De komende 6 weken gaan jullie je verdiepen in de wereld van forensisch onderzoek. Omdat er bij opsporingswerk van zoveel verschillende specialiteiten en geavanceerde technieken gebruik wordt gemaakt, kunnen we binnen deze … weken helaas niet alles behandelen. We zullen ons daarom elke week concentreren op één onderwerp.
Er zijn twee handleidingen: een Theorie- en een Praktijkhandleiding
De tekst en de opgaven in Theoriehandleiding proberen we in de les te behandelen.
Ook met de Praktijkhandleiding wordt tijdens de les gewerkt.
datum
stof
Klas (praktijk)
Thuis (theorie)
Week 1
Uitleg module
Beschrijving moord
Hoofdstuk 1
Getuigenverklaringen
Week 2
Hoofdstuk 2
Vingerafdrukken
Week 3
Hoofdstuk 3
Stof herkennen
Week 4
Hoofdstuk 4
Chromatografie
Week 5
Hoofdstuk 5 en 6
Vezel analyse
Week 6
Hoofdstuk 7
LogiQuiz
Week 7
Presentatie maken
Presentatie maken
Week
Je kunt deze opbouw tevens beschouwen als studiewijzer. De bedoeling is dat je alle opgaven van het betreffende hoofdstuk uit het Theoriedeel individueel, thuis maakt. De hoofdstukken uit de Praktijkhandleiding doe je in tweetallen.
Voor het Handelingsdeel krijg je een cijfer, bestaat uit de volgende onderdelen
Houd een dossier bij van al je resultaten en alle antwoorden op de opgaven van de Praktijkhandleiding. Deze lever je aan het einde van de module in.
Aan het eind van elke week lever je met je groepje een envelop in met daarin de naam van jullie hoofdverdachte.
Op het einde geef je samen met een ander tweetal een korte presentatie.
Het materiaal
Voor deze module heb je dus een Theorie- en een Praktijkhandleiding nodig:
Voor het tijdperk waarin forensisch onderzoek een belangrijke rol vervult in de rechtszaak, werden verdachten vaak vooral veroordeeld op grond van getuigenverklaringen. Maar je kunt je afvragen of getuigenverklaringen wel altijd betrouwbaar zijn. Er zijn misdaadzaken bekend waarbij verdachten een misdaad bekennen en waarbij later bleek dat ze die nooit gepleegd kunnen hebben (bv. omdat de echte dader zich jaren later bij de politie meldt). Maar hoe is het dan mogelijk dat een verdachte bij ‘volle verstand’ een moord bekent die hij of zij nooit gepleegd kan hebben?
Kijk eens naar figuur 1.
Figuur 1.
Opgave 1
Beschrijf wat je in figuur 1 ziet; noteer daarbij ook hoe de balkjes ten opzichte van elkaar staan.
Pak je geo-driehoek en controleer of je beschrijving die je net hebt gegeven juist is.
De hersenen van de mens geven kennelijk niet alles nauwkeurig door. Kijk nu eens naar figuur 2, 3 en 4.
Figuur 2
Figuur 3
Figuur 4
Opgave 2
Omschrijf kort wat jij zelf herkent in deze plaatjes.
Vertel aan elkaar wat je in deze plaatjes ziet.
Kun je herkennen wat een ander heeft gezien?
Bedenk nog eens wat je zelf had gezien. Kun je dat nog zien zonder dat je de interpretatie van anderen daarin terugziet?
Het komt vaak voor dat je ziet wat anderen je vertellen. Uit dat oogpunt is het dus niet zo vreemd dat sommige verdachten bij hun volle verstand een misdaad bekennen die ze niet gepleegd hebben. Toch wordt er veel waarde gehecht aan een getuigenverklaring. Een getuige kan een verhaal vertellen, met informatie over personen, motief en gebeurtenissen uit het verleden. Maar wees wel altijd verdacht op het gegeven dat een getuige het niet altijd volledig juist gezien hoeft te hebben.
Het is wel duidelijk dat je alleen ziet waar je goed op let. De dingen waar je niet op let, ontgaan je.
Een getuigenverklaring is, kortom, niet altijd even betrouwbaar. Let daar op alvorens je de verklaringen van de verdachten gaat analyseren.
