filmen in der Schule. Wenn es in der Schule kein Platz ist um zu filmen oder du möchtest gerne Zuhause filmen, dann habt ihr im Unterricht noch Zeit das Skript an zu passen oder die Szenen völlig vorzubereiten.
Deze les ga je met je groepje een mondeling voeren. Kijk goed in de woordenlijst, welke vragen je kan krijgen en hoe je daar op zou kunnen reageren. Oefen hier regelmatig mee.
Stunde 14 Endprodukt Gespräche
Endprodukt Thema 3
Endprodukt Eisen
Voor het Endprodukt is het de bedoeling dat je met je groepje een Krimi gaat maken. Het volledige Endprodukt dient uit het volgende te bestaan.
De krimi duurt minstens 3 minuten en maximaal 5 minuten.
In de Krimi komen minstens 25 zinnen uit de Redemittel voorbij. (Woorden uit deze zinnen mogen worden aangepast.)
De Krimi bestaat uit tenminste 2 van de volgende scene omschrijvingen.
De Lijkvondst
De Moord / misdrijf
Een getuigenverhoor
De verdachteoverhoring
Per groep een volledig ingevuld Script.
Per persoon een Logboek waarin de samenwerking in de groep is beschreven.
Zeitplan
Hier kun je het tijdspad vinden voor het maken van de Krimi. De Sekretär*in houdt deze zo goed mogelijk bij.
Lessen
Opdracht
volbracht
Stunde 1
Rolleverteilung:
Zorg dat de verschillende rollen verdeeld zijn.
Stunde 2
Brainstorming:
Bedenk alvast in het grootst wat voor Krimi je wil gaan maken.
Stunde 3
Figurenformation:
Bedenk welke rollen er gespeeld gaan worden.
Maak daarbij een korte karakteromschrijving.
Stunde 4
Requisiten:
Bedenk welke materialen je allemaal nodig hebt voor de Krimi per szene.
Denk daarbij aan: Voorwerpen / Kostuums / Muziekeffecten
Stunde 5
Szene 1:
Stunde 6
Szene 2:
Stunde 7
Szene 3:
Stunde 8
Filmen Szene 1:
Stunde 9
Filmen Szene 2:
Stunde 10
Filmen Szene 3:
Stunde 11
Video bearbeiten:
Stunde 12
Kenntnisstest 3 + Abgabemoment
Controleer of je aan alle eisen van de Krimi voldoet.
Stunde 13
Gespräche führen:
Bij dit onderdeel ga je in het Duits bespreken hoe de samenwerking in het groepje is verlopen
en hoe jij terugkijkt op het gemaakte werk.
Stunde 14
Gespräche führen:
Bij dit onderdeel ga je in het Duits bespreken hoe de samenwerking in het groepje is verlopen
en hoe jij terugkijkt op het gemaakte werk.
Fase 1
In deze fase is de voorbereiding op de Krimi ontzettend belangrijk. Jullie gaan namelijk bedenken wat voor een Krimi jullie willen gaan maken. Fase 1 is dus eigenlijk de brainstormfase.
Stap 1:
Maak een Mindmap waarin je probeert voor jezelf duidelijk te maken, hoe je Krimi er straks uit komt te zien. Gebruik hiervoor de Mindmap die is weergegeven bij Stunde 2 in de Wikiwijs. Geef daarbij antwoorden die in de Mindmap staan weergegeven. Op deze manier is voor jullie helder wat de basis wordt van jullie Krimi.
Stap 2:
nadat je een mindmap hebt gemaakt voor je Krimi is het belangrijk om de karakters die jullie in jullie Krimi voorbij willen laten komen te gaan omschrijven. Je gaat ze dus karakteromschrijvingen geven. Tegelijkertijd geven jullie ook alvast aan wie welke rol zal gaan spelen in de Krimi. De foto, die je terug kan vinden bij Stunde 3 in de Wikiwijs kan je daar enorm bij helpen. Geeft naast deze informatie ook al lichtelijk aan wat voor karaktereigenschappen de personen dienen te hebben.
Stap 3:
Voor de laatste stap van Fase 1 gaan jullie aan de slag met het bedenken van de volgende onderdelen: Voorwerpen / Kostuums / Muziekeffecten. Bij elke Krimi horen natuurlijk zulke onderdelen en het is goed om alvast na te denken over wat voor attributen je wilt gaan gebruiken voor je Krimi.
