Hier vind je de woordenlijst van Thema 3.
Sommige woorden hebben verschillende kleuren. De kleuren hebben de volgende betekenis.
zwart = deze woorden/zinnen moet je van het Nederlands naar het Duits kennen.
Blauw = deze woorden hoef je niet te leren, maar kunnen handig zijn voor bepaalde opdrachten.
Rood = deze woorden/zinnen moet je van het Duits naar het Nederlands kennen.
Stunde 1:
de krimi | der Krimi |
de rol | die Rolle |
de auteur | der Autor / die Autorin |
de secretaris | der Sekretär / die Sekretärin |
de vertaler | der Übersetzer / die Übersetzerin |
de voorlezer | der Vorleser / die Vorleserin |
de scene | die Szene |
Het arbeidsboek | das Arbeitsbuch |
de groep | die Gruppe |
het eindproduct | das Endprodukt |
Stunde 2:
wie | wer |
waar | wo |
wat | was |
waarom | warum |
hoe | wie |
waarmee | womit |
wanneer | wann |
de situatie | die Situation |
de oorzaak | die Ursache |
het gevolg | die Folge |
de reden | der Grund |
Stunde 3:
Het figuur | die Figur |
de rol | die Rolle |
welke | welche |
deze | diese |
alle | alle |
de verdeling | die Verteilung |
de toneelspeler / de toneelspeelster | der Schauspieler / die Schauspielerin |
de film | der Film |
het slachtoffer | der Öpfer / die Öpferin |
de getuige | der Zeuge / die Zeugin |
Stunde 4:
de plaats | der Ort |
de benodigdheden | die Requisiten |
de kostuums | die Kostüme |
de muziek | die Musik |
beginnen | beginnen / begann / begonnen |
blijven | bleiben / blieb / geblieben |
brengen | bringen / brachte / gebracht |
denken | denken / dachte / gedacht |
mogen (toestemming) | dürfen / durfte / gedurft |
eten | essen / aß / gegessen |
Stunde 5:
rijden | fahren / fuhr / gefahren |
vangen | fangen / fing / gefangen |
vinden | finden / fand / gefunden |
vliegen | fliegen / floh / geflogen |
geven | geben / gab / gegeben |
gaan | gehen / ging / gegangen |
hebben | haben / hatte / gehabt |
helpen | helfen / half / geholfen |
kennen | kennen / kannte / gekannt |
komen | kommen / kam / gekommen |
Stunde 6:
kunnen | können / konnte / gekonnt |
lezen | lesen / las / gelesen |
leuk/lekker/aardig vinden | mögen / mochte / gemocht |
moeten (verplicht) | müssen / musste / gemusst |
nemen | nehmen / nahm / genommen |
roepen | rufen / rief / gerufen |
slapen | schlafen / schlief / geschlafen |
schrijven | schrieben / schrieb / geschrieben |
zien | sehen / sah / gesehen |
zijn | sein / war / gewesen |
Stunde 7:
zingen | singen / sang / gesungen |
moeten (advies) | sollen / sollte / gesollt |
spreken | sprechen / sprach / gesprochen |
staan | stehen / stand / gestanden |
ontmoeten | treffen / traf / getroffen |
drinken | trinken / trank / getrunken |
doen | tun / tat / getan |
weten | wissen / wusste / gewusst |
willen | wollen / wollte / gewollt |
Stunde 8: Woorden voor het mondeling
naar mijn mening | meiner Meinung nach |
de samenwerking | die Zusammenarbeit |
verlopen / verliep / verlopen | verlaufen / verlief / verlaufen |
functioneren | funktionieren |
beter | besser |
niet zo goed | nicht so gut |
niets gedaan | nichts gemacht |
