4M Biologie

4M Biologie

Periode 1

1. Levenskenmerken

Biologie is de leer van het leven. Dit betekent dat wij, biologen, levende wezens bestuderen. Een levend wezen wordt ook wel een "organisme" genoemd. Tot de organismen behoren onder anderen: Dieren, Planten, Schimmels en Bacteriën.

Alles wat leeft vertoont levenskenmerken. Op het moment dat een organisme geen levenskenmerken meer vertoont, noemen we het dood. Er zijn in de natuur ook voorwerpen die nooit hebben geleefd. Dit noemen we levenloos.

Levende organismen vertonen levenskenmerken. Maar wat zijn levenskenmerken nou eigenlijk? In de praktijk spreken we altijd van dé 7 levenskenmerken:

  • Ademhalen
  • Voeden
  • Uitscheiden
  • Waarnemen
  • Bewegen
  • Voortplanten
  • Groeien

Hoe zien deze kenmerken eruit? Wat gebeurt er dan met een organisme?

Ademhalen

Alle levende organismen hebben lucht nodig om te kunnen "werken"/functioneren. Luch zit in de lucht om ons heen, maar deeltjes lucht zitten ook in het water van de zee of in een sloot. Organismen kunnen op verschillende manieren ademhalen: via longen (mensen), kieuwen (vissen), huidmondjes (planten), tracheën (insecten) en via celmembranen (pantoffeldiertje).  

Voeden

Als een organisme actief stoffen binnen krijgt die het helpen om te overleven, noemen we dat voeden. Voor ons betekent dat genoeg energie binnen krijgen via een broodje kaas of vocht in de vorm van een glas water. Je kan alle dieren indelen in 3 grote groepen op basis van hun voedselvoorkeur: Herbivoren (planteneters), Carnivoren (vleeseters) en Omnivoren (alleseters).

Uitscheiden

Alles wat het lichaam niet gebruikt, wordt weer afgegeven aan de omgeving in de vorm van poep, plas/vocht of gas.

Waarnemen

Om als organisme te kunnen overleven, moet je wel weten wat er om je heen gebeurd. Elk organisme heeft hier verschillende zintuigen voor, waarmee je kan ruiken, proeven, horen, zien en voelen.

Bewegen

Veel organismen reageren op de wereld om zich heen door zich te bewegen. Een egeltje ziet bijvoorbeeld een vos en vlucht zijn holletje in. Beweging is mogelijk door een samenwerking tussen spieren of cellen in het lichaam.

Voortplanten

Alle organismen kunnen zich voortplanten door geslachtelijke voortplanting, maar sommigen ook door ongeslachtelijke voortplanting zoals klonen, delen etc. 

Groeien

Groeien is het groter en zwaarder worden van een organisme. Bijvoorbeeld: een vrouw groeit, waardoor haar lengte en gewicht toenemen.

Afbeeldingsresultaat voor evolution

Wanneer je naar een nieuw organisme kijkt, hoor je soms opmerkingen als ’het lijkt op de ouders’ of 'dat is een kruising'. Je kunt dus aan een organisme zien, dat het bepaalde eigenschappen heeft geërfd van de ouders. Het uiterlijk noemen we het fenotype van een organisme. Je fenotype bestaat uit duizenden eigenschappen, veel van die eigenschappen heb je geërfd van je ouders. Denk bijvoorbeeld aan het soort haar, je haarkleur, de bouw en vorm van je neus en de kleur en vorm van je ogen. Of als je aan planten denkt de bladvorm, bladkleur, hoogte, vorm bloemen of kleur bloemen. Al deze eigenschappen maken deel uit van het fenotype. De informatie daarover staat in je DNA, wat in de celkern zit. Deze informatie noemen wij het genotype. Dit is dus het totaal van alle erfelijke eigenschappen.

Je fenotype kun je veranderen, maar je genotype niet. Iemand kan bijvoorbeeld in het genotype hebben staan dat hij/zij blond haar heeft, maar -omdat het geverfd is- fenotypisch bruin haar hebben.

In elke lichaamscel bevat de celkern de informatie voor al je erfelijke eigenschappen. De informatie van al die eigenschappen ligt in de celkern op de chromosomen. Zowel planten, dieren, schimmels als bacteriën hebben chromosomen.  


Chromosomen bestaan uit DNA. De mens heeft in totaal 46 chromosomen in iedere celkern. Deze chromosomen zijn opgedeeld in 23 paren, waarbij ieder paar bestaat uit één chromosoom van moeders kant en één chromosoom van vaders kant. Het 23e chromosomenpaar kan er verschillend uitzien. Bij een vrouw bestaat het 23e paar uit 2 X-chromosomen (XX), en mij een man bestaat het uit een X-chromosoom en een Y-chromosoom (XY).

 

Chromosomen zijn langgerekte dunne ‘draden’ die in een celkern als een soort wirwar door elkaar liggen. Alleen wanneer een cel zich deelt worden de chromosomen in de celkern zichtbaar. Met een microscoop zijn de chromosomen dan zichtbaar. Chromosomen bestaan uit DNA en eiwitten. Het DNA is een dunne lange draad en is gewonden in een soort helix-vorm.

De informatie voor 1 erfelijke eigenschap noemen we een gen. De mens heeft rond de 27.000 genen, die samen coderen voor wel 100.000 eiwitten.

Met kleurstoffen kunnen genen op chromosomen zichtbaar worden als bandjes.


 

Zoals al eerder is genoemd, kun je je DNA voorstellen als een soort gedraaide trap, een wenteltrap. Wetenschappers noemen dit een dubbele helix. Elke trede van deze dubbele helix bestaat uit twee delen: een molecuul (base) Ategenover een molecuul (base) T, of een molecuul (base) C tegenover een molecuul (base) G.


Alle moleculen (basen) aan een één kant van de dubbele helix vormen dus een lange reeks van basen (de letters A, T, C en G). We spreken hier over DNA-sequentie.
Drie achtereenvolgende basen (bijvoorbeeld ATG) is een code voor een bepaald aminozuur. Een hele reeks aminozuren aan elkaar vormen een eiwit. Ons lichaam bestaat voor een groot gedeelte uit eiwitten.

De chromosomenparen (23) bevinden zich in de celkern. Ieder paar bestaat uit een chromosoom van vaders kant en een chromosoom van moeders kant. Op de chromosomen zitten de genen. Op ieder chromosoom (zowel moeder als vader) zit dus op dezelfde plek een gen dat bijvoorbeeld codeert voor oogkleur. Nu heb je dus een gen voor oogkleur van vaders kant en een gen voor oogkleur van moeders kant. We spreken dan over een allelenpaar, dat bestaat uit 2 genen, die we in dit geval allelen noemen.
Zo’n allelenpaar voor bijvoorbeeld oogkleur kan wel verschillend zijn; misschien codeert het ene allel voor blauwe ogen en het andere allel voor groene ogen. 

Mensen hebben in alle cellen 46 chromosomen, 23 afkomstig van vader en 23 afkomstig van moeder. Met andere woorden: 23 paren. Het laatste paar (paar 23) bestaat uit twee geslachtschromosomen. Bij een vrouw is dit XX, en bij een man XY.

Geslachtscellen (spermacellen en eicellen) bevatten geen 46 chromosomen, maar 23 chromosomen. De eicellen hebben altijd een X-chromosoom. De spermacellen kunnen een X-chromosoom of een Y-chromosoom hebben. De vader en zijn spermacellen bepalen dus het geslacht.  

Een karyogram is een geordende weergave van de chromosomenparen van een organisme. Op een karyogram kan men grotere chromosoomafwijkingen terugvinden (afwijkingen in aantal en vorm).

Bovenstaande afbeelding is een karyogram van een man (23e paar is X- en Y-chromosoom)

 

2/3. Dominante en recessieve allelen

Wanneer er een allelenpaar voor oogkleur is, die allebei een code hebben voor blauwe ogen, ben je homozygoot voor de eigenschap oogkleur. Een allelenpaar waarvan het ene allel codeert voor blauwe ogen en het andere allel voor bruine ogen noemen we heterozygoot.

Genenparen worden aangegeven met een code van 2 letters, aangezien er altijd twee genen in een paar zitten. In deze twee letters wordt een verschil gemaakt in twee groepen; dominante genen of recessieve genen.

Dominante genen zijn genen die heel sterk zijn en daardoor juist sneller worden overgenomen. Donkere oog- en haarkleur zijn hier voorbeelden van. Dit heeft als gevolg dat er over het algemeen meer mensen zijn met donker haar dan mensen met blond. Van dominante genen heb je er maar één nodig om deze eigenschap tot uiting te laten komen. 
Een dominant gen (allel) geef je in de code van de 2 letters aan met een hoofdletter. Bijvoorbeeld het dominante gen voor donker haar krijgt de hoofdletter H.

Recessieve genen zijn juist genen die zich sneller laten onderdrukken en dan niet te zien zijn. Voorbeelden hiervan zijn blond haar, blauwe ogen en rood haar. Een recessief gen (allel) geef je in de code van de 2 letters aan met een kleine letter. Het recessieve gen voor blond haar zou in dit geval weergegeven worden met een kleine h.

Iemand met het allelenpaar HH is dominant homozygoot en zal donker haar hebben.

Iemand met het allelenpaar hh is recessief homozygoot en zal blond haar hebben.

Iemand met het allelenpaar Hh is heterozygoot en zal donker haar hebben.

Intermediaire overerving

Als het verschil tussen dominant en recessief niet sterk is ontstaat een intermediair fenotype. Een plant met rode bloemen, gekruist met een plant met witte bloemen die een nakomeling geeft met roze bloemen. Je schrijft dan ArAr (rood), AwAw (wit), ArAw (roze).

Als je van een organisme weet wat het genotype is en welke allelen dominant en recessief overerven, kan je van de nakomelingen van het organisme het genotype voorspellen. Dit kan je doen aan de hand van een monohybridekruisingsschema. Met behulp van dit schema kan je bepalen welke kans er is op mogelijke combinaties van allelen.

Stel, de vachtkleur bij runderen is zwart (A) of rood (a). Een homozygoot dominant rund (AA) wordt gekruist met een homozygoot recessief rund (aa).

A) Stel de kruising op.

     P (Parentes)         AA x aa     

    De geslachtscellen van het homozygoot dominante rund kunnen alleen maar A zijn, die van het                          
    recessieve rund kunnen alleen maar a zijn.

    F1 (Filii 1)

                 A         A

     a          Aa       Aa

     a          Aa       Aa

    Alle nakomelingen zijn heterozygoot en hebben genotype Aa. Omdat zwart dominant is, zullen  
     
alle nakomelingen zwart zijn (fenotype). Er is dus 100% kans op een zwarte nakomeling.

B) Kruis nu twee heterozygote runderen (Aa) met elkaar.
     P Aa x Aa

    Beide runderen kunnen geslachtscellen A en geslachtscellen a vormen.

    F1

                   
A         a

      A          AA       Aa

      a           Aa        aa

     
De 4 nakomelingen samen vormen 100%. 1 nakomeling is homozygoot dominant (AA) en zal  
     
zwart zijn. Er is dus 25% kans op een homozygoot dominante nakomeling. Twee nakomelingen
     zijn heterozygoot (Aa) en zullen zwart zijn. Er is dus 50% kans op een heterozygote  
     nakomeling.

     Een nakomeling is homozygoot recessief (aa) en heeft een rode vacht. Er is dus 25% kans op  
     
een homozygoot recessieve nakomeling.
     De verhouding zal dan 1 : 2 : 1 zijn.


C) Hoe groot is de kans op een zwarte rund? En hoeveel procent kan sop een rood rund?
   
     Er zal 75% kans zijn op een zwarte vacht, en 25% kans op een rode vacht.  

D) Kruis nu een heterozygoot (Aa) met een homozygoot recessief (aa) rund.

    P Aa x aa

     De geslachtscellen van het homozygoot recessieve rund kunnen alleen maar a zijn, die van het
    heterozygote rund A of a.

    F1

       
           a         a

      A          Aa       Aa

      a          aa        aa


    Nu zijn er twee nakomelingen die heterozygoot (Aa) zijn en een zwarte vacht hebben, en twee    
    nakomelingen die homozygoot recessief (aa) zijn en een rode vacht hebben. Er is dus 50% kans
    op een zwarte vacht en 50% kans op een rode vacht.

Hieronder zie je een stamboom. Een rondje betekent vrouw en een vierkantje betekent man. Zwart betekent 'korte vingers' en wit betekent 'lange vingers'. Korte vingers zijn recessief; iemand met korte vingers is homozygoot recessief. Laten we de letters b (recessief) en B (dominant gebruiken).

Linksboven zien we een kortvingerige vrouw met een langvingere man die twee kinderen hebben, zoon en dochter, allebei langvingerig. Het genotype van de vrouw kan niet anders zijn dan bb. Het genotype van de man kan BB zijn of Bb. Het genotype van beide kinderen kan alleen maar Bb zijn. Zij hebben b van moeder en B van vader. Probeer nu de stamboom zelf verder uit te werken.

Gerelateerde afbeelding

4. Mutaties

Voortplanting kan geslachtelijk maar ook ongeslachtelijk. Bacterien delen zich. Aardappelplanten kunnen zich voortplanten door knollen. Telers van planten vermenigvuldigen hun gewassen door stekken of weefselkweek. Sommige planten kunnen uitlopers vormen. Bij ongeslachtelijke voortplanting is het genotype van de nakomelingen gelijk aan dat van de ouder.

Beschadigingen of plotselinge veranderingen in de DNA-sequentie noemen we een mutatie. Zo’n beschadiging of verandering kan heel klein zijn, maar ook erg groot. Soms heeft een bepaalde mutatie helemaal geen gevolgen. Als een groot stuk DNA muteert, neemt de kans dat het schadelijk is toe. Als de mutatie in geslachtscellen optreedt, krijgen ook de nakomelingen die mutatie mee.

Een organisme waarbij een mutatie zichtbaar is in het fenotype, noemen we een mutant. Een voorbeeld van een mutant is een albino. Bij een albino is het lichaam niet in staat pigment te vormen, waardoor de ogen rood zijn en het organisme bleek is.


Mutaties in het erfelijke materiaal kunnen vanzelf optreden. Maar vaker gebeurt dat door invloeden van buitenaf, zoals straling (röntgenstraling, radioactieve straling of ultraviolete straling) of chemische stoffen. We spreken dan over mutagene invloeden.

5. Natuurlijke selectie

Alle soorten organismen zijn ontstaan uit vroegere soorten, door het proces evolutie.
Wanneer een soort goed aangepast is aan zijn omgeving, treedt er een verschijnsel op die biologen natuurlijke selectie noemen. Deze theorie stelt dat sommige organismen uit een populatie beter aangepast zijn aan hun omgeving en dus meer kans hebben om te zorgen voor overlevende nakomelingen.

Een voorbeeld van natuurlijke selectie:
Lang geleden had de giraffe bij lange na niet zo’n lange nek als hij nu heeft, een verandering in de omgeving heeft dit veroorzaakt. In het gebied waar giraffen leefde, stonden lange bomen met veel bladeren aan de top van de boom. Giraffen met een langere nek konden deze bladeren wel bereiken, terwijl de giraffen met een kortere nek geen tot weinig bladeren kregen. Deze korte-nek giraffen kregen dus geen eten, waardoor zij langzaam uitsterven. Hierdoor kregen de giraffen met lange nek meer kans om zich voort te planten en hun aandeel in de populatie te vergroten. Dit noem je natuurlijke selectie.

De evolutie der giraffen


Over de loop van jaren werd er opgemerkt dat uiteindelijk de gehele populatie een lange nek had.

* Natuurlijke selectie wordt ook wel survival of the fittest/ het recht van de sterkste genoemd. Deze termen zijn echter gebaseerd op een "win" situatie. Dat geldt niet altijd! De luiaard bestaat in zijn pure, slome, slapende vorm simpelweg omdat hij kán bestaan in zijn omgeving. Het gaat dus niet altijd om strijd/sterkte/snelste etc.

Nieuwe soorten ontstaan door variatie in genotypen en fenotypen. Genotype is je DNA (genen) en je fenotype is je uiterlijk. Deze variatie kan ontstaan door natuurlijke selectie, waarbij exemplaren met een bepaald genotype zich vaker zullen voortplanten. Wanneer op den duur de exemplaren met het minder gunstige genotype verdwijnen (zoals de giraffe met de korte nek), is er sprake van een geëvolueerde soort. Als je na 150 jaar weer een giraf met een korte nek introduceert in de groep lang-nek giraffen, zullen ze de kort-nek giraf niet meer in hun groep toelaten en er niet mee willen paren. Ze zouden ook geen nakomelingen meer kunnen krijgen. Het zijn dan aparte soorten geworden.

Een andere manier van soortvorming is om een bestaande populatie te scheiden. Stel; een populatie wordt gescheiden in twee deelpopulaties, door bijvoorbeeld een overstroming, vulkaanuitbarsting of een kloof. Deze splitsing in gebieden, noemen we geografische isolatie. Daarbij ontstaan er in de twee afzonderlijke gebieden verschillen in milieuomstandigheden. Na een lange tijd zou het kunnen dat de organismen uit de twee deelpopulaties, als ze elkaar weer ontmoeten, samen geen nakomelingen kunnen krijgen. Er zijn dan twee verschillende soorten ontstaan. 
 

Darwinvinken

 

 

Het leven op Aarde wat wij nu kennen, is ongelofelijk divers. Dit betekent dat er heel erg veel verschillende soorten organismen op Aarde rondlopen. Deze verschillende soorten kunnen er erg anders uitzien. Wij biologen zijn ervan overtuigd dat de soorten op aarde in de loop van een zeer lange tijd zijn ontstaan en veranderd.
Deze voortdurende ontwikkeling van het leven op aarde, waarbij soorten ontstaan, veranderen en/of verdwijnen, wordt evolutie genoemd.  

De ontwikkeling van het leven op aarde en de verwantschap van de soorten kun je op verschillende manieren bestuderen:  

  • Informatie uit fossielen en de aardlagen waarin ze voorkomen gebruiken.
  • Overeenkomsten en verschillen op molecuulniveau zoeken, bijvoorbeeld verschillen in DNA of eiwitten.
Charles Darwin (1809 - 1882)

De evolutietheorie is vooral ontwikkeld door de Engelse onderzoeker Charles Darwin.  De reden dat erfelijkheid en evolutie vaak samen wordt besproken, is omdat ontdekkingen in de erfelijkheidsleer heel belangrijk zijn geweest voor het creëren van de evolutietheorie.

De evolutietheorie gaat uit van variatie in genotypen, natuurlijke selectie en het ontstaan van nieuwe soorten

 

 

 

 

6. Argumenten voor de evolutietheorie

Er zijn verschillende argumenten die de evolutietheorie onderbouwen. In gesteentelagen in de aardkorst worden soms fossielen aangetroffen. Hieruit blijkt dat het leven op aarde zich in de loop van de tijd ontwikkelde.

Fossielen zijn versteende overblijfselen van organismen, of afdrukken van organisme in gesteente.

     


Fossielen kunnen alleen ontstaan als de overblijfselen van organismen niet wegrotten en vergaan. De resten worden bedekt met sedimenten (afzettingslagen van zand- of kleideeltjes). Als dit snel gebeurt, krijgen bepaalde schimmels en bacteriën die in de bodem leven niet de kans om de resten helemaal af te breken. Als de sedimenten ongestoord blijven liggen komen er andere aardlagen overheen. Over een periode van tijd verstenen de sedimenten door de druk van de bovenliggende aardlagen tot sedimentgesteenten.


De kans is klein dat je een volledig gefossiliseerd organisme vindt. Zachte of weke delen vergaan te snel. Van schelpdieren worden meer fossielen gevonden dan van wormen. Uit de gefossiliseerde organisme proberen we een voorstelling te maken van hoe het organisme eruit heeft gezien. Zoiets noemen we een reconstructie.

Hoe dieper je in de aardkorst komt, hoe ouder de fossielen zijn. Soms vind je in verschillende aardkorsten hetzelfde organisme terug, wat aantoont dat deze soort over een zeer lange periode van tijd heeft bestaan.
Echter komt het ook voort dat een soort maar in één aardkorst voorkomt, wat aangeeft dat die soort maar een korte periode heeft geleefd en daarna is uitgestorven. 

Een ander argument voor de evolutietheorie is de overeenkomst in DNA. Tegenwoordig is de DNA-sequentie via onderzoek snel bepaald. Hoe meer de DNA-sequentie van twee verschillende soorten overeenkomt, hoe meer de soorten aan elkaar verwant zijn.

Ook overeenkomsten in embryonale ontwikkeling is een argument voor de onderbouwing van de evolutietheorie. Er bestaan overeenkomsten in de embryonale ontwikkeling bij verschillende diersoorten. Vooral in het begin van de ontwikkeling lijken de embryo’s sterk op elkaar, maar tijdens de verdere ontwikkeling beginnen ze steeds meer van elkaar te verschillen.

Veel organismen hebben overeenkomsten in bouw. De arm van een mens, de vleugel van een arend, de voorpoot van een mol en de voorvin van een walrus hebben een verschillende functie. In het plaatje hieronder zien je de skeletten van deze organen, met overeenkomstige beenderen in dezelfde kleur. Je ziet dat deze beenderen grote overeenkomst in bouw vertonen.



Het laatste argument voor de evolutietheorie dat wij hier bespreken, is het bestaan van rudimentaire organen. Door aanpassingen aan het milieu kunnen bepaalde organen hun functie verliezen. Deze organen kunnen dan in de loop van de evolutie verdwijnen. Soms zijn nog resten van deze organen bij organismen terug te vinden. Deze resten noemen wij rudimentaire organen

7. Ordening organismen

Archaea

De Archaea zijn een groep oerbacteriën die nog steeds op aarde leven. De Archea zijn een speciale groep bacteriën. Ze zijn namelijk extremofielen. Het woord extremofiel bestaat uit 2 delen: Extreem en Fiel. Extreem betekent buitengewoon/uiterste/bijzonder, terwijl Fiel staat voor "houdt van".

Extremofielen zijn organismen die houden van bijzondere of buitengewone omgevingen. Deze organismen leven graag in vulkanen, diep in de zee, op plekken zonder zuurstof, op plekken die heel erg zuur zijn etc.

In onderstaande afbeelding zie je een zoutmijn, dit zou voor een heleboel organismen geen goede plek zijn om te overleven vanwege uitdroging. Er zijn echter soorten Archaea die hier juist heel erg goed op aangepast zijn.

Bacteria

Je hebt net gelezen over de Archaea: oerbacteriën die houden van extreme leefomgevingen.

Er is ook nog een heel ander domein dat ook alleen bacteriën bevat: Bacteria. In dit domein worden alle andere bacteriën op aarde ingedeeld.

Zowel de Archaea als de Bacteria hebben dezelfde soort cellen. Ze hebben een harde wand en hun DNA zweeft los in hun cel.

Er zijn 4 onderdelen in een bacterie cel die je moet kennen:

- De celwand: deze zorgt voor stevigheid en bescherming van de cel

- Het celmembraan: dit is een dun "vliesje" dat onder de celwand ligt en die de inhoud van de cel bij elkaar houdt en probeert te reguleren.

- Het cytoplasma: dit is de vloeistof ín de cel, het is een beetje stroperig en bestaat uit water, voedingsstoffen en eiwitten (dat zijn een soort bouwsteentjes)

- Het chromosoom: dit is het losse DNA van het organisme.

Afbeeldingsresultaat voor bacterie celonderdelen

 

Voortplanting

Alle bacteriën en archaea planten zich voort door middel van deling. Dat wil zeggen dat 1 bacterie "groeit" tot hij twee keer zo groot is en zichzelf opsplitst in 2 exacte kopieën. Bacteriën en archaea doen dus aan ongeslachtelijke voortplanting

Afbeeldingsresultaat voor bacterien yoghurt

Bacteriën en de mensheid

Bacteriën hebben geen bewustzijn en proberen gewoon te bestaan, maar mensen kunnen ze wel gebruiken of last van ze hebben.

Sommige bacteriën zijn pathogeen. Dat wil zeggen dat zodra zij ons lichaam binnendringen, wij ziek worden. Deze bacteriën kunnen voorkomen op rauw vlees, in vervuild drinkwater, voedsel dat niet op de juiste manier bewaard is, of kunnen opgelopen worden via wonden of seks.

