De dorpsroman en de dorpsnovelle, dit eigenaardige literatuurgenre, dat omstreeks het midden der vorige eeuw ook in onze letteren zijn intrede deed met Van Koetsveld's Pastorij te Mastland, en dat sindsdien een zoo wijde vlucht nam, schijnt de laatste jaren te herleven. Over bijna al de elf gewesten van ons land toch zijn in de na-oorlogsche jaren bundels schetsen of wel romans geschreven, die de lijnrechte voortzetting zijn der dorpsvertellingen van een sinds lang afgesloten tijdperk in onze literatuur, hoezeer zij ook den invloed van modernere stroomingen en richtingen in meer of minder mate ondergaan mogen hebben. Is er, als destijds, ook thans weer een reactie op de overbeschaving, een terugkeer naar de natuur, een vlucht uit het gewoel der steden naar de rust van het land? Hoe dit zij, de moderne dialectliteratuur groeit van dag tot dag, en afgezien van haar letterkundige waarde, die ook thans begrijpelijkerwijze nog al uiteenloopt, bezit zij bovendien en vooral beteekenis voor onze kennis van de taal en de zeden en gebruiken van bevolkingsgroepen, die meer en meer hun eigen karakter verliezen in het steeds toenemend nivelleeringsproces van onze dagen.
Drenthe, dat in de vorige eeuw in Van Schaick en Lesturgeon zijn dorpsnovellisten bezat, deed aan deze hernieuwing tot nu toe niet mee, en dus verheugt ons de verschijning van deze „Dialectschetsen uit het Drentsche dorpsleven" van den heer Van Dijk. In Drenthe geboren en getogen, beheerscht deze schrijver het dialect van zijn geboorteland volkomen, en wie deze schetsen gelezen heeft, weet hoezeer hij bovendien het leven der Drenthsche boeren uit een vorige periode kent, met al hun lief en hun leed, met al de eigenaardige zeden en gewoonten, die stuk voor stuk met meedoogenlooze zekerheid ten offer vallen aan modernere begrippen en toestanden. Het zou dwaas zijn, te klagen over wat in den gang der tijden noodwendig is, of kunstmatig in het leven te willen houden, wat ten ondergang voorbestemd is. Maar wanneer straks al dit oude verdwenen zal zijn, is hier nog het geschrift, dat de herinnering aan al deze oude dingen bewaren zal, gelijk de werken onzer 17de eeuwsche, realistische schildersschool den geest van onze gouden eeuw hebben vastgelegd, glanzend en kleurrijk en tintelend van leven. Zoowel uit folkloristisch als uit dialectologisch oogpunt maakt de schrijver van deze dorpsschetsen aanspraak op onzen dank en onze waardeering; hij heeft in deze met groote piëteit te boek gestelde schetsen getoond die liefde tot zijn land te bezitten, die een der grondslagen is van onze volkskracht.
P. J. MEERTENS,
Secretaris van de Dialectencommissie der Koninklijke Akademie van Wetenschappen.
Woord vooraf
Er is in de laatste jaren groote belangstelling geboren voor de kennis van oude zeden en gewoonten, van volksgebruiken en overleveringen, van taal en zegswijzen, kortom voor de kennis van alles, wat men tezamen aanduidt met den vreemden naam „folklore"; en waarvan nog veel, vooral onder het volk ten platten lande voortleeft, veel echter ook, dat, niet in geschrift is vastgelegd, reeds geheel en al verloren is geraakt.
„De Volkskunde, zoolang de Asschepoester der wetenschappen, begint in eere te komen", zooals wijlen de bekende folklorist H. W. Heuvel in „Volksgeloof en Volksleven" schreef.
Als een uiting van het streven in die richting moeten ook beschouwd worden de talrijke dialectartikelen, welke tegenwoordig veel in couranten en tijdschriften verschijnen en met hetzelfde doel voor oogen had ik ook het genoegen een serie schetsen te schrijven in de gewestelijke taal, welke er de eigenaardige bekoring aan kan geven en den lezer verplaatst in de rustige sfeer van het land- en boerenleven in al zijn soberheid en simpele eenvoud van een halve eeuw geleden.
