Taalverzorging 4

Taalverzorging 4

Toets taalverzorging 4

In de toetsweek krijgen jullie de toets van taal verzorging 4. In deze toets wordt de stof van Grammatica 2, 3 en 4 getoetst. Op deze site vind je de theorie en de uitleg van deze hoofdstukken. Succes met leren!

Grammatica 3 en 4

Bijwoordelijke bepaling uitleg

Bijwoordelijke bepaling

De bijwoordelijke bepaling (bwb) is een zinsdeel dat meer informatie geeft over het gezegde van de zin.

Het geeft antwoord op vragen als waar, wanneer, waarom, hoelang, waarheen, waarvandaan, hoe, en waarmee.

Voorbeelden:

  • Mijn broer vertelt mij iedere ochtend een grap. (wanneer?)
  • Ayoub lacht hard. (hoe?)
  • Simone heeft vier uur geoefend. (hoelang?)

Een bijwoordelijke bepaling begint vaak met een voorzetsel.
Er kunnen meerdere bijwoordelijke bepalingen in een zin staan.

Voorbeelden:

  • Zaterdagochtend heb ik om 11.00 uur in de sportschool een boksles gevolgd bij Rico Verhoeven.

Bijwoordelijke bepalingen zijn de zinsdelen die overblijven nadat je onderwerp, gezegde, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp hebt aangewezen in de zin.

Bijwoordelijke bepaling oefening

Meewerkend voorwerp uitleg

Meewerkend voorwerp

Werkwoorden kunnen drie rollen uitdelen:

  • aan degene die handelt, doet, ervaart of beleeft
  • aan iets of iemand die het ondergaat of beleeft
  • aan degene die iets krijgt of niet krijgt.

Degene die het doet, heeft de eerste rol en is het onderwerp. Degene die het ondergaat, heeft de tweede rol en is het lijdend voorwerp (lv).
Degene of datgene die iets krijgt of niet krijgt, heeft de derde rol. Dit noemen we het meewerkend voorwerp (mv). Niet elke zin heeft een meewerkend voorwerp.

Voorbeelden:

  • Mijn buurman stuurde een prachtige liefdesbrief aan zijn vrouw.
  • Hij bezorgt mij kriebels in mijn buik.

Het meewerkend voorwerp komt vooral voor in zinnen met een werkwoord dat te maken heeft met geven of communiceren, zoals ‘aanbieden’, ‘bezorgen’ en ‘schenken’.

Ezelsbruggetje

Als je het lastig vindt om het meewerkend voorwerp te herkennen, kun je zoeken naar een zinsdeel waar je het woord ‘aan’ voor kan zetten. Soms staat dit er al. Bij een meewerkend voorwerp kun je het weglaten.

Voorbeeld:

  • Ik appte (aan) jou gisteren een belangrijk bericht.

Meewerkend voorwerp oefening

Naamwoordelijk gezegde uitleg

Naamwoordelijk gezegde

Je kunt Nederlandse zinnen verdelen in twee groepen:

  • zinnen die gaan over iets doen (een handeling)
  • zinnen die gaan over iets zijn (een toestand).

Voorbeelden:

  • Diederik is een vlogger. (iets zijn)
  • Iedere dag maakt Diederik een nieuw filmpje. (iets doen)
  • Later wil Cato model worden. (iets zijn)
  • Cato poseert graag voor de camera. (iets doen)

Zinnen die gaan over ‘iets doen’/een handeling hebben een werkwoordelijk gezegde (wg).
Zinnen die gaan over ‘iets zijn’/een toestand hebben een naamwoordelijk gezegde (ng).

Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin aangevuld met een naamwoord (meestal een zelfstandig naamwoord of een bijvoeglijk naamwoord). Dit naamwoord is de eigenschap die van het onderwerp wordt gegeven.

Voorbeelden:

  • Morgen ben ik eindelijk jarig.
  • Youssef zal een heel goede voetballer worden.
  • Theo Maassen blijft een goede cabaretier.

In zinnen met een naamwoordelijk gezegde staat een koppelwerkwoord: een vorm van zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen.  