Mensen kunnen bacteriën gebruiken om eten voor onszelf te maken. Bacteriën worden gebruikt om yoghurt en kaas te maken, of juist om water te zuiveren. Zoals eerder benoemd komen bacteriën overal voor, ook in je eigen darmen. Daar helpen ze je om voedsel af te breken tot kleine stukjes waarmee je je cellen weer kan voeden!

Je hebt al geleerd dat bacteriën ook dode resten en afval opeten in de natuur. Zo komen de bouwsteentjes van bijvoorbeeld dode bladeren weer terug in de grond en kunnen andere planten die weer gebruiken. Daarom noemen we bacteriën ook wel reducenten.

8. Schimmels

Als laatste domein hebben we de Eukaryoten.

Een gemeenschappelijk kenmerk van de Eukaryoten is dat deze organismen hun DNA in een "pakketje" in hun cel hebben: een celkern. De celkern met het DNA is een soort regelcentrum. Hier wordt bepaald wat er in de cel moet gebeuren en wanneer alle andere onderdeeltjes aan het werk gaan. Bij alle Eukaryoten is dit hetzelfde. De vorm van de cel verschilt per soort.

Rijken

De Eukaryoten kan je onderverdelen in 3 rijken:

- Schimmels

- Planten

- Dieren

Als we denken aan schimmels dan denken we vaak aan paddenstoelen. Paddenstoelen zijn echter een klein deel van het schimmelrijk.

Schimmels komen net als bacteriën bijna overal voor. De schimmels delen we in twee groepen op: de eencellige en meercellige schimmels

Afbeeldingsresultaat voor gist microscoop

Eencellige schimmels

De belangrijkste eencellige schimmel die je moet kennen is gist. Van gist zijn er heel veel verschillende soorten, maar je hoeft alleen de overkoepelende kenmerken te kennen. Net zoals bij bacteriën, planten eencellige schimmels zich voort door middel van deling. Dat betekent dat zij zichzelf kunnen opsplitsen in 2 gelijk klonen. Eencellige schimmels doen dus ook aan ongeslachtelijke voortplanting. 

Bij een gist begint het als een klein knobbeltje, dat uitgroeit tot een perfecte kloon. Zie onderstaande tekening.

Afbeeldingsresultaat voor gist voortplanting

Meercellige schimmels

Nu komen we aan bij organismen die bestaan uit meer dan 1 cel. Een orgamisme met eerdere cellen kan verschillende onderdelen maken. Cellen met dezelfde functie vormen samen een weefsel . Meerdere weefsels bij elkaar vormen een orgaan, meerdere organen bij elkaar vormen een stelsel en veel stelsels bij elkaar vormen een organisme.

Meercellige schimmels zijn de schimmels die wij kunnen zien:

Afbeeldingsresultaat voor schimmelsAfbeeldingsresultaat voor schimmelsAfbeeldingsresultaat voor schimmeldraden

Alle meercellige schimmels bestaan uit draden. Sommige van deze schimmels leven op een plek (vaak onder de grond) en vormen daar een dradennetwerk. Dit is dus het "lichaam" van de schimmel. Dit lichaam wordt elk jaar groter, afhankelijk van de hoeveelheid voedsel er is. Sommige schimmels hebben een lichaam van wel 3 meter breed, allemaal onder de grond waar je op staat!

Waar dienen dde paddenstoelen voor?

Nu we zijn aangekomen bij de meercellige organismen, ga je leren over geslachtelijke voortplanting. Meercellige schimmels maken sporen. Sporen zijn kleine cellen waar de helft van het DNA van de schimmel in zit.

Sommige schimmels maken sporen aan in de uiteindes van hun draden, maar er zijn ook soorten schimmels die speciale voortplantingsorganen maken die wij paddenstoelen noemen.

Om een paddenstoel/voortplantingsorgaan te maken, komen de draden bij elkaar en vormen een parapluvormig lichaam. Als je onder het hoedje van de paddestoel kijkt, zie je lamellen.

Afbeeldingsresultaat voor lamellen paddenstoel

Tussen deze lamellen worden de sporen gemaakt. De sporen zijn heel erg licht en kunnen makkelijk meegenomen worden door de wind. De paddenstoel laat de sporen "los" op het moment dat deze klaar zijn. De sporen komen op deze manier terecht op een willekeurige plek, waar ze een spore vinden met de andere helft van het DNA en samen een nieuw volledig organisme vormen.

Schimmels en de mensheid

Schimmels kunnen door mensen gebruikt worden op verschillende manieren. Zo kunnen de paddenstoelen van sommige soorten gegeten worden. Schimmels (en dan vooral de gisten) worden gebruikt om bier, brood, wijn, kaas of koffie mee te maken. Er is ook een hele handige schimmel waarmee wij ziekmakende bacteriën kunnen bestrijden. Van deze schimmel maken wij penicilline of antibiotica. Bacteriën kunnen heel slecht tegen het stofje uit deze schimmel, wat ons juist helpt om ze dood te maken en zelf niet ziek te worden.

Schimmels kunnen ons echter ook ziek maken soms, dit noemen we pathogene schimmels. Denk maar aan zwemmerseczeem. Dit wordt veroorzaakt doordat een schimmel op onze huid begint te groeien en ons aantast.

Als laatste doen de schimmels hetzelfde als bacteriën in de natuur. Zij breken dode delen van organismen af tot stoffen die vervolgens door andere organismen weer gebruikt kunnen worden. Zij vallen dus ook onder de reducenten

Overeenkomsten

Alle schimmels hebben sowieso een:

- Celwand: deze zorgt voor stevigheid en bescherming van de cel

- Celmembraan: dit is een dun "vliesje" dat onder de celwand ligt en die de inhoud van de cel bij elkaar houdt en probeert te reguleren.

- Cytoplasma: dit is de vloeistof ín de cel, het is een beetje stroperig en bestaat uit water, voedingsstoffen en eiwitten (dat zijn een soort bouwsteentjes)

- Celkern: dit is het regelcentrum van de cel.

9. Planten

Het Plantenrijk!

1. Wieren/algen

2. Sporenplanten

3. Zaadplanten

Het plantenrijk is een heel bijzonder rijk. (Bijna) Alle organismen die bij deze groep horen, kunnen namelijk iets dat de andere rijken en domeinen niet kunnen: hun eigen voedsel produceren. Planten kunnen hun eigen voedsel produceren, omdat zij bladgroenkorrels in hun cel hebben. We noemen planten daarom ook producenten.

Bladgroenkorrels zijn een soort kleine fabriekjes waarmee plantencellen in staat zijn om glucose/suikers te maken. Dit proces noemen we fotosynthese.

Fotosynthese

Het proces fotosynthese vindt plaats in de bladgroenkorrels, die zelf weer in de cel zitten.

Afbeeldingsresultaat voor bladgroenkorrels

De bladgroenkorrels van een plantencel vangen zonlicht op en halen hier energie uit. De plant neemt uit de omgeving koolstofdioxide (CO2) en water (H2O) op.

De energie van het zonlicht wordt gebruikt om de stoffen koolstofdioxide (CO2) en water (H2O) aan elkaar vast te koppelen. Hierdoor ontstaan 2 producten, namelijk glucose/suiker ( C6H12O6) en het afvalproduct zuurstof (O2).

In normale taal zeggen we dat de plant licht gebruikt om koolstofdioxide en water om te vormen tot suiker en zuurstof.

Maar wat gebeurt er daarna met de suiker en zuurstof?

De plant scheidt de zuurstof die over blijft, uit in de lucht en vervolgens wordt dat door andere organismen weer gebruikt voor hun ademhaling.

De suiker/glucose die de plant heeft gemaakt, wordt door de plant meteen gebruikt als eigen voeding. De suiker/glucose die hij niet meteen op maakt, wordt opgeslagen in de bladeren, wortels of in de vruchten van de plant.

Overeenkomsten

Alle planten hebben sowieso een:

- Celwand: deze zorgt voor stevigheid en bescherming van de cel

- Celmembraan: dit is een dun "vliesje" dat onder de celwand ligt en die de inhoud van de cel bij elkaar houdt en probeert te reguleren.

- Cytoplasma: dit is de vloeistof ín de cel, het is een beetje stroperig en bestaat uit water, voedingsstoffen en eiwitten (dat zijn een soort bouwsteentjes)

- Celkern: dit is het regelcentrum van de cel.

- Bladgroenkorrels: hier vindt fotosynthese plaats.

Wieren, ook algen genoemd, zijn een beetje aparte organismen. Net als bij een heleboel andere groepen organismen die je al geleerd hebt, zijn er hier ook weer eencellig of meercellige soorten.

Eencellige algen komen vooral voor op vochtige plekken. Zo is die groene aanslag op stenen in een beekje of vlak bij de zee een hele dikke laag van allemaal eencellige algen die op elkaar groeien.

Er zijn ook eencellige algen die samenwerken met schimmels. De schimmel houdt de alg dan vochtig, terwijl de alg doet aan fotosynthese en zijn suiker met de schimmel deelt. Deze "rare" samenwerkende organismen noemen de korstmossen.

Eencellige algen planten zich, net als bacteriën en gisten, door deling.

Afbeeldingsresultaat voor algenAfbeeldingsresultaat voor korstmos

Meercellige algen zijn eigenlijk eencellige algen die samenwerken om hun overlevingskans te vergroten. Ze groeien tegen elkaar aan en vormen zo grote vlakken. Dit is voordelig, want hoe groter het oppervlakte is, hoe meer zonlicht ze kunnen opvangen! De cellen delen hun voedingsstoffen met elkaar, waardoor ze allemaal een beetje beter uitkomen.

Tot de meercellige wieren behoren kranswier, blaaswier en zeesla. Kranswier vind je o.a. in vijvers, sloten en plassen. Blaaswier groeit in zee. Je vindt blaaswier soms in grote aantallen op het strand. De blaasjes knappen kapot als je erop trapt. Meercellige wieren planten zich voort door sporen, net als de meercellige schimmels!

Afbeeldingsresultaat voor kranswier

We zijn nu beland bij de stam Sporenplanten. Sporenplanten hebben net als de meercellige schimmels wel echt verschillende stelsels. Ze hebben namelijk wortels, stengels en bladeren en alle stelsels hebben hun eigen functie. Ze planten zich voort door middel van sporen. De afdeling van de sporenplanten wordt verder verdeeld in 3 klassen: mossen, paardenstaarten en varens.

Mossen

Mossen zijn kleine plantjes die in groepen bij elkaar groeien. Kenmerkend voor mossen is dat ze nog geen echte wortels hebben. De bladeren die ze hebben, zijn klein en lijken eerder op schubben dan op de bladeren waar wij altijd aan denken. De sporen van mosplantjes ontstaan in speciale sporendoosjes die op steeltjes boven de mosplantjes uitsteken. Deze sporendoosjes zijn er niet altijd, alleen als de plant klaar is om zich voort te planten.

Paardenstaarten

Paardenstaarten zijn opgebouwd uit een soort 'buisjes' die je er een voor een af kunt trekken. De sporen ontstaan in de sporenvormende orgaantjes aan het uiteinde van bepaalde stengels.

Varens

Varens kun je herkennen aan grote bladeren die meestal zijn ingesneden. Varens kunnen soms ook meters hoog worden en soms hebben ze zelfs een stam (zoals sommige bomen). De sporen ontstaan in sporenhoopjes aan de onderzijde van de bladeren.

Zaadplanten

Zaadplanten zijn de meest bekende planten. Ze hebben wortels, stengels, bladeren én bloemen. Zaadplanten zijn de enige planten met bloemen. De bloemen zijn in dit geval de voortplantingsorganen van deze planten. In de bloemen heb je onderscheid tussen mannelijke en vrouwelijke delen. Zaadplanten doen dus aan geslachtelijke voortplanting

We verdelen deze stam van de zaadplanten in twee klassen:

  • Naaktzadigen
  • Bedektzadigen

Naaktzadigen

Naaktzadige planten zijn planten waarbij de zaadjes onbedekt zijn. Bij naaktzadige planten zitten de zaden tussen de schubben van kegels. De zaden liggen "naakt" tussen de schubben. Er zit geen vrucht om de zaden heen.
De bladeren van de meeste soorten naaktzadigen zijn naaldvormig. Alle naaldbomen behoren tot de naaktzadigen.

Afbeeldingsresultaat voor zaden kegelsAfbeeldingsresultaat voor naaldboom

Bedektzadigen
Bedektzadige planten zijn de planten met vaak kleurrijke en geurige bloemen. Deze bloemen trekken insecten aan, die het pollen (de voortplantingscellen, vergelijkbaar met sporen) van de ene bloem naar de andere bloem brengen. Het overbrengen van die pollen noemen we bestuiving.

Afbeeldingsresultaat voor tulpen

10. Dieren

Het Dierenrijk!

In dit rijk komen de organismen voor die vaak meerdere orgaanstelsels hebben en zichzelf kunnen verplaatsen door lucht, water of op het land (en soms door alle 3).

Het rijk van de dieren wordt verdeeld in 8 stammen.

Bij deze indeling van het dierenrijk spelen twee kenmerken een belangrijke rol, namelijk:

  • Symmetrie
  • Skelet

Symmetrie

Iets is symmetrisch als je het in twee gelijke helften kunt verdelen. De twee helften zijn dan elkaars spiegelbeeld. In de praktijk is het echter nooit zo dat de delen precies hetzelfde zijn, omdat in de biologie nooit iets 100% perfect is. 

Veel soorten zijn tweezijdig symmetrisch. Deze dieren zijn op slechts een manier in twee ongeveer gelijke helften te verdelen. Bijvoorbeeld een vlieg.

Andere soorten dieren zijn veelzijdig symmetrisch. Deze dieren zijn op meerdere manieren in twee ongeveer gelijke helften te verdelen. Bijvoorbeeld een zeester.

Dieren die op geen enkele manier in twee ongeveer gelijke helften te verdelen zijn, noemen we niet-symmetrisch. Bijvoorbeeld een amoebe

 

Skelet

Naast de symmetrie van een organisme, kijken we bij het indelen van dieren in afdelingen ook naar het soort skelet dat het organisme heeft. Een skelet heeft niet altijd de vorm van een geraamte zoals mensen dat hebben, maar het heeft wel dezelfde taak: een skelet geeft een organisme stevigheid en bescherming
Als we naar het kenmerk "skelet": kijken, dan zijn er 3 mogelijkheden:
1. Het organisme heeft een uitwendig skelet
2. Het organisme heeft een inwendig skelet
3. Het organisme heeft geen skelet

Uitwendig skelet
Een uitwendig skelet, is een skelet dat aan de buitenkant zit. Dat kan een schelp (mossel) of een huisje (slak) zijn. Maar ook een stevig pantser dat over het hele lichaam zit (insecten).

     

Inwendig skelet
Er zijn ook veel dieren met een inwendig skelet. Zoals de naam al zegt, zit een inwendig skelet aan de binnenkant.

Hieronder zie je 3 vormen van een inwendig skelet. Het eerste is het geraamte van een hond. De tweede is de schelp die bij een inktvis in het lichaam zit. De derde is het inwendige skelet van een spons. Dit skelet gebruiken we soms als badspons.

Geen skelet
Tenslotte zijn er ook dieren zonder skelet. De meeste van deze dieren leven in het water. In het water "zweven" dieren vaak, daarom hebben ze niet altijd een skelet nodig om hun gewicht te dragen.

Hieronder 2 voorbeelden van dieren zonder skelet: een kwal en een (regen)worm.

Afbeeldingsresultaat voor kwalAfbeeldingsresultaat voor regenworm

Overeenkomsten

Alle dieren hebben sowieso een:

- Celmembraan: dit is een dun "vliesje" dat onder de celwand ligt en die de inhoud van de cel bij elkaar houdt en probeert te reguleren.

- Cytoplasma: dit is de vloeistof ín de cel, het is een beetje stroperig en bestaat uit water, voedingsstoffen en eiwitten (dat zijn een soort bouwsteentjes)

- Celkern: dit is het regelcentrum van de cel.

Protisten 

Pantoffeldiertjes

Het organisme in het plaatje hieronder heet het Pantoffeldiertje. Het pantoffeldiertje heeft langs zijn celmembraan allemaal trilhaartjes groeien. Deze haartjes gebruikt hij om zichzelf door het water heen te "trillen". 

Afbeeldingsresultaat voor protist

Amoebes

Een andere protist die je moet kennen is de Amoebe. Amoebes hebben geen vaste vorm, zij kunnen hun vorm aanpassen door hun schijnvoetjes (dat zijn die gekke uitstulpingen op het plaatje). Zij kunnen die voetjes in en uit trekken en zich op die manier voortslepen.

Afbeeldingsresultaat voor amoebe

Een heleboel protisten leven in water en hebben te maken met het probleem dat er constant water in hun cellichaam komt. Een oplossing daarvoor is de kloppende vacuole. Een vacuole is een blaasje in de cel. De kloppende vacuole duwt het overtollige water naar buiten. Op deze manier wordt het overtollige water uitgescheiden.

Sponzen

De sponzen zijn één van de oudste diersoorten die we kennen. Ze leven altijd in het water. Als je naar een spons kijkt dan zie je niet meteen hoe hij aan zijn eten komt. Sponzen hebben door hun lichaam heen een paar filters, daarmee filteren ze het water dat langs ze stroomt en daar halen ze voedsel uit (bijvoorbeeld protisten of eencellige algen).

Kenmerken van sponzen:
- ze zijn niet-symmetrisch
- ze hebben een skelet van stevige hoornvezels tussen de cellen
- ze zitten meestal vast op de bodem van de zee

Holtedieren

De holtedieren zijn in principe opgebouwd uit twee lagen cellen, die samen een zak-achtig lichaam vormen: de holte. De holte-opening is zowel hun mond als hun anus. (Ja dat betekent dus dat ze uit hun mond poepen) Kwallen zijn de meest bekende holtedieren. Alle soorten holtedieren jagen, met hun tentakels gaan ze door het water tot er een ander dier in verstrikt raakt. Holtedieren hebben in de cellen van hun tentakels een miniscule soort "naaldjes" die een gif bevatten, wat wij ervaren als een prikkend of tintelend gevoel.

Kenmerken van holtedieren:
- ze zijn veelzijdig symmetrisch
- ze hebben geen skelet
- ze vangen hun prooi met tentakels (vangarmen)
- ze leven in het water

Wormen

Wormen leven graag in vochtige omgevingen, omdat ze anders te snel uitdrogen. Om uitdroging te voorkomen hebben ze een slijmerig laagje over hun huid heen. Bijzonder is dat wormen vaak meerdere harten hebben. Hierdoor (en door wat andere eigenschappen) komt het voor dat als je een worm door de helft knipt, allebei de helften gewoon doorleven!

Kenmerken van wormen:
- ze zijn tweezijdig symmetrisch
- ze hebben geen skelet
- hun lichaam is lang en dun
- ze leven in het water en in de bodem, maar altijd in een vochtig milieu

Weekdieren

Weekdieren heten zo, omdat hun lichaam week is. Dat betekent dat hun lichaam zacht is. De meeste weekdieren leven in of rondom het water, omdat hun lichaam anders snel uitdroogt. Bekende dieren die tot deze groep behoren zijn slakken, tweekleppigen (mossel en oester bijvoorbeeld) en inktvissen.

Kenmerken van weekdieren:
- ze zijn tweezijdig symmetrisch
- ze hebben meestal een schelp of huisje als skelet (meestal uitwendig, dus)
- ze leven in een vochtig milieu

Stekelhuidigen

Stekelhuidigen hebben stekels (soms knobbels) op de buitenkant van hun lichaam. Ze leven altijd op de bodem van de zee en komen in allerlei verschillende kleuren en maten voor.  

Kenmerken van stekelhuidigen:
- ze zijn veelzijdig symmetrisch
- ze hebben een inwendig skelet van kalk
- hun huid is bedekt met stekels of knobbels
- ze leven op de bodem van de zee

 

Geleedpotigen

De stam geleedpotigen wordt onderverdeeld in 4 klassen. Alle geleedpotigen hebben 1 ding gemeen: hun poten bestaan uit leden. Dat wil zeggen dat het een soort buisjes zijn die een beetje los van elkaar zitten. 

 

Geleedpotigen hebben een uitwendig skelet dat als een soort pantser om het lichaam zit. Dit pantser is gemaakt van chitine en kan niet meegroeien. Geleedpotigen moeten dan ook verschillende keren vervellen tijdens de groei. Bij een vervelling kruipt een dier uit het pantser. In korte tijd groeit het dier heel snel en ondertussen vormt het dier een nieuw pantser. Als het nieuwe pantser klaar is, dan stopt het dier met groeien tot aan de volgende vervelling.

Het lichaam van geleedpotigen bestaat uit segmenten. Dat betekent dat het lichaam is opgebouwd uit stukjes: de segmenten. Een mier bijvoorbeeld bestaat uit 3 hoofdsegmenten: de kop, het borstlijf en het achterlijf.  

De 4 klassen hebben elk hun eigen kenmerken. Er wordt bij geleedpotigen gekeken naar het aantal poten en de lichaamsbouw om ze verder in de klassen te verdelen.

Klasse Kenmerken
Duizendpoten Het hele lichaam bestaat uit segmenten, aan elk segment zitten poten
Kreeftachtigen Hebben 10 of meer poten (let op! de scharen tellen ook als poten!)
Spinachtigen Hebben altijd 8 poten
Insecten Het lijf bestaat uit kop, borst, staart. Hebben 6 poten aan een borststuk.
Ademt via tracheeën

 

De laatste stam van de dieren is die van de gewervelden. Gewervelden heten zo, omdat zij een wervelkolom hebben. Een wervelkolom is de kolom botten die van de achterkant van je hoofd helemaal tot de heupen loopt. Als je in het midden van je rug voelt, dan voel je allemaal kleine botjes. Dat is je wervelkolom!

Afbeeldingsresultaat voor ruggengraat

Zoals je hieronder kunt zien, wordt de stam van de gewervelden verdeeld in 5 klassen: vissen, amfibieën, reptielen, vogels en zoogdieren.

Kenmerken

De 5 klassen van de gewervelden zijn van elkaar te onderscheiden door de volgende kenmerken:

1. De huid

Er zijn verschillende soorten huiden. Sommige dieren hebben een droge naakte huid of juist een slijmerige en vochtige huid. Andere dieren hebben harde schubben of een vacht van zachte haren. Als laatste zijn er ook dieren die veren hebben!

2. De lichaamstemperatuur

Warmbloedig betekent dat een dier constant dezelfde lichaamstemperatuur heeft. Zo hebben mensen altijd een temperatuur van 37 graden Celsius. Als het buiten koud is, dan gaan we trillen en krijgen we kippenvel. Dit doen we om zo veel mogelijk warmte te verkrijgen en 37 graden te blijven. Als het buiten warm is, gaan we zweten. Dit doen we om niet warmer te worden dan 37 graden.

Koudbloedig betekent dat een dier niks kan doen aan zijn lichaamstemperatuur. Zijn temperatuur verandert mee met de omgeving. Als het buiten koud is, dan wordt het dier ook koud. Als het buiten warm is, dan wordt het dier ook warm.

3. De ademhalingsorganen

Er zijn verschillende manieren van ademhalen. Sommige dieren hebben longen in hun lichaam waar zij lucht in en uit pompen. Andere dieren (vooral waterdieren) hebben kieuwen aan de zijkanten van hun hoofd waarmee zij zuurstof uit water kunnen halen.

Afbeeldingsresultaat voor kieuw

4. De manier van voortplanten

Er zijn ontzettend veel dieren die eieren leggen, waar hun kindjes in zitten. Deze eieren zien er niet altijd hetzelfde uit. Sommige dieren leggen eieren die slijmerig en doorzichtig zijn, bijvoorbeeld kikkerdril. Andere dieren leggen eieren met een schaal. Sommige schaaleieren hebben een harde schaal die breekt (een kippen ei bijvoorbeeld). Dit noemen we kalkhoudende eieren. Andere eieren hebben juist een leerachtige schaal, die je open moet scheuren.

Uiteindelijk zijn er ook dieren die hun kindjes baren. Dit betekent dat de kinderen levend uit de baarmoeder van het dier komen. Deze dieren noemen we levendbarend.

5. Het milieu waarin ze leven

Soms is het heel erg belangrijk om te weten waar een dier leeft om te kunnen achterhalen welk dier het is. Hierbij kun je denken aan land, lucht of water, maar ook of een plek per se warm of koud moet zijn of vochtig of droog.

