Introductie
Op deze pagina ga je zelfstandig aan de slag met grammatica. Misschien herken je sommige dingen nog van vorig jaar, maar hier gaan we er nog eens mee aan de slag. Ook komen er een aantal nieuwe dingen bij.
In het menu kun je alles vinden. Elk onderwerp wordt uitgelegd en tussendoor maak je de oefeningen, zodat je gelijk kunt zien of je het al begrepen hebt.
Wanneer je alle uitleg hebt gelezen en de bijbehorende oefeningen hebt gemaakt, bekijk je de kennisclip en ga je de begrippen nog door elkaar oefenen. Vervolgens maak je zelf een inschatting hoe goed je de stof beheerst en maak je een keuze tussen meer oefenen of verdiepen.
Je sluit de stof af met een eindtoets.
Zinsontleding
Herhalen: werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde (wwg) bestaat uit alle werkwoorden in de zin. Je hebt net geleerd dat de persoonsvorm een werkwoord is, dus deze hoort ook bij het werkwoordelijk gezegde. Sommige zinnen hebben meerdere werkwoorden, deze horen allemaal bij het wwg.
Hieronder staan verschillende voorbeelden.
VB. Jan loopt op de stoep.
wwg: loopt
Let op! Hier is loopt dus de pv en ook het wwg.
VB. Rianne heeft een feestje georganiseerd.
wwg: heeft, georganiseerd
VB. Fatima heeft naar school moeten lopen.
wwg: heeft, moeten, lopen
Let op! Ook het woordje ‘te’ hoort bij het wwg als het bij het werkwoord hoort.
VB. Mila had geen zin om huiswerk te maken.
wwg: had, te maken
VB. Yordi vond het tijd om te gaan.
wwg: vond, te gaan
Oefening
Schrijf het werkwoordelijk gezegde op van de onderstaande zinnen.
1. Hij heeft de hele avond televisie gekeken.
2. Volgens de buren staat het geluid wel erg hard.
3. In de vakantie mag jij er voor zorgen.
4. Hij stond zeker een uur te wachten
5. Durf jij daar te blijven staan?
6. Ronald wil graag met je meerijden.
7. Zij heeft zich opgegeven voor de wedstrijd.
8. Hij at heel vaak zijn boterhammen niet op.
9. Zijn voorstel keurde het bestuur niet goed.
10. Hij vergist zich de laatste tijd wel erg vaak.
Herhalen: onderwerp
Het onderwerp
Het onderwerp van de zin is belangrijk want het zegt iets over hoe de persoonsvorm eruit ziet.
VB. ‘Lopen’ -Jan loopt
-Wij lopen
-Ik loop
Het onderwerp (ow) kun je vinden door de volgende vraag: Wie/wat + gezegde? Voordat je de vraag kan stellen moet je dus eerst het gezegde vinden.
VB. Iris koopt een ijsje?
Wie/wat+ gezegde = Wie koopt? Iris
VB. De oude vrouwtjes hebben met hun rollator gelopen.
Wie hebben gelopen? De oude vrouwtjes
VB. De tuinschaar is laatst door mijn oom gevonden.
Wat is gevonden? De tuinschaar
Let op! Niet elke zin heeft een onderwerp.
VB. Ga naar huis! De zin staat in de gebiedende wijs en heeft geen onderwerp.
Oefening
Schrijf het onderwerp en de persoonsvorm van de onderstaande zinnen op.
1. Dat liedje kreeg van Letland de meeste punten.
2. De orkaan heeft een groot deel van de stad verwoest.
3. Men hoopt daar nog veel te bereiken.
4. Wie zit daar te lachen?
5. Door dat ongeval werd de auto zwaar beschadigd.
Herhalen: lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp kun je vinden door de volgende vraag: wie/wat + gezegde + onderwerp?
Het is dus belangrijk dat je het gezegde en het onderwerp al gevonden hebt.
Hieronder staan een aantal voorbeelden. In de eerste voorbeelden worden eerst het gezegde en het onderwerp gegeven, daarna het lijdend voorwerp.
VB. Keesje heeft een jurk gekocht.
Gez= heeft gekocht
Ow= Keesje
Wat heeft gekocht Keesje? --> Wat heeft Keesje gekocht?
Lv= een jurk
VB. Mijn oma breit kleine jasjes voor haar kleinkinderen in de winter.
Gez= breit
Ow= Mijn oma
Wat breit mijn oma?
Lv= kleine jasjes
VB. De docent geeft altijd boeiende lessen volgens zijn leerlingen.
Wat geeft de docent? Boeiende lessen
Oefening
Schrijf het lijdend voorwerp van de onderstaande zinnen op.