2 Vingerafdrukken
2.1 Vingerafdrukken zijn uniek
Een op een voorwerp achtergelaten afdruk van een vinger heet een vingerafdruk. Vingerafdrukken blijven achter op alles wat je vastpakt: op de kruk van de deur die je opent of op het glas waaruit je drinkt. Tijdens het vastpakken van een voorwerp breng je een laagje huidvet op het voorwerp over. Je kunt dat zien aan vingerafdrukken op een ruit of op een glimmend tafelblad. Hierdoor ontstaat er een soort stempel.
De afdruk wordt veroorzaakt door de zogenaamde papillairlijnen. Dit zijn lijnvormige verhogingen van de huid (denk bijvoorbeeld aan dijken langs een rivier). De Engelse geleerde Sir Francis Galton bestudeerde aan het einde van de 19de eeuw vingerafdrukken en kwam tot de conclusie dat vingerafdrukken per persoon uniek zijn. Zelfs eeneiige tweelingen hebben verschillende vingerafdrukken.
De stelling dat vingerafdrukken uniek zijn, is empirisch bepaald. Dat wil zeggen dat deze stelling verkregen is uit experimenten of ervaring. In de meer dan 100 jaar dat vingerafdrukken onderzocht worden, zijn er nog nooit twee dezelfde vingerafdrukken van verschillende personen gevonden.
In verschillende databanken over de gehele wereld zitten miljarden vingerafdrukken die allemaal verschillend zijn. Omdat vingerafdrukken uniek zijn, zijn ze uitermate geschikt voor identificatie van personen. Dit in tegenstelling tot kenmerken van personen die niet uniek zijn zoals de bloedgroep.
Opgave 4
Noem nog drie kenmerken die mensen met anderen gemeen kunnen hebben.
Noem nog twee kenmerken, net als vingerafdrukken, waarin mensen verschillen.
Behalve dat vingerafdrukken per persoon uniek zijn, vond Galton nog drie redenen waardoor vingerafdrukken goed gebruikt kunnen worden voor identificatie:
Het lijnenpatroon van de vingerhuid blijft levenslang hetzelfde,
de variatie in het aantal verschillende patronen is erg groot,
vingerafdrukken kunnen geclassificeerd worden.
Opgave 5
Wat betekent classificeren?
Maar wat maakt vingerafdrukken nu zo uniek? De verschillen tussen huidlijnenpatronen kun je beschrijven door ze in te delen bij een aantal hoofdgroepen. Deze hoofdgroepen kenmerken zich door verschillende globale figuren in het huidlijnenpatroon die hoofdpatronen heten.
Opgave 6
Bekijk de video: Teken en benoem de drie hoofdpatronen.
Naast het onderscheid in hoofdpatronen kun je onderscheid maken door te kijken naar details in het lijnenpatroon. Kenmerkende details heten typica, omdat deze typisch zijn voor het huidlijnenpatroon van de betreffende persoon.
Kenmerkende details kunnen bijvoorbeeld punten zijn waar huidlijnen splitsen of stoppen.
De papillairlijnen van een vingerafdruk vormen dus figuren, waarvan de details uniek zijn. In een forensisch onderzoek kijk je bij het vergelijken van vingerafdrukken in de eerste plaats naar de hoofdgroepen. Vervolgens zoek je overeenkomende typica op overeenkomende onderlinge posities, de zogenaamde dactyloscopische punten. (Dactyloscopie komt uit het Grieks en betekent: kijken naar vingers.)
Op basis van deze dactyloscopische punten vindt identificatie plaats. In een strafrechtelijk onderzoek neemt de recherche vingerafdrukken van alle tien de vingers van een verdachte. Vervolgens maakt de recherche hiervan inktafdrukken op papier en bergt deze, gesorteerd naar hand en vinger, op in het archief. Om een verdachte uit te sluiten of te koppelen aan een misdaad, vergelijkt men de afdrukken in het archief met een op het Plaats Delict gevonden afdruk. Bij dit vergelijken let de rechercheur dus op de aanwezigheid en de onderlinge posities van de verschillende typica. In Nederland eist de rechter dat er minimaal 12 punten van overeenkomst zijn.
Figuur 5: Deel van een vingerafdruk met 12 typica
2.2 Vingerafdrukken van onze verdachten
Ook zijn hier de vingerafdrukken van de verdachten te vinden.