Kenmerken van alle gewervelden:
- ze zijn tweezijdig symmetrisch
- ze hebben een inwendig skelet met een wervelkolom.

Klasse

In de tabel hieronder zie je voor elke klasse de kenmerken.
Bedenk bij elke klasse maar eens een voorbeeld en kijk of de beschrijving klopt met wat je weet.

Klasse Huid Lichaamstemperatuur Ademhalen Voortplanten Leefmilieu
Vissen Schubben met slijm Koudbloedig kieuwen eieren zonder schaal water
Amfibieën Slijmlaag op huid Koudbloedig longen en huid eieren zonder schaal vooral water
Reptielen Droge schubben Koudbloedig longen eieren leerachtige schaal land en water
Vogels Veren Warmbloedig longen eieren kalkschaal lucht
Zoogdieren Haren Warmbloedig longen levendbarend vooral land

Periode 2

1. Bouw van de mens

HET SKELET

Mensen en sommige dieren maken gebruik van een skelet om hun lichaam te verstevigen, hun organen te beschermen en met behulp van spieren te bewegen. Zij kunnen hierbij gebruik maken van een inwendig of uitwendig skelet. Mensen hebben een inwendig skelet. Dat betekent dat hun harde delen in het lichaam zitten.

Bij mensen en sommige dieren bestaat dat inwendige skelet uit verschillende botten. Botten bestaat onder andere uit kalkzout en lijmstof. Het kalkzout geeft de botten hun stevigheid, terwijl de lijmstof er voor zorgt dat ze wel nog een beetje kunnen buigen. Hoe ouder je wordt, hoe minder lijmstof je botten bevatten. Daarom breken ouderen sneller een heup of been. 

De botten in het hoofd samen, noemen we de schedel. Bij hele jonge kinderen zitten de platen om de hersenen nog een beetje "los". Ze kunnen een beetje bewegen en bovenop het hoofdje is het nog open. Daar zit dan alleen een huidje overheen, dat we het fontanel noemen. 

 

Onder de schedel hebben we de wervelkolom. De wervelkolom loopt van je schedel tot je staartbeentje, net boven je billen. De wervelkolom kan ook weer in 3 delen worden opgesplitst: de halswervels helemaal bovenin, de borstwervels ter hoogte van je borst en de lendenwervels onderin.

Ter hoogte van je borst zitten verschillende botten: de ribben en het borstbeen. Samen noemen we dit deel van je skelet de borstkas.

Zoals je weet heb je ook armen en benen. Je armen zitten vast aan je lichaam door middel van een schoudergordel. Die bestaat uit je schouderblad en je sleutelbeen. Je benen zitten vast aan je heup, onderaan je wervelkolom. Armen en benen noemen we ook wel ledenmaten.

KRAAKBEEN

Het andere weefsel in je skelet is het kraakbeenweefsel. Kraakbeen is stevig, maar is buigzamer dan je botten. Het wordt in je lichaam gebruikt in de stukken tussen je botten, of waar wel stevigheid nodig is, maar bot niet handig is. 

VERBINDINGEN

Je botten kunnen op verschillende manieren aan elkaar vast zitten. Sommige delen zijn aan elkaar vergroeid, denk maar aan de fontanellen die je als baby had. Nu is je schedel een groot aan elkaar gegroeid bot.


Je ribben zitten aan je borstbeen vast door middel van kraakbeen. Dat kraakbeen zorgt ervoor dat je ribben niet te strak om je longen en andere organen zitten. Ook zit er kraakbeen tussen je rugwervels in je wervelkolom. Die maken het mogelijk voor jou om je bovenlichaam van rechts naar links te bewegen. Als er geen kraakbeen tussen zou zitten, zou je bovenlichaam constant dezelfde houding hebben.

Als laatste hebben we gewrichten. Gewrichten bestaan meestal uit 2 botten. Bij een gewricht is het ene bot de gewrichtskogel en de ander de gewrichtskom. De kogel past als het goed is in de kom en kan daardoor bewegen. De botten worden beschermd door een laagje kraakbeen en zijn omringt gewrichtskapsel. Dat kapsel is een stevig vlies, dat ook gewrichtssmeer afgeeft. Dat gewrichtssmeer werkt als een soort olie om de botten beter te laten rollen en bewegen.

TYPEN GEWRICHTEN

Het kogel gewricht

Bij het kogel gewricht zit er een afgerond bot in een kom. Dit type gewricht zorgt ervoor dat je je lichaamsdeel bijna alle kanten op kan bewegen. De reden dat we geen lichaamsdelen hebben die 100% alle kanten op kunnen draaien, is dat er spieren om heen zitten die sommige bewegingen tegen houden.

Het rolgewricht

Het rolgewricht is een gewricht waarbij 2 botten over elkaar heen schuiven/rollen. Dit maakt het mogelijk om bijvoorbeeld je hand om te draaien.

Het scharniergewricht

Als laatste hebben we scharniergewrichten. Deze werken zoals een scharnier van een deur, die het mogelijk maakt om open en dicht te gaan. Deze beweging hebben we bijvoorbeeld in onze vingers, maar ook in onze knieën.

 

 

 

2. Spieren

DE GROTE SPIERGROEPEN

Naast botten heb je ook spieren in je lichaam. Deze spieren zorgen ervoor dat je kan bewegen. De spieren zorgen er ook voor dat je rechtop kan staan, er wordt dan door die spieren op een bepaalde manier aan je botten getrokken waardoor je overeind blijft.

Alle spieren bij elkaar noemen we het spierstelsel. Spieren bestaan net als de dikke kabels van een brug uit allemaal dunnere kabels die bij elkaar gebonden zitten. Je hebt dus dikke spieren, zoals de kuitspier, die opgedeeld wordt in verschillende spierbundels, die elk bestaan uit meerdere spiervezels.

 

Spieren bestaan op celniveau uit eiwitten (namelijk actine en myosine) die in en uit elkaar kunnen schuiven. Dat in en uit elkaar schuiven van die eiwitten kunnen we voelen als we bewegen. Als jij namelijk je bovenarm aanspant en je spierbal groeit, dan komt dat door duizenden eiwitten die in elkaar schuiven en zo zorgen voor een opgezette spier.

Als je traint, zorg je ervoor dat er de actine en myosine eiwitten in je spier dikker worden. Hoe dikker de eiwitten die in elkaar en uit elkaar kunnen schuiven, hoe meer kracht je kunt zetten.

ORGAANSPIEREN

Nu dat je de wat grotere spiergroepen hebt gezien en weet hoe spieren bewegen, gaan we verder op orgaanspieren. Een heleboel van je organen gebruiken namelijk spieren voor hun functie. Je maag bijvoorbeeld die kneedt je eten om de vertering te versnellen. Ook die spieren gebruiken myosine en actine om bewegen mogelijk te maken.

Het verschil is dat bij de grote spiergroepen de eiwitten allemaal perfect opgelijnd zijn om zo veel mogelijk kracht te kunnen zetten, terwijl dat bij je organen niet zo is. Daarom voelen wij het niet zo erg als onze organen bewegen (behalve als je buikpijn hebt of moet poepen). Ons hart is ook een grote spier, die zich constant samentrekt. Dit gebeurd met zo'n kracht dat we dat zelfs door onze borstkas heen kunnen horen!

SPIEREN EN HUN BINDWEEFSEL

Zoals je al hebt gelezen bestaan onze spieren uit vezels en bundels. Die bundels worden bij elkaar gehouden door een spierschede. De spierschede is een vlies dat de spierbundels bij elkaar houdt. Dat vlies bestaat uit bindweefsel.

Bij stukken vlees of kip zie je soms een witte rand om het vlees heen zitten. Dat witte randje is dan een stukje van het bindweefsel/ de spierschede.

De spierschede loopt over de hele lenge van zo'n spier en eindigt in een dikker stuk bindweefsel dat aan het bot vastgehecht zit. Zo'n dikke verbinding van het bindweefsel aan het bot, noemen we een pees. De plaats waar een pees vast zit aan het bot noemen we de aanhechtingsplaats.

Eigenlijk zit het spierweefsel dus om de spierheen, zoals een snoepverpakking om een snoepje heen zit.

ANTAGONISTEN EN BEWEGEN

Om beweging mogelijk te maken, heb je altijd 2 spieren nodig. De ene spier noemen we de buigspier en de andere spier de strekspier. Voor een bepaalde beweging gebruik je altijd dezelfde buigspier en strekspier. Die twee horen bij elkaar. Dat noemen we ook wel een antagonistisch paar.

Om je arm te buigen gebruik je een antagonistisch paar in je bovenarm. Je bicep aan de voorkant en je tricep aan de achterkant van je bovenarm. Nou denk je misschien, huh? Maar je bicep en je tricep zitten aan de ene kant vast met een pees aan je opperarmbot en je schouder, maar aan de andere kant zitten ze vast aan je ellepijp en je spaakbeen van je onderarm.

Als jij je hand omhoog wilt bewegen, dan trekt je bicep zich samen. De myosine en actine schuiven in elkaar en de spier wordt korter. Dat zorgt ervoor dat je onderarm omhoog wordt getrokken. Maar je wilt natuurlijk niet de rest van de dag ook je hand omhoog houden. Op het moment dat je je hand weer wil laten zakken, trekt je tricep zich samen en trekt je onderarm aan de andere kant weer "recht". 

3. Blessures

Blessure

Een blessure is een lichamelijk letsel dat meestal wordt opgelopen tijdens het sporten. De meest voorkomende blessure is spierpijn. Spierpijn ontstaat wanneer je een spier meer dan normaal hebt belast en duurt een paar dagen. Als de spierpijn langer dan een week aanhoudt, is het verstandig om naar de dokter te gaan.

Door een te sterke inspanning om een plotselinge beweging kan er spierscheuring ontstaan. Een deel van de spier kan dan gescheurd zijn. Deze geneest meestal door rust te houden.

Bij veel mensen kan ook spierkramp voorkomen. Spierkramp ontstaat doordat er te weinig bloed naar de spier stroomt. Bij spierkramp trekken de spiervezels tegelijk samen. Het lukt de spier niet meer om uit te rekken. Dit kan erg pijnlijk zijn. Door de spier geleidelijk met de hand uit te rekken is het mogelijk om de spierkramp te verhelpen.

Door een lelijke val of een botsing kan het zijn dat je een keer een bot breekt. Om een botbreuk goed te laten genezen moeten bot helften recht tegenover elkaar staan, om ze in een goede stand aan elkaar te laten groeien. Dit gebeurt meestal door gips. Als het met gips niet lukt worden er ook wel platen en schroeven in de botten aangebracht.

Een voetbalknie is een veel voorkomende blessure bij sporters. In het kniegewricht zit een stukje kraakbeen, de meniscus. Als je lichaam draait terwijl je onderbeen blijft staan, kan de meniscus scheuren. Vaak zijn dan ook de kniebanden en of de kruisbanden beschadigd. Een voetbalknie kan meestal met rust genezen.

Een kneuzing is een beschadiging van weefsel zonder dat er iets is gescheurd of gebroken. Een kneuzing ontstaat meestal doordat je ergens tegenaan stoot. Bij een kneuzing zwelt het weefsel op doordat er een inwendige bloeding is. Dit is een bloeduitstorting en je ziet dan een blauwe plek.

Een verzwikking of verstuiking is een kneuzing van het gewricht. Als je je voet verzwikt, rekken de gewrichtskapsel en de enkelbanden iets te ver uit. Hierdoor ontstaat een kneuzing. Bij een ernstige verzwikking kunnen de gewrichtskapsel en de enkelbanden scheuren. Daarbij kan ook het kraakbeen beschadigd raken.

Bij een ontwrichting schiet de gewrichtskogel uit de gewrichtskom. Als je verkeerd op je arm terecht komt tijdens een val, kan je arm uit de kom schieten. De gewrichtskogel in je opperarm zit dan niet meer in de schouderkom. De arts moet deze weer goed zetten.

Om blessures te voorkomen is het handig om gebruik te maken van een warming-up en een cooling-down. Door dit te doen verminder je de kans op een blessure.

Tijdens een warming-up bouw je langzaam de intensiteit van het sporten op, zodat je spieren zich opwarmen.

Tijdens een cooling-down bouw je langzaam de intensiteit van het sporten af, zodat je lichaam de afvalstoffen kan afvoeren.

 

4. Het zenuwstelsel

Waarnemen

De gehele dag zijn je zintuigen in je lichaam actief met het waarnemen van de buitenwereld. Wanneer je bijvoorbeeld eten ruikt, is een mogelijke reactie van je lichaam het 'watertanden'. De zintuigen in je neus en ogen geven seintjes af, die via zenuwen naar je hersenen gaan. Je hersenen verwerken deze seintjes en reageren hierop, door het afgeven van andere seintjes. Deze seitnjes gaan via zenuwen naar je armspieren. Doordat je armspieren samentrekken, kun je het eten pakken en naar je mond brengen.

Zintuigen

In je lichaam komen veel zintuigen voor. De bekendste zintuigen liggen in je ogen en in je oren. Maar er liggen ook zintuigen in je neus, in je tond en in je huid. Al je zintuigen samen vormen het zintuigenstelsel. In de onderstaande afbeelding zie je de ligging van elke zintuigen weergegeven. Je ziet dat in je oren twee typen zintuigen voorkomen: je gehoorzintuigen en de evenwichtszintuigen.

In je huid liggen zintuigen waarmee je iets kunt voelen. Je kunt echter op verschillende manieren iets voelen. In je huid liggen dan ook verschillende soorten zintuingen: warmtezintuigen, koudezintuigen, drukzintuigen en tastzintuigen.
Warmtezintuigen reageren wanneer je huid in aanraking komt met iets dat warmer is dan je huid. Koudezintuigen reageren wanneer je huidin aanraking komt met iets dat kouder is. Drukzintuigen reageren wanneer er op je huid iets wordt gedrukt. Drukzintuigen liggen diep in je huid. Tastzintuigen reageren op lichte aanrakingen van je huid. Met je tastzintuigen kun je waarnemen hoe voorwerpen aanvoelen, bijvoorbeeld glad, ruw, hard of zacht. De tastzintuigen liggen in tastknopjes.


Een zintuig is een orgaan dat reageert op bepaalde invloeden uit de omgeving. Zo'n invloed uit de omgeving op een organisme noem je een prikkel. Enkele voorbeelden van prikkels zijn licht(stralen), geluiden, geuren en aanrakingen. Onze zintuigen vangen deze prikkels op, waardoor we allerlei dingen kunnen waarnemen.
In de zintuigen liggen zintuigcellen. Zintuigcellen zijn aangesloten op zenuwen. Als zintuigcellen prikkels opvangen, ontstaan in de zintuigcellen impulsen. Impulsen zijn een soort elektrische signalen. Impulsen worden door zenuwen naar de hersenen geleid.

In de zintuigcellen onstaan allerlei impulsen als een prikkel sterk genoeg is. De kleinste prikkelsterkte die een impuls veroorzaakt, noem je de drempelwaarde. Als een prikkel zwakker is dan de drempelwaarde, ontstaan er geen impulsen in de zintuigcellen. Een heel zacht geluid hoor je dus bijvoorbeeld niet.

Elk type zintuigcel heeft voor elk soort prikkel een bepaalde drempelwaarde. De drempelwaarde van de zintuigcellen in je ogen is voor licht heel erg laag. De zintuigcellen in je ogen zijn daardoor speciaal gevoelig voor lichtprikkels. Licht is de adequate prikkel voor de zintuigcellen in je ogen. Een adequate prikkel is het type prikkel waar een zintuigcel speciaal zeer gevoelig voor is. Voor deze prikkel heeft de zintuigcel een lage drempelwaarde. Een zintuigcel kan wel andere, niet-adequate prikkels waarnemen. De drempelwaarde voor deze niet -adequate prikkels is echter veel hoger.

De drempelwaarde voor een prikkel is niet altijd even hoog. Wanneer een prikkel voor enige tijd aanhoudt, ontstaan er in de zintuigcellen minder impulsen. Dit verschijnsel noem je gewenning. Denk bijvoorbeeld aan het feit dat je na enige tijd de druk van je kleding op je huid niet meer voelt.
Ook motivatie speelt een rol, als je heel aandachtig luistert, hebben de zintuigcellen in je oren een lage drempelwaarde voor geluiden.

 

Zenuwstelsel

De zintuigcellen geven impulsen door aan zenuwen. Alle zenuwen
samen vormen het zenuwstelsel. In de afbeelding hiernaast is het zenuwstelsel van de mens schematisch getekend. Het zenuwstelsel bestaat uit het centrale zenuwstelsel en uit zenuwen.
Het centrale zenuwstelsel bestaat uit de hersenen en het ruggenmerg. De zenuwen verbinden het centale zenuwstelsel met alle lichaamsdelen.
Wanneer er een impuls ontstaat in een zintuigcel, wordt deze via zenuwen naar je hersenen geleid.

Je hersenen verwerken de impulsen die van al je zintuigen afkomen. Daardoor word je je bewust van de dingen die je waarneemt. Je kunt dan ook bewust reageren op de prikkels die je zintuigen hebben opgevangen. Als je bewust reageert, ontstaan er impulsen in je hersenen. Deze impulsen worden via zenuwen naar een doelorgaan gestuurd.
Een zintuig reageert op prikkels door impulsen af te geven. Het zenuwstelsel verwerkt de impulsen die van de zintuigen afkomen. 

Je kan ook pijn waarnemen. Pijn neem je bijvoorbeeld in de huid waar met pijnpunten. Dat zijn de uiteinden van bepaalde zenuwen. 

Hersenen

De hersenen bestaan uit de hersenstam, de grote hersenenn en de kleine hersenen.
De hersenstam ligt in het verlengde van het ruggenmerg. De hersenstam geleidt impulsen van het ruggenmerg naar de grote en de kleine hersenen en in de omgekeerde richting.

De grote hersenen en de kleine hersenen bestaan elk uit twee helften: een linker- en een rechterhelft. Vooral de grote hersenen zijn sterk geplooid. In de schors, het buitenste gedeelte, van de grote en de kleine hersenen liggen veel cellichamen van schakelcellen. In het merg, het binnenste gedeelte, van de grote en de kleine hersenen liggen veel uitlopers van schakelcellen. 


In de grote hersenen komen veel impulsen aan, afkomstig van de zintuigen in het lichaam. Pas als de impulsen in de schors van de grote hersenen zijn verwerkt, word je je bewust van een prikkel. De plaats waar impulsen in de grote hersenen aankomen en worden verwerkt, bepaalt de aard van de waarnemingen die je doet. In de grote hersenen liggen cellichamen van de schakelcellen in groepen bij elkaar, deze vormen hersencentra.

Vaak voer je bewegingen tegelijkertijd uit. De kleine hersenen zorgen ervoor dat al deze bewegingen op elkaar zijn afgestemd. Zij regelen dus de coördinatie van deze bewegingen.

Stel, je bent thuis en iemand belt aan. Vanaf het moment dat de bel gaat totdat je de deur opendoet, gebeuren er in je lichaam veel dingen kort na elkaar:

  • Het geluid van de bel bereikt je oor en wordt
    waargenomen door zintuigcellen in je oor.
  • Via de gehoorzenuw gaan er impulsen naar het gehoorcentrum in de hersenen.
  • Je wordt je bewust van het geluid.
  • Vanuit de hersenen gaan er impulsen naar je beenspieren.
  • Je staat op om de deur open te gaan doen.

In een eenvoudig plaatje ziet de verwerking van prikkels in je zenuwstelsel er zo uit:

 

Afbeelding: Algemene werking van het zenuwstelsel
sensorische zenuwcellen = gevoelszenuwcellen; motorische zenuwcellen = bewegingszenuwcellen

Reflexen

Niet alle impulsen gaan via de hersenen. Bij een reflex gaat de reactie zó snel, dat de hersenen worden 'overgeslagen' en pas later worden 'geïnformeerd'.

Een reflex is een automatische, onbewuste reactie op een prikkel. Nadat je een prikkel hebt ontvangen, ontstaan impulsen in je zintuigcellen. De impulsen gaan via de gevoelszenuwcel naar het ruggenmerg. Daar reageert het ruggenmerg direct. Nog vóórdat de impuls de hersenen bereikt, ontstaat al een impuls naar de spieren of klieren. Dit gebeurt via de bewegingszenuwcellen.

Pas na de beweging gaat er in een deel van de gevallen een impuls via de hersenen. Je wordt je dan pas bewust van bijvoorbeeld pijn. Reflexen die processen van allerlei organen regelen verlopen volledig onbewust.

Een voorbeeld:

  • Je raakt per ongeluk iets warms aan.
  • Zintuigcellen in je vinger worden geprikkeld.
  • Via de gevoelszenuwcellen gaat een impuls naar het ruggenmerg(sensorische neuron).
  • Vanuit het ruggenmerg gaat direct een impuls terug naar de spieren van je hand(motorische neuron).
  • Je trekt je hand terug.
  • Daarna komt de impuls pas in de hersenen aan en voel je de pijn.


In schema ziet dat er zo uit:

Afbeelding: de route van een impuls door het zenuwstelsel bij een reflex.

Reflexen zoals de hoestreflex, niesreflex, pupilreflex, speekselreflex en slikreflex lopen via de hersenstam.
Reflexen van de ledematen en reflexen van de anus en urineblaas lopen via het ruggenmerg.

5. Functies van de huid

De huid bedekt je hele lichaam aan de buitenkant. De huid biedt bescherming tegen verschillende gevaren van buitenaf en heeft nog verschillende andere functies. Enkele van deze functies worden hieronder toegelicht:

1 Tegen vochtverlies
De huid kan gemakkelijk uitdrogen omdat de lucht droger is dan ons lichaam. De hoornlaag is slecht doorlaatbaar voor water.

2 Tegen bacteriën en schimmels
Als schimmels en bacteriën ons lichaam binnendringen, worden we ziek. De buitenste laag van de huid biedt bescherming en houdt deze organismen tegen. Dit is een onderdeel van ons afweersysteem en wordt mechanische afweer genoemd.

3 Eelt tegen slijtage
De huid slijt voortdurend door het contact met de buitenwereld. Op plekken waar de huid veel slijt, wordt de buitenste laag van de huid dikker en ontstaat eelt. Eelt beschermt het lichaam tegen contact met zware en ruwe voorwerpen.

4 Zweet tegen warmte
Als het warm is, maken de zweetklieren zweet. Het zweet verdampt op de huid en neemt dan warmte mee. Zo blijft ons lichaam op temperatuur.

5 Bescherming tegen UV-straling
Ultraviolette straling (UV) in zonnestraling kan de cellen in de diepere huidlagen beschadigen. Dat kan leiden tot huidkanker. De meeste vormen van huidkanker zijn gelukkig onschuldig, maar er zijn ook vormen die levensgevaarlijk zijn.
Om de cellen te beschermen bevat de huid pigmentcellen. Deze cellen bevatten een kleurstof die de gevaarlijke UV straling kan opnemen.
 

 

Hieronder zie je een doorsnede van de huid, schematisch getekend. De huid bestaat uit twee delen: de opperhuid en de lederhuid.



De opperhuid bestaat uit twee lagen: de hoornlaag en de kiemlaag. De hoornlaag bestaat uit resten van dode, verhoornde cellen. De hoornlaag beschermt je lichaam tegen beschadiging, tegen uitdroging en tegen ziekteverwekkers (bacteriën).
De kiemlaag bestaat uit levende cellen, die zich voortdurend blijft delen. Hierdoor komen er steeds nieuwe kiemlaagcellen bij. De kiemlaagcellen die daarboven liggen, verschuiven op naar buiten.
Deze cellen verhoornen. Dat wil zeggen dat ze veel hoornstof aanmaken. Als de cellen zijn verhoornd, sterven ze af.



De hoornlaag slijt aan de biutenkant steeds af. Hierdoor is de hoornlaag om sommige plaatsen, zoals je handen en je voetzolen, wat dikker. Dit noemen we eelt.
Door de opperhuid heen steken haren. Een haar in de huid is omgeven door een haarzakje, en de haar groeit van onderuit het haarzakje. In de haarzakjes zitten talgklieren, die talg produceren. Dit is een soort vet, en dit houdt de haren en de hoorlaag soepel.

