11. Ecologie

Ecologie

De eerste echte levensvormen op aarde waren bacteriën. Deze bacteriën leefden op een warme stoffige planeet zonder zuurstof. Door een bepaalde mutatie ontstond de eerste bladgroenkorrel. Die bladgroenkorrel was het begin van een wereld met glucose en zuurstof! Hierdoor konden andere levensvormen ontstaan, groeien en overleven.

Op aarde zijn er soms pioniersecosystemen. Dat zijn gebieden waar nog weinig leven is. De plantjes die nieuw in zo'n gebied komen, noemen we pioniers. Dat betekent "de eersten". Deze pioniersoorten groeien op een verder levenloos gebied, met hele heftige abiotische factoren. Abiotische factoren zijn bijvoorbeeld regen, wind, zon, hitte, maar ook zand. Doordat die pioniers (biotische factor) kunnen overleven tussen die heftige abiotische factoren, veranderen ze hun omgeving en microklimaat. De wortels zuigen water uit de omgeving richting de plant én houden het zand vast in een soort klompje. De bladeren van de plant zorgen voor schaduw en het uitscheiden van water in de lucht. De plant verliest soms bladeren die op het zand vallen en dat trekt reducenten aan (ook een biotische factor).

Al die kleine veranderingen, maken de omgeving iets aangenamer om in te leven. Doordat er wat meer water en voeding is én het niet meer zo heet wordt, kunnen nieuwe zaadjes daar makkelijker overleven! Uiteindelijk trekken die plantjes met hun zaden en vruchten ook diersoorten aan. Als je lang genoeg wacht, dan wordt een strook zand bij de zee met de jaren meer en meer bewoond door grotere planten en dieren. Later gaan er andere plantensoorten groeien, bomen zelfs. Als je dit lang genoeg onverstoord door laat gaan, ontstaat er een bos of een oerwoud. Dit proces noemen we successie. 

Als de successie tot een eindstadium is gekomen, noemen we dat het "climaxstadium". Dan kunnen er geen nieuwe soorten meer bij, elk stukje grond en elke niche is dan bezet.

Een climaxstadium kan weer teruggaan naar een pioniersecosysteem, bijvoorbeeld door een bosbrandDe bosbrand noemen we dan een catastrofe

Voedselketen en web

In een ecosysteem heb je verschillende eters. Het ene organisme eet alleen planten (herbivoren) terwijl de andere alleen vlees eet (carnivoren). Er zijn ook organismen die alles eten, zoals de mens, deze noemen we omnivoren.

In een gebied heb je een voedselketen: dit is een reeks soorten, waarbij elke soort een voedselbron is voor de volgende soort in de reeks.

Bij een voedselketen is de eerste schakel altijd een plantensoort (of een algensoort), deze noem je de producent, aangezien deze glucose en zuurstof produceert.
Vervolgens gaat er een pijl door naar een diersoort, de planteneter. Deze noem je de consument eerste orde, aangezien hij de plant consumeert.
Van de tweede schakel gaat er een pijl naar de derde schakel, de vleeseter. Deze noem je de consument tweede orde.
In een voedselketen kan je soms oneindig veel consumenten hebben, het ligt er aan of er veel roofdieren zijn.
Niet alle planten en dieren worden altijd opgegeten. Ze kunnen ook doodgaan. Deze dode resten van planten en dieren worden als voedsel gebruikt door afvaleters. De resten die deze afvaleters achterlaten, worden daarna afgebroken door bepaalde bacteriën en schimmels. Deze noemen wij de reducenten.

Natuurlijk is er in een ecosysteem nooit één voedselketen. Er zijn er veel meer! Het geheel van al deze voedselketens samen noem je een voedselweb.

Verschillende dieren en planten soorten hebben hun eigen niche. In de ecologie betekent niche de plaats en functie die een dier of plantensoort inneemt binnen een bepaald gebied. Bijvoorbeeld: Een roodborstje leeft in de bomen, verspreid zaden en is een consument 1e en 2e orde.

Nog een voorbeeld: Een gras leeft op de grond, is een producent en zorgt voor voedsel in het gebied.

Een voorbeeld in de mensenwereld: Tanja woont in Urk en is daar de kapster, zij zorgt voor iedereens kapsel!

Ondanks dat elke soort zijn eigen niche heeft, is er wel sprake van uitwisseling tussen de soorten. Een vogel leeft dan wel in de boom, maar hij heeft nog steeds te maken met de insecten op de boom en de grond en drinkt misschien wel verderop uit een sloot. Deze organismen leven allemaal langdurig naast elkaar en vormen een relatie. Die relatie noemen we Symbiose.

Niet alle symbioses zijn hetzelfde, sommige zijn negatief, positief of neutraal. 

Bij mutualisme hebben allebei de soorten een voordeel aan de symbiose. Eentje die je al eerder gehoord hebt is bijvoorbeeld de symbiose tussen mos en schimmel: korstmos. 

Er zijn ook symbioses waarbij 1 organisme voordeel heeft en de ander er neutraal in staat. Dit noemen we commensalisme. Een voorbeeld hiervan is een poolvos die een ijsbeer volgt, wacht tot die zijn prooi opeet en vertrekt en eet daarna de restjes op. 

Als laatste hebben we het parasitisme. Bij parasitisme heeft 1 organisme voordeel en 1 organisme nadeel. Hier zijn veel voorbeelden van: luizen op je hoofd, vlooien op honden en wormen in paardendarmen.