Als je werkt op een forensisch laboratorium, onderzoek je stoffen. Ongeveer 100 jaar geleden zou dat een beperkt onderzoek geweest zijn. Alle voorwerpen waren van natuurlijke materialen zoals hout, katoen of metaal. De kleding was vrij saai, omdat er weinig kleurstoffen waren. Door de scheikunde (ook wel chemie genoemd) is dat sterk veranderd. Er is een grotere keuze uit stoffen, bijvoorbeeld kunststoffen (plastics). En door de ontwikkeling van kleurstoffen ziet de wereld er nu veel kleurrijker uit. Scheikunde houdt zich bezig met stoffen. Hierbij moet je niet alleen denken aan het stof uit de stofzuigerzak. Ook als je daarbij nog denkt aan katoen, wol of nylon – het materiaal waar je kleren van gemaakt zijn – is dat te beperkt. Binnen de scheikunde bedoelen we dan alle materie, dus ook water, zout, zeep, zuurstof, benzine noemen we een stof.
3.1 Stofeigenschappen
Hoe kunnen we al die stoffen uit elkaar houden? Dat ijzer en rubber verschillend zijn kun je zo zien. Maar het wordt moeilijker met water en alcohol.
Water en alcohol lijken erg op elkaar. Het zijn beide vloeistoffen en ze zijn kleurloos en helder. Zo te zien is er geen verschil. Maar je kunt het verschil wel ruiken. Water is reukloos en alcohol heeft een heel speciale geur. Bovendien is alcohol brandbaar en water niet. Zo heeft elke stof eigenschappen waaraan je de stof kunt herkennen. Eigenschappen als kleur, geur, smaak en brandbaarheid worden stofeigenschappen genoemd.
Enkele stofeigenschappen van alcohol zijn:
Alcohol is kleurloos.
Alcohol is helder.
Alcohol heeft een geur.
Alcohol is vloeibaar.
Soms hebben verschillende stoffen aan aantal dezelfde stofeigenschappen. Alcohol en water bijvoorbeeld zijn beide heldere, kleurloze vloeistoffen. Aan deze stofeigenschappen kun je alcohol en water dus niet herkennen. Aan brandbaarheid en geur kan dat wel.
Waarom staat: “Alcohol is een vloeistof” doorgestreept? De fase (gas, vloeibaar, vast) of aggregatietoestand van een stof is eigenlijk geen stofeigenschap. Water kan namelijk ook in vaste toestand – als ijs – voorkomen. Of als gas, waterdamp.
De fase bij kamertemperatuur is wel een stofeigenschap. Beter is te spreken over het kook– en smeltpunt. Water en alcohol zijn beide vloeistoffen maar het kookpunt van water is 100oC en van alcohol 78oC.
Opgave 8
Stoffen die je in het forensisch laboratorium onderzoekt, worden allemaal in aparte potjes aangeleverd. Waarom moet je steeds het ene potje sluiten voordat je het volgende potje opent.
Opgave 9
Na een misdrijf wordt wit poeder het laboratorium binnengebracht. Je brengt een schepje van dit poeder in een bekerglas met water en roert. De stof lost op. Is dit een eigenschap van de witte stof, van water of van beide?
Opgave 10
Ans meet dat de temperatuur van het water dat bij haar thuis uit de kraan stroomt is 10oC is. Is dit een stofeigenschap?
Water kookt bij 100oC. Is dit een stofeigenschap?
Opgave 11
Leg uit of “vorm” een stofeigenschap is.
Leg uit of massa een stofeigenschap is
Leg uit dat volume geen stofeigenschap is.
De massa van 1,0 cm3 is wel een stofeigenschap. Leg dat uit.
3.2 Zuurtegraad
Alle waterige oplossingen hebben een pH. Een pH is een getal dat aangeeft hoe zuur een vloeistof is. Zure vloeistoffen hebben een pH die kleiner is dan 7. Hoe lager de pH, hoe zuurder de vloeistof. Zure vloeistoffen smaken zuur. Hoe zuurder de vloeistof, hoe gevaarlijker de vloeistof is. Het tegenovergestelde van zuur is basisch. Basische vloeistoffen hebben een pH groter dan 7. Hoe hoger de pH, hoe basischer de vloeistof. Basische vloeistoffen smaken zeepachtig en voelen glad aan. Een vloeistof met een pH van 7 is niet zuur en niet basisch. Een dergelijke vloeistof is neutraal. In de praktijk noemen we een vloeistof neutraal, als de pH tussen de 6 en 8 ligt.