De lederhuid bevindt zich onder de opperhuid, en hierin bevinden zich de zintuigen. Over de zintuigen kun je bij punt 3 meer lezen.
Naast de zintuigen bevinden zich in de lederhuid ook zenuwen met pijnpunten, haarspiertjes, bloedvaten en zweetklieren. De zweetklieren produceren zweet, vooral als je het warm hebt. Door verdamping van zweet koelt je lichaam weer af. In de puberteit kan je last hebben van overmatig zweten, aangezien er in je lichaam nieuwe zweetklieren ontstaan.
Onder je huid ligt het onderhuids bindweefsel. Hierin ligt vet opgeslagen dat dient als reservevoeding voor je lichaam. Het vormt ook een isolerende laag, waardoor het warmteverlies van het lichaam wordt tegengegaan.

De huid heeft zintuigcellen waarmee je prikkels waarneemt en die een impuls sturen naar je hersenen. Soms wijst de impuls je op een gevaar en reageer je onbewust, in een reflex. Soms is je reactie op de impuls een bewuste reactie.
De zintuigen in je huid zijn de tastzintuigen, pijnzintuigen, drukzintuigen, koudezintuigen en warmtezintuigen. Met deze zintuigen kun je voelen.



Tastzintuig

Geeft je informatie over wat je aanraakt, bijvoorbeeld of iets scherp of ruw is.



Pijnzintuig
Waarschuwt je als de huid beschadigd wordt.



Drukzintuig
Geeft je informatie over de breekbaarheid van iets dat je oppakt.



Koudezintuig
Waarschuwt je als je huid iets kouds voelt.



Warmtezintuig
Waarschuwt je als je huid iets warms voelt.

 


 

Functies van proeven en ruiken
Bij proeven en ruiken gaat het om het kunnen waarnemen van stoffen.
Dit heeft in de dierenwereld verschillende functies. Bijvoorbeeld:

  • Waarschuwing bij gevaar.
  • Vinden van een partner.
  • Vinden van voedsel.
  • Herkennen van familieleden en/of soortgenoten.
  • Herkennen van vijanden.
  • Communiceren met soortgenoten.

Ook bij de mens spelen deze functies een rol, soms onder de oppervlakte.

Boven in de neusholte bevindt zich het reukzintuig. De reukzintuigcellen liggen in het neusslijmvlies. Ze worden geprikkeld als er gas bij komt dat geurt, en de reukzintuigcellen sturen dan impulsen naar de hersenen.
De meeste geuren bestaan uit verschillende geurstoffen. In de neusholte liggen veel verschillende typen reukzintuigcellen.
Elk type is gevoelig voor een bepaalde geurstof. Hierdoor ontstaat een patroon van impulsen in de reukzenuw. Je hersenen vertalen deze impulsen en je ruikt de geur.

In het oppervlak van de tong bevindt zich het smaakzintuig. Over je tong lopen veel fijne groefjes. Aan de zijkanten van die groefjes liggen smaakknopjes. In de smaakknopjes liggen smaakzintuigcellen.
De smaakzintuigcellen in de tong kunnen vijf verschillende smaken onderscheiden: zoet, zout, zuur, bitter en umami (‘hartig’). Voor elk van deze vijf smaken zijn er aparte smaakknopjes.
Alle andere smaken proef je met behulp van het reukzintuig.

 

6. De onderdelen van het oog

Bescherming
Je ogen worden beschermd door oogleden en wimpers. Die houden het meeste vuil tegen. De oogleden verspreiden ook traanvocht over het oog. Traanvocht houdt het oog schoon en vochtig, doodt bacteriën en neemt stof mee. Het vuile traanvocht loopt via de traanbuis naar de neusholte. Het traanvocht wordt gemaakt in de traanklier.

Onderdelen
Hieronder zie je de onderdelen van het oog, met een beschrijving van de functie van elk onderdeel.

Neem alles goed door en gebruik de verwerrkingsopdrachten om na te gaan of je alle onderdelen kent.


Hoornvlies
Voorste deel van het harde oogvlies. Het is stevig, doorzichtig en beschermt het oog.

Lens
Dubbelbolle lens achter de pupil. De lens in het oog kan van vorm veranderen. De lens verandert van vorm om iets goed scherp te kunnen zien.

Pupil
De pupil is een gaatje in de iris. Dat hij zwart is, komt doordat het in je oog donker is.
De pupil kan groter en kleiner worden door kleine spiertjes in de iris. Door de pupil groter of kleiner te maken wordt de hoeveelheid licht die op het netvlies valt geregeld. Als er veel licht op het netvlies valt, gaat er een signaal naar de spiertjes in de iris die de pupil kleiner maken.

Iris
Dit is het gekleurde rondje in het oog. De iris is een deel van het vaatvlies.

Straalvormig lichaam
Kringspier en lensbandjes die ervoor zorgen dat het oog kan accommoderen.

Oogspier
Draait oog in de gewenste kijkrichting.

Harde oogvlies (oogwit)
Het witte gedeelte van het oog dat je ziet is het voorste gedeelte van het harde oogvlies. Het harde oogvlies zit om de hele oogbol heen. Het is een bescherming van het oog en houdt ook het oog in vorm.

Vaatvlies
Vlies dat veel bloedvaten bevat. Zorgt voor de voeding en zuurstoftoevoer van het buitenste deel van het netvlies.

Netvlies
Bevat zintuigcellen waarin onder invloed van licht impulsen ontstaan.

Voorste oogkamer
Ruimte in het oog tussen het hoornvlies en de iris.

Achterste oogkamer
Ruimte tussen de iris en lens.

Glasachtig lichaam
Heldere, geleiachtige substantie in het midden van het oog.

Gele vlek
Centrum van het netvlies. Met dit deel van het netvlies zie je het scherpst.

Blinde vlek
Deel van het netvlies waar de oogzenuw het oog verlaat en waar zintuigcellen ontbreken.

Oogzenuw
Zenuw die impulsen van het oog naar de hersenen doorgeeft.
 

De ooglens zorgt ervoor dat lichtstralen die het oog binnenkomen worden afgebogen. Evenwijdige lichtstralen die op het oog vallen, gaan door het brandpunt van de lens. Op het netvlies ontstaat een scherp beeld met behulp van zintuigcellen en met behulp van kleine spiertjes die aan de lens vastzitten en die de vorm van de ooglens kunnen veranderen.

In het netvlies liggen twee soorten zintuigcellen: staafjes en kegeltjes.
De kegeltjes zijn gevoelig voor bepaalde kleuren. Er zijn drie typen kegeltjes: één voor rood licht, één voor groen licht en één voor blauw licht. De gele vlek is een plaats op het netvlies waar zich alleen kegeltjes bevinden. Het aantal zintuigcellen per oppervlakte-eenheid is op deze plaats groter dan op de rest van het netvlies. Naar de buitenkant van het netvlies, neemt het aantal kegeltjes af en het aantal staafjes toe. De staafjes liggen buiten de gele vlek.



Kegeltjes zorgen voor een grotere gezichtsscherpte (meer details) dan staafjes, doordat elk kegeltje afzonderlijk met één zenuwcel is verbonden. Staafjes zijn in groepjes met één zenuwcel verbonden en geven daarom een vager beeld. De prikkeldrempel voor een groepje staafjes is echter lager dan voor kegeltjes, waardoor er bij weinig licht nog een impuls ontstaat. Men noemt staafjes daarom ook wel schemerzintuigen. Met de staafjes worden alleen contrasten waargenomen in zwart-grijs-wit.

Accomoderen
De ooglens bevindt zich achter de pupil. De ooglens breekt de lichtstralen zodat er een scherp beeld ontstaat op het netvlies achterin de oogbol

Scherp stellen op verschillende afstanden kan doordat de lens van vorm kan veranderen: kleine spiertjes in het oog kunnen de ooglens boller of holler maken. Dit heet accommoderen.
Het zorgt ervoor dat je oog op verschillende afstanden scherp kan zien.



Dichtbij kijken kost meer inspanning dan in de verte kijken, omdat de kringspier dan moet samentrekken. Als de spier ontspant, wordt de lens platgetrokken door de lensbandjes.
Dit gebeurt als je in de verte scherp stelt.
Accommoderen is net als de werking van de pupil een onbewuste reactie, ook wel een reflex.

Licht dat je ogen binnenvalt, gaat eerst door de lens. De lens kan boller en platter worden. Op die manier zorgt de lens ervoor dat de lichtstralen precies op de gele vlek van het netvlies vallen. Je ziet dan scherp. De lens keert het beeld ook om, maar dat wordt weer ‘rechtgezet’ door je hersenen.



Bij sommige mensen werkt de ooglens niet goed of is de oogbol te lang of te kort. Het beeld (het licht) komt dan niet precies op het netvlies terecht. Iemand ziet dan niet scherp.

Iemand die bijziend is, kan alleen dichtbij scherp zien. Kijkt hij in de verte, dan komt het beeld vóór het netvlies terecht. De ooglens is te bol of de oogbol is te lang (te diep). Bijziendheid kan worden gecorrigeerd met een bril (of contactlenzen) met holle lenzen. Het beeld komt daardoor weer precies op het netvlies.



Iemand die verziend is, kan alles in de verte goed zien. Maar kijkt hij naar iets wat dichtbij is, dan komt het beeld achter het netvlies terecht. Bij een verziend persoon is de ooglens te plat of de oogbol te kort. Een bril met bolle lenzen zorgt ervoor dat het beeld wel precies op het netvlies komt.

Bij het ouder worden neemt de veerkracht van de lens af. Gevolg is dat de lens niet bol genoeg meer kan worden. Aangezien deze vorm van verziendheid te maken heeft met het stugger worden van  de ooglens, spreekt men in dit geval van oudziend.

Soms is het nodig in één bril verschillende lenzen te verwerken, één om te kunnen lezen en één om in de verte te kunnen kijken (multifocale bril).

7. De onderdelen van het oor



Oorschelp
: Uitwendig deel van het gehoor, helpt om de geluidstrillingen op te vangen.

Gehoorgang: De weg van oorschelp naar trommelvlies.

Oorsmeerkliertjes: liggen in de gehoorgang. Maken oorsmeer dat helpt het trommelvlies soepel te houden en houdt bacterien en stof vast.

Trommelvlies: Vlies op de grens tussen uitwendige oor en middenoor, dat de trillingen doorgeeft naar de hamer.

Hamer: Gehoorbeentje dat de trilling doorgeeft van trommelvlies naar aambeeld.

Aambeeld: Gehoorbeentje dat de trilling doorgeeft van hamer naar stijgbeugel.

Stijgbeugel: Gehoorbeentje dat de trilling doorgeeft van stijgbeugel naar vlies.

Vlies (venster): Grens tussen middenoor en inwendige oor.

Evenwichtszintuig: Zintuig dat net naast het oor ligt en de richting van bewegingen waarneemt.

Gehoorzenuw: Geeft impulsen door aan de grote hersenen.

Slakkenhuis: Gevuld met vloeistof en trilharen. De zintuigcellen geven impulsen door aan de gehoorzenuw.

Buis van Eustachius: Verbinding tussen oor en keelholte, waardoor de druk in het middenoor gelijkt blijft met het uitwendige oor.

Trommelholte: Middenoor met de gehoorbeentjes.

Geluid is een trilling van de lucht. Een geluidstrilling gaat door de gehoorgang naar het trommelvlies, dat gaat meetrillen.
In het midden van het oor zitten de gehoorbeentjes: hamer, aambeeld en stijgbeugel.
De trilling van het trommelvlies wordt doorgegeven aan de hamer, daarna aan het aambeeld en tenslotte aan de stijgbeugel.
Via het vlies komt de trilling terecht in het inwendige oor.
In het slakkenhuis gaan vloeistof en trilharen meetrillen met de geluidstrilling.
Iedere haar is gevoelig voor een bepaald geluid.
Hoe vaak een geluidstrilling plaatsvindt, noemen we de trillingsfrequentie.
Een hogere trillingsfrequentie betekent dus dat er meer trillingen per seconde zijn.
De trillingen tussen 20 en 20.000 trillingen per seconden kunnen we waarnemen. De trillingen die daarbuiten vallen, horen we niet. 

De zintuigcellen in het slakkenhuis zorgen voor elektrische signalen ofwel impulsen.
Impulsen worden doorgegeven aan de gehoorzenuw.
Via de gehoorzenuw komen de impulsen terecht in het gehoorcentrum in de hersenen.
Daar word je je van het geluid bewust en dan spreek je van het werkwoord 'horen'.

Geluidssterkte wordt uitgedrukt in decibel (dB). Een klaslokaal met geroezemoes produceert zo’n 50 dB, een disco vaak meer dan 100 dB. Geluid boven 80 decibel is schadelijk voor het gehoor. Hoe langer je te maken hebt met hard geluid, hoe schadelijker. Als het geluid te hard is, gaan er zintuigcellen kapot. Elke keer dat er zintuigcellen kapot gaan, word je een beetje dover.
Te harde muziek in je oordopjes is schadelijk voor je gehoor.



Werkgevers zijn verplicht om voor geluidsbescherming te zorgen als er veel lawaai is op het werk.
Elke verhoging van 3 dB boven de 80 dB halveert de tijd die je aan het geluid mag blootstaan.

Hoeveel decibel is het geluid van vallende bladeren?
En van een stofzuiger?
En van een startend vliegtuig?
Bekijk de afbeeldingen bij de paarse getallen.

8. Plantfysiologie

Planten

In het plaatje hiernaast zie je hoe plantaardige cellen eruit kunnen zien. Je ziet hierin duidelijk de bladgroenkorrels. In elk van die bladgroenkorrels vindt fotosynthese plaats, als de plant voldoende water, koolstofdioxide en licht krijgt.

Om te kunnen blijven leven en zich voort te planten hebben de meeste planten meer nodig dan alleen cellen. 

Een (meercellige) plant heeft dus organen, die bestaan uit weefsels, die bestaan uit cellen.

Zo hebben de zaadplanten drie hoofdorganen: de wortel, de stengel en het blad. Wanneer ze zich geslachtelijk voortplanten hebben ze één of meerdere bloemen. In een bloem zitten de voortplantingsorganen van een plant.

Zaadplanten 
De zaadplanten zijn te verdelen in naaktzadige planten en bedektzadige planten

 

Bloem: zorgt voor de voortplanting.

Blad: zorgt voor fotosynthese.

Zaden: bevatten kleine kiemplantjes met reservevoedsel.

Vruchten: hierin bevinden zich de zaden.

Stengel: draagt bladeren, bloemen en vruchten.

Wortel: zorgt voor stevigheid en neemt water en mineralen op.

Wortels hebben over het algemeen drie functies.

1. De wortel of het wortelstelsel zorgt ervoor dat de plant op zijn plaats blijft staan.
Om te voorkomen dat ze omwaaien hebben grote bomen daarom een wortelstelsel onder de grond dat net zo groot is als de boom boven de grond.

2. Een belangrijke taak van een wortel is water en mineralen (opgeloste voedingsstoffen) uit de grond halen.

Kruidachtige planten hebben meestal wortels in de vorm van een hoofdwortel met zijwortels of bijwortels.
Hoofdwortel: Dikke wortel in het midden.

Zijwortel: Vertakkingen van de hoofdwortel.

Wortelharen: Kleine uitsteeksels aan de punten van dunne wortels om water en mineralen op te nemen.

De wortels die in contact staan met water hebben veel kleine haartjes, de wortelhaartjes. Deze wortelharen zijn uitstulpingen van bepaalde cellen van de wortel, die zorgen voor een groot oppervlak. Vanuit de wortels gaat het water naar de stengel.

Vaak groeit bij planten ook een schimmel om hun wortels, die noemen we de mycorrhiza. De schimmel zorgt ervoor dat de wortels van de plant vochtig blijven (het groeit er als een soort net overheen) en de plant geeft glucose/suikers af aan de schimmel. Als dit je bekend voorkomt, dan klopt dat! We hebben al een keer eerder zo'n samenwerking gezien bij de korstmossen. Je noemt zulke samenwerkingen een symbiose

3. Een wortel kan een opslagplaats van voedsel zijn. In de bladeren worden suiker/glucose gemaakt door middel van fotosynthese. Deze stoffen worden via de stengel vervoerd naar de wortels. In de wortel wordt de glucose opgeslagen als zetmeel. Dat dient als reservervoedsel voor de plant. Mensen en dieren lusten dit reservevoedsel graag. Daarom eten we niet alleen de plant, maar vaak ook de wortels van een plant. Op die manier gaat de energie van de producent (plant) naar de consument (planteneter).

 

Stengels dragen de bladeren en bloemen. Onder de grond gaat de stengel meestal over in wortels. Bij sommige planten groeien de stengels ook onder de grond, bijvoorbeeld bij de aardappel.

Zaadplanten behoren, samen met de varens, tot de vaatplanten. In een vaatplant worden stoffen vervoerd (getransporteerd) door buisjes.
Er zijn twee soorten buisjes: bastvaten en houtvaten.


Bastvaten vervoeren water en glucose vanaf de bladeren naar alle delen van de plant. Bastvaten bestaan uit levende cellen die water en glucose aan elkaar doorgeven.

Houtvaten vervoeren water en mineralen vanaf de wortels naar de stengel, bladeren en bloemen. Houtvaten zijn holle buisjes van met elkaar verbonden dode cellen met dikke celwanden van hout.
Bastvaten en houtvaten liggen meestal naast elkaar in vaatbundels.

Stengels zijn onder te verdelen in
- houtachtige stengels/ takken
- kruidachtige stengels/ groene stengels

 

Bloemen dienen voor de voortplanting. Veel bloemen hebben mooie kleuren om insecten aan te trekken.

Kroonblad: meestal gekleurd blad dat bij veel bloemen dient om insecten aan te lokken.

Stempel: bovenste, vaak plakkerige deel van stamper.

Helmknop: bovenste gedeelte van de helmdraad waar stuifmeel gevormd wordt.

Helmdraad: draad waar de helmknoppen aan vast zitten.

Stijl: deel van de stamper tussen vruchtbeginsel en stempel.

Vruchtbeginsel: onderste deel van de stamper.

Zaadknop: hierin bevindt zich de eicel.

Bloembodem: stuk van de stengel waar het vruchtbeginsel op staat.

Kelkblad: meestal groen, blad dat de knop beschermt.

Bloemsteel: stengel waar de bloem aan vast zit.

 

Dwarsdoorsnede van een blad

Blad

Fotosynthese vindt plaats in bladgroenkorrels. De meeste bladgroenkorrels van een plant zitten in de bladeren. In de bladeren wordt dus de meeste glucose en zuurstof gemaakt.

De buitenkant van een plant is vaak bedekt met een waslaagje. Dit laagje beschermt het blad tegen uitdroging.
Onder het waslaagje ligt de opperhuid.
De opperhuid bestaat uit doorzichtige cellen die goed op elkaar aansluiten. De opperhuid beschermt de onderliggende lagen cellen tegen uitdroging en beschadiging.


In de opperhuid liggen huidmondjes. Door de huidmondjes kunnen waterdamp en zuurstof het blad uitgaan en kan koolstofdioxide het blad ingaan. Huidmondjes zitten bij landplanten aan de onderkant van het blad. Zo komen ze niet vol water en stof. Bij waterplanten met bladeren op het water, zitten de huidmondjes aan de bovenkant van het blad. Bijvoorbeeld bij een waterlelie. De huidmondjes zijn wel klein, om te voorkomen dat ze vol water komen zitten.

Tussen de bovenste opperhuid en de onderste opperhuid zitten de plantencellen. Deze cellen zien er vanwege hun stevige celwand uit als baksteentjes en zijn ook netjes tegen elkaar aan gestapeld. 

De bladnerven zorgen voor het transport van water en stoffen. In de nerven bevinden zich daarvoor kleine buisjes ofwel vaten.


Zijnerf: vertakking van de hoofdnerf die water en opgeloste stoffen vervoert van en naar delen van het blad.

Hoofdnerf: belangrijkste aan- en afvoerweg van water met opgeloste stoffen naar en van delen van het blad.

Bladmoes: weefsel tussen de nerven van het blad. Dit weefsel bestaat uit allemaal cellen met bladgroenkorrels.

Bladsteel: verbindt het blad met een tak.
Bladschijf: gehele blad.

Waslaagje: dun waslaagje dat het blad beschermt tegen uitdroging.
Opperhuid: lichtdoorlatende buitenste cellaag.
Vaatbundel: houtvaten en bastvaten.
Luchtholte: holte gevuld met zuurstof, waterdamp en koolstofdioxide achter een huidmondje.
Huidmondje: openingen in het blad.

Binnen in de stengel en de wortel zit vulweefsel, zonder bladgroen. Het vulweefsel in een wortel is soms een opslagplaats voor zetmeel, zoals bij aardappelen.


Links: cellen zonder zetmeelkorrels. Rechts: cellen met zetmeelkorrels.

9. Fotosynthese & Verbranding

Fotosynthese is een proces, waarbij planten glucose (= een soort suiker) maken met behulp van energie uit het zonlicht. Dit gebeurt in de groene delen van de plant, vooral in de bladeren.

Voor fotosynthese hebben planten drie dingen nodig:
licht, water en kooldioxide.

Je kunt het fotosyntheseproces ook kort als een scheikundige reactie schrijven:

 

kooldioxyde +       water  ----------------->       glucose   + zuurstof

      CO2        +        H2O  ----------------->       C6H12O6  +     O2

 

Verbranding

Voedsel en zuurstof. We hebben zuurstof nodig om ons voedsel te verbranden. De verbranding in onze cellen levert energie voor alle processen in ons lichaam.

Zuurstof is nodig om een brandstof (voedsel) te verbranden. Net als dat jouw auto zuurstof nodig heeft om diesel te verbranden, heeft je lichaam het nodig om eten te verbranden. Ook bij deze reactie komen weer "afval"stoffen vrij. 

De reactie is dan:

Glucose + Zuurstof = Energie + Water + Koolstofdioxide

of 

C6H12O6 + 6 O2 = Energie + 6 H2O + 6 CO2

 

10. Voortplanting

Bloemen

Een bloem bestaat uit verschillende onderdelen, met elk zijn eigen functie. Hieronder zie je een schematisch getekende bloem, met daaronder een toelichting bij elk onderdeel. Zorg dat je de verschillende onderdelen kunt herkennen en hun functie kunt benoemen.

 

 

 

 

 

 

 


Kroonblad: gekleurd blad dat bij veel bloemen dient om insecten aan te lokken.

Stempel: bovenste, vaak plakkerige deel van stamper.

Helmknop: bovenste gedeelte van de helmdraad waar stuifmeel gevormd wordt.

Helmdraad: draad waar de helmknoppen aan vast zitten.

Stijl: deel van de stamper tussen vruchtbeginsel en stempel.

Vruchtbeginsel: onderste deel van de stamper.

Zaadbeginsel: hierin bevindt zich de eicel.

Bloembodem: stuk van de stengel waar het vruchtbeginsel op staat.

Kelkblad: meestal groen, blad dat de knop beschermt.

Bloemsteel: stengel waar de bloem aan vast zit.

Veel bloemen bestaan uit een mannelijk deel en een vrouwelijk deel. Het vrouwelijke deel van de bloem is de stamper. De stamper bestaat uit stempel, stijl en vruchtbeginsel.

In het vruchtbeginsel zitten zaadbeginsels. In de zaadbeginsels liggen eicellen klaar voor de bevruchting. De eicellen zijn de vrouwelijke geslachtscellen van de bloem. Het zaadbeginsel groeit na bevruchting uit tot een vrucht.

Stempel: bovenste, vaak plakkerige deel van het vruchtbeginsel.

Stijl: stuk van de stamper tussen het vruchtbeginsel en de stempel.

Vruchtbeginsel: onderste deel van de stamper.

Eicel: vrouwelijke voortplantingscel.

(Cel)kern: bevat de chromosomen met de erfelijke eigenschappen.

Zaadbeginsel: ontwikkelt zich na bevruchting tot zaadje.

De meeldraad is het mannelijke deel van een bloem.
De meeldraad bestaat uit een helmknop en een helmdraad. In helmhokjes worden stuifmeelkorrels aangemaakt. Dit zijn de mannelijke voortplantingscellen van de bloem.

Helmknop: De helmknop bestaat uit enkele helmhokjes.

Helmdraad: De helmdraad draagt een helmknop.