Bedenk per scene, die jullie willen gaan filmen, welke voorwerpen, kostuums en muziek jullie willen gebruiken. Gebruik hiervoor informatie, die bij Stunde 4 terug te vinden is.
Fase 2
Bij deze Fase is het de bedoeling dat je gaat werken aan het script. Bedenk eerst in het Nederlands wat je graag in de 3 scenens, die je gaat maken voorbij wil laten komen. Denk ook aan welke scens verplicht voorbij moeten komen.
Stap 1:
Werk Scene 1 uit in het script, zodat de vertaler alvast kan beginnen met het vertalen van de Scene 1.
Stap 2:
Doe hetzelfde voor Scene 2.
Stap 3:
Doe hetzelfde voor Scene 3.
Fase 3
Bij deze Fase is het de bedoeling dat je aan de slag gaat met het filmen van de Krimi. Bij de vorige Fase heb je alles uitgewerkt en bij deze fase is het hopelijk al gelukt om de scenes naar het Duits te vertalen. Je bent dus klaar om verder te gaan met het filmen van de Krimi.
Ga aan de slag met het filmen van de scenes, die jullie hebben geschreven.
Fase 4
Bij deze laatste fase heb je al het beeldmateriaal verzameld. Het enige wat nu nog overblijft om te doen, is het verwerken van het beeldmateriaal tot een geheel. Je kunt dus kijken of er op verschillende plekken nog geëdit moet worden of dat er nog enige Special Effects toegevoegd moeten worden.
Link naar de video
Ter bescherming van hun eigen staat richtte het DDR-regime in 1950 het ministerie voor staatveiligheid op, in het kort de Stasi. De Stasi was een machtige geheime dienst: kritische DDR-burgers werden structureel in de gaten gehouden, andersdenkenden hadden vaak te maken met heftige pesterijen en straffen.
Bekijk de film hieronder. Beantwoord de volgende vragen op papier en stop deze in jouw einddossier:
Welche Methoden setzte die Stasi ein?
Was wollte die Stasi mit diesen Methoden erreichen?
In dem Video hört man, dass 1 von 3 Bürgern von der Stasi überwacht wurde. Was denkst du, ist es in Ordnung, wenn eine Regierung ihre Bürger so überwacht?
Ter bescherming van hun eigen staat richtte het DDR-regime in 1950 het ministerie voor staatveiligheid op, in het kort de Stasi. De Stasi was een machtige geheime dienst: kritische DDR-burgers werden structureel in de gaten gehouden, andersdenkenden hadden vaak te maken met heftige pesterijen en straffen.
Bekijk de film hieronder. Beantwoord de volgende vragen op papier en stop deze in jouw einddossier:
Welche Methoden setzte die Stasi ein?
Was wollte die Stasi mit diesen Methoden erreichen?
In dem Video hört man, dass 1 von 3 Bürgern von der Stasi überwacht wurde. Was denkst du, ist es in Ordnung, wenn eine Regierung ihre Bürger so überwacht?
Stunde 4
Tijdens deze les:
Tijdens Stunde 1 laat de expert de tekst (Tagesbuch) zien en lees je het dagboekfragment scannend. Dat betekent: het lezen van de kopjes, en de onderwerpen en voorspellen waar het over zou kunnen gaan.
Dagboek uit de DDR (1978-1981)
Hieronder lees je de hele dagboektekst van een berlijnse scholier tussen 1978 en 1981. Dat was in de tijd van de DDR. De hele tekst kun je lezen als je interesse hebt in het dagelijkse leven van jongeren in de DDR, als je extra wil oefenen van je leesvaardigheden, of bij het werken aan de verdiepingsopdracht. Tijdens Stunde 1 laat de expert de tekst zien en lees je het dagboekfragment scannend. Dat betekent: het lezen van de kopjes, en de onderwerpen en voorspellen waar het over zou kunnen gaan.
Het dagboek is ook te vinden op de volgende internetpagina. Daar is hij wat scherper en dus beter leesbaar.