Omdat het erg onverstandig is vloeistoffen te proeven, gebruik je een pH-meter of een pH-papiertje om de pH te meten. Je kunt ook indicatoren gebruiken
Scheikundigen hebben allerlei stofjes uitgevonden die zij indicatoren of reagens noemen. Vrij vertaald betekent dat: aanwijzers. Indicatoren worden gebruikt om uit te zoeken of er ergens een bepaalde stof aanwezig is of niet. Een indicator geeft een zichtbaar signaal (een kleur of een kleurverandering), als de gezochte stof aanwezig is. Een indicator gebruik je om de pH te bepalen en een reagens om de aanwezigheid van een bepaalde stof aan te tonen.
4 Chromatografie
4.1 Wat is chromatografie
Chromatografie is een scheidingsmethode die gebruik maakt van meerdere stofeigenschappen. Er wordt dus bijvoorbeeld niet gescheiden op alleen het verschil in kookpunt. Bij chromatografie vindt scheiding plaats door deze eigenschap te combineren met een andere
Bij chromatografie is er altijd sprake van een zogenaamde mobiele fase en een stationaire fase. De naam zegt het al: de mobiele fase beweegt en de stationaire fase beweegt niet. Bij papierchromatografie is de stationaire fase (speciaal) papier. Het te scheiden mengsel wordt op het papier gebracht zoals weergegeven in figuur 6.
Figuur 6: Vorming van concentrische cirkels in een chromatogram.
In het midden van cirkelvormig chromatografiepapier zet je bijvoorbeeld een stip met een stift. De stoffen in de inkt zullen hechten aan het papier (adsorptie). Het aanhechtingsvermogen van de verschillende componenten zal echter verschillen. Dat wil zeggen dat de éne component beter aan het papier ‘plakt’ dan de andere. Vervolgens druppel je langzaam een vloeistof op de stip. De vloeistof zal het papier intrekken en vanuit het midden van de cirkel naar buiten bewegen. Omdat deze vloeistof zich door het papier verplaatst en vanuit het midden naar buiten loopt, wordt deze ook wel de loopvloeistofgenoemd.
De loopvloeistof is zo gekozen dat (een deel van) de kleurstoffen (componenten) van de inkt hierin oplost en er door meegenomen wordt. De kleurstoffen bewegen dus mee van het midden van de cirkel naar buiten. Niet alle kleurstoffen zullen echter even goed oplossen in de loopvloeistof. Naarmate een kleurstof beter oplost, zal de loopvloeistof deze stof makkelijker meenemen. Deze kleurstof is dan verder naar buiten te zien.
Het verschil in oplosbaarheid is echter niet de enige eigenschap waardoor scheiding plaats vindt. Er is ook nog het verschil in de mate van aanhechtingsvermogen van de componenten aan het papier. Hoe beter een component adsorbeert aan het papier, hoe moeilijker deze component meegenomen kan worden door de loopvloeistof. Het eindresultaat is een scheiding van (de) verschillende componenten in de inkt.
Opgave 12
Wat zijn bij papierchromatografie de stationaire en de mobiele fase?
Wat kun je zeggen over de stofeigenschappen van de component in de buitenste ring van het chromatogram in figuur 6?
Wat kun je zeggen over de stofeigenschappen van de component(en) in de binnenste ring van het chromatogram in figuur 6?
Praktisch gezien is het handiger om papierchromatografie iets anders uit te voeren. In plaats van een cirkelvormig stuk papier gebruik je een rechthoekig stuk papier. (zie figuur 7).
Figuur 7: Voorbeeld van een chromatogram.
Op de zogenaamde basislijn (een zelf getrokken, dunne potloodstreep) zet je een stip met de stift. Vervolgens zet je het papier rechtop in een bekerglas met daarin een laagje loopvloeistof. Hierbij is het van belang dat het papier in de loopvloeistof staat en dat de stip boven de vloeistof zit. Het papier zal nu de loopvloeistof ‘opzuigen’.
Net als bij het cirkelvormige chromatogram zal de loopvloeistof de componenten van de inkt van de stip meenemen afhankelijk van hun oplosbaarheid en aanhechtingsvermogen. Zodra de mate van scheiding voldoende is (of in ieder geval voordat de loopvloeistof helemaal boven in het papier is), haal je het papier uit de loopvloeistof. Met een potloodstreepje geef je aan tot hoe ver het vloeistoffront is gekomen.
Het resultaat is nu niet een chromatogram met concentrische cirkels maar met stippen. Door op deze manier van zowel de inkt op de plattegrond als van de inkt uit de gevonden stift een chromatogram te maken, kun je beide mengsels vergelijken.