In het jagen en jachten van den modernen tijd, nu alles in bedrijf en verkeer stoomt en vliegt en raast en ons voorbijsnort in wilde vaart, moet het weldadig aandoen, al is het maar in gedachten, de gebruiken en leefwijze nog eens mee te maken van het alledaagsche boerenbestaan van een veertig of vijftig jaar terug.
Slechts weinigen zullen in staat zijn — al moge het wat overmoedig en aanmatigend klinken — een ware en getrouwe schildering te geven van gebruiken, gewoonten en dagelijksche werkzaamheden in het boerenbedrijf van dien tijd, want hoe spoedig is niet de herinnering vervaagd, is niet in vergetelheid geraakt, wat er betrekkelijk kort geleden gebeurde, ja is zelfs alle heugenis daaraan uitgewischtl
Wie echter in de door hem beschreven omgeving geboren en getogen is, wie er in zijn kinder- en jeugdjaren de toestanden en gebeurtenissen intens heeft doorleefd, hij zal er in kunnen slagen de door hem volkomen gefantaseerde personen voor den lezer vorm en gestalte, leven en kleur te doen geven.
En zoo heb ik dan een serie dialectschetsen gegeven met een eenigszins romantisch tintje, waarin de lezer het landelijk leven van den hooggeroemden, nu al weer „goeden ouden tijd" vindt beschreven in de taal, die door de eeuwen heen van geslachte op geslachte overgegaan, heeft stand gehouden en al mogen daarbij wel eens woorden en uitdrukkingen gebezigd zijn, die in beschaafd gezelschap zullen en dienen vermeden te worden, in het kader waarin ze voorkomen, zou het schade doen aan het geheel, ze te vervangen door „fatsoenlijker", woorden en uitdrukkingen. Wie echter met het oog op studie van folklore en dialectonderzoek mij op gebreken of onjuistheden in mijn schetsen kan en wil wijzen, zou me daarmede een groot genoegen doen.
Ten slotte nog de algemeene opmerking, dat de leefwijze en het boerenbestaan van „den goeden, ouden tijd", gesteld tegenover het heden, de balans verre doet overslaan te gunste van het heden met zijn reusachtigen vooruitgang op schier elk gebied, niet slechts, wat het bedrijf van landbouw en veeteelt betreft, maar ook de breedere ontwikkeling van den boerenstand en het verdwijnen van misbruiken, waarbij wel in de eerste plaats als een zegen genoemd mag worden de geknakte, ja bijna geheel gebroken macht van Koning Alcohol, die destijds nog zijn scepter zwaaide in de beschreven omgeving.
H. VAN DIJK.
Hoofdstuk I.
Beluister dit hoofdsstuk.:
Bi'j Luuks Hilbers jonges haren ze 't wark daon. Daon, now ja daon, is maar bi'j wiejze van sprèèken, want zoo as een iedereniejne wel wet is 't bi'j de boer eigelijk nooit van rechten daon, maar dan toch was 't wark wat an de kaante en zatten ze röstig mit menaar in de groote keuken.
Fömmechien, de vrouwe, was an 't wolle kaoren um dommiest an 't spinnen te gaon, Hillechien, de maagd zat te kousen stoppen achter an de taofel, die midden op de heerd stund, Jan Hilbers, de baos, en zien ongetrouwde breur Freins, de oldste jonge Garriet en 't oldste machien Jantien zatten rondumme 't vuur, allemaole mit de biejnen op de plaate. 't Knechien was de deure uut en de beide jongste kiender lagen al te slaopen op 't middenste bedde, wat wel te zien was an de opzied gescheuven beddegedienen en de beddedeuren, die op een gloepien stunden.
De olderwetsche Friesche startklokke tikte kalmpies en gemoedelijk zien ientonig deuntien as een onversteurbare, plichtsgetrouwe warker, die te midden van de röstige röst veur humzelf gien röst kent, maar al deurtikt. Vanachternuus drung het geluud van de koewn en de peerde in de stal deur de kamerdeure, die vanwèège de rook wagenwied lös mus staon, tot in de keuken deur.
