Lernziel: Ik kan een voltooid deelwoord in het Duits maken.
Informatie vooraf
Om een voltooid deelwoord te maken in het Duits moet je ten eerste controleren of het gaat om een sterk- of zwak werkwoord.
Als een werkwoord in het Nederlands sterk is, is die dat in het Duits ook.
Uitleg
Bij zwakke werkwoorden maak je een voltooid deelwoord als volgt:
Lernziel: Ik kan de uitzonderingsregel met stam op d/t toepassen.
Als bij een zwak werkwoord de stam eindigt op een d of t. Dien je op de volgende wijze het voltooid deelwoord te maken:
Lernziel: Ik kan de uitzonderingsregel met stam op -ier toepassen.
Als de stam van een werkwoord eindigt op -ier in het Duits, dan maak je het voltooid deelwoord als volgt:
Lernziel: Ik kan de uitzonderingsregel met stam begint met ver/be/er/über/ent toepassen.
Als de stam van een zwak werkwoord begint met ver / be / er / über of ent, dan maak je het voltooid deelwoord als volgt:
Lernziel: Ik kan de uitzonderingsregel bij een werkwoord met een voorzetsel toepassen.
Als bij een zwakwerkwoord een combinatie wordt gebruikt met een voorzetsel, dan maak je het voltooid deelwoord als volgt.
Lernziel: Ik kan een voltooid deelwoord maken van de meest voorkomende sterke werkwoorden in het Duits.
Bij de Präteritum Fase 3 heb je gezien, dat er in het Duits een aantal werkwoorden zijn, die in de verleden tijd veranderen. Deze werkwoorden veranderen ook bij het voltooid deelwoord. Deze vormen moet je uit je hoofd leren, dus leer ze goed. De vorm van het voltooid deelwoord blijft altijd hetzelfde en verandert niet.
Nederlands | Duits | Voltooid deelwoord/das Perfekt |
beginnen | beginnen | begonnen |
blijven | bleiben | geblieben |
brengen | bringen | gebracht |
denken | denken | gedacht |
mogen (toestemming) | dürfen | gedurft |
eten | essen | gegessen |
rijden | fahren | gefahren |
vangen | fangen | gefangen |
vinden | finden | gefunden |
vliegen | fliegen | geflogen |
geven | geben | gegeben |
gaan | gehen | gegangen |
hebben | haben | gehabt |
helpen | helfen | geholfen |
kennen | kennen | gekannt |
komen | kommen | gekommen |
kunnen | können | gekonnt |
lezen | lesen | gelesen |
leuk/aardig/lekker vinden | mögen | gemocht |
moeten (verplicht) | müssen | gemusst |
nemen | nehmen | genommen |
roepen | rufen | gerufen |
slapen | schlafen | geschlafen |
schrijven | schreiben | geschrieben |
zien | sehen | gesehen |
zijn | sein | gewesen |
zingen | singen | gesungen |
moeten (advies) | sollen | gesollt |
spreken | sprechen | gesprochen |
staan | stehen | gestanden |
ontmoeten | treffen | getroffen |
drinken | trinken | getrunken |
doen | tun | getan |
weten | wissen | gewusst |
willen | wollen | gewollt |