Naamwoordelijk gezegde oefening

Samengestelde zinnen en voegwoorden uitleg

Samengestelde zinnen en voegwoorden

Enkelvoudige of samengestelde zin

Een zin is enkelvoudig of samengesteld. Een enkelvoudige zin bevat één werkwoord of werkwoordgroepje.

Voorbeeld:

  • Ik ga dit romantische boek lezen.

De woorden ‘ga’ en ‘lezen’ vormen samen een werkwoordgroepje, want ze horen bij elkaar.

Een samengestelde zin is opgebouwd uit twee of meer zinnen (deelzinnen). Hij bevat twee of meer werkwoordgroepjes. Elk werkwoordgroepje geeft een deelzin aan: een hoofdzin of een bijzin.

Voorbeeld:

  • Ik ga dit romantische boek lezen, omdat mijn vriendin het mij heeft gegeven.

De woorden ‘ga’ en ‘lezen’ vormen samen een werkwoordgroepje en de woorden ‘heeft’ en ‘gegeven’ ook.

Hoofdzin of bijzin

Een hoofdzin is zonder bijzin of andere hoofdzin ook een goede zin. De woorden staan op de goede plek.
Een bijzin is zonder hoofdzin geen goede zin. De woorden staan niet op de goede plek.

Voegwoord

Voegwoorden plakken deelzinnen aan elkaar.
Voorbeelden van voegwoorden zijn: ‘en’, ‘maar’, ‘want’, ‘omdat’, ‘dus’, ‘terwijl’, ‘wanneer’, ‘dat’ en ‘als’.

Ezelsbruggetje

Als je het lastig vindt om te bepalen hoeveel werkwoordgroepjes er in een zin staan, kun je ook het aantal persoonsvormen tellen. Bij één persoonsvorm is de zin enkelvoudig, bij twee of meer persoonsvormen is de zin samengesteld. Het aantal persoonsvormen geeft dan het aantal deelzinnen aan.

Samengestelde zinnen en voegwoorden oefening

Bedrijvende en lijdende vorm uitleg

Bedrijvende en lijdende vorm

Een zin staat in de bedrijvende vorm of in de lijdende vorm. Met deze twee vormen kun je een persoon die of een ding dat bij een actie betrokken is, in de spotlight zetten.

Voorbeeld bedrijvende vorm:

  • Mijn klasgenoten speelden Fortnite.

Voorbeeld lijdende vorm:

  • Fortnite werd gespeeld (door mijn klasgenoten).
Bedrijvende vorm Lijdende vorm
De persoon die of het ding dat de handeling verricht, staat in de spotlight. De persoon die of het ding dat de handeling ondergaat, staat in de spotlight.
Het onderwerp verricht de handeling. Het onderwerp ondergaat de handeling.
  Wie de handeling verricht, ontbreekt of staat in een door-bepaling.
  Er staat vaak een vorm van ‘worden’ in de zin.

 

 

Bedrijvende en lijdende vorm oefening

Voornaamwoorden uitleg

Bezittelijk voornaamwoord

Een bezittelijk voornaamwoord (bzvnw) geeft een bezit aan.
Het staat voor het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort en past zich aan aan de eigenaar.

Voorbeelden:

  • Dat is zijn idee. - bij een mannelijke eigenaar
  • Dat is haar idee. - bij een vrouwelijke eigenaar
  • Dat is hun idee. - bij meerdere eigenaars

De vormen van het bezittelijk voornaamwoord

Een bezittelijk voornaamwoord staat voor het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort. Het kan echter ook zonder zelfstandig naamwoord voorkomen.

Voorbeelden:

  • Is dat jouw lipstick of de mijne?
  • Is dat haar controller of de zijne?

 

niet zelfstandig zelfstandig
mijn, m'n mijne
jouw, je, uw jouwe, uwe
zijn, z'n, haar zijne, hare
ons, onze onze
jullie, je, uw uwe
hun hunne

 

Persoonlijk voornaamwoord

Een persoonlijk voornaamwoord (psvnw) verwijst (meestal) naar levende wezens. Het kan in de plaats van een zelfstandig naamwoord staan.