Tijdens deze les:
Herhalen we de grammatica van de personalpronomen
Werken we aan dossieropgave 2
Dossieraufgabe 2
Dossieraufgabe 2:
Stap 1:
Je zoekt uit het dagboek een fragment van 2 of drie pagina's. Deze pagina's ga je begrijpend lezen. Kom je tijdens het lezen woorden tegen die je niet kent? Zoek deze dan op via uitmuntend.de
Stap 2:
Je hebt nu een beeld van het dagelijkse leven van jongeren in de DDR. Jij gaat ook zelf een dagboek schrijven waarin je jouw leven omschrijft en vergelijkt met dat van de scholier van het dagboek.
Richtlijnen:
Je schrijft jouw dagboekfragment op papier (minimaal 1 A4'tje)
Je schrijft in het Duits
Je maakt gebruik van illustraties om het verhaal duidelijk te maken
Je schrijft over jouw eigen dagelijkse leven. Wat doe je bijvoorbeeld tijdens een normale schooldag, weekenddag of vakantiedag?
Daarna schrijf je over de verschillen tussen jouw dagelijkse leven en dat van de scholier uit het Tagesbuch dat je hebt gelezen. Wat zijn de verschillen en waar zie je overeenkomsten?
Je bewaart jouw dossieropgave voor tijdens de feedbackronde in week 4.
Vertiefung VWO
In het dagboekfragment dat je hebt gelezen, lijkt het niet alsof de scholier last heeft van het begrensde leven in de DDR. Voor deze verdieping schrijf je in jouw dossieropgave 2 nog eens minimaal 100 het antwoord op de volgende vraag: Hoe kan het dat deze scholier toch vrijheid ervaart, ondanks dat het in het strenge begrensde berlijn woont?
Stunde 5
Tijdens deze les:
We bekijken volgende video over school in de DDR en bespreken:
Wat zien we?
Wat valt ons op (wat is voor ons bijzonder)?
Daarna gaan we aan de slag met dossieropdracht 3
https://youtu.be/hVtb7-bm3kA
Stunde 6
Tijdens deze les:
Herhalen we de grammatica van de personalpronomen
Werken we aan dossieropgave 2
Dossieraufgabe 3
Dossieraufgabe 3:
Je gaat deze week bezig met het schrijven van een schoolplan voor jouw ideale school. Dit schoolplan schrijf je op jouw laptop. Je gebruikt hiervoor dit format.
De Stasi was de beruchte geheime politie van de DDR die verantwoordelijk was voor het bespioneren en onderdrukken van burgers, met als doel om alle controle bij de regering te houden. Zo spoortde de geheime politie burgers op die zich tegen de DDR verzette.
Bekijk onderstaande video voor extra verdieping.
https://youtu.be/TvqLStG72Fg
Stunde 7 - Feedbackronde
Feedbackronde Dossieraufgabe 3
Tijdens deze les ga je feedback geven op het schoolplan van een ander groepje. Dit doe je volgens onderstaand feedbackformulier.
15/20 min. feedback formuleren
de rest van de les: schoolplannen verbeteren met gekregen feedback.
Deze week kies je een van onderstaande thema's als inspiratiebron
- Stasi
- Kinderspeelgoed, kinderfilms in de DDR
- Leven in de DDR
- School in de DDR
- Politiek in de DDR
Voor Havo & Vwo: schrijf je (in het duits!) een betoog van minimaal 200 woorden waarin je antwoord geeft op de volgende vragen:
1. Wat kun je vinden over dit thema?
2. Welke (minimaal 2) bronnen heb je gebruikt?
3. Wat is jouw standpunt ten opzichte van dit onderwerp?
4. Welke (minimaal 2) verschillen zie je met jouw eigen leven?
Voor Vwo:
Als je VWO wilt aantonen, dan schrijf je een betoog van minimaal 300 woorden over een van de hierboven geformuleerde onderwerpen. Naast vragen 1 t/m 4 uit de Havo-opdracht bevat jouw betoog ook de volgende twee elementen:
5. Kies een citaat uit een van jouw bronnen, schrijf dit citaat over en leg in eigen woorden uit waar het citaat over gaat.