Stuifmeelkorrel: Stuifmeelkorrels zijn te vergelijken met zaadcellen bij dieren. Deze stuifmeelkorrels zijn heel erg klein en licht. Verderop leer je hoe deze over kunnen worden gebracht door insecten, maar ook door de wind. Deze stuifmeelkorrels noemen we ook wel pollen. Deze voortplantingscellen zijn de pollen waar mensen allergisch voor zijn: Hooikoorts.

Helmhokje: In de helmhokjes worden stuifmeelkorrels gemaakt.

Bestuiving

Bestuiving is het overbrengen van stuifmeel/ pollen van de meeldraden naar de stamper. Veel bloemplanten gebruiken insecten, zoals bijen en hommels voor de bestuiving. De plant lokt de insecten met opvallend gekleurde bloemen en met nectar.

De insecten zoeken nectar in de bloemen. Wanneer een insect in een bloem zit, komen er stuifmeelkorrels van de meeldraden op het lichaam van het insect. Als de bij doorvliegt naar een andere bloem, brengt zij de stuifmeelkorrels dus van bloem naar bloem.

Bloemen en insecten zijn de meest succesvolle symbiose op aarde. Er zijn honderden duizenden soorten insecten die elk een dealtje hebben gesloten met een bepaalde bloem of plant. De bloemen maken lekkere nectar voor ze en de insecten helpen bij de voortplanting!


Insecten brengen dus stuifmeel van een bloem over naar de stempel van een andere bloem. Let op: er is alleen bestuiving mogelijk als de planten van dezelfde soort zijn. Een paardenbloem kan dus alleen bestoven worden met stuifmeelkorrels van een andere paardenbloem. Een paardenbloem kan dus NIET bestoven worden met stuifmeelkorrels van een madeliefje.

Bestuiving door de wind
Bestuiving vind niet alleen plaats met behulp van insecten. Bij andere planten zorgt de wind voor bestuiving. Bij deze bloemen blaast de wind het stuifmeel weg, hierdoor komt het overal terecht. Voorbeelden van planten die bij de bestuiving gebruik maken van de wind, zijn grassen en verschillende boomsoorten, zoals berken, iepen en elzen. Mensen met hooikoorts hebben in de lente vooral van deze planten last, doordat er dan heel veel stuifmeel in de lucht zit. 

Insectbloemen en windbloemen

Planten die worden bestoven door insecten lokken die dieren door de opvallende kleuren, geuren en nectar. Deze bloemen worden insectbloemen genoemd.

Insectbloemen zijn vaak groot, hebben opvallend gekleurde kroonbladeren, hebben een geur, hebben nectar, de stempel en meeldraden zitten in de bloem, de stempels zijn klein en de bloemen maken weinig stuifmeel, dat ruw en kleverig is.

 

 

 

 

 

 


Bloemen van planten die door de wind worden bestoven zien er vaak anders uit, omdat deze planten geen insecten hoeven te lokken. Windbloemen zijn vaak klein en hebben onopvallende kleuren, de stempel en meeldraden zitten ook niet in de bloem maar hangen buiten de bloem, de stempels zijn vaak groot en deze bloemen hebben geen nectar. Ze maken veel lichte en gladde stuifmeelkorrels.

Eenhuizig/tweehuizig - eenslachtig/tweeslachtig - zelfbestuiving/kruisbestuiving

Bij eenhuizige planten komen de mannelijke en vrouwelijke bloemen op dezelfde plant voor.

De bloemen op de plant kunnen eenslachtig zijn, wat wil zeggen mannelijk óf vrouwelijk. Ook kunnen de bloemen tweeslachtig zijn, dat wil zeggen met mannelijke én vrouwelijke voortplantingsorganen.

Bij tweehuizige planten komen de mannelijke en vrouwelijke geslachtsorganen niet op dezelfde plant voor. Er bestaan dan aparte mannelijke en vrouwelijke planten van deze soort. Bij bloemplanten hebben de planten dan eenslachtige bloemen, want de plant is alleen vrouwelijk óf mannelijk.

Bevruchting
Als stuifmeel op de stempel van een stamper van dezelfde soort terechtkomt, spreek je van bestuiving. Bestuiving levert nog geen vruchten met zaden op. Daarvoor is bevruchting nodig.
Na bestuiving kan eventueel bevruchting plaatsvinden (zie ook de plaatjes hieronder):

Bij bevruchting groeit een stuifmeelkorrel uit tot een stuifmeelbuis. De stuifmeelbuis groeit naar het zaadbeginsel. In het zaadbeginsel versmelten de kern van de stuifmeelkorrel en de kern van de eicel met elkaar. Dat versmelten van die twee kernen met elkaar noemen we bevruchting.

 

 
 

 

 

 

 

 

 







Bij de bevruchting ontstaat er een bevruchte eicel. Dat wordt later de kiem van het zaad, waar een plantje uit kan groeien. Rondom de bevruchte eicel ontstaat de rest van het zaad, dat vooral uit voedselcellen bestaat: de zaadlobben. Die zaadlobben moeten de bevruchte eicel van voedsel voorzien als het zaad gaat kiemen.
Zodra een zaad ontstaat, veranderen de cellen die om het zaadbeginsel heen liggen. Bij veel planten ontstaat er dan uit het vruchtbeginsel een vrucht. Dat geldt niet voor naaktzadigen! Zij laten hun zaadjes naakt zonder vrucht/vruchtbeginsel. 

 

 

 

Zaden
Je hebt nu geleerd dat één zaad altijd ontstaat uit één zaadbeginsel. Elke bloemsoort maakt zijn eigen typen zaden. Soms zijn het er veel, soms is het er maar één. Voor elk zaad is een stuifmeelkorrel en een eicel nodig.

 

 

 

 




Bij een klaproos ontstaan honderden kleine zaadjes (maanzaad komt van een soort klaproos). Daarvoor zijn ook honderden stuifmeelkorrels nodig. Een klaproos heeft dus veel meeldraden.

Een avocado heeft maar één zaad. Daarvoor is maar één eicel en één stuifmeelkorrel nodig. Een avocadobloem heeft dus weinig meeldraden.

 

Vruchten

Net als bij zaden maakt elke bloemsoort ook zijn eigen typen vruchten.
Sommige vruchten zijn vrij groot, zoals de avocado of meloen.
Andere zijn heel klein, zoals de vrucht van de paardenbloem.

Het kost een plant veel energie om vruchten te maken. Waarom gebeurt dat dan eigenlijk?
Vruchten bevorderen de voortplanting van de plant doordat ze de zaden verspreiden of ervoor zorgen dat de zaden verspreid worden. We noemen dit zaadverspreiding.

Vruchten zijn vaak zoet en bevatten heel erg veel energie. Dit doet de plant om verschillende redenen:

1. Dieren komen er op af. Dieren die eten de lekkere en voedingsrijke vruchten op en poepen de zaden op een andere plek weer uit. Sommige dieren zoals eekhoorns begraven hun voedsel en vergeten daarna soms waar het ook alweer precies lag, waarna het zaadje gewoon uit komt. Hierdoor kunnen de zaadjes soms kilometers verder op komen te liggen. 

2. Het baby plantje kan de energie uit de vrucht gebruiken. In de volgende paragraaf leer je wat zaadlobben zijn. Dit zijn delen van het zaad waar het plantje energie uit haalt, maar als de vrucht met zijn lekkere suikers ook nog in de buurt ligt, kan het baby plantje dat natuurlijk heel goed gebruiken!

Er zijn ook planten die juist hele dunne lichte zaden en vruchtjes maken! Die maken geen gebruik van dieren, maar juist van de wind. Als je in de herfst naar buiten loopt, zie je vaak van die helicopter-achtige platte zaadjes. Die zijn zo ontworpen om zo ver mogelijk te kunnen vliegen. 

Geslachtelijke en ongeslachtelijke voortplanting

Hiervoor heb je geleerd hoe planten met behulp van bloemen zaden maken om te zorgen dat zij zich kunnen vermeerderen. Maar veel zaadplanten kunnen zich ook nog op een andere manier voortplanten!

Voortplanting door middel van bloemen noem je geslachtelijke voortplanting. Deze manier van voortplanting gebeurt via geslachtscellen: vrouwelijke eicellen en mannelijke zaadcellen. Bij de bevruchting versmelt een zaadcel met een eicel. Uit de bevruchte eicel ontstaat een nieuw organisme.

Door het ontstaan van geslachtscellen en de versmelting van zaadcel en eicel worden de erfelijke eigenschappen een beetje door elkaar geschud. Daardoor is elke nakomeling nét even anders dan de rest. Zo ontstaat er binnen de soort veel verscheidenheid.

Bij ongeslachtelijke voortplanting bij planten ontstaat uit één plantencel of uit een deel van een plant een nieuwe plant. Deze nakomeling heeft precies dezelfde erfelijke eigenschappen als de ouderplant en zal daardoor erg op de ouderplant lijken. De nieuwe plant kan er wel anders uitzien door verschillen in milieuomstandigheden, zoals de hoeveelheid zonlicht of de bodem waarop de plant groeit. Maar de erfelijke eigenschappen zijn hetzelfde. Je kunt het vergelijken met een kloon.

Ongeslachtelijke voortplanting - in de natuur en voor de verkoop
Ongeslachtelijke voortplanting komt bij veel planten in de natuur voor, maar ook plantentelers maken graag gebruik van ongeslachtelijke voortplanting. Zo kunnen ze bijvoorbeeld heel veel exemplaren produceren van een tulp of een aardbei die de beste eigenschappen heeft om te kunnen verkopen.

Bij  ongeslachtelijke voortplanting ontstaat er uit een ouderplant een nieuwe plant zonder dat er bevruchting is geweest. Een cel (of een aantal cellen) van de ouderplant groeit dan (door veel celdelingen) uit tot een nieuwe plant. Er zijn verschillende manieren waarop dat kan gebeuren.
Hieronder een paar voorbeelden van natuurlijke ongeslachtelijke voortplanting bij planten.

In de ogen van een aardappel (een knol) bevinden zich cellen die kunnen uitgroeien tot een nieuwe aardappelplant. De aardappelen die aan die aardappelplant groeien hebben dezelfde eigenschappen als de eerste aardappel.

Brandnetels, riet en bamboe zijn soorten die wortels gebruiken voor de ongeslachtelijke voortplanting (wortelstok). Een wortelcel groeit dan uit tot een nieuwe plant.

 

 

Aardbeienplanten (ook de wilde!) hebben bovengrondse uitlopers, waar nieuwe plantjes uit groeien.

 



Lelies, uien en tulpen maken bollen om te overwinteren. Aan die bollen kunnen zich nieuwe bollen ontwikkelen, waar nieuwe planten uit kunnen groeien.

 


Bij stekken snijd je een takje af, je doet er eventueel wat groeipoeder op en zet het takje in de grond of in het water. Na een tijdje groeien er worteltjes aan.

 

 

 

 

Klonen is een techniek waarbij je één cel of een groepje cellen uit een plant haalt. Tegenwoordig worden plantjes met gunstige eigenschappen in heel kleine stukjes gesneden. Daarna plaats je de stukjes op een speciale voedingsbodem. Als je de cellen en de voedingsbodem op de juiste manier behandelt, ontstaan veel nieuwe plantjes. Al die plantjes vormen samen een kloon, ofwel een groep identieke nakomelingen.

 

De reden dat al deze vormen van ongeslachtelijke voortplanting mogelijk zijn, is omdat élke cel van een organisme álle informatie van het hele lichaam bevat. In de bladcellen, staat ook de informatie voor het maken van wortels. En andersom ook. Dus als je 1 cel helpt met zich te delen, dan heb je alle informatie die je nodig hebt om alle plantdelen opnieuw te laten aangroeien!

11. Ecologie

Ecologie

De eerste echte levensvormen op aarde waren bacteriën. Deze bacteriën leefden op een warme stoffige planeet zonder zuurstof. Door een bepaalde mutatie ontstond de eerste bladgroenkorrel. Die bladgroenkorrel was het begin van een wereld met glucose en zuurstof! Hierdoor konden andere levensvormen ontstaan, groeien en overleven.

Op aarde zijn er soms pioniersecosystemen. Dat zijn gebieden waar nog weinig leven is. De plantjes die nieuw in zo'n gebied komen, noemen we pioniers. Dat betekent "de eersten". Deze pioniersoorten groeien op een verder levenloos gebied, met hele heftige abiotische factoren. Abiotische factoren zijn bijvoorbeeld regen, wind, zon, hitte, maar ook zand. Doordat die pioniers (biotische factor) kunnen overleven tussen die heftige abiotische factoren, veranderen ze hun omgeving en microklimaat. De wortels zuigen water uit de omgeving richting de plant én houden het zand vast in een soort klompje. De bladeren van de plant zorgen voor schaduw en het uitscheiden van water in de lucht. De plant verliest soms bladeren die op het zand vallen en dat trekt reducenten aan (ook een biotische factor).

Al die kleine veranderingen, maken de omgeving iets aangenamer om in te leven. Doordat er wat meer water en voeding is én het niet meer zo heet wordt, kunnen nieuwe zaadjes daar makkelijker overleven! Uiteindelijk trekken die plantjes met hun zaden en vruchten ook diersoorten aan. Als je lang genoeg wacht, dan wordt een strook zand bij de zee met de jaren meer en meer bewoond door grotere planten en dieren. Later gaan er andere plantensoorten groeien, bomen zelfs. Als je dit lang genoeg onverstoord door laat gaan, ontstaat er een bos of een oerwoud. Dit proces noemen we successie. 

Als de successie tot een eindstadium is gekomen, noemen we dat het "climaxstadium". Dan kunnen er geen nieuwe soorten meer bij, elk stukje grond en elke niche is dan bezet.

Een climaxstadium kan weer teruggaan naar een pioniersecosysteem, bijvoorbeeld door een bosbrandDe bosbrand noemen we dan een catastrofe

Voedselketen en web

In een ecosysteem heb je verschillende eters. Het ene organisme eet alleen planten (herbivoren) terwijl de andere alleen vlees eet (carnivoren). Er zijn ook organismen die alles eten, zoals de mens, deze noemen we omnivoren.

In een gebied heb je een voedselketen: dit is een reeks soorten, waarbij elke soort een voedselbron is voor de volgende soort in de reeks.

Bij een voedselketen is de eerste schakel altijd een plantensoort (of een algensoort), deze noem je de producent, aangezien deze glucose en zuurstof produceert.
Vervolgens gaat er een pijl door naar een diersoort, de planteneter. Deze noem je de consument eerste orde, aangezien hij de plant consumeert.
Van de tweede schakel gaat er een pijl naar de derde schakel, de vleeseter. Deze noem je de consument tweede orde.
In een voedselketen kan je soms oneindig veel consumenten hebben, het ligt er aan of er veel roofdieren zijn.
Niet alle planten en dieren worden altijd opgegeten. Ze kunnen ook doodgaan. Deze dode resten van planten en dieren worden als voedsel gebruikt door afvaleters. De resten die deze afvaleters achterlaten, worden daarna afgebroken door bepaalde bacteriën en schimmels. Deze noemen wij de reducenten.

Natuurlijk is er in een ecosysteem nooit één voedselketen. Er zijn er veel meer! Het geheel van al deze voedselketens samen noem je een voedselweb.

Verschillende dieren en planten soorten hebben hun eigen niche. In de ecologie betekent niche de plaats en functie die een dier of plantensoort inneemt binnen een bepaald gebied. Bijvoorbeeld: Een roodborstje leeft in de bomen, verspreid zaden en is een consument 1e en 2e orde.

Nog een voorbeeld: Een gras leeft op de grond, is een producent en zorgt voor voedsel in het gebied.

Een voorbeeld in de mensenwereld: Tanja woont in Urk en is daar de kapster, zij zorgt voor iedereens kapsel!

Ondanks dat elke soort zijn eigen niche heeft, is er wel sprake van uitwisseling tussen de soorten. Een vogel leeft dan wel in de boom, maar hij heeft nog steeds te maken met de insecten op de boom en de grond en drinkt misschien wel verderop uit een sloot. Deze organismen leven allemaal langdurig naast elkaar en vormen een relatie. Die relatie noemen we Symbiose.

Niet alle symbioses zijn hetzelfde, sommige zijn negatief, positief of neutraal. 

Bij mutualisme hebben allebei de soorten een voordeel aan de symbiose. Eentje die je al eerder gehoord hebt is bijvoorbeeld de symbiose tussen mos en schimmel: korstmos. 

Er zijn ook symbioses waarbij 1 organisme voordeel heeft en de ander er neutraal in staat. Dit noemen we commensalisme. Een voorbeeld hiervan is een poolvos die een ijsbeer volgt, wacht tot die zijn prooi opeet en vertrekt en eet daarna de restjes op. 

Als laatste hebben we het parasitisme. Bij parasitisme heeft 1 organisme voordeel en 1 organisme nadeel. Hier zijn veel voorbeelden van: luizen op je hoofd, vlooien op honden en wormen in paardendarmen.    

12. Kringlopen

Kringlopen

De kringloop van water

 

  1. Er ontstaat waterdamp doordat  water verdampt uit de oceanen. Deze ontstane waterdamp stijgt en komt steeds hoger.
  2. Hoog in de lucht is de temperatuur lager dan beneden, en de waterdamp condenseert.
  3. Door de condensatie ontstaan kleine waterdruppels, die wolken vormen.
  4. Als de waterdruppels groter worden ontstaat er regen (afhankelijk van de temperatuur kan er ook sneeuw of hagel ontstaan).
  5. Door deze neerslag keert het water dat verdampt is terug op Aarde. Nu kan de kringloop opnieuw beginnen.

De kringloop van koolstof

 

  1. In de lucht zit altijd koolstofdioxide, en planten gebruiken koolstofdioxide voor een belangrijk proces, namelijk fotosynthese. Hierbij gebruikt de plant koolstofdioxide en water om er glucose en zuurstof van te maken.
  2. Een gedeelte van de glucose bewaart de plant. Maar een ander deel gebruikt de plant zelf om energie van te maken, hierbij ontstaat koolstofdioxide (komt terecht in de lucht) en water.
  3. Soms wordt een plant opgegeten door een dier, zodat het dier energie kan krijgen. Een deel van deze stoffen uit de plant worden gebruikt om energie te creëeren voor het dier, waarbij koolstofdioxideontstaat, dat in de lucht terecht komt. Het overige gedeelte van de stoffen slaat het dier op, en die gebruiken ze als bouwstof (om van de te groeien bijvoorbeeld).
  4. Als een dier doodgaat, komen er bepaalde organismen om dit dier 'op te ruimen'. Zij verteeren het dode dier, en hierbij ontstaat koolstofdioxide, dat weer in de lucht terecht komt. Nu kan de cyclus weer opnieuw beginnen.

De kringloop van stikstof


Stikstofgas is het meest voorkomende gas in onze lucht. Veel organismen, ook mensen, kunnen eigenlijk niks met dit gas. Sommige bacteriën wel.

  1. Deze bacteriën zetten dit gas om in ammonium (in water opgelost ammoniak). Dit proces heet stikstoffixatie.
  2. Het ammonium wordt door andere bacteriën uitiendelijk omgezet in nitraat. Dit proces heet nitrificatie.
  3. Planten en bepaalde soorten plankton gebruiken nitraat en ammonium om bijvoorbeeld bepaalde eiwitten (deze heeft een plant nodig) en DNA te maken. Dit proces heet stikstofassimilatie.
  4. Dieren gebruiken de stikstofverbindingen (eiwitten) van planten en andere dieren. Dit proces heet voortgezette stikstofassimilatie.
  5. Bepaalde bacteriën die voor rotting zorgen zetten dood materiaal (planten en dieren) weer om in ammoniak. Dit lost op in water, waardoor de cyclus weer opnieuw kan beginnen met de stap van de nitrificatie.

13. Aanpassingen

Aanpassen aan je omgeving

Planten en dieren passen zich soms aan bepaalde abiotische factoren aan, gedurende meerdere generaties en honderden/duizenden jaren. Bijvoorbeeld: sommige vissoorten hebben dankzij mutaties iets sterkere vinnen gekregen, waardoor ze over modderige stukjes kunnen "lopen". Als zij hun mutatie doorgeven aan hun kinderen en die weer aan hún kinderen, leidt dat misschien wel tot het afsplitsen van een hele aparte soort!

Planten en dieren bestaan al vele miljoenen jaren. Daarom zijn er al een heleboel soorten die perfect zijn aangepast aan hun omgeving. Vogels bijvoorbeeld die lange snavels hebben om de naalden van de cactus te omzeilen bijvoorbeeld. Of dieren wiens bek zo ruw is dat de de naalden niet voelen in hun mond. 

Topteenzoolganger

Gebitten van zoogdieren

Snavels en voedsel

14. Milieuproblemen

BEDREIGINGEN

ABIOTISCHE FACTOREN

Laten we beginnen met abiotische factoren die planten kunnen beschadigen of bedreigen:

- Water

Alle organismen hebben water nodig, maar toch kan er sprake zijn van te veel of te weinig water. Ook is er een verschil tussen zoet of zout water. Planten die op een plek leven met weinig water, kunnen makkelijk verdrinken als het een keer te veel regent. Hun wortels worden dan gehuld in een laagje stilstaand water, die ze niet goed genoeg kunnen opnemen en waardoor er allemaal schadelijke organismen gaan groeien die de plant van binnenuit opeet.   

- Zonlicht

Zonlicht, of de afwezigheid ervan kan veel doen met een plant. Een plant is afhankelijk van de energie van de zon om zijn eigen voeding te kunnen maken. Als de zon er niet is, door bewolking of schaduw van andere planten, dan kan de plant ook geen voeding maken. Aan de andere kant kunnen planten ook verbranden als de zon te fel is. 

- Temperatuur

De meeste planten hebben een bepaald klimaat waar ze aan gewend zijn. Planten in het Noorden zijn gewend aan kou en planten in het Zuiden zijn gewend aan warmte. Als de temperatuur opeens veranderd, dan kan de plant daar heel slecht mee omgaan. Planten die geen winters gewend zijn, maar opeens toch vorst mee maken bevriezen en sterven. Planten die kou gewend zijn, kunnen juist niet goed afkoelen en koken zichzelf dood.

BIOTISCHE FACTOREN

- Parasieten

Parasieten zijn organismen die andere organismen beschadigen om er zelf beter van te worden. Denk bijvoorbeeld aan bladluizen: bladluizen boren met hun snuit een gaatje in het blad of stengel van een plant om het suikerwater af te tappen. 

- Wurgplanten

Er zijn ook planten die andere planten beschadigen of doden, zonder dat ze per se iets van die specifieke plant willen. Klimplanten klimmen via andere objecten naar boven. In het wild, zijn het vaak andere planten waar ze zich aan vasthouden. De plant maakt speciale stengels aan die om zich heen grijpen, tot ze iets stevigs voelen. Vervolgens draaien ze zichzelf eromheen en maken het mogelijk voor de rest van de plant om weer iets naar boven te klimmen. Dit klinkt niet zo heftig, tot dat je bedenkt dat de normale plant elk jaar een dikkere stengel krijgt. Maar dat kan niet, want de klimplant heeft zichzelf vastgezet in de stengel. De normale plant wordt zo dood "gewurgd".

- Gifstoffen

Sommige planten willen geen concurrentie. Hoe meer planten op dezelfde plek staan, hoe minder water en mineralen er voor elke plant zijn. Daarom zijn er een aantal planten die daar iets op hebben bedacht! Zij maken gifstoffen of bepaalde hormonen aan die ze vervolgens in de grond pompen, om de planten om zich heen ziek te maken. Zelf zijn ze immuun voor deze gifstoffen. Sommige plantensoorten worden zo ziek dat ze doodgaan, terwijl andere soorten klein blijven en dus minder ruimte, water en voedingsstoffen gebruiken.

BEDREIGINGEN DOOR DE MENS

- Bestrijdingsmiddelen gebruiken

Veel boeren gebruiken bestrijdingsmiddelen om hun vruchten te beschermen tegen bijvoorbeeld schimmels, bacteriën of insecten. Dat klinkt in eerste instantie alsof dat juist goed is voor de planten. Helaas hebben deze bestrijdingsmiddelen ook nadelen. Ten eerste zitten er stoffen in die giftig zijn voor organismen, maar de plant zelf ademt die ook in via de huidmondjes. De plant heeft daardoor niet alleen te maken met zijn groei en moeilijke abiotische omstandigheden, maar moet ook met het gif dealen. Ten tweede zijn bestrijdingsmiddelen niet soort-specifiek. Dat betekent dat de "slechte" organismen gedood worden, maar ook de goede organismen die de plant juist kunnen helpen met vasthouden van water (schimmels in de grond) of bestuiving (vliegende insecten).