De peerde leken wel wat onröstig te wezen, drongden en schoerden tegen 't schot an, trokken de ketten op en daale en opiens heurdie een piejpend, reerend geluud.
„Heur die peerde toch iesl" zèè Jan Hilbers. „Hei ze nog wat zoepen toe ehöllen, Freins?"
„Ja", zèè Freins, „en ook nog een toppien heui in de reepe gooid. Ze hebt narrengs gebrek an, maar die jonge roene is een lilke bieterd, 't is net offie d' olde Bles altied op de kop mut zitten."
„Ie hebt geliek Freins", bevestigde Jan Hilbers. „Heur now toch ies an zoo'n getrap en geraom. Wat tragaait ie hum weer die vechtersbaos." „Iejn, ie ie iejn!" klunk het iniens boaven alles uut.
„Wacht maar èèvm, lilke smeerlappe!, ik zalloe 't nejaor of winnen!" zèè Jan Hilbers, die onderwiel de klompen anscheut en de lanteern opstak.
Eèven later stund hi'j bi'j de peerdestal. De roene stund mit zien ooren plat in de nakke en zien gat achtertuit klaor um weer een raom te doen en de Bles te bieten.
Vluukend en schrowend greep Jan Hilbers de riejzebessem, die bi'j 't hoekien van de peerdestal stund en gaf de roene mit 't onderende van de bessemstok zoo'n paar geduchte klappen op zien peinze, dattie mit een raom achteruut heuk en stund te trillen op zien pooten.
„Ziezoo, lilke smeerlappe!" zèè Jan Hilbers, de peerdestaldeure mit een smak dichte gooiend, „dat zal oe helpen, now zu'j veurloopig de aorigheid van 't vechten en bieten wel óf hebben!"
De kiender en de vrouwluu zatten in de keuken mit schrik naor dat lawaai en geheister op de dèèle te lustern.
„Hè, hè, Jan, ik wol oe wiejzer hebben, dat gebeinzel en dat spektakel mit die peerde zeins, wat he'k er toch een griezelige hèèkel an," zee Fömmechien. „Dat gebeul en gebook en nog wel mit de bessemstok op zoo'n arm dier, 't is verschrikkelijk. En butendien, een peerd is een peerd en blif 'n peerd, ie kunt er nog wellies mit te passe komen ook!"
Jan lachte d'r wat umme. Hi'j was now ienmaol een driftkop en opvliegerig van aord. En dat vrouwluuvolk was now ienmaol wat aoverdreven mèèdeliedig en bange uutevallen.
Wat was dat now veur proot: „Een peerd is 'n peerd!"
Ja, dat wus hi'j ook wel: „Een peerd is een peerd, een koew is een koew, een hond is een hond en een meinsche is gien eerappel! Wat ie je èèjn Freins?"
Freins mus lachen en gien wonder! 't Was juust het gezegde, dat Freins zölf ook vaake gebruukte, veural assie wat anescheuten was en hij Fömmechien de schrik um 't harte wol doen slaon.
Hoofdstuk II.
Beluister dit hoofdstuk.:
Ie mut dan weten, dat Freins Hilbers vri'jgezel was en as zoodaonig al mooi opscheut um zachiesan een olde keerl te wödden. Freins Hilbers was nog een jaor of veere older as zien ienigste breur Jan. Van heur moewders dood óf — olde Luuks Hilbers was al veul eerder estörven — hadden ze altied samen eboerkt en alles mandielig elaoten, tötdat now vieftien jaor eleene Fömmechien d'r bi'j in-etrouwd was.
Fömmechien was een butengewoon knap meinsche, merakel knap van gezichte, maar daor was 't ook net alles mit ezegd. Veur de rest was 't niks en haar Jan Hilbers zien pörsie op gien stokken nao ekreegen.
Bi'j de dood van olde Luuks Hilbers Jantien haren de jonges, Jan en Freins, elk veur heur eigen kop, roem tienduuzend gulden en wat bracht Fömmechien mit?
Fömmechien waster iene van Garriet Bakker en Geezien.