6. Zoek/bedenkt naar een tegenargument op jouw standpunt en weerleg deze.
Stunde 9 Endprodukt & Fragerunde Grammatik
Als eindproduct lever je het volgende dossier in:
Dossieraufgabe 1: (Woche 1): Jouw stukje berlijnse muur (+feedback en verbeteringen) > Je stopt een foto in je dossier
Dossieraufgabe 2: (Woche 2): Dagboekfragment (+feedback en verbeteringen) > Je stopt een foto in je dossier
Dossieraufgabe 3: (Woche 3): Schule in der DDR (+Feedback en verbeteringen)
Dossieraufgabe 4: (Woche 5): Essay over een onderwerp dat jou aansprak tijdens dit thema.
Stunde 12 Quickscan & Kennistest
De kennistest bestaat uit de volgende 4 onderdelen:
Het arrangement Deutsch Schuljahr 3 DNS is gemaakt met
Wikiwijs van
Kennisnet. Wikiwijs is hét onderwijsplatform waar je leermiddelen zoekt,
maakt en deelt.
Dit lesmateriaal is gepubliceerd onder de Creative Commons Naamsvermelding 4.0 Internationale licentie. Dit houdt in dat je onder de voorwaarde van naamsvermelding vrij bent om:
het werk te delen - te kopiëren, te verspreiden en door te geven via elk medium of bestandsformaat
het werk te bewerken - te remixen, te veranderen en afgeleide werken te maken
voor alle doeleinden, inclusief commerciële doeleinden.
Leeromgevingen die gebruik maken van LTI kunnen Wikiwijs arrangementen en toetsen afspelen en resultaten
terugkoppelen. Hiervoor moet de leeromgeving wel bij Wikiwijs aangemeld zijn. Wil je gebruik maken van de LTI
koppeling? Meld je aan via info@wikiwijs.nl met het verzoek om een LTI
koppeling aan te gaan.
Maak je al gebruik van LTI? Gebruik dan de onderstaande Launch URL’s.
Arrangement
Oefeningen en toetsen
Die Personalpronomen
Fase 1 Haben / Sein
Fase 2 Haben / Sein
Fase 3 Haben/Sein
Fase 5 haben/sein/werden
Fase 6 haben/sein/werden
Fase 7 haben/sein/werden
Fase 1 Präsens
Fase 2 Präsens
Fase 3 Präsens
Fase 4 Präsens
Fase 1 Modalverben
Fase 2 Modalverben
Fase 3 Modalverben
Fase 4 Modalverben
Das Perfekt Fase 1
Das Perfekt Fase 2
Fase 3 Das Perfekt
Fase 4 Das Perfekt
Fase 5 Das Perfekt
Das Perfekt Fase 6
Fase 1 Präteritum
Fase 2 Präteritum
Fase 3 Präteritum
Fase 2 der/die/das
Fase 3 der/die/das
Fase 4 der/die/das
Fase 5 der/die/das
Fase 6 der/die/das
Fase 7 der/die/das
Fase 8 Artikel
Fase 2 Possessivpronomen
Fase 3 Possessivpronomen
Fase 1 Plural
Fase 2 Plural
Fase 3 Plural
Fase 4 Plural
Fase 5 Plural
Fase 6 Plural
Fase 7 Plural
Adjektive Fase 1
Adjektive Fase 2
Akkusativ Fase 1
Akkusativ Fase 2
Fase 1 Dativ
Lesen Option 1
Grammatik Option 2
Das deutsche Schulsystem
Deutschlandlabor Folge 1
Fragen bei Text Malte
Vragen bij Malte in der Schule Tag 2
Vragen bij Tekst Malte
Vragen bij Malte in der Schule Tag 4
Frage 2 Krimi
IMSCC package
Wil je de Launch URL’s niet los kopiëren, maar in één keer downloaden? Download dan de IMSCC package.
Oefeningen en toetsen van dit arrangement kun je ook downloaden als QTI. Dit bestaat uit een ZIP bestand dat
alle
informatie bevat over de specifieke oefening of toets; volgorde van de vragen, afbeeldingen, te behalen
punten,
etc. Omgevingen met een QTI player kunnen QTI afspelen.
Wikiwijs lesmateriaal kan worden gebruikt in een externe leeromgeving. Er kunnen koppelingen worden gemaakt en
het lesmateriaal kan op verschillende manieren worden geëxporteerd. Meer informatie hierover kun je vinden op
onze Developers Wiki.