- Bossen kappen

Overal ter wereld worden op dit moment bossen gekapt. Dit gebeurd met verschillende redenen: om hout te verkrijgen, om ruimte te maken voor vee, of om grote velden graan te bouwen. Als je kijkt naar de huidige vraag en aanbod, is het niet raar dat mensen de keuze maken om grote bossen te kappen. Het is namelijk heel erg goedkoop, maar uiteindelijk help je daar de natuur niet mee. De bomen, nouja gaan dood, maar de bomen die achterblijven krijgen te maken met nieuwe abiotische factoren. Hoe dat werkt leggen we in onderdeel F uit. Bossen hebben elk jaar te maken met het verlies van hun bladeren, die vallen op de grond en zorgen daar voor nieuwe voedingsstoffen in de grond. Maar als je je bos kapt, dan valt er het volgende jaar niets op de grond! Als je ondertussen wel Soja laat groeien of koeien laat grazen, dan wordt de bodem op een gegeven moment arm en droog. En daar heeft geen een plant wat aan. Daarnaast hebben die grote platte velden sneller te maken met parasitaire insecten, waardoor weer meer bestrijdingsmiddel moet worden gebruikt, waardoor meer insecten/dieren ziek worden of doodgaan.

- Exoten kweken

De meeste planten zijn gewend en ontstaan in een bepaald landschap. Daar komen ze dan veel voor, terwijl ze op andere plekken van nature nooit komen. Mensen zijn met behulp van technologie en nieuwsgierigheid de hele wereld over gegaan en zijn daarbij mooie of lekkere planten tegen gekomen die ze mee wilden nemen naar hun eigen land. Een dier of planten soort van een "vreemd" land, noemen we een exoot. In principe is er niets mis mee als je een plant van een ander werelddeel mooi vindt en in je huis wilt hebben. Het probleem is wel dat mensen deze planten en zaden de natuur in gooien als ze de plant zat zijn. Daar gaat de exoot dan groeien en zich voortplanten. Soms zijn het exoten die helemaal niet goed met de abiotische factoren van het nieuwe land om kunnen gaan, die gaan dood en dat is niet leuk. Maar soms doen de exoten het juist supergoed! Zo goed dat ze de "eigen" planten vermoorden, uithongeren of niet laten voortplanten. Zo'n exoot kan een heel bestaand systeem kapot maken.

- Mest in water dumpen

Mensen eten graag dieren. Of je het daar mee eens bent, of geen vlees wilt eten is allebei oke. Al die dieren moeten echter wel ergens groeien en eten en leven.. en.. poepen. De poep van dieren zit vol met stoffen waar plantjes in eerste instantie heel erg blij van worden: zouten, mineralen, bepaalde stikstofverbindingen. Maar als je op een boerderij 700 koeien hebt, die allemaal elke dag kilo's poepen, dan ontstaat er een overschot aan die stoffen in de grond. Net als dat mensen door alles vergiftigd kunnen worden, als ze er maar genoeg van nemen, kunnen planten dat ook. De aarde zit zo vol met bepaalde stoffen, dat de plant het niet aan kan en langzaam sterft. Daar komt bij dat er ook planten zijn die al die stoffen juist heel lekker vinden. Die gaan dan als een malle groeien en nemen de ruimte in van de planten die er hoorden te groeien, met alle moord/verstikking etc aan toe.

 

Periode 3

1. Voeding

VOEDING

Ieder voedingsmiddel is opgebouwd uit voedingsstoffen:

  1. Koolhydraten

  2. Vetten

  3. Eiwitten

  4. Water

  5. Mineralen

  6. Vitaminen

Koolhydraten

Koolhydraten zijn onze belangrijkste bron van energie. Koolhydraten zijn altijd plantaardig, want de basis voor koolhydraten is glucose. Alleen planten kunnen glucose maken, namelijk door het proces fotosynthese!

Koolhydraatrijk eten is bijvoorbeeld brood, pasta, rijst, aardappel of suiker. De energie die je uit die koolhydraten haalt, dient als brandstof. Als je helemaal niet beweegt of sport, maar je eet wel veel koolhydraten, dan zet je lichaam het om in vet en slaat het op onder je huid!

Planten maken glucose. Die glucose wordt echter niet altijd op dezelfde manier opgeslagen in de plant. Soms zit de glucose in een vrucht (daarom is het zoet). Die glucose is de meest simpele vorm en komt dicht bij wat wij suiker of druivensuiker noemen.

Planten moeten soms ook suiker opslaan in hun lichaam, dan maken ze er een andere vorm van. Deze opslag zien we bijvoorbeeld in wortels of knollen. In deze vorm is de suiker wat meer "opgevouwen" en daardoor steviger. Een voorbeeld daarvan is zetmeel.

Als laatste maken planten ook vezels van suiker. Bij een vezel heeft de plant de suiker helemaal tegen elkaar aan geplakt en gedraaid. Je lichaam kan deze vezels niet afbreken en die poep je dus weer uit. Bijvoorbeeld de schilletjes van maiskorrels! Deze vezels zijn wel heel belangrijk, want die geven stevigheid aan je poep. Mensen die weinig vezels eten, hebben vaak last van diarree.

LET OP: De meeste Nederlanders eten te weinig vezels en te veel snelle koolhydraten. Probeer afwisselend koolhydraten en groenten te eten, of allebei tegelijk. Bijvoorbeeld een lekkere pasta, mét salade. Zo heb je energie én kan je goed poepen!

Vetten

Vetten worden ook wel lipiden genoemd. Het is een hydrofobe stof, dat betekent dat het niet zomaar kan mengen of oplossen in water. Daarom maakt je lichaam speciale vetcellen aan, om het vet in op te slaan. Je lichaam slaat vet op om verschillende redenen:

- Vet isoleert, je lichaam blijft warmer als je een vetlaagje hebt en vroeger was dat heel belangrijk tijdens de winter.

- Vet kan, in tijden van nood, omgezet worden in brandstof.

- Je lichaam gebruikt bepaalde lipiden om je celmembraan mee te bouwen.

Je hebt dus vet nodig in je dieet. Echter moet je er niet teveel van eten, net als bij koolhydraten, omdat je lichaam het allemaal probeert op te slaan. Je lichaam is een ster in vetcellen maken, maar niet in vetcellen afbreken. Als je dus al meer vetcellen bent gaan maken, omdat je te veel vet en koolhydraten binnen krijgt, dan blijven die daar voor een hele lange tijd. Daarom is afvallen zo lastig!!

Er is een geheugensteuntje voor welke vetten je wel en niet kan eten:

  • Verzadigd = Verkeerd (zit in boter, koekjes, kokosolie, slagroom, volle yoghurt, rood vlees). Verzadigd vet kan heel goed worden opgeslagen in je lichaam. Het kan echter niet goed gebruikt worden voor je cellen en energie.

  • Onverzadigd = Oke (zit in avocado, olijfolie, noten, zalm, sojabonen, zonnebloempitten). Onverzadigd vet poep je sneller uit, maar zijn wel de vetten die we nodig hebben om ons lichaa m op te bouwen en gezond te houden.

  • Trans = Extra slecht (zit in koekjes, bakvet, frituurvet, kroketten en in zuivel). Transvet heeft een rare vorm, waardoor je lichaam er niet echt iets mee kan. Transvet is een groot gedraaid molecuul die kan blijven plakken in je aderen, waardoor je aderen verstopt raken. Natuurlijk gebeurd dit niet meteen een kroketje eet.

LET OP: De meeste Nederlanders denken dat ze wel prima zitten qua vet in hun eten. Er zit meer verzadigd vet in je eten dan je denkt. Zorg voor een goede balans tussen verzadigd en onverzadigd!

Eiwitten

Eiwitten zijn moleculen die bestaan uit aminozuren. Die aminozuren worden door je lichaam gebruikt om het DNA te lezen en je lichaam te bouwen. Je lichaam slaat eiwitten niet op als je er te veel van eet.

Je spieren bestaan bijna alleen maar uit eiwit. Daarom eten sporters veel eiwitten. Zoals je geleerd hebt, scheur je tijdens het sporten je spieren kapot. Om ze weer op te kunnen bouwen, gebruikt je lichaam de eiwitten uit je voeding.

LET OP: De meeste Nederlanders eten al meer eiwit dan nodig is, kijk dus goed naar je dieet voordat je 5 eiwitshakes per dag gaat drinken! Te veel = altijd slecht.

Overig

De overige voedingsstoffen zijn water, vitaminen en mineralen. Vitaminen en mineralen zijn kleine moleculen of atomen die je lichaam nodig heeft om je cellen te bouwen.

Voorbeeld: Je rode bloedcellen vervoeren zuurstof in je lichaam en bestaan uit lipiden, water, eiwitten én ijzer. IJzer is in dit geval een mineraal!

Mineralen en vitaminen zitten in je groente, fruit en in koolhydraatrijk voedsel. Mensen die niet genoeg groenten en fruit eten, kunnen een tekort krijgen. Let daarom goed op op wat je eet en eet gevarieerd.

Mensen drinken vaak te weinig water. Een gemiddeld persoon zou tussen 1.5 en 2 liter water per dag moeten drinken. Het liefst water zonder suiker of caffeine, want daar droog je op de lange termijn juist weer van uit.

Energiebehoefte

Energiebehoefte is de hoeveelheid chemische energie die een persoon per dag nodig heeft. Deze energie haal je uit je eten en drinken. Hoeveel energie je moet eten is afhankeijk van:

   - Je geslacht; Mannen gebruiken over het algemeen meer energie dan vrouwen. Mannen zijn vaak warmer dan vrouwen. Die warmte die zij afgeven is kostbare "verloren" energie. Zij moeten dus meer eten om "bruikbare" energie te hebben.

   - Je leeftijd; In je leven zul je, afhankelijk van je leeftijd, meer of minder energie gebruiken. Kinderen zijn actiever dan pubers en bejaarden zitten vaak de hele dag.

   - Je lichaamsgrootte; Hoe groter je lichaam, hoe meer energie je nodig hebt. Het kost meer energie om al je grote ledematen op te tillen of je grote lichaam op te warmen. Zeker tijdens een groeispurt, wanneer je lichaam nieuwe cellen maakt, zou je meer moeten eten!

   - Je levenstijl; Misschien ben je wel heel klein, maar sport je elke dag een uur of twee. Tijdens dat sporten gebruik je veel energie en dat moet je aanvullen door veel te eten!

Of misschien ben je wel een hele grote jongen, maar zit je de hele dag achter je pc met een dekentje om je heen. In dat geval moet je juist weer minder eten.

Hoeveel energie en bouwstoffen je lichaam nodig heeft, is heel erg afhankelijk van wat jij doet in je leven. De regels over man/vrouw/leeftijd/grootte zijn heel erg algemeen. Als jij ook maar 1 uur per week meer sport dan je klasgenootje, dan heb je eigenlijk alweer een eigen dieet nodig.

Waar je vandaan komt, kan ook uitmaken. In landen met weinig zon halen mensen hun Vitamine D uit zuivel, maar mensen uit zonnige landen zijn vaak lactose intolerant. Die kunnen geen zuivel eten en moeten daarom bijvoorbeeld Vitamine D pillen slikken als er geen zon is!

Conserveren

Bacteriën en schimmels kunnen voedsel laten bederven. Daarom conserveren we voedsel. Dat kan op verschillende manieren:

- koelen/invriezen: door voedsel te koelen of in te vriezen, doden we bacteriën en schimmels. Soms gaan ze niet dood, maar worden ze inactief. Hierdoor duurt het langer voor het eten bederft. 

- Pasteuriseren: bij pasteuriseren wordt een product verhit tot 72 graden Celsius. Hierdoor sterven veel bacteriën en schimmels, maar niet allemaal!

- Steriliseren: bij steriliseren wordt een product verhit tussen de 130 en 140 graden Celsius. Hierbij gaan wél alle bacteriën en schimmels dood. 

- Drogen: worsten en kruiden worden vaak gedroogd. Doordat er geen water in het eten zit, kunnen bacteriën en schimmels er niet op groeien. 

- Luchtdicht verpakken: doordat je een product vacuum of luchtdicht verpakt, kunnen er geen bacteriën of schimmels op komen. 

Er zijn ook conserveermiddelen; dat zijn bijvoorbeeld bepaalde zuren, sulfiet, zout, suiker etc. Deze conserveermiddelen zorgen ervoor dat de omgeving te extreem wordt voor bacteriën en schimmels om op te groeien. 

2. Vertering

Alle voedingsstoffen die we binnenkrijgen, moeten eerst afgebroken worden. Dit gebeurd in je maag-darmstelsel, of ook wel je verteringsstelsel genoemd. Om dat te doen, heeft je lichaam enzymen. Deze enzymen zijn eigenlijk eiwitten met een bepaalde functie: voedingsstoffen opknippen in kleine delen.

Je verteringsstelsel bestaat uit:

- De mond: In je mond heb je tanden en een tong. Door te kauwen komt het eten tussen de tanden en kiezen, waardoor het voedsel wordt afgebroken tot kleinere stukjes. Hierdoor vindt oppervlaktevergroting plaats. Ook komt er speeksel uit je speekselklieren waar water en enzymen in zitten. Sommige van die enzymmen bevatten ook stoffen die bacteriën kunnen doden.

Het gebit bestaat uit verschillende tanden. Verschillende soorten eters hebben ook verschillende soorten tanden. Vleeseters hebben knipkiezen om vlees mee af te scheuren. Planteneters hebben plooikiezen om vezels fijn te kunnen malen. Alleseters hebben knobbelkiezen om vlees en vezels te kunnen fijnmalen.

- De keelholte: nadat je mond het eten in kleine brokjes heeft gemalen, duwt je tong het eten naar je keelholte. Je slikt en de huig sluit de neusholte af, terwijl je strotklepje je luchtpijp afsluit. Het eten gaat dan de slokdarm in.

- De maag: je maag bestaat uit allerlei verschillende spieren. Die spieren kneden de maagschappen door het eten heen. Maagsap bestaat uit: water, maagzuur en enzymen. In de maag gaan de laatste bacteriën dood en breekt het zuur de voedsel af. Na de maag gaat de voedselbrij naar de twaalfvingerige darm.

- Lever, alvleesklier en twaalfvingerige darm: de lever produceert gal en gal emulgeert vetten. Het maakt hele kleine druppeltjes van grote druppels vet. Het zorgt dus voor oppervlaktevergroting. Gal wordt echter opgeslagen in de galblaas en wordt dus niet in de lever bewaard. De alvleesklier maakt alvleessap. Alvleessap zorgt ervoor dat eiwitten, koolhydraten en vetten verteert worden. Al deze sappen komen uit de omliggende organen en stromen de twaalfvingerige darm in. De beweging die vanaf je maag wordt gebruikt om het eten verder te duwen, noemen we de peristaltische beweging. Dit is een beetje alsof je probeert een stukje ijs uit je rietje te duwen. Je darmen gebruiken hiervoor de lengte en kringspieren.     

De lever is een soort filter en zorgt er verder voor dat afvalstoffen worden afgebroken (zoals dode bloedcellen en eiwitten, maar ook alcohol) en dat die naar de blaas en darmen wordt gestuurd. De lever zorgt er met die afvalstoffen voor dat je plas geel en je poep bruin wordt.

- Dunne darm: na de twaalfvingerige darm gaat het eten naar de dunne darm. In de dunne darm komt darmsap vrij. Daar zitten weer enzymen in die de deeltjes zo klein maken, dat het in het bloed kan worden opgenomen. De voedingsstoffen lossen op in water en bloed en gaan via de poortader naar de lever. In al je darmen, maar vooral je dunne darm zitten je darmvlokken. DarmvlokkenDarmvlokken is eigenlijk een ander woord voor de uitstulpsels in je darmen. Deze darmvlokken zorgen voor oppervlaktevergroting.

- Dikke darm: In de dikke darm wordt het laatste water uit de voedselrij gehaald. In de dikke darm leven ook veel bacteriën die de laatste voedseldelen proberen af te breken. Vaak zijn dat de vezels. De bacteriën in de dikke darm zorgen er ook voor dat er vitamines kunnen worden gehaald uit de vezels.

- Endeldarm en anus: in de endeldarm worden de laatste onverteerlde voedselresten verzameld. Als de endeldarm vol zit, gaat het naar buiten via de anus.

 

 

3. Homeostase

Homeostase

Homeostase betekent dat het lichaam in evenwicht is. Er is geen honger, geen dorst, de temperatuur is goed en het lichaam is eigenlijk gewoon tevreden. Dat is natuurlijk bijna nooit zo! Om ervoor te zorgen dat alles in je lichaam zo goed mogelijk werkt, heb je een aantal belangrijke organen.

- Je hersenen zorgen voor alle metingen; hier wordt alles geregistreerd. Vooral je hypofyse geeft verschillende hormonen af.

- De alvleesklier;  De eilandjes van Langerhans zijn groepjes cellen die tussen de cellen van de alvleesklier liggen. De eilandjes van Langerhans produceren de hormonen insuline en glucagon. Deze hormonen regelen het glucosegehalte van het bloed. Onder invloed van insuline wordt glucose in het bloed omgezet in glycogeen, dat zich opslaat in de lever en spieren. Onder invloed van glucagon wordt de glycogeen uit de lever en spieren weer omgezet in glucose. Deze glucose wordt weer opgenomen in het bloed, waardoor het glucosegehalte weer stijgt.

- De bijnieren: de bijnieren zitten bovenop de nieren. De bijnieren zorgen voor adrenaline. Adrenaline zorgt ervoor dat je alert bent en sneller kan reageren op je omgeving. Het zorgt er ook voor je bloedsuikerspiegel hoger wordt, zodat je meer beschikbare energie hebt in het geval dat je moet vluchten.

- Je schildklier: Je schildklier maakt schildklierhormoon. Dat hormoon zorgt ervoor dat je verbranding sneller of trager gaat.

 

4. Nieren

Nieren

De nieren zijn 2 organen die achter in je buikholte liggen. Ze liggen vlakbij je onderrug. Het bloed dat naar de nieren wordt gevoerd bevat allerlei afvalstoffen, overtollig water of overtollig zout. De nieren werken als een soort filter.

Een nier bestaat uit verschillende onderdelen:

- De nierschors en het niermerg: Deze twee onderdelen zorgen ervoor dat overtollig water, zouten, afvalstoffen en schadelijke stoffen uit het bloed worden "geperst". Het schone bloed gaat dan weer terug naar het lichaam en het afvalwater noemen we urine.

- Het nierbekken: Hier wordt de urine verzameld en daarna afgevoerd via de urineleiders.

- De urineblaas: Hier wordt de urine opgeslagen. Als de blaas vol zit, moet je plassen. De urine gaat vanaf de blaas door de urinebuis naar buiten.

5. Afweer

Afweer

Je lichaam is constant bezig met zichzelf in balans te houden. Naast honger, dorst, warmte en kou zijn er nog andere dingen die je lichaam uit balans kunnen halen. Dat zijn namelijk ziekteverwekkers of pathogenen. Die pathogenen maken lichaamsvreemde stoffen die opeens in je lichaam terecht komen.

Als de pathogenen eenmaal in je lichaam zitten en de lichaamsvreemde stoffen aanmaken, noemen we het een infectie.

Je lichaam heeft natuurlijk wel manieren om dit zo veel mogelijk te voorkomen. Al die manieren samen, noemen we je afweer of je immuunsysteem. Zoals je al eerder hebt geleerd is je huid de grootste barriere. Je huid bestaat uit allemaal lagen en onderdelen die ervoor zorgen dat er geen ziektemakers naar binnen kunnen. In al je holtes zitten ook slijmvliezen, die slijm aan maken waar de ziekteverwekkers in blijven hangen en dood gaan. In je lichaam zitten verder witte bloedcellen die bacteriën, virussen en andere ziekteverwekkers onschadelijk maken.

Mocht een ziekteverwekker toch binnen komen én je slijmvliezen, witte bloedcellen en maagzuren overleven, dan gaat je lichaam in de aanval. Je lichaam krijgt bijvoorbeeld koorts. Je lichaam probeert dan je lichaam warm te maken in de hoop dat de bacteriën of ziekteverwekkers dood gaan.

Je kan je lichaam ook helpen door antibiotica te slikken. Antibiotica helpt alleen als je ziek bent van bacteriën.

Antistoffen

Witte bloedcellen zijn dus cellen die reageren op bepaalde ziekteverwekkers. Alle cellen, bacteriën en virussen hebben een soort "naambordjes" en die noemen we antigenen. Je witte bloedcellen kunnen dus aan de antigenen zien of iets van je eigen lichaam komt of lichaamsvreemd is. Die antigenen steken dus uit aan de buitenkant van een cel/virus. Je lichaam reageert erop door antistoffen te maken. Die antistoffen kleven vervolgens aan de antigenen en maken de ziekteverwekkers inactief. Je witte bloedcellen onthouden dit vervolgens. Als zij een volgende keer dezelfde antigenen tegenkomen, reageren ze sneller en beter om te voorkomen dat je weer ziek. Dit noem je immuniteit.

Je kan ook mensen vaccineren. Je injecteert dan een deel van een virus met zijn antigenen, zodat het lichaam leert er antistoffen voor te maken. Dit noemen we kunstmatige immuniteit.  

Nadelen

Het nadeel van je afweer is dat je lichaam niet goed kan bepalen wanneer iets echt gevaarlijk is, of alleen gevaarlijk lijkt. Na een transplantatie valt je lichaam ook de vreemde antigenen aan, bijvoorbeeld die van je nieuwe kunstnier. Soms als je zwanger bent heeft je baby een andere bloedgroep dan jij, ook dan kan het lichaam van de moeder de baby aanvallen omdat het andere antigenen heeft op de bloedcellen.

 

6. Bloed

Een volwassen mens heeft ongeveer 5 tot 6 liter bloed in zijn lichaam. Bloed zorgt ervoor dat alles in het lichaam functioneert, omdat het één van de belangrijkste stoffen vervoert: zuurstof!
Zuurstof zorgt ervoor dat cellen in je lichaam energie kunnen krijgen. Het wordt opgenomen via je longen en vervolgens afgegeven aan het bloed, die het verder in het lichaam brengt. Naast zuurstof vervoert het bloed ook voedingsstoffen, afvalstoffen en warmte.

Bloed bestaat voor 55% uit bloedplasma, dit is het vloeibare gedeelte van het bloed. De overige 45% zijn de vaste deeltjes, de rode bloedcellen,witte bloedcellen en bloedplaatjes. Ieder vast bestandsdeel heeft zijn eigen functie en is dus onmisbaar.

 

 

Bloedplasma

Bloedplasma is het vloeibare gedeelte van het bloed en bestaat uit opgeloste eiwitten, andere opgeloste stoffen en water.

Eén van de eiwitten is fibrinogeen. Dit eiwit vervult, samen met de bloedplaatjes een rol bij de bloedstolling, wanneer je bijvoorbeeld een wondje hebt.

Wanneer een bloedvaatje beschadigt raakt (bijvoorbeeld als je dus een wondje hebt) gaat het bloeden. De spiertjes in de wand van het bloedvaatje trekken zich samen en de bloedplaatjes worden kleverig waardoor ze zich aan de wand hechten, precies waar het bloedvat stuk is. Nu is er een propje van bloedplaatjes ontstaan op de plaats waar het bloedvat stuk is. Nu wordt het fibrinogeen in het bloedplasma omgezet naar fibrine. Deze fibrine vormt een netwerk van lange draden waar bloedcellen tussen blijven hangen, waardoor de opening dichtgaat. Als de fibrinedraden met de bloedcellen indrogen, ontstaat er een korstje over het wondje. Als de wond genezen is, laat het korstje vanzelf los.

 

Rode bloedcellen

Rode bloedcellen hebben een ronde vorm met een plat gedeelte in het midden. Deze cellen hebben geen celkern. Deze bloedcellen vervoeren vooral zuurstof. Rode bloedcellen bevatten hemoglobine, dit is een rode kleurstof die ervoor zorgt dat de cellen makkelijk zuurstof op kunnen nemen en af kunnen geven. Ijzer is een belangrijk bestandsdeel van hemoglobine. Dit bestandsdeel wordt gemaakt in het beenmerg.

