Präteritum

Fase 1:

Lernziel: Ik kan de verleden tijd van een zwak werkwoord in het Duits vormen.

Het vormen van de verleden tijd bij een zwak werkwoord gaat voornamelijk hetzelfde als bij de tegenwoordige tijd. Het is daarbij belangrijk de vormen te kennen.

  Normal Stam op d/t
Ich Stam + te Stam + ete
du Stam + test Stam + etest
er/sie/es Stam + te Stam + ete
wir Stam + ten Stam + eten
ihr Stam + tet Stam + etet
sie/Sie Stam + ten Stam + eten

Fase 2: 

Lernziel: Ik kan de verleden tijd van onregelmatige werkwoord in het Duits vormen.

Bij Fase 1 heb je gezien hoe de verleden tijd van een zwak werkwoord wordt gevormd. 

De verleden tijd van de onregelmatige werkwoorden verloop grotendeels hetzelfde, maar soms ook niet. 
Hieronder zie je de verledentijd van de onregelmatige werkwoorden.

  sein haben werden dürfen können mögen wollen wissen müssen sollen
ich war hatte wurde durfte konnte mochte wollte wusste musste sollte
du warst hattest wurdest durftest konntest mochtest wolltest wusstest musstest solltest
er/sie/es war hatte wurde durfte konnte mochte wollte wusste musste sollte
wir waren hatten wurden durften konnten mochten wollten wussten mussten sollten
ihr wart hattet wurdet durftet konntet mochtet wolltet wusstet musstet solltet
sie/Sie waren hatten wurden durften konnten mochten wollten wussten mussten sollten

 

Fase 3:

Lernziel: Ik kan de verleden tijd van enkele onregelmatige/sterke werkwoorden vormen.

Net zoals in het Nederlands zijn er werkwoorden, die in de verleden tijd veranderen. Dit zijn sterke werkwoorden. Dit zijn er in het Duits, net zoals in het Nederlands, ontzettend veel. Het is dus de bedoeling, dat je de verleden tijd van deze werkwoorden uit je hoofd weten. De vervoeging van de werkwoorden als je de stam weet, gaat wel telkens standaard.

ich -
du + st
er/sie/es -
wir + en
ihr + t (zelfs als stam op d/t eindigt)
sie/Sie + en

De sterke werkwoorden die je in ieder geval moet kennen bij deze Fase zijn de volgende:

Nederlands Duits Verleden tijd/Präteritum
beginnen beginnen begann
blijven bleiben blieb
brengen bringen brachte
denken denken dachte
mogen (toestemming) dürfen durfte
eten essen
rijden fahren fuhr
vangen fangen fing
vinden finden fand
vliegen fliegen flog
geven geben gab
gaan gehen ging
hebben haben hatte
helpen helfen half
kennen kennen kannte
komen kommen kam
kunnen können konnte
lezen lesen las
leuk/aardig/lekker vinden mögen mochte
moeten (verplicht) müssen musste
nemen nehmen nahm
roepen rufen rief
slapen schlafen schlief
schrijven schreiben schrieb
zien sehen sah
zijn sein war
zingen singen sang
moeten (advies) sollen sollte
spreken sprechen sprach
staan stehen stand
ontmoeten treffen traf
drinken trinken trank
doen tun tat
weten wissen wusste
willen wollen wollte


Blooket Präteritum Fase 3