Wörterliste Thema 1

Hier vind je de woordenlijst van Thema 1.

Sommige woorden hebben verschillende kleuren. De kleuren hebben de volgende betekenis.

zwart = deze woorden/zinnen moet je van het Nederlands naar het Duits kennen.
blauw = deze woorden/zinnen moet je van het Duits naar het Nederlands kennen.
Rood = deze woorden hoef je niet te leren, maar kunnen handig zijn voor bepaalde opdrachten.

Thema Urlaub:

Nederlands Deutsch
de vakantie (periode) die Ferien
de vakantie (weg van huis) der Urlaub
de zomervakantie die Sommerferien
de herfstvakantie die Herbstferien
de kerstvakantie die Weihnachtsferien
de voorjaarsvakantie die Frühjahrsferien
de paasvakantie die Osterferien
de meivakantie die Maiferien

 

voornaam Vorname
achternaam Nachname
Adres Adresse
Postcode Postleitzahl
Woonplaats Wohnort
e-mail adres E-Mailadresse
het verblijf der Aufenthalt
Zakgeld Taschengeld
allegieën Allergien
medicatie Medikation

 

Plätzen + Aktivitäten

ik ga naar huis ich gehe nach Hause
ik ga naar school ich gehe zur Schule
ik ga naar het buitenland ich fahre ins Ausland
ik ga naar de stad Ich gehe in die Stadt
ik ga naar de bioscoop Ich gehe ins Kino
ik ga naar het theater ich gehe ins Theater
ik ga naar het concert ich gehe ins Konzert
ik ga naar het werk Ich gehe ins Büro
Ik ga naar de zee Ich fahre ans Meer
Ik ga naar het strand Ich gehe an den Strand

 

 

Nederlands Deutsch
Hoe was je vakantie? Wie waren deine Ferien?
Hoe was je vakantie? Wie war deinem Urlaub?
Waar ben je geweest? Wohin bist du gewesen?
Hoelang was je weg? Wielange warst du weg?

 

Woorden voor de Vlog:

Ik vond het ... Ich fand es ...
leuk toll
mooi schön
prachtig wunderbar
ik heb plezier gehad. Ich habe Spaß gehabt.
De omgeving was ... Die Umgebung war ...
De mensen zijn ... Die Menschen sind ...
aardig nett
vrolijk fröhlich
chagrijnig muffig
beleefd höflich
Men kan daar ... Man kann da ...
Jij kan ... gaan Du kannst ... fahren.
met de bus mit dem Bus
met het vliegtuig mit dem Flugzeug
met de trein mit dem Zug
met de auto mit dem Auto
Ik ben naar ... geweest. Ich bin nach/in ... gewesen.
Ik ben de ... daar geweest. Ich bin den ... da gewesen.
er is es gibt

 

Vlog Stap 7 + 8

Tijdens de vakantie ... Während des Urlaubs ...
Dat heeft me geraakt.  Das hat mich berührt.
Jij moet ook naar ... komen, omdat ... Du sollst auch nach ... kommen, weil ...
Ik heb ... meegemaakt. Ich habe ... mitgemacht.