Witte bloedcellen

Witte bloedcellen hebben wel een celkern. Ze hebben  kunnen ze door kleine openingen in de wand van de kleine bloedvaten glippen en hun taak doen. Witte bloedcellen maken ziekteverwekkers onschadelijk. Ze herkennen de ziekteverwekkers aan de hand van de antigenen en gaan in de aanval. Ze kunnen antistoffen maken, maar ze doen soms ook aan fagocytose. Hierbij omsluit de witte bloedcel de ziekteverwekker en “eet” de witte bloedcel de ziekteverwekker op. De witte bloedcel gaat hierbij vaak dood en verlaat de wond via etter/pus.
Dit bestandsdeel wordt gemaakt in het beenmerg.

Bloedplaatjes

Bloedplaatjes zijn geen cellen, maar delen van uiteengevallen cellen. Ze hebben geen celkern. Bloedplaatjes spelen een rol bij de bloedstolling samen met fibrinogeen in het bloedplasma (zie het kopje “bloedplasma”).
Dit bestandsdeel wordt gemaakt in het beenmerg.

Bloedsomloop

Je bloed stroomt door je lichaam in het bloedvatenstelsel, deze bestaat uit het hart en bloedvaten. Het hart pompt voortdurend om bloed te laten stromen door de bloedvaten. De weg die het bloed aflegt in het lichaam, wordt de bloedsomloop genoemd. Wij mensen hebben een dubbele bloedsomloop. Dit betekent dat het bloed per bloedsomloop twee keer door het hart heen gaat.

De menselijke bloedsomloop bestaat uit 2 delen, de kleine bloedsomloop en de grote bloedsomloop

Kleine bloedsomloop
Het hart is een dubbele pomp in het bloedvatenstelsel. De rechterhelft van het hart pompt het bloed naar de longen toe. Vanuit de longen stroomt het terug naar de linkerhelft van het hart. 

Grote bloedsomloop
Vanuit de kleine bloedsomloop komt het bloed terug in de linkerhelft van het hart. Vanuit de linkerhelft van het hart wordt het bloed naar de rest van het lichaam gepompt en komt het terecht bij de organen. Vanuit de organen stroomt het bloed weer terug naar de rechterhelft van het hart. Na de terugkomst van het bloed vanaf de organen naar de rechterharthelft, begint het weer opnieuw met de kleine bloedsomloop.

Een bloedtransfusie kan het leven redden van een patiënt die door een verwonding veel bloed heeft verloren. Tot de 19eeeuw overleed een patiënt door een onverklaarbare reden vaak na een bloedtransfusie terwijl het wel succesvol leek te verlopen.


In het begin van de twintigste eeuw ontdekte een wetenschapper de oorzaak van het problemen bij het doen van de bloedtransfusies. Hij ontdekte bepaalde bloedgroepen, die hij het AB0-bloedgroepensysteem noemde. Hij toonde aan dat bij sommige bloedtransfusies de rode bloedcellen van de donor(gever) aan elkaar gingen kleven, doordat zij zich verbonden met bepaalde stoffen uit het bloed van de acceptor(de ontvanger). Door dit samenklonteren worden allerlei processen in het lichaam van de ontvanger ontregeld en kan de patiënt overlijden.

Er zijn 4 bloedgroepen:

  1. Bloedgroep A
  2. Bloedgroep B
  3. Bloedgroep AB
  4. Bloedgroep 0


Om te begrijpen wanneer wel en wanneer geen klontering optreedt, kijken we naar het celmembraan van de rode bloedcellen. Op de rode bloedcellen zitten bepaalde moleculen, genaamd antigenen. Zoals je geleerd hebt, maakt het lichaam antistoffen aan om de vreemde antigenen aan te vallen.

7. Vaatstelsel

De bouw van het hart

Het hart is een van de belangrijkste spieren van het lichaam. Het is een holle spier. Over het hart lopen kransslagaders en kransaders. Door de kransslagaders stroomt zuurstof- en voedingsstofrijk bloed naar de hartspier. De kransslagaders zijn aftakkingen van de aorta.

Door de kransaders stroomt bloed dat rijk is aan koolstofdioxide en andere afvalstoffen en dat weg stroomt van de hartspier.

Het hart bestaat uit twee van elkaar gescheiden harthelften, gescheiden door een harttussenwand. Elke harthelft bestaat uit een boezem en een kamer

Het zuurstofarme bloed dat van de organen in het hoofd en van de armen afkomt, stroomt het hart binnen via de bovenste holle ader. Het zuurstofarme dat van de organen in de romp en de benen afkomt, stroomt het hart binnen via de onderste holle ader. Beide holle aders monden uit in de rechterboezem. Via de rechterboezem gaat het naar de rechterkamer.

Tussen de boezem en de kamer zit de hartklep. Ze verhinderen dat het bloed uit de boezems terugstroomt wanneer de kamers zich samentrekken.

De rechterkamer pompt het bloed in de longslagaders. Tussen de rechterkamer en de longslagader bevinden zich de halvemaanvormige kleppen. Deze zorgen ervoor dat het bloed, dat door de kamers is weggepompt, niet terugstroomt in het hart.

In de longen wordt het bloed zuurstofrijk. Dit bloed stroomt via de longaders terug in de linkerboezem. Van de linkerboezem stroomt het bloed naar de linkerkamer. De linkerkamer pompt het bloed via de aorta naar alle organen van het lichaam. 

De werking van het hart
Het bloed passeert twee keer het hart; in de kleine en in de grote bloedsomloop.
Kleine bloedsomloop: rechterkamer – longslagader – naar de longen – longader – linkerboezem.

Grote bloedsomloop: linkerkamer – aorta – lichaam – holle aders – rechterboezem.


Het hart van een volwassene trekt ongeveer (gemiddeld) 70 keer per minuut
samen. Deze samentrekking noemen wij een hartslag van 70. Je kan een hartslag horen omdat het dichtslaan van de kleppen een ‘boem’ geluid kan geven. Je hebt 3 fasen bij de werking van het hart:

 

1. De hartslag begint als de boezems zijn volgestroomd met bloed uit de holle aders en longaders. Het samentrekken van de boezems vindt in beide harthelften gelijk plaats. Nu stroomt het bloed de kamers in. De kamers zijn
hier ontspannen.

2. Als de kamers zijn volgestroomd met bloed, vindt het samentrekken van
de kamers
plaats.
De hartkleppen slaan dicht (nu stroomt het bloed niet terug naar de boezems) en de druk in de kamers stijgt. Als de druk in de kamers hoger is als de druk in de aorta en longslagader, worden de halvemaanvormige kleppen opengeduwd en stroomt het bloed de aorta en longslagader in. De boezems zijn tijdens
deze fase ontspannen.

 

3. Nu vindt de hartpauze plaats. Zowel boezems als kamers zijn ontspannen. Het bloed stroomt uit de holle aders en longaders in de boezems. De halvemaanvormige kleppen zijn gesloten (waardoor het bloed uit de aorta en longslagader niet terug kan stromen). Hierna begint het weer bij stap 1.

Soorten aders

We onderscheiden 3 typen bloedvaten: slagaders, haarvaten en aders. Het hart pompt bloed in de slagaders. De grootste is de aorta, dit wordt ook wel de lichaamsslagader genoemd. Door de slagaders stroomt het bloed met kracht weg van het hart, naar de organen. Dit vormt druk op de wanden, wat we de bloeddruk noemen.De bloeddruk op de wand van de slagaders is erg hoog, waardoor de wanden van slagaders dik, stevig en elastisch zijn. Slagaders liggen diep in je lichaam (met uitzondering van je pols) voor bescherming. Slagaders bevatten zuurstofrijk en voedingsstofrijk bloed, dat vervoert wordt naar de organen.

In de organen vertakken de slagaders zich tot steeds fijnere bloedvaatjes, de haarvaten. De wand van deze haarvaten is maar één cellaag dik en de bloeddruk is erg laag. Vanuit de haarvaten kan vocht met zuurstof en voedingsstoffen naar de cellen van het orgaan toe. De afvalstoffen van het orgaan komen juist weer terecht in het haarvat.
De haarvaten bevatten dus zuurstofrijk en voedingsstofrijk bloed, maar op het moment dat de haarvaten het orgaan verlaten zijn ze zuurstofarm en voedingsstofarm geworden.

De haarvaten komen weer samen in grotere bloedvaten: de aders. Door de aders stroomt het bloed van de organen weg, naar het hart toe. De bloeddruk in de aders is laag, dus de wanden zijn dunner en minder elastisch dan die van slagaders. Ze liggen vaak aan het oppervlakte van je huid.
Veel aders bevatten aderkleppen, zodat het bloed slechts één richting op kan stromen; terug naar het hart. Aders zijn zuurstofarm en voedingsstofarm.  
Slagaders en aders hebben vaak de naam van het orgaan waar ze naar toe of aflopen. De bloedafvoer van het darmkanaal vormt een uitzondering op deze regel. Het bloed vanuit het darmkanaal gaat via de poortader naar de lever. Dit bloed is zuurstofarm, de darm heeft het zuurstof al verbruikt. De lever ontvangt zuurstofrijk bloed van de leverslagader en het bloed stroomt weg van de lever via de leverader.  

 

8. Lymfe

Een deel van het bloed treedt buiten de weefsels, vaak om en infectie/ontsteking buiten het bloedvatensysteem te bestrijden. Zo ontstaat weefselvocht, wat dus witte bloedcellen bevat om de ziekteverwekkers op te ruimen. Daarom is het dus handig dat witte bloedcellen geen vaste vorm hebben, waardoor ze gemakkelijk uit de vaten kunnen ontsnappen!

De eiwitten die in het bloedplasma zitten zuigen en groot deel van dit weefselvocht terug in de bloedbaan. Dit lukt alleen nooit voor de volle 100%. Een deel van dit weefselvocht blijft achter in de organen. Dit laatste beetje weefselvocht wordt afgevoerd door een buizensysteem in het lichaam, de lymfevaten. Weefselvocht dat in de lymfevaten terechtkomt, noemen we lymfevocht of lymfe.

 

 

In alle weefsels kom je startpunten van de kleinste lymfevaten tegen. Telkens als deze kleine lymfevaten elkaar raken, voegen ze zich samen tot een groter lymfevat. Alle lymfevaten samen noem je het lymfevatenstelsel.

Op het punt waar grotere lymfevaten samen komen, bevinden zich lymfeknopen. Uiteindelijk komt de lymfe vanuit de romp en de benen terecht in de borstbuis en lymfe van hoofd en armen in de rechter lymfestam. Uiteindelijk komen deze twee grote vaten uit bij een grote ader die in de bovenste holle ader uitmondt. Hier vermengen lymfe en bloed zich weer.

Het lymfevatenstelsel heeft 2 functies:

  1. Afvoeren van weefselvocht uit de weefsels.
  2. Zuivering van de lymfe (gebeurt in de knopen).

Lymfevaten lijken veel op aders, ze hebben kleppen, maar er heerst geen bloeddruk.

 

 

 

 

 

9. Ademhalingsstelsel

Tijdens de inademing komt er lucht binnen via de neus- en mondholte, vervolgens gaat het naar de keelholte. De lucht stroomt nu langs het strottenhoofd de luchtpijp in.
De luchtpijp vertakt zich in twee bronchiën, die zich vervolgens vertakken in steeds kleine takjes: de luchtpijptakjes. Aan het einde van de luchtpijptakjes bevinden zich de longblaasjes. Hier vindt de gaswisseling plaats.

De neus- en mondholte
Vaak wordt er door de neus geademd. Dit komt doordat we in onze neus een neusslijmvlies hebben met slijmproducerende cellen. Het slijm zorgt ervoor dat de lucht die binnenkomt in de neus verwarmd wordt. Onder het neusslijmvlies lopen kleine bloedvaatjes die de lucht verwarmen.
De lucht die binnenkomt via de neusholte moet ook nog gefilterd worden, zodat er geen schadelijke stoffen binnenkomen.
Vooraan in de neus zijn er neushaartjes, die grotere stofdeeltjes tegenhouden. Aan het neusslijmvlies blijven kleinere stofdeeltjes en ziekteverwekkers hangen. Achter in de neus zitten trilhaartjes, die het geproduceerde slijm naar de keelholte verplaatsen waar het wordt doorgeslikt.
Boven in de neus zitten reukzintuigen. Wanneer de lucht binnenkomt wordt het door de reukzintuigen gescand op gevaarlijke stoffen, zodat ze tijdig je lichaam kunnen waarschuwen.



Wanneer je door de mond ademt, wordt de lucht minder verwarmd, minder gefilterd en minder bevochtigd. Ook maak je minder gebruik van je reukzintuigen. Daarom is ademen door je mond minder gezond.

 

invoegen ademhalingsspieren

Nadat de lucht de neus- of mondholte en Afbeeldingsresultaat voor stembanden
de keelholte heeft gepasseerd, komt het aan in
de luchtpijp. Het strottenhoofd zit tussen de luchtpijp en de en de keelholte in. Deze kan je ook aan de buitenkant voelen, dit is je adamsappel. Met je strottenhoofd kan je praten, want in je strottenhoofd zitten je stembanden.

 


Je gebruikt je keelholte voor zowel het ademhalen als voor het doorslikken van je eten. DIt eten gaat dan door naar je slokdarm Soms gaat dat even mis, en verslik je je. Dan komt er eten terecht in je luchtpijp, waardoor je hard gaat hoesten. Om dit te voorkomen, werken je huig en het strottenklepje samen. De huig sluit de neusholte af.
Bij ademen, slikken en verslikken hebben ze verschillende standen. Het werkt als volgt:

  • Ademen
    Als je ademhaalt, staan alle 'wegen' open. Dus zowel je strottenklepje (die normaal de luchtpijp afsluit) als de huig (die normaal de neusholte afsluit) staan open. Dus zowel via je neusholte als via de mondholte kan lucht doorstromen naar de luchtpijp.
  • Slikken
    Als je je eten doorslikt, sluit de huig de neusholte af en het strottenklepje de luchtpijp. Hierdoor kan het voedsel niet perongeluk de luchtpijp inslikken.
  • Verslikken
    Het kan voorkomen dat het strotklepje en de huig niet goed sluiten tijdens het doorslikken van voedsel. Je verslikt je dan, waardoor en voedsel of drinken in je luchtpijp en/of neusholte terecht komt. Door te hoesten haal je het voedsel en water weer uit je luchtpijp.

 

 

Na de keelholte met het strottenhoofd komt de lucht in de luchtpijp. Deze sluit aan op de onderkant van het strottenhoofd.

De want van de luchtpijp bevat kraakbeenringen, zodat de
luchtpijp altid openstaat.
De luchtpijp splitst zich op in 2 takken, dit noemen we de bronchiën. Deze twee takken vertakken zich steeds verder tot kleine luchtpijptakjes. Deze wanden bevatten geen kraakbeenringen meer, maar kleine spiertjes.




Aan het einde van de luchtpijptakjes zitten de longblaasjes. Aan de binnenkant (de wanden) van de luchtpijp, de bronchiën, luchtpijptakjes en de longblaasjes zit slijmvlies. Trilhaartjes op dit slijmvlies
vervoeren voortdurend slijm naar de keelholte waar je het doorslikt.

Aan het uiteinde van de luchtpijptakjes zitten dus de longblaasjes. Deze longblaasjes zitten in 'trosjes' (zie het plaatje hiernaast). Zo'n trosje is omgeven door longhaarvaten. De wanden van deze haarvaten zijn erg dun. Door de dunne wand en de grote hoeveelheid longhaarvaten vindt hier de gaswisseling plaats. Dit is dus de plek waar zuurstof de longhaarvaten ingaat (en door naar de rest van
het lichaam), en koolstofdioxide de longhaarvaten uitgaat
(komt dus terecht in de longen en wordt uitgeademd).  

Dus, goed onthouden: het bloed dat naar de longblaasjes toestroomt is zuurstofarm en koolstofdioxiderijk. Bloed dat van de longblaasjes afstroomt, is zuurstofrijk en koolstofdioxidearm.

 

10. Ademen en Ziektes

Door voorlichting weet men tegenwoordig dat roken slecht is voor de gezondheid. Door roken kun je bijvoorbeeld longkanker en hart- en vaatziekten krijgen. Ongeveer een kwart van de Nederlandse bevolking rookt nog steeds.


Roken veroorzaakt longziekten. De twee belangrijkste zijn longkankeren COPD.

De samenstelling van tabaksrook
In de rook van tabak zit een mengsel van gassen en fijne teerdruppels. Er zitten meer dan 4000 stoffen in tabaksrook, en ze zijn bijna allemaal schadelijk. Veel van deze stoffen zijn kankerverwekkend, vooral de stoffen in de teerdruppeltjes. Stoffen die ook erg schadelijk zijn voor de gezondheid zijn nicotine en koolstofmono-oxide.

Nicotine is de verslavende stof in sigaretten. Hierdoor willen mensen door blijven roken. Rokers raken gewend aan een bepaalde hoeveelheid nicotine in hun lichaam, dus wanneer het nicotinegehalte in je bloed hieronder komt, krijgen ze de sterke behoefte aan een sigaret.
Nicotine zorgt onder andere voor een verhoogde hartslag en bloeddruk (waardoor je hart- en vaatziekten kan krijgen!).
De koolstofmono-oxide die aanwezig is in een sigaret is reukloos gas. Wanneer je dit inademt, kan je bloed minder gemakkelijk zuurstof vervoeren.
De teer die je met de tabaksrook inademt, beschadigt de luchtwegen aan de binennkant. Hier zitten de trilhaartjes. Als de trilhaartjes beschadigd raken, kunnen ze het slijm minder effectief naar de keelholte bewegen. Hierdoor krijgen rokers vaak een 'rokershoest'.



Wanneer je als niet-roker vaak in de buurt bent van een roker terwijl hij/zij rookt, krijg je ook schadelijke stoffen binnen. Niet zoveel als wanneer je wel rookt, maar toch wel wat. Dit noemen we passief roken of meeroken.

Aan roken raak je dus verslaafd. Een startende roker krijgt steeds meer behoefte aan een sigaret. Je raakt er geestelijk afhankelijk van. Wanneer een roker steeds meer nicotine nodig heeft om zich prettig te voelen, noem je dit gewenning.
Wanneer je lichaam begint te protesteren wanneer je niet rookt, ben je lichamelijk afhankelijk van een sigaret. De klachten die zich dan voordoen, noem je ontwenningsverschijnselen. Enkele voorbeelden van ontwenningsverschijnselen zijn hoofdpijn, darmklachten, gewichtstoename, rusteloosheid en angst.

In Nederland en Europa zijn er verschillende maatregelen in omgang om het roken te gaan. Dit doen ze door bijvoorbeeld de belasting op tabak te verhogen. Deze belasting noem je accijns. Ook staan er waarschuwingen op de pakjes zoals 'Roken is dodelijk', ' Roken vermindert de onvruchtbaarheid' en 'Roken brengt u en anderen rondom u ernstig in gevaar'.
Hiernaast mogen fabrikanten geen reclame maken voor rookwaar, en wordt tabak niet verkocht aan jongeren onder de 18 jaar.
Ook het passief roken is een groot probleem. Om dit probleem te verhelpen is het verboden om te roken in openbare ruimten, in het openbaar vervoer, op het werk en op scholen.


     

11. Hormonen

Bij het regelen van processen in je lichaam werkt het zenuwstelsel vaak samen met het hormoonstelsel. Het hormoonstelsel bestaat uit een hormoonklieren. Hormoonklieren produceren hormonen, dit zijn stoffen die de werking van bepaalde organen regelen.
Bij veel klieren worden de geproduceerde stoffen afgevoerd via afvoerbuizen, zoals bij speekselklieren, zweetklieren en traanklieren.
Hormoonklieren geven de hormonen af aan het bloed dat door de hormoonklier stroomt. Veel hormoonklieren hebben dat ook geen afvoerbuizen. Via het bloed komen de hormonen in het hele lichaam terecht. De hormonen zijn echter alleen werkzaam in weefsels en organen die er gevoelig voor zijn.

Het hormoonstelsel regelt vooral langzame, langdurige processen. Ze hebben onder andere een invloed op de stofwisseling, voortplanting, groei en ontwikkeling.
Belangrijke hormoonkleiren zijn de hypofyse, de schildklier, de eilandjes van Langerhans in de alvleesklier, de bijnieren, de eierstokken en de teelballen.

12. Man/vrouw?

Jongen of meisje?
Al bij de geboorte kun je zien of de baby een jongens of een meisjeslichaam heeft. Dit heet het geslacht of de sekse van de baby.
Bij meisjes zie je de vagina en de schaamlippen. Bij jongens de penis en de balzak. Geslachtskenmerken zijn de verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke dieren. Ofwel: alle lichamelijke kenmerken waarin mannen en vrouwen verschillen.

We onderscheiden:

  • De primaire geslachtskenmerken: dit zijn de lichamelijke verschillen tussen jongens en meisjes die vanaf de geboorte al zichtbaar zijn.

 

Als een baby geboren wordt, wordt er altijd gekeken wat er tussen de benen zit. Is het een penis met een scrotum? Dan noemen we dat een jongetje. Zitten er schaamlippen en een vagina? Dan noemen we het een meisje. Heel soms valt er niet meteen te zien of de baby een jongetje of een meisje is. Dan heeft de baby zowel vrouwelijke als mannelijke geslachtskenmerken. Dit heet intersekse. Soms blijkt pas in de puberteit dat een persoon intersekse is.

Hieronder zie je het VROUWELIJKE voortplantingsstelsel.

Eierstok:
De twee eierstokken zijn ongeveer zo groot als een golfbal. In de eierstok liggen vanaf de geboorte de (nog) onrijpe eicellen. Bij meisjes vanaf ongeveer elf jaar wordt er elke maand één eicel rijp.

Eileider:
Het begin van de eileider lijkt een beetje op een hand. Bij de eisprong ofwel ovulatie komt de eicel uit de eierstok en in de eileider.

Baarmoeder:
De eileiders eindigen in de baarmoeder. De baarmoeder is zo groot als een kleine vuist en is hol van binnen. De wand van de baarmoeder bestaat uit spieren waarop een slijmlaag groeit (het baarmoederslijmvlies). Deze slijmlaag zorgt ervoor dat de bevruchte eicel zich hier veilig in kan nestelen. De holte staat in verbinding met de vagina (schede). In de baarmoeder kan een bevruchte eicel uitgroeien tot een baby.

Urineblaas:
Blaas waarin de urine tijdelijk wordt opgeslagen. De urine wordt gevormd in de nieren en wordt ook wel plas genoemd.

Urinebuis:
Buis waardoor de urine het lichaam verlaat.

Aan de buitenkant heeft een vrouw schaamlippen, de binnenste en de buitenste (kleine en grote), de clitoris, de plasbuisopening en de vagina.
De vagina verbindt de baarmoeder met de buitenwereld. Daardoor gaat bij de geboorte het kind naar buiten.

 

 

Afbeeldingsresultaat voor clitorisDe clitoris is het gedeelte van het vrouwelijke geslachtsstelsel dat ervoor zorgt dat vrouwen fijne gevoelens krijgen tijdens de seks. Er zitten veel zenuwuiteinden, waardoor het een heel gevoelig stuk is. De clitoris wordt vaak afgebeeld als een klein puntje aan de buitenkant, maar dat is helemaal niet waar! De clitoris kan tot wel 12 cm groot zijn. De clitoris heeft net als de penis zwellichamen.

 


Bij meisjes vanaf de puberteit

Bij meisjes vanaf ongeveer elf jaar rijpt er in de eierstokken elke maand één eicel. Bij de eisprong/ovulatie komt zo'n rijpe eicel vrij uit de eierstok. De eileiders vervoeren de eicel richting de baarmoeder. Een onbevruchte eicel blijft na de ovulatie hoogstens 12 tot 24 uur in leven. Nadat de eicel sterft, wordt de menstruatie op gang gebracht. Dit herkennen we ook wel onder de naam ongesteldheid. De resten van de eicel worden door de cellen van de wand van de eileider opgenomen.

Ovulatie treedt ongeveer eenmaal per vier weken op. Meestal gebeurt dit afwisselend in een van beide eierstokken.

 

Hieronder zie je het MANNELIJKE voortplantingsstelsel.
Afbeeldingsresultaat voor mannelijk voortplantingsstelsel

Eikel:
Punt van de penis met een dunne gladde huid die gevoelig is voor seksuele prikkels.