Now, det Bakkertiesvolk voerde een hiele staot, stak de neuze hooge in de locht, maar centen.... ho maar! Van Geezien zien kaante must hielemaole niet komen. Toe heur olders dood waren, waster zoo goewd as niks en toe heur Oome, die veur zoo rieke deurgunk, uut de tied kwamp, kreeg Geezien alles mit menaar, net precies vief honderd gulden, dus dat waren hielemaole lui van niks!
Toe Jan Fömmechien trouwde, lèèfden Garriet en Geezien beide nog, zoodat 't ienigste, wat ze mitkreeg was .... zeuven kiepen en een haane!
Gaot daor now ies anstaon: Jan Hilbers rieke, en Fömmechien.... zeuven kiepen en een haane!
Nee heur, 't leek niks! Ie kunnen oe gewoonweg niet begriepen, hoe Jan Hilbers zoo gek ewest was en het daorveur had willen doewn. Mus hi'j now zooveule geven um een knap gezichte? Wat haai now an knap, wat koopie d'r veur? „Knap is nog minder as koffiedik", plechte Jan Geers zeins te zeggen en hi'j haar gliek, groot gliek haarie. Affijn um dan op Luuks Hilbers jonges terogge te komen, rieke waren ze, maar heur gebrèèken hadden ze ook. Heur lustte zoo geern een burrel, ja vuus te geern lustte heur een burrel. 't Zat een beechien in de femilie. Die olde Luuks Hilbers haar hum gewoonweg kepot ezeup'm.
Jan en Freins maakten d'r zoo daais hèn gelokkig gien misbruuk van, maar asse d'r uut kwamen, 't zij mit een feessien of intmit op een gewone Donderdag hen Möppelt, dan was 't haoste altied mis, altied dronkent, een beechien te veule of zoo dronkent as Maastricht. En o wee, as Fömmechien dan tegen Jan duurde te zeggen, dattie een lilke zoepert was. O, wee, zeg ik oe, as Fömmechien dat duurde te zeggen, want dan schrowde hi'j mit zien driftige, dolle kop zoo hard, dat ze 't in de hiele buurte kunnen heuren: „Eè, èè' èè, watte, wo'j ook wat zeggen, èè, wat he'j mee ebracht èèjn, zeggies wat he'j mitebracht? Zeuven kiepen en een haane!"
Dan begreep Fömmechien netuurlijk best, dat het veur heur, die zoo'n riek hielijk edaone had, die zoo veule meer as heur liek ekreegen had, niet te passe kwam anmarking te maken, now ze hum ienmaol goewd en wel had. En maar goewd ook, want Jan mit zien gekke kop was in een dronkende böje gerust best in staot um Fömmechien net as de roene d'r wat op te geven, al was 't dan ook niet mit de bessemstok.
Hoofdstuk III.
LuukHilbers Jongens H03:
Freins was aanders van nature. Die haar gien kwaoje draank aover hum. As die een sliertien an had, dan haar ie altied gekke prooties en eeuwig en altied gekke praotjes tegen Hillechien, de maagd.
„Hillechien," zeer hi'j dan, „Hillechien, een meinsche is gien eerappel! Jan en Fömmechien, ja allemaole zegt ze, da'k gien vrouwluuvleisch an mi'j hebbe, maar ik zegge toe: een meinsche is gien eerappel, ik gao nog ies trouwen en dan wik een knap wief hebben. Toe Hillechien, kiek mi'j nog ies an, dan wik een knap wief hebben, Hillechien. Hèè, Hillechien een meinsche is gien eerappel!"
„Och, hold oen dronkende bek toch dichte, olde gek!" zèè Hillechien dan, maar ondertusschen was ze slop van 't lachen en ku'j an alles ziejn, dat ze hielemaole niet kwaod was. En dan gungen heur gedachten onwillekeurig ook wellies wat wieder. Jonge, jonge, asse Freins ies kun kriegen, assie 't warkelijk ies miende! Tienduuzend gulden en dat was now al jaoren laank al maar annemeerderd! Dan behoefde ze veur Fömmechien niks onder te doen. Wat was Fömmechien ewest, wat haar die mitebracht? Ook zoo kaal as een luus.... zeