Het lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp kun je vinden door de volgende vraag: wie/wat + gezegde + onderwerp?
Het is dus belangrijk dat je het gezegde en het onderwerp al gevonden hebt.
Hieronder staan een aantal voorbeelden. In de eerste voorbeelden worden eerst het gezegde en het onderwerp gegeven, daarna het lijdend voorwerp.
VB. Keesje heeft een jurk gekocht.
Gez= heeft gekocht
Ow= Keesje
Wat heeft gekocht Keesje? --> Wat heeft Keesje gekocht?
Lv= een jurk
VB. Mijn oma breit kleine jasjes voor haar kleinkinderen in de winter.
Gez= breit
Ow= Mijn oma
Wat breit mijn oma?
Lv= kleine jasjes
VB. De docent geeft altijd boeiende lessen volgens zijn leerlingen.
Wat geeft de docent? Boeiende lessen
Oefening
Schrijf het lijdend voorwerp van de onderstaande zinnen op.
1. Tussen de middag eet ik altijd twee boterhammem met kaas.
2. De nieuwe trainer van Heerenveen besprak de tactiek met de aanvoerder.
3. Leerlingen op middelbare scholen drinken steeds vaker energiedrankjes.
4. De boottocht kostte ons twaalf euro.
5. Plotseling hoorden we een hoge pieptoon.
6. De politie nam de insluiper mee naar het bureau.
7. Tijdens het examengala speelde de schoolband een paar gave nummers.
8. De leraar gaf ze het nagekeken proefwerk terug.