Voorhuid:
Huidplooi die de penis beschermt. In de voorhuid liggen kliertjes die slijm maken. De voorhuid kan daardoor makkelijk over de eikel bewegen. Bij een besnijdenis wordt de voorhuid weggehaald. Het is altijd belangrijk om na de seks of een zaadlozing om de penis te wassen. Hierbij trek je de voorhuid een beetje naar achter en was je jezelf met water. 

Zwellichamen:
In de penis zitten een aantal sponsachtige weefsels. Als de man seksueel opgewonden raakt, stroomt er bloed in deze sponsachtige weefsels, waar het verzameld wordt. De sponsachtige weefsels raken dan helemaal vol en hierdoor gaat de penis recht op staan.

Urinebuis:
Buis waardoor urine en sperma het lichaam verlaten. De urinebuis loopt tussen de zwellichamen door. De zaadleiders monden uit in de urinebuis.

Urineblaas:
Blaas waarin de urine tijdelijk wordt opgeslagen. De urine wordt gevormd in de nieren.

Zaadblaasje:
Een zaadblaasje scheidt zaadvocht af.

Prostaat:
De prostaat scheidt vocht af dat samen met het vocht uit de zaadblaasjes en zaadcellen het sperma vormt.

Zaadleider:
Vanaf de bijballen lopen de zaadleiders naar boven. Zaadvocht en zaadcellen samen noem je sperma.

Bijbal:
De bijbal ligt op de teelbal. Hier worden de zaadcellen tijdelijk opgeslagen.

Teelbal (testes):
In de teelballen worden zaadcellen en geslachtshormonen gemaakt. Geslachtshormonen hebben invloed op het seksuele gedrag. Ze stimuleren de vorming van zaadcellen. 

Balzak (scrotum):
In de balzak liggen de twee teelballen.

Bij jongens vanaf de puberteit

Bij jongens vanaf ongeveer 13 jaar worden in de teelballen miljoenen zaadcellen per dag gemaakt. De zaadcellen worden opgeslagen in de bijballen. De teelballen en bijballen liggen in een huidplooi, de balzak. Doordat deze balzak zich eigenlijk buiten het lichaam bevindt, is de temperatuur hier iets lager dan in de buikholte. Dat is belangrijk voor de productie van zaadcellen.

Bij een erectie lopen de zwellichamen vol met bloed. De penis wordt dan stijf.
Een erectie kan ontstaan als een jongen of man seksueel opgewonden raakt, maar dat hoeft niet per se. Een erectie kan ook zonder duidelijke reden ontstaan. Vooral in de puberteit kan het zo zijn dat een jongen het bijvoorbeeld spannend vindt om een presentatie te geven en dat hij door onder andere de adrenaline een erectie krijgt. Dit is dan een irritant foutje van het hormoonstelsel. 

Bij de zaadlozing persen de bijballen zaadcellen de zaadleider in. Prostaat en zaadblaasjes voegen zaadvocht toe. Zaadcellen en zaadvocht samen noem je sperma. Het sperma gaat door de zaadleider en vervolgens door de urinebuis. De urinebuis loopt tussen de zwellichamen door. Uiteindelijk spuit het sperma uit de penis, ongeveer een theelepel per zaadlozing.

Gemiddeld genomen krijgt een jongen zijn eerste zaadlozing rond zijn 13e, maar er zijn ook jongens die pas rond hun 18e de eerste zaadlozing krijgen.

13. Menstruatie en hormonen

Meisjes krijgen vanaf de puberteit dus een ovulatie/eisprong. Hierbij komt een eicel vrij. Deze eicellen zitten in een speciaal zakje. Dat zakje noemen we het follikel. Bij een eisprong knapt het follikel uit elkaar en wordt het eitje eruit "gelanceerd'. Het wordt van de eierstok naar de eileider gegooid. Dit eitje wordt dan door de trilharen in de eileiders als een soort golvend transport naar de baarmoeder gebracht.

Meestal vindt er na de ovulatie/eisprong geen bevruchting plaats, vrouwen willen nou eenmaal niet constant babies maken. De eicel valt dan uit elkaar in de eileider. Ongeveer 14 dagen na de eisprong (of ovulatie) verliest de vrouw het baarmoederslijm van die maand via de vagina. Het baarmoederslijm is niet meer nodig, want er is geen bevruchte eicel die er zal gaan groeien. Wanneer de vrouw bloed en slijm verliest, is ze ongesteld. Je kunt ook zeggen dat ze menstrueert. De menstruatie vindt één keer in de maand plaats. Dit gaat vaak gepaard met een beetje buikpijn of misselijkheid. De baarmoeder is namelijk aan het verkrampen en trillen om het slijm en bloed naar buiten te krijgen.

Rond de ovulatie/eisprong is de vrouw vruchtbaar. Er is dan een levende rijpe eicel aanwezig.

2 baarmoederslijmvlies geen bevruchtingHet plaatje hiernaast moet je als volgt lezen:

Dag 28 t/m dag 4. Als er geen zwangerschapshormonen worden waargenomen en het weer al zijn bloed afgeeft en de vrouw ongesteld is. Al het bloed dat in de baarmoeder zit, verlaat het lichaam via de vagina. Ondertussen blijven de eicel en follikel groeien.

Dag 4 t/m dag 8. Vanaf hier begint de eicel en het follikel te groeien.

Dag 14 t/m 28. De baarmoederwand loopt langzaam aan weer vol met bloed. Ondertussen vindt de eisprong plaats: het eitje explodeert uit het follikel. Alle andere dagen gaat het stukje van de follikel dood en verschrompelt het. Het eitje is al dood, want die leeft maar 12 tot 24 uur. Tegelijkertijd blijft de baarmoederwand zich volzuigen met bloed, want misschien is er wel een baby.

 

 

De dag waarop een menstruatie begint, noemen we de eerste dag van een menstruatiecyclus. Bij een meisje dat precies om de 28 dagen ongesteld is, gebeurt de eisprong op de 14e dag. Maar de meeste meiden zijn niet zo regelmatig ongesteld: De cyclus varieert van 26-31 dagen en soms nóg korter of langer.

Heb je een korte cyclus, dan vindt de eisprong eerder plaats, bijvoorbeeld op de twaalfde dag. Bij een langere cyclus vindt de eisprong later plaats, bijvoorbeeld op de zeventiende dag. De periode tussen de eisprong en de volgende menstruatie schommelt wat minder.
Deze periode duurt gewoonlijk zo'n 14 dagen.

Een meisje wordt in de puberteit voor het eerst ongesteld. Vanaf ongeveer vijftigjarige leeftijd is een vrouw niet meer vruchtbaar. Zodra er geen eisprong meer plaatsvindt, stopt de menstruatie. Dit noemen we de menopauze.

14. Voorbehoedsmiddelen

Als een man of vrouw geen kinderen wilt, kan hij/zij of haar/zijn partner maatregelen nemen om bevruchting te voorkomen. Dit heet anticonceptie. Vroeger werd meestal zonder hulpmiddelen aan anticonceptie gedaan. Tegenwoordig zijn er verschillende anticonceptie- ofwel voorbehoedsmiddelen.

Het ene middel is betrouwbaarder dan het andere. Hieronder zetten we er een aantal op een rij:

Condoom, pil, nuvaring en spiraaltje

De meest gebruikte voorbehoedsmiddelen zijn verschillende soorten condooms en de pil. Verder bestaan de nuvaring, een implanon en het spiraaltje.

Een condoom schuif je over de stijve penis. Het condoom vangt de zaadcellen op.
Het beschermt bovendien tegen geslachtsziekten.

Het vrouwencondoom wordt in de vagina geplaatst. Het houdt de zaadcellen tegen en beschermt ook tegen geslachtsziekten.

Een implanon is een staafje dat in je arm wordt gezet door de arts. Dat staafje geeft 3 jaar lang hormonen af waardoor er geen eisprong plaats vindt. Je kunt dus 3 jaar lang niet zwanger worden. Na 3 jaar haalt een arts het staafje weer uit je arm.                                                                                


De pil zorgt ervoor dat er geen eicel vrijkomt. De pil moet dagelijks worden ingenomen.
De pil bevat hormonen waardoor er geen ovulatie optreedt.

De nuvaring is een plastic ring die je in de vagina schuift. De ring blijft er 3 weken in zitten en geeft hormonen af waardoor er geen eicel vrijkomt. De 4e week wordt de ring er uit gehaald en wordt de vrouw ongesteld. Elke maand gebruik je een nieuwe ring.

Het spiraaltje voorkomt een zwangerschap omdat het ervoor zorgt dat zich geen embryo kan nestelen in de baarmoeder (koperspiraal) of omdat het hormonen afgeeft waardoor er geen eicel vrijkomt (hormoonspiraal).

Andere vormen van anticonceptie:
Morning-afterpil

Stel dat je geslachtsgemeenschap hebt gehad zonder voorbehoedmiddel. Dan kan je de morning-after pil slikken. Deze pil zorgt ervoor dat je ovulatie/eisprong met een paar dagen uitgesteld wordt, waardoor de spermacellen hopelijk niet bij de eicel komen. Hierbij kan wel de bijwerking misselijkheid optreden. Let op! Als je eicel al bevrucht is, dan helpt een morning-after pil niet meer!


Periodieke onthouding

Bij periodieke onthouding hebben man en vrouw geen geslachtsgemeenschap in de ‘vruchtbare periode’ van 3 à 4 dagen. Het moment van ovulatie (in de grafiek op dag 13) kun je aan de hand van de lichaamstemperatuur bepalen. Na de eisprong stijgt de lichaamstemperatuur met 0,2 à 0,3 graden tot de volgende menstruatie. Dit is echter niet altijd even duidelijk te meten, daarnaast kunnen spermacellen tot wel 5 dagen levend blijven in het lichaam van een vrouw. Deze methode is dus eigenlijk niet betrouwbaar.

Coïtus interruptus

Bij coïtus interruptus (onderbroken geslachtsgemeenschap) trekt de man zijn penis uit de vagina terug, als hij zijn orgasme voelt aankomen. De zaadlozing vindt dan buiten de vagina plaats. Er kunnen echter al zaadcellen met het voorvocht de penis hebben verlaten. Voorvocht is een beetje vocht dat voor de zaadlozing uit de penis komt.  Ook coïtus interruptus is een onbetrouwbare methode van anticonceptie!


Sterilisatie

Mannen en vrouwen die zeker weten geen kinderen meer te willen krijgen, kunnen zich laten steriliseren. Bij een vrouw kan de eileider worden afgesloten met een ringetje of klemmetje. De eicellen kunnen daarna niet meer in de baarmoeder komen en de zaadcellen kunnen de eicel niet meer bereiken. Bij een man kunnen de zaadleiders worden doorgesneden, ingekort en afgebonden. De zaadcellen kunnen dan niet meer naar buiten.

 

Ongewenste zwangerschap


Overtijdbehandeling
Als je toch zwanger bent en die zwangerschap is ongewenst, dan kan besloten worden tot een overtijdbehandeling. Deze moet je ondergaan tussen de tiende en de zestiende dag na het uitblijven van de menstruatie. Via een slangetje wordt het baarmoederslijmvlies weggezogen. Dit vindt plaats in de polikliniek van een ziekenhuis.


Abortus

Als de vrouw te laat is voor een overtijdbehandeling en niet langer dan dertien weken zwanger is, kan om een abortus worden gevraagd in een abortuskliniek.  Dit is een belangrijke beslissing. Na het verzoek volgt daarom een gesprek en vijf dagen bedenktijd. Mocht de zwangere persoon besluiten dat de omstandigheden echt niet goed zijn of zij er echt niet klaar voor is, kan er gekozen worden uit de volgende ingrepen:

- De abortuspil: Hierbij krijg je 1 pil die je moet inslikken om er voor te zorgen dat het embryo sterft. 24 uur na de inname van deze pil wordt er door de arts een aantal tabletten in je vagina geduwd om weeën op te wekken. Deze weeën zijn nodig om het embryo uit de baarmoeder te kunnen persen. Dit mag echter alleen als je niet langer zwanger bent dan 6 weken. Hierna moet je verplicht een zuigcurretage.

- De zuigcurretage: Als je voor een zuigcurretage kiest of te laat bent voor de abortuspil, word je opgenomen in het ziekenhuis of een kliniek en word je vaak onder narcose gebracht. De arts gaat dan met een soort schraper/stofzuigertje in je vagina en naar je baarmoeder om daar al het baarmoederslijm + embryo weg te schrapen.

Je weet dat je met het gebruik van voorbehoedsmiddelen een zwangerschap kunt voorkomen.
Het condoom is het enige voorbehoedsmiddel dat je ook beschermt tegen een geslachtsziekte.

Geslachtsziekten
Ziekten die overgedragen worden door seksueel contact heten soa ofwel seksueel overdraagbare aandoeningen. Geslachtsziekten worden tot de soa gerekend.

Soa's worden overgedragen door de slijmvliezen in de geslachtsorganen. Dat kan bij vrijen, maar ook als iemand met zijn of haar mond met een geslachtsorgaan in aanraking komt (oraal contact).
Slijmvliezen komen voor in het ademhalingsstelsel, het verteringsstelsel, het uitscheidingsstelsel (nieren) en de geslachtsorganen. Via slijmvliezen kunnen ziekteverwekkers gemakkelijk worden overgedragen.


De ziekte van pfeiffer (‘kissing disease’) wordt ook via slijmvliezen overgedragen. De ziekte veroorzaakt een langdurige vermoeidheid en griepachtige verschijnselen.

We bespreken een aantal van de meest voorkomende soa:

Syfilis

Syfilis wordt veroorzaakt door bacteriën. De syfilisbacterie groeit vooral goed op geslachtsorganen maar kan zich ook in de mond voortplanten. Als de syfilisbacterie in het bloed terechtkomt, kunnen er overal in het lichaam bacteriekolonies gaan groeien. De wetenschappelijke naam voor de syfilisbacterie is Treponema pallidum. Syfilisbacteriën zijn heel klein en moeilijk te bestrijden.

Tegenwoordig is syfilis erg zeldzaam in Nederland, maar vroeger kwam het veel voor. De ziekte kon toen nog niet worden genezen met een geneesmiddel. Als iemand nu syfilis heeft, wordt het bestreden met een antibioticum.

Op de afbeelding zie je ‘syfilislijers’ in de middeleeuwen.
De bruine vlekken op het lichaam zijn symptomen (ziekteverschijnselen). Bekijk de afbeelding en lees de tekst hieronder voor de symptomen bij syfilis.

  • zweren op het geslachtsorgaan
  • opgezwollen lymfeklieren
  • huidafwijkingen
  • koorts
  • hoofdpijn
  • ten slotte: aantasting zenuwstelsel, dood

 

Chlamydia

Chlamydia wordt veroorzaakt door een bacterie. Net als virussen is de chlamydiabacterie erg afhankelijk van de cellen waar hij op groeit. Chlamydia komt in Nederland regelmatig voor (ca. 10.000 mensen). Mensen die besmet zijn hebben vaak geen duidelijke klachten en kunnen er zo vaak lang mee blijven rondlopen.
Hieronder zie je hoe de ziekte onvruchtbaarheid kan veroorzaken bij vrouwen.
Er bestaat geen vaccin tegen chlamydia. De ziekte wordt bestreden met antibiotica.


Gonorroe

Gonorroe staat bekend als druiper. De ziekte wordt veroorzaakt door een bacterie met de wetenschappelijke naam Neisseria gonorrhea. In Nederland zijn een paar duizend mensen besmet met deze bacterie.
Bij vrouwen kan de bacterie leiden tot ontsteking van de eileiders. Mannen hebben last van een groenige of gelige pusafscheiding uit de penis en een branderig gevoel bij het plassen. Bij gonorroe kunnen ontstekingen optreden, net als bij chlamydia.
Soms zijn er geen klachten. Gonorroe kan worden behandeld met antibiotica.

Candida albans

Candida is een schimmelinfectie. De Candida-schimmel komt bij vrijwel iedereen voor, maar de meeste mensen worden er niet ziek van. Als je afweer verzwakt is, kan de gist uitgroeien tot draden en problemen veroorzaken. Een arts zoekt daarom ook vaak naar de oorzaak van de verminderde afweer waardoor Candida een kans heeft gekregen.
Een Candida-infectie kan leiden tot chronische(langdurige)klachten. De symptomen zijn vrij algemeen en het is daarom lastig om vast te stellen of iemand Candida heeft.
Enkele symptomen zijn:

  • Maag en darmklachten
  • Overgevoeligheid zoals hooikoorts en moeheid
  • Ontsteking en jeuk aan het geslachtsorgaan

 

Wat te doen als je denkt dat je een SOA hebt?

Als je een keer onveilig seks hebt gehad en je hebt daarna vage klachten aan je geslachtsdeel, buik, of keel dan kan het zijn dat je een SOA hebt. Hier hoef je je absoluut niet voor te schamen. De GGD heeft een speciale kliniek waar ze je kunnen helpen met je klachten. Vaak moet je van te voren een vragenlijst invullen en aan de hand daarvan kan je een afspraak maken.

De mensen van de kliniek die vertellen je vervolgens hoe je je eigen slijmvliezen moet afnemen met een wattenstaafje en bekijken daarna in het lab of er bepaalde bacteriën of virussen groeien. Als het wel zo is, dan krijg je een mailtje met welke antibiotica of andere medicijnen je nodig hebt en het advies om een paar weken geen seks te hebben. Meestal ben je na uiterlijk 6 weken weer helemaal SOA vrij en is er niets meer aan de hand.

HIV en Aids
De ziekte Aids wordt veroorzaakt door het HIV-virus. Dit is ook een geslachtsziekte. Wanneer je het HIV-virus bij je draagt, ben je HIV-positief.

Als je HIV hebt, ben je niet direct ziek. Het HIV-virus breekt het afweersysteem af. Als je afweersysteem slecht werkt, word je sneller ziek en doe je er langer over om weer beter te worden. Langzaam wordt het afweersysteem slechter. Wanneer je afweersysteem niet meer werkt, wordt de diagnose aids gesteld. Aids is eigenlijk een soort verzamelnaam voor allerlei ziektes die je krijgt wanneer je afweersysteem niet meer werkt. De gemiddelde tijd tussen besmetting en ‘uitbreken’ van aids is 9 jaar.

In dit filmpje wordt het nog eens kort uitgelegd.
Bekijk het filmpje: Wat is aids?

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

15. Zwangerschap

Eicellen en zaadcellen

Een eicel is de grootste cel van een mens. Een eicel is nog net met het blote oog zichtbaar. Zaadcellen zijn zeer kleine cellen en hebben een lange staart waarmee ze zich kunnen voortbewegen. Eicellen bewegen door trilharen in de eileider richting de baarmoeder.

Een eicel leeft maar 12 tot 24 uur. Zaadcellen ‘zwemmen’ na de geslachtsgemeenschap via de vagina naar de baarmoeder. Daar leven ze wel 3 tot 5 dagen.


Bevruchting

Tijdens en rond de ovulatie (eisprong) kan een vrouw door geslachtsgemeenschap zwanger raken. Na een zaadlozing gaan er miljoenen zaadcellen richting de baarmoedermond. Eerst moeten ze een slijmpropje aan het begin van de baarmoeder passeren. De zaadcellen die dat overleven, zwemmen de eileiders in.

Bij de bevruchting vindt er een versmelting plaats van één zaadcel met de eicel. De cel die ontstaat na de bevruchting heet zygote.

Fase 1:
Zaadcellen bereiken de eicel.
Eén zaadcel dringt de eicel binnen.

Fase 2:
De zaadcel verliest zijn staart en om de eicel heen ontstaat een voor ándere zaadcellen ondoordringbare laag.

Fase 3:
De kern van de zaadcel versmelt met de kern van de eicel. De bevruchting is een feit!

De zygote deelt zich enkele keren in de eileider en er ontstaat een klompje van enkele tientallen cellen. Het klompje cellen verplaatst zich richting de baarmoeder en gaat ten slotte in het slijmvlies van de baarmoederwand zitten: het baarmoederslijmvlies. Dat moment wordt innesteling genoemd. Dat klompje deelt zich trouwens wel, maar vormen nog geen op zichzelf staande cellen. Er blijft een soort vliesje om het geheel zitten. Dit gebeurd altijd alleen bij de eerste paar delingen van een nieuw bevruchte eicel.

Na de innesteling groeit het klompje cellen. De cellen produceren het hormoon hCG. Dit hormoon kan met een zwangerschapstest worden aangetoond in de ochtendurine. Op die manier kan een vrouw erachter komen of ze zwanger is. Een zwangerschapstest kan je kopen bij een apotheek of drogist.

De foetus heeft een navelstreng aan zijn buik. De navelstreng zit aan de placenta ofwel moederkoek. De navelstreng is de verbinding tussen de placenta en de foetus. Door de navelstreng lopen bloedvaten die bloed van de foetus naar de placenta voeren. In de placenta stroomt het bloed, dat van de foetus afkomstig is, langs het bloed van de moeder.

In het bloed van de moeder bevinden zich voedingsstoffen en zuurstof. De voedingsstoffen en zuurstof uit het bloed van de moeder worden in de placenta afgegeven aan de bloedvaten van het embryo. Het bloed van de moeder en de foetus blijft dus gescheiden! De afvalstoffen van de foetus en koolstofdioxide worden in de placenta afgegeven aan het bloed van de moeder.

Ook ongewenste stoffen zoals alcohol, nicotine, medicijnen of drugs kunnen via de placenta van het bloed van de moeder in het bloed van de foetus terecht komen. Deze stoffen kunnen de foetus beschadigen.

 

Na ongeveer 40 weken ofwel negen maanden van draagtijd kondigen weeën de bevalling aan. Na de geboorte gaat de baby zelf ademen.

Een pasgeborene is gemiddeld 50 cm lang en weegt 3500 gram.
Korte tijd nadat het kind ter wereld is gekomen, volgt de nageboorte. De nageboorte is de placenta of moederkoek, die natuurlijk niet meer nodig is zodra de baby is geboren.

 

Soms worden er meerlingen geboren. Meestal zijn dat tweelingen.


Een eeneiige tweeling ontstaat uit de samensmelting van één zaadcel en één eicel. Na een aantal delingen vindt er splitsing plaats: uit de twee helften ontstaan twee individuen die erfelijk identiek aan elkaar zijn. Bij tweelingen gaat er na de 1e deling wat fout. In plaats van dat dat vliesje de 2 identieke cellen bij elkaar houdt, gaan ze uit elkaar. Elke helft deelt zich daarna weer tot een compleet mens.

Een twee-eiige tweeling ontstaat  doordat er tegelijkertijd twee eicellen bevrucht worden. Tweederde deel van alle tweelingen is twee-eiig.

De meeste kinderen worden gelukkig gezond geboren. Maar een baby kan ook aangeboren afwijkingen hebben. In een deel van de gevallen is het mogelijk om in een vroeg stadium van de zwangerschap bij het ongeboren kind afwijkingen vast te stellen.

Bij echoscopie wordt gebruik gemaakt van geluidsgolven die zich door het lichaam verplaatsen en reflecteren.
Met echoscopie onderzoek je de uiterlijke kenmerken en de werking van enkele organen van een embryo, zoals de lichaamslengte en het kloppen van het hartje. Veel ouders laten een of meer echo's maken tijdens de zwangerschap. Dit is niet schadelijk voor het kindje.


Met echoscopie kan het embryo niet worden onderzocht op mogelijke chromosoomafwijkingen, zoals het syndroom van Down. Daarvoor heb je enkele cellen van een embryo nodig.

Een vlokkentest en een vruchtwateronderzoek zijn twee manieren waarop artsen in een vroeg stadium kunnen onderzoeken of een embryo misschien aangeboren afwijkingen heeft. 

Bij een vlokkentest worden cellen weggehaald uit de groeiende placenta. Bij een vruchtwateronderzoek wordt onder plaatselijke verdoving een beetje vruchtwater opgezogen. Dit door vruchtvliezen op de plek gehouden vruchtwater bevat namelijk zwevende cellen van de foetus. Aan de hand van celonderzoek kan worden bepaald of het embryo of de foetus een bepaalde erfelijke aandoening heeft.

Beide onderzoeken zijn niet zonder gevaar, er bestaat een kans op een miskraam. Deze testen worden daarom meestal alleen uitgevoerd bij vrouwen die een verhoogd risico hebben om een kindje met een aangeboren afwijking te krijgen.