Afhankelijk van het resultaat kun je een uitspraak doen over de vraag of de tekst op de kaart geschreven is (of kan zijn) met de gevonden stift. Als namelijk de tekst op de plattegrond geschreven is met de gevonden stift, dan zouden de beide chromatogrammen hetzelfde moeten zijn.
Bij het vergelijken van twee verschillende chromatogrammen kan er een probleem optreden. Om allerlei redenen kan het gebeuren dat de afstand die de loopvloeistof heeft afgelegd (de afstand tussen basislijn en vloeistoffront in figuur 5) bij de twee chromatogrammen erg veel verschilt. In het éne geval kan deze 10,4 cm zijn terwijl in het andere chromatogram een afstand van 6,7 cm wordt gemeten. Het kan dan erg lastig worden om de beide chromatogrammen zo met het blote oog te vergelijken.
Opgave 13
Vervallen.
5 Bloed
5.1 Bloed aantonen
Er zijn situaties waarin men geen bloedsporen met het blote oog kan waarnemen en waarbij men toch het idee heeft dat er wel degelijk bloedsporen aanwezig moeten zijn (geweest). Op de plaatsen waarvan wordt vermoed dat er bloedsporen aanwezig zijn, kan gebruik worden gemaakt van een oplossing van luminol en waterstofperoxide als reagens op bloed. Eenvoudigweg kan gesteld worden dat een reagens een stof (of een mengsel) is waarmee een andere stof kan worden aangetoond.
In hoofdstuk 3.2 hebben we het begrip indicator en reagens al gezien.
Luminol is geen systematische naam maar is afgeleid van het Latijnse woord voor licht: lumen. Luminol kan reageren met waterstofperoxide waarbij een helder, blauwgekleurd licht vrijkomt.
In de praktijk verloopt de reactie van luminol met waterstofperoxide bijzonder traag. Om de blauwachtige kleuring van de luminolreactie te kunnen waarnemen kan het experiment het beste in een donkere kamer worden uitgevoerd. De reactie gaat een stuk beter als er een kleine hoeveelheid ijzer als katalysator aanwezig is. Een katalysator is een stof die een reactie beter en sneller laat verlopen.
Luminol, waterstofperoxide en ijzer in bloed
Toepassing van luminol (CSI)
Opgave 14
De reactie van luminol met waterstofperoxide kan worden versneld door gebruik te maken van een katalysator. Wat zou het effect zijn van het gebruik van een katalysator op de hoeveelheid licht die per seconde wordt uitgezonden bij de reactie van luminol met waterstofperoxide?
Een goede katalysator voor de genoemde reactie is ijzer. Waarom is dit een goede katalysator om bloed te laten zien?
Waarom is het niet erg dat de luminol en het waterstofperoxide al samen in één oplossing zitten voordat het op een te testen oppervlak wordt gebracht?
5.2 Gevoeligheid en selectiviteit
Een reagens dat op dezelfde manier reageert met veel andere stoffen, is niet selectief. Een selectief reagens toont slechts weinig verschillende stoffen aan. Hoe kleiner de hoeveelheid gezochte stof is die je kunt aantonen, hoe gevoeliger het reagens is. Een gevoelig reagens reageert al met heel weinig van de aan te tonen stof. De kwaliteit van een reagens wordt bepaald door de gevoeligheid en de selectiviteit.
Helaas blijkt luminol geen selectief reagens te zijn. Luminol reageert dus met meerdere stoffen waarbij dezelfde waarnemingen kunnen worden gedaan. Zo wordt eenzelfde reactie bewerkstelligd door micro-organismen (denk hierbij aan schimmels en bacteriën), door jood en chloor, bijvoorbeeld in schoonmaakmiddelen, door formalineoplossing (ook wel 'sterk water' genoemd), en door peroxidases, zoals deze vooral voorkomen in citrusvruchten, bananen, watermeloenen en talloze groentesoorten. Ook reageert Luminol met een groot aantal verfsoorten.
Uit onderzoek is gebleken dat valspositieve reacties (bijvoorbeeld veroorzaakt door een verfsoort) vaak onderscheidbaar zijn. Zij luminesceren meestal minder lang dan bloed en geven soms ook een wat andere kleur.