De vorm hangt af van de persoon naar wie het verwijst en van de functie die het persoonlijk voornaamwoord heeft in de zin.

Voorbeelden:

  • Simone heeft Jasper niet meer gezien.→ Zij heeft hem niet meer gezien.
  • Jasper is al een paar weken met Kiki op vakantie. → Hij is al een paar weken met haar op vakantie.

De vormen van het persoonlijk voornaamwoord

Een persoonlijk voornaamwoord past zich aan aan de functie die het persoonlijk voornaamwoord heeft in de zin. Het persoonlijk voornaamwoord heeft een onderwerpsvorm en een niet-onderwerpsvorm.

onderwerpsvorm niet-onderwerpsvorm
ik mij, me
jij, u, je jou, u, je
hij, zij, het hem, haar, ze, het
wij, we ons
jullie, u, je jullie, u, je
zij, ze hen, hun, ze

Voorbeeld:

  • Ik (onderwerp) wil graag gaan skiën.
  • Hij wil mij (lijdend voorwerp) graag helpen.

 

Aanwijzend voornaamwoord

Met een aanwijzend voornaamwoord wordt met taal iets of iemand aangewezen. De aanwijzende voornaamwoorden ‘dit’, ‘dat’, ‘deze’ en ‘die’ komen het vaakst voor.

Voorbeelden:

  • Deze week ga ik naar die supermarkt.
  • Dit tijdschrift is interessanter dan dat tijdschrift.

Een aanwijzend voornaamwoord kan ook zelfstandig (zonder zelfstandig naamwoord) voorkomen.

Voorbeelden:

  • Deze is lekker. Die ook!
  • Dit is interessanter dan dat.

Bij 'de-woorden' en bij meervoud horen de aanwijzende voornaamwoorden ‘deze’ en ‘die’.
Bij ‘het-woorden' horen de aanwijzende voornaamwoorden ‘dit’ en ‘dat’.

 

Vragend voornaamwoord

In vraagzinnen kunnen vragende voornaamwoorden staan. Er zijn vier vragende voornaamwoorden: ‘wie’, ‘wat’, ‘welk(e)’ en ‘wat voor (een)’.

Voorbeelden:

  • Wie heeft de wedstrijd gewonnen?
  • Wat voor dag is het vandaag?

Niet alle vraagzinnen bevatten een vragend voornaamwoord. Zo zijn er vragen waarop het antwoord ‘ja’ of ‘nee’ is.

Voorbeelden:

  • Heb je zin in het schoolfeest?
  • Kun jij vijf kilometer hardlopen?

Daarnaast zijn er vragen met andere vraagwoorden.

Voorbeelden:

  • Waarom vind je die band goed?
  • Waar heb jij gewoond als kind?

Voornaamwoorden oefening

Toets taalverzorging 2

In de toetsweek krijgen jullie de toets van taalverzorging 2. Op deze website kun je oefenen met de grammatica, werkwoordspelling en leren over moeilijke woorden. Succes met leren!

 

Grammatica

Persoonsvorm uitleg

Persoonsvorm

De persoonsvorm is het werkwoord dat hoort bij de 'hoofdpersoon' uit de zin: het onderwerp. De persoonsvorm is eigenlijk het schakeltje tussen het onderwerp en de rest van de zin.

Voorbeeld

  • 23 jaar geleden is Whitney Houston afgeperst wegens een vermeende affaire met een vrouw.
  • De FBI heeft documenten over de afpersing vrijgegeven.
  • Een advocaat benaderde de zangeres in 1992.
  • Hij verzocht haar om hem ruim 250.000 euro te betalen.
  • De advocaat meende gevoelige informatie te hebben over de relaties van Houston.
  • Die informatie dreigde hij openbaar te maken.

Je kunt de persoonsvorm op twee manieren vinden:

  1. Verander het onderwerp van enkelvoud in meervoud (of andersom). Het werkwoord dat mee verandert, is de persoonsvorm.
  2. Zet de zin in de andere tijd. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.

 

 

Persoonsvorm oefening

Onderwerp uitleg

Onderwerp

Het onderwerp (ow) geeft aan wie of wat iets doet, of over wie of wat het gaat in de zin. Het onderwerp is de 'hoofdpersoon' van de zin, maar het is niet altijd een persoon.

Voorbeeld

  • De bloemen staan er mooi bij.
  • Zijn gedrag is onberispelijk.
  • Gisteren liepen er zeven schapen op de A4.
  • Wolfie blafte vrolijk naar de inbrekers.
  • Mijn kapsel is echt verpest.

Het onderwerp en de persoonsvorm horen bij elkaar. Als het onderwerp meervoud is (meer dan één), is de persoonsvorm ook meervoud. En andersom.

Als je het lastig vindt om het onderwerp van een zin te vinden, kun je de vraag stellen:
‘Wie of wat + gezegde?’

Onderwerp oefening

Werkwoordelijk gezegde uitleg

Werkwoordelijk gezegde

Het gezegde zegt waar de zin over gaat. Je hebt gezegdes met 'zijn' en gezegdes met 'doen':
(zijn) Hij is gek. De honden zijn smerig. Dit is echt belachelijk.
(doen) Hij slaapt. De honden rennen door de modder. Ik zit te suffen.

Het gezegde met 'doen' noemen we het werkwoordelijk gezegde. Alle werkwoorden in een zin vormen samen het werkwoordelijk gezegde.

Voorbeeld:

  1. De Britse politie zoekt Chet Hanks, de zoon van de wereldberoemde acteur Tom Hanks.
  2. De jongen zou dit weekend een hotelkamer vlakbij het vliegveld Londen Gatwick hebben vernield.
  3. Dat meldt Mirror.
  4. Volgens de Britse krant heeft de 24-jarige Chet voor 1.200 pond (ruim 1.600 euro) schade aangericht.
  5. Chet Hanks zou na een feestje drie meisjes hebben meegenomen naar zijn hotelkamer.

Werkwoordelijk gezegde oefening

Lijdend voorwerp uitleg

Lijdend voorwerp

Degene die het doet, is het onderwerp. Degene die het ondergaat, of die lijdt, noemen we het lijdend voorwerp (lv).

Voorbeeld

  • De slager slacht een varken.
  • Hij schopte de bal weg.

Het lijdend voorwerp ‘lijdt’ niet altijd.

Voorbeeld

  • Zij hielp de leerlingen met hun huiswerk.
  • Ik heb een heel mooi boek ontdekt.

Als je het lastig vindt om het lijdend voorwerp te herkennen, kun je deze vraag stellen:
‘Wie of wat + onderwerp + gezegde?’

Lijdend voorwerp oefening

Werkwoordspelling

Uitleg werkwoordspelling

Werkwoordspelling oefening

Moeilijke woorden

Moeilijke woorden

Een moeilijk woord! En nu?

Als je een moeilijk woord tegenkomt tijdens het lezen, volg dan de volgende stappen:

  1. Is het woord belangrijk voor het begrijpen van de tekst?
    Nee?  → Sla het over en lees gewoon verder.
     
  2. Is het woord wel belangrijk? Probeer dan de betekenis te achterhalen:
    a    In het woord zelf:
           -    Herken je stukjes van het woord?
           -    Lijkt het op een woord dat je kent in een andere taal?
    b   In de context (= de tekst die eromheen staat):
           -    Staat de betekenis erbij, bijv. onder de tekst?
           -    Lees een stukje terug of verder: wordt het in andere woorden gezegd?
           -    Wordt er een ander woord voor dit woord gebruikt (synoniem)?
           -   Wordt er een tegenovergesteld woord genoemd (antoniem)?
  3. Weet je de betekenis nog steeds niet?
    a    Zoek de betekenis op, bijv. op de website van Encyclo.nl, Van Dale, of in een woordenboek.
    b    Vraag de betekenis aan een medeleerling, je docent of iemand anders.
     
  4. Beslis of je het woord belangrijk genoeg vindt om te onthouden. Schrijf het dan op in je woordenlijst.