meedoen | mitmachen |
heeft mij plezier gedaan | hat mir Spaß gemacht |
anders kunnen doen | anders machen können |
Stunde 9: Woorden voor het mondeling
Hoe vond je de samenwerking gaan? | Was fandst du von der Zusammenarbeit? |
Wat had je anders kunnen doen? | Was hast du anders machen können? |
Waarom vind jij dat? | Warum findest du das? |
Wat ging er goed? | Was ging gut? |
Wat ging er slecht? | Was ging schlecht? |
Wat vind je van het resultaat? | Was findest du von dem Ergebnis? |
Hoe vond je het maken van deze opdracht? | Wie fandst du die Gestaltung dieser Aufgabe? |
Stunde 10: Woorden voor het mondeling
Taken goed verdeeld | Aufgaben gut verteilt |
tevreden | zufrieden |
communiceren | kommunizieren |
voor | für |
zonder | ohne |
tegen | gegen |
door | durch |
om | um |
tot | bis |
Redemittel:
Wer hat die Leiche gefunden? |
Wie heeft het lijk gevonden? |
Wann ist die Person gestorben? |
Op welk tijdstip is de persoon overleden? |
Was ist die Todesursache? |
Wat is de doodsoorzaak? |
Gibt es Zeugen? |
Zijn er getuigen? |
Hatte der Mann/die Frau Feinde? |
Heeft de man/vrouw vijanden gehad? |
Wie ist die Familiensituation des Opfers? |
Wat is de familiesituatie van het slachtoffer? |
Fassen Sie nichts an! |
Niets aanraken alstublieft! |
Hat die Spurensuche schon etwas gefunden? |
Heeft het sporenonderzoek al iets opgeleverd? |
Fällt Ihnen etwas auf? |
Valt u iets op? |
Der Täter/die Täterin ist geflohen. |
De dader/daderes is gevlucht. |
Er/Sie hat Schlaftabletten genommen. |
Hij/zij heeft slaaptabletten genomen. |
War es Mord? |
Is er sprake van een moord? |
Ich werde mit der Ehefrau/dem Ehemann des Opfers reden. |
Ik zal met de echtgenote van het slachtoffer praten. |
Der Mann/die Frau wurde erschossen. |
De man/vrouw werd doodgeschoten. |
Waren Sie zur Tatzeit zuhause? |
Was u op het tijdstip van de daad thuis? |
Wir warten auf die Laborergebnisse. |
Wij wachten op de resultaten van het laboratorium. |
Das sieht nicht gut aus. |
Dit ziet er niet goed uit. |
Das Schloss wurde aufgebrochen. |
Het slot werd opengebroken. |
Die Festplatte wurde gelöscht. |
De harde schijf werd gewist. |
Ich habe eine Zigarettenkippe gefunden. |
Ik heb een sigarettenpeuk gevonden. |
Der Täter/die Täterin hat eine Nachricht hinterlassen. |
De dader/daderes heeft een bericht achtergelaten. |
Stehen bleiben oder ich schieße! |
Blijf staan of ik schiet! |
Achtung, Achtung, an alle Einsatzkräfte: Wir verfolgen das Auto mit dem Kennzeichen B-NJ 23 - 123 Richtung Potsdam. |
Let op, let op. Aan alle krachten die ingezet kunnen worden: We achtervolgen de auto met het kenteken … richting Potsdam. |
Alles hört auf mein Kommando! Ist das Klar? |
Iedereen luister naar mijn kommando! is dit duidelijk? |
Jetzt sitzt er/sie in der Falle. |
Nu zit hij/zij in de val. |
Wenn ihr nicht weggeht, springe ich aus dem Fenster. |
Als jullie niet weggaan, spring ik uit het raam. |
Hallo, stehen bleiben! Hier spricht die Polizei! |
Hallo, blijf staan! Hier spreekt de politie. |
Ich habe Sie doch schon einmal gesehen. |
Ik heb u toch al een keer gezien! |
Ich gebe die Wegbeschreibung per Funk durch. |
Ik geef de routebeschrijving door via de telefoon. |
Mist, wir haben ihn/sie aus den Augen verloren. |
Shit, we hebben hem/haar uit het oog verloren. |
Das kann nur dir passieren. |
Dat kan ook alleen jou gebeuren. |
Wenn du immer im Weg rumstehst … |
Als jij altijd maar in de weg staat. |
Das Haus ist umstellt! |
Het huis is omsingeld! |
Machen Sie die Tür auf! |
Open de deur! |
Mein Name ist …, von der Kriminalpolizei Hamburg. |
Mijn naam is …., van de recherche Hamburg. |
Wir haben ein paar Fragen. |
Wij hebben een aantal vragen. |
Sie haben das Recht zu schweigen. |
U heeft het recht om te zwijgen. |
Ich will einen Anwalt/eine Anwältin sprechen. |
Ik wil een advocaat/advocate spreken. |
Das habe ich nie gesagt! |
Dit heb ik nooit gezegd! |
Sind Sie …? |
Bent u …? |
Wie gut kannten Sie das Opfer? |
Hoe goed kende u het slachtoffer? |
Waren Sie zur Tatzeit allein? |
Was u op het tijdstip van de daad alleen? |
Haben Sie ein Alibi? |
Heeft u een alibi? |
Waren außer Ihnen noch andere Personen am Tatort? |
Waren er behalve u nog andere personen op de plaats van het delict (de daad)? |
Ja, als ich zum Tatort kam, sah ich jemandem. |
Ja, toen ik op de plaats van het delict kwam, zag ik iemand. |
Ist Ihnen etwas Verdächtiges aufgefallen? |
Is u iets verdachts opgevallen? |
Ich war es nicht! |
Ik was het niet! |
Warum haben Sie den Mord begangen? |
Waarom heeft u de moord gepleegd? |
Wo waren Sie zur Tatzeit zwischen 19.00 und 23.30 Uhr? |
Waar was u op het tijdstip van de daad, tussen 19.00 en half twaalf ‘s nachts? |
Haben Sie vielleicht eine Idee, wer …. umgebracht hat? |
Heeft u misschien een idee wie …. vermoord heeft. |
Wo finden wir ….? |
Waar kunnen we …… vinden? |
Ging es um Geld? |
Ging het om geld? |
Haben Sie Schulden? |
Heeft u schulden? |
Waren Sie mit … befreundet? |
Was u bevriend met …? |
Was ist gestern Nacht passiert? |
Wat is er gisteravond gebeurd? |
Sie dürfen hier nicht rauchen. |
U mag hier niet roken. |
Sie verstehen überhaupt nichts. |
U begrijpt helemaal niets. |
Sie haben ein Drogenproblem. |
U heeft een drugsprobleem. |
Entschuldigung, ich muss Sie das fragen. |
Sorry, ik moet u dat vragen. |
Ich darf darüber nicht mit Ihnen reden. |
Ik mag daarover niet met u praten. |
Was/wo arbeiten Sie? |
Waar werkt u? Wat voor werk doet u? |
Das müssen Sie mir erklären! |
Dit moet u mij uitleggen! |
Ich habe schon lange keinen Kontakt mehr mit … |
Ik heb al lang geen contact meer met … |
Rufen Sie mich an, wir sind für Sie da. |
Belt u mij, we zijn er voor u. |
Warum sollte er/sie so etwas tun? |
Waarom zou hij/zij zoiets doen? |
Gehört Ihnen das Auto mit dem Kennzeichen P-LG 85-610? |
Is de auto met het kenteken … van u? |
Vielen Dank für den Kaffee. |
Bedankt voor de koffie. |
Die Polizei kann ja doch nichts machen. |
De politie kan er toch niets aan doen. |
Was haben wir schon? Fassen wir mal zusammen. |
Wat hebben we tot nu toe? Laten we het samenvatten. |
Lass Sie uns noch einmal an den Tatort fahren. |
