Een zin is enkelvoudig of samengesteld. Een enkelvoudige zin bevat één werkwoord of werkwoordgroepje.
Voorbeeld:
De woorden ‘ga’ en ‘lezen’ vormen samen een werkwoordgroepje, want ze horen bij elkaar.
Een samengestelde zin is opgebouwd uit twee of meer zinnen (deelzinnen). Hij bevat twee of meer werkwoordgroepjes. Elk werkwoordgroepje geeft een deelzin aan: een hoofdzin of een bijzin.
Voorbeeld:
De woorden ‘ga’ en ‘lezen’ vormen samen een werkwoordgroepje en de woorden ‘heeft’ en ‘gegeven’ ook.
Een hoofdzin is zonder bijzin of andere hoofdzin ook een goede zin. De woorden staan op de goede plek.
Een bijzin is zonder hoofdzin geen goede zin. De woorden staan niet op de goede plek.
Voegwoorden plakken deelzinnen aan elkaar.
Voorbeelden van voegwoorden zijn: ‘en’, ‘maar’, ‘want’, ‘omdat’, ‘dus’, ‘terwijl’, ‘wanneer’, ‘dat’ en ‘als’.
Als je het lastig vindt om te bepalen hoeveel werkwoordgroepjes er in een zin staan, kun je ook het aantal persoonsvormen tellen. Bij één persoonsvorm is de zin enkelvoudig, bij twee of meer persoonsvormen is de zin samengesteld. Het aantal persoonsvormen geeft dan het aantal deelzinnen aan.