De restanten van bleekmiddelen die hypochloriet bevatten (zoals bleekwater) ontleden binnen enkele dagen waardoor er geen reactie met luminol meer mogelijk is. Als het vermoeden bestaat dat een misdadiger heeft geprobeerd de bloedsporen met bleekwater weg te spoelen, dan kan de forensische onderzoeker besluiten de sporen enkele dagen te bewaren. De restanten van bleekmiddelen zijn dan verdwenen en beïnvloeden niet meer het resultaat van de luminolproef. De gevoeligheid van luminol voor bloed is zó hoog, dat het hoeveelheden bloed die voor het oog niet meer waarneembaar zijn, gemakkelijk kan aantonen, ook als op de plaats delict is schoongemaakt.
De blauwkleuring van luminol bij aanwezigheid van oud bloed is intensiever dan de blauwkleuring van luminol bij aanwezigheid van vers bloed.
Luminol is dus wel een gevoelig reagens, maar geen selectief reagens. Luminol reageert niet alleen met bloed, maar geeft ook vergelijkbare resultaten bij een reactie met bijvoorbeeld roest of een verf. Bij een positief resultaat moet het vermoeden van de aanwezigheid van bloedsporen bevestigd worden met de meer specifieke tetrabasetest.
Opdracht 15
Vervalt
6 Vezels
6.1 Vezels analyseren
Vezels zijn polymeren. Polymeren zijn (eenvoudig gesteld) grote moleculen (dit zijn bouwstenen waaruit meterie is opgebouwd) die zijn opgebouwd uit een groot aantal bouwstenen. Deze bouwstenen worden ook wel monomeren genoemd en koppelen via een reactie aan elkaar Zo ontstaat één groot molecuul. Het ontstaan van een polymeer uit monomeren wordt vaak vergeleken met een ketting die ontstaat doordat men de kralen aan elkaar rijgt (zie figuur 9).
Figuur 9
De namen ‘polymeer’ en ‘monomeer’ zijn afgeleid van de Griekse woorden polus (veel), meros (= deeltje) en monos (= alleen). Je kunt polymeren onderverdelen op grond van het soort monomeer dat wordt gebruikt en hoe deze aan elkaar koppelen bij het vormen van een polymeer. Deze wijze van indelen wordt vaak door chemici gehanteerd. Vanuit forensisch oogpunt is het echter juist handig om de polymeren onder te verdelen in biopolymeren en synthetische polymeren. Biopolymeren zijn natuurlijke producten en worden aangemaakt door planten en dieren. Voorbeelden van biopolymeren zijn eiwitten en cellulose. Synthetische polymeren kunnen uitsluitend in een laboratorium worden gemaakt, zoals bijvoorbeeld plastic en nylon.
Een forensisch onderzoeker is gespecialiseerd in een onderdeel van de forensische wetenschap. Sommige forensisch onderzoekers zijn deskundige op het gebied van vezels. Zij kunnen vaak al vrij snel een (onbekend) vezel herkennen op grond van ervaring en in verband brengen met een misdrijf (een voorwerp, een slachtoffer, etc.). Zij gebruiken in principe een voorschrift om een vezel te kunnen herkennen.
Opgave 16
Welke reden(en) hebben (forensisch) onderzoekers om een voorschrift te hanteren?
In de practica ga je zelf na (of en) hoe je een bepaalde vezel kunt herkennen. Je bekijkt een vezel onder de microscoop en voert ook een aantal chemische experimenten met de vezel uit. In het microscopisch onderzoek maak je een tekening van de structuur van de vezels en in het chemisch onderzoek voer je een eiwittest en ook een verbrandingstest uit.
Opgave 17
Met welk soort onderzoek (microscopisch of chemisch) denk je het makkelijkst een vezel te kunnen identificeren? Licht je keuze toe.
7 Logipuzzels
7.1 Hoe werken logipuzzels
.Door gegevens slim te combineren kan je daardoor andere gegevens uitsluiten zodat je uiteindelijk een vedachte vindt.
Bij recherche onderoek worden vaak gevgevens enbnb uitspraken van verschillende verdachte gecombineerd om tot een schuldige te komen.
Een manier om dat te doen is werken met een logikwis.
Misschien ken je ze al? Dan kan je anderen uitleg geven en helpen.
Daarna maak je twee spelen op niveau1 en 2 spelen op niveau 2
Als je het echt leuk vind probeer dan een uitdaging op niveau 3 of probeer opdracht 19
Opdracht 19
In de volgende opdracht ga je het onderzoek naar de verdwijning van Fons oplossen.