Laten we nog een keer naar de plaats van de misdaad rijden. |
Der Reifendruck stammt von dem Auto … |
De bandafdruk is van de auto … |
Hatten wir so einen Fall schon einmal? |
Hebben we zo’n geval al eens eerder gehad? |
Wer hätte das tun sollen? |
Wie had dit moeten doen? |
Wurde das Kind entführt? |
Werd het kind ontvoerd? |
Wir dürfen das Leben der Geisel nicht gefährden. |
Wij mogen het leven van de gegijzelden niet in gevaar brengen. |
Ist das Lösegeld markiert? |
Is het losgeld gemerkt? |
Es geht los. |
Het gaat beginnen. |
Ich habe die Zahnbürste mitgenommen. |
Ik heb de tandenborstel meegenomen. |
Wir machen einen DNA-Test. |
We doen een DNA-test. |
Ich möchte einen Diebstahl anzeigen. |
Ik wil een diefstal aangeven. |
Bei uns wurde eingebrochen. |
Bij ons is ingebroken. |
Was wurde Ihnen gestohlen? |
Wat is er van u gestolen? |
Wir werden erpresst. |
We worden afgeperst. |
Jemand hat mich reingelegt. |
Iemand heeft me genaaid. |
Ich wurde im Internet betrogen. |
Ik werd bedrogen op het internet. |
Schildern Sie mir bitte, was passiert ist. |
Vertelt u me wat er is gebeurd. |
Ich habe meinen Mann/meine Frau vor zwei Tagen das letzte Mal gesehen. |
Ik heb mijn man/vrouw twee dagen geleden voor het laatst gezien. |
Ich mache mir große sorgen. |
Ik maak me grote zorgen. |
So jemand gehört hinter Gitter. |
Zo iemand hoort achter de tralies. |
Können Sie die Person beschreiben? |
Kunt u de persoon beschrijven? |
Wir kriegen den Täter/die Täterin! Das verspreche ich Ihnen. |
We krijgen de dader! Dat beloof ik u! |
Wir geben eine Fahndung aus. |
We vragen om een opsporing. |
Wie sah der Täter/die Täterin aus? |
Hoe zag de dader/daderes er uit? |
Ich kann mich gar nicht erinnern. |
Ik kan het me helemaal niet herinneren. |
Ist Ihnen irgendeine Besonderheit aufgefallen? |
Is u iets bijzonders opgevallen? |
Jedes kleine Indiz kann uns helfen. |
Iedere kleine aanwijzing kan ons helpen. |
War es ein Mann/eine Frau/ein Kind? |
Was het een man/vrouw/kind? |
Wie groß war die Person ungefähr? |
Hoe groot was de persoon ongeveer? |
Wie alt ist er/sie ungefähr? |
Hoe oud is hij/zij ongeveer? |
die Haarfarbe/die Augenfarbe/die Hautfarbe |
De kleur van het haar/de ogen/de huid |
Hat er/sie Sommersprossen? |
Heeft hij/zij sproeten? |
Ist er/sie dick oder dünn? |
Is hij/zij dik of dun? |
Welche Kleidung hatte er/sie an? |
Welke kleren had hij/zij aan? |
Kennen Sie die Person? |
Kent u de persoon? |
Haben Sie die Stimme erkannt? |
Heeft u de stem herkend? |
Ja! Jetzt fällt es mir wieder ein! |
Ja! Nu schiet het me weer te binnen! |
Welches Motiv hat der Täter/die Täterin? |
Welk motief heeft de dader/daderes? |
Beziehungstaten kommen öfters vor. |
Misdaden in de relationele sfeer komen vaker voor. |
Gab es Streit, Eifersucht, eine andere Frau/einen anderen Mann? |
Was er ruzie, jaloezie, een andere vrouw/man? |
Wie ist die Familiensituation? |
Wat is de familiesituatie? |
Er/Sie leidet seit Jahren an Depressionen/Verfolgungswahn/ …. |
Hij/zij leidt sinds jaren aan depressies/achtervolgingswaan/ … |