1. Tussen de middag eet ik altijd twee boterhammem met kaas.
2. De nieuwe trainer van Heerenveen besprak de tactiek met de aanvoerder.
3. Leerlingen op middelbare scholen drinken steeds vaker energiedrankjes.
4. De boottocht kostte ons twaalf euro.
5. Plotseling hoorden we een hoge pieptoon.
6. De politie nam de insluiper mee naar het bureau.
7. Tijdens het examengala speelde de schoolband een paar gave nummers.
8. De leraar gaf ze het nagekeken proefwerk terug.
Bijwoordelijke bepaling
Bijwoordelijke bepaling
Een bijwoordelijke bepaling is een zinsdeel dat iets zegt over het gezegde.
Een bijwoordelijke bepaling geeft antwoord op vragen als:
- Waarom? Dit is gebied is afgesloten vanwege de vogelpest.
- Wanneer? De training begint om half vijf.
- Hoelang? De verlenging zal een half uur duren.
- Waarheen? Wij gaan naar Frankrijk op vakantie.
- Waarvandaan? De meeste druiven komen uit Frankrijk.
- Hoe? De stratenmaker heeft zijn hele leven hard gewerkt.
- Waarmee? De timmerman maakte het hek met een hamer en spijkers.
Niet elke zin hoeft een bijwoordelijke bepaling te bevatten.
En sommige zinnen hebben meer dan één bijwoordelijke bepaling.
Oefening
Schrijf de bijwoordelijke bepaling van de onderstaande zinnen op.
1. Zij gaat met de fiets of brommer naar het popconcert.
2. Met dat spel kun je je urenlang vermaken.
3. Tijdens de voorstelling voor de brugklassen was het erg rumoerig in de zaal.
4. Na de onweersbui kwam ze snel naar huis.
5. Gisteren zouden wij op het IJsselmeer gaan zeilen.
6. Na afloop van het debat moesten een paar leerlingen helpen bij het opruimen van de stoelen.
7. Vanmorgen heeft hij haar het nieuws al verteld.
8. Door het droge voorjaar is het waterpeil gezakt.
9. Zonder geluid kwam hij binnen.
10. Bij die leraar mag je soms snoepen.
Meewerkend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Voor een meewerkend voorwerp kun je aan of voor zetten of weglaten.
Zo vind je het meewerkend voorwerp.
- Noteer persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde en lijdend voorwerp.
- Stel de vraag: Aan (Voor) wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?
Het antwoord (als er een antwoord is) is het meewerkend voorwerp.
- Controleer ten slotte of je aan (voor) kunt weglaten of toevoegen.
Let op: soms moet je de woordvolgorde veranderen, voor je deze proef kunt uitvoeren.
Voorbeelden
- Bekijk de zin: Hij geeft Carla een kus.
Vraag: Wie geeft hij een kus? Antwoord: Carla.
'Carla' is het meewerkend voorwerp.
- Bekijk de zin: Het meisje geeft de kippen voer.
Vraag: An wie geeft het meisje voer? Antwoord: aan de kippen.
'de kippen' is het meewerkend voorwerp.
- Bekijk de zin: De regering geeft aan leraren extra geld.
Vraag: Wie geeft de regering extra geld? Antwoord: aan leraren.
'aan leraren' is het meewerkend voorwerp.
- Bekijk de zin: De regering geeft het onderwijs extra geld.
Vraag: Wie geeft de regering extra geld? Antwoord: het onderwijs.
'het onderwijs' is het meewerkend voorwerp.
Oefening
Schrijf het meewerkend voorwerp van de onderstaande zinnen op.
1. Iedere dag worden aan de ambtenaar veel vragen gesteld.
2. De leraar moest haar de iPod teruggeven
3. Opscheppen lukt onze buurman goed.
4. Zij leent haar zus nooit iets.
5. De leraar liet de klas de nieuwste Lijsters zien.
6. Ze hebben de bezoekers bij de opening een leuke verrassing gegeven.
7. We hebben mijn opa een fles drank gegeven.
8. De burgemeester is vanmorgen het eerste exemplaar aangeboden.
9. Artsen zonder grenzen hebben de slachtoffers medicijnen en dekens uitgedeeld.
10. De toets heeft Albert een onvoldoende opgeleverd.
Woordsoortbenoeming
Herhalen: zelfstandig naamwoord, lidwoord
Herhalen: bijvoeglijk naamwoord, voorzetsel
Herhalen: persoonlijk voornaamwoord
bezittelijk voornaamwoord
wederkerend voornaamwoord
wederkerig voornaamwoord
Spelling
Herhalen: persoonsvorm tegenwoordige tijd
Herhalen: persoonsvorm verleden tijd
Herhalen: voltooid deelwoord
Herhalen: gebiedende wijs