Een man, genaamd Fons, doet om 18.00 uur boodschappen in een supermarkt in Castricum. Rond sluitingstijd staat zijn boodschappenkarretje met tas nog in de supermarkt. Van de man ontbreekt ieder spoor. Al snel blijkt dat hij het volgende slachtoffer is een reeks verdwijningen. De verdwijningen vinden plaats in supermarkten in de buurt van de snelweg A9 (Alkmaar, Uitgeest, Castricum, Haarlem, Amsterdam). Bij iedere verdwijning belt de dader met zijn mobiele telefoon naar de politie. Wie is de dader?
Vijf personen zijn verdacht:
Een mannelijke chauffeur die de supermarkt bevoorraadt
Een vrouwelijke chauffeur die de supermarkt bevoorraadt
Een taxi chauffeur
Een lifter
Een man van de wegenwacht
Alle verdachten personen bevonden zich ten tijde van het misdrijf in de buurt van de A9. Alle personen hebben op avond van de verdwijning met hun mobiele telefoon naar de politie gebeld. De politie heeft informatie over de plaats en duur van de gesprekken. Maar hoe moet de informatie worden geordend? Dat ga jij nu doen. Los de onderstaande logiquiz maar op. Wie is de mogelijke dader?
De informatie is als volgt:
De gesprekken hebben verschillende lengte gehad (12 seconden, 13 seconden, 18 seconden, 20 seconden en 21 seconden),
op verschillende plaatsen langs de snelweg A9 (Alkmaar, Uitgeest, Castricum, Haarlem, Amsterdam),
Met verschillende soorten providers (KPN, Vodafone, T-mobile, Telfort, Hi).
De vrouwelijke chauffeur heeft 18 seconden gebeld, niet vanuit Amsterdam en niet met Hi.
De persoon die belde vanuit Haarlem heeft niet gebeld met Vodafone en de tijdsduur was niet 12 seconden.
De mannelijke chauffeur heeft 20 seconden gebeld met KPN.
De taxichauffeur heeft met T-mobile of met Telfort gebeld, het gesprek duurde geen 13 seconden.
De persoon die met T-mobile belde, belde langer dan de lifter en korter dan de persoon die vanuit Amsterdam belde, die op zijn beurt weer korter belde dan de persoon in Castricum.
De mannelijke chauffeur heeft korter gebeld dan de persoon die belde met Hi en langer dan de persoon die belde vanuit Haarlem.
De persoon die belde met Vodafone heeft korter gebeld dan de wegenwacht en langer dan de persoon die belde vanuit Uitgeest.
De persoon uit Alkmaar heeft niet gebeld met T-mobile.
Opgave 19
Vul de onderstaande schema’s geheel in. Het is de bedoeling dat je met de gegeven informatie het schema invult. Zet een min als de betreffende combinatie niet mogelijk is en een plus als de combinatie wel mogelijk is. Een element van een groep (bijvoorbeeld de lifter uit de groep personen) kan niet aan meerdere elementen uit één en dezelfde groep worden gekoppeld (zo is het dus niet mogelijk om de lifter te koppelen aan én Alkmaar én Uitgeest).
8 Ondervragen/verhoor
8.1 Verhoortechnieken
Opgave 20
Lees de volgende samenvatting van een Onderzoek naar bijzondere verhoormethoden van E. Beenakkers.
In Nederland wordt meestal toegepast de standaardverhoormethode. Dit is een tactische verhoorstrategie, die als doel heeft de verdachte in te sluiten met bewijs, zodat hij als hij het delict heeft gepleegd, gaat inzien dat verder ontkennen zinloos is. Deze strategie is bruikbaar voor de grootste groep verdachten, maar niet voor verdachten die totaal niet willen praten.
Een andere methode is de methode van neurolinguïstisch programmeren (NLP). Deze techniek werd ontwikkeld in het kader van de relatie tussen therapeut en cliënt teneinde communicatie tussen personen te vergemakkelijken, maar wordt ook bij het verhoor gebruikt. De verhoorder moet zich volgens deze methode in de manier van verhoren aanpassen aan de verhoorde, aan diens instelling (auditief, visueel, gevoelsmatig) en hem imiteren.
De Zaanse verhoormethode werd ontwikkeld om de communicatieve vaardigheden bij het verhoren van verdachten van ernstige misdrijven te optimaliseren, maar leidde tot het gebruik van ongeoorloofde druk en werd daarom in haar geheel verboden. Zij is gebaseerd op het hiervoor genoemde NLP. De communicatie zou vergroot worden door de verdachte ertoe te brengen zaken te laten herbeleven op een manier die aansluit bij zijn belevingswereld, de manier waarop hij ingesteld is (bijvoorbeeld door een serie foto's op te hangen als de verdachte visueel is ingesteld).
In Engeland is het verhoormodel P.E.A.C.E. ontwikkeld. Het gaat erom dat de verhoorder een klimaat schept waarin degene die verhoord wordt, de waarheid wil vertellen. Belangrijkste vaardigheden voor verhoorders zijn: kunnen luisteren, een open geest hebben, kennis van onderwerp hebben, goed voorbereid zijn, flexibel zijn, en goed kunnen doorvragen.
Ook in Duitsland worden methoden toegepast waarbij geen druk uitgeoefend wordt. In Duitsland wordt de sfeer waarin het verhoor plaatsvindt heel belangrijk gevonden, belangrijker nog dan het tactisch en technisch goed voorbereiden.
In de Verenigde Staten worden verdachten soms onder druk gezet.
Verhoortechnieken waarbij een verdachte onder druk kan worden gezet, zijn:
De murwmaakstrategie, waarbij zeer grondig en gedetailleerd wordt ingegaan op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte (zijn leven, loopbaan enzovoorts) en vervolgens pas op de zaak zelf. Via duizend bijkomstigheden uit het privé-leven komt men dan - mogelijk ongemerkt - bij de voorgeschiedenis van de daad en het punt dat de verhoorder interesseert.
Bij de overrompelingsstrategie gaat het erom de verdachte direct te zeggen dat hij of zij de dader is, om hem of haar zo proberen te overrompelen, en tot een bekentenis te brengen.
Bij de zig-zagstrategie wisselen de twee verhoorders de punten van het verhoor volgens een
bepaald plan af om het de verhoorde moeilijk te maken de zin van de vraag te doorzien.
Bij alle verhoortechnieken is overigens een goede voorbereiding en een planmatige uitvoering van belang.
8.2 Typen verdachten
De houding van verhoorders en de manier waarop zij op de ondervraagde reageren, kan afgestemd worden op het 'type' verhoorde, een verhoorde met een bepaalde persoonlijkheid. Men kan onderscheid maken in: de klager, de betweter, de besluiteloze, de afstandelijke, de warhoofdige en de psychopaat (waarbij het niet specifiek om verdachten gaat). Voor al deze 'typen' kan de verhoorder een bepaalde houding aannemen. Er is ook onderscheid naar meegaande verhoorden, onwilligen en vijandigen. Bij allen is het belangrijkste te proberen te begrijpen waarom hij of zij zich zo opstelt.
Het arrangement Palet2 CSI v3 is gemaakt met
Wikiwijs van
Kennisnet. Wikiwijs is hét onderwijsplatform waar je leermiddelen zoekt,
maakt en deelt.
Auteur
E.H.J. Blok
Laatst gewijzigd
2022-07-21 10:17:10
Licentie
Dit lesmateriaal is gepubliceerd onder de Creative Commons Naamsvermelding 4.0
Internationale licentie. Dit houdt in dat je onder de voorwaarde van naamsvermelding vrij bent om:
het werk te delen - te kopiëren, te verspreiden en door te geven via elk medium of
bestandsformaat
het werk te bewerken - te remixen, te veranderen en afgeleide werken te maken
voor alle doeleinden, inclusief commerciële doeleinden.
Leeromgevingen die gebruik maken van LTI kunnen Wikiwijs arrangementen en toetsen afspelen en resultaten
terugkoppelen. Hiervoor moet de leeromgeving wel bij Wikiwijs aangemeld zijn. Wil je gebruik maken van de LTI
koppeling? Meld je aan via info@wikiwijs.nl met het verzoek om een LTI
koppeling aan te gaan.
Maak je al gebruik van LTI? Gebruik dan de onderstaande Launch URL’s.
Arrangement
IMSCC package
Wil je de Launch URL’s niet los kopiëren, maar in één keer downloaden? Download dan de IMSCC package.
Wikiwijs lesmateriaal kan worden gebruikt in een externe leeromgeving. Er kunnen koppelingen worden gemaakt en
het lesmateriaal kan op verschillende manieren worden geëxporteerd. Meer informatie hierover kun je vinden op
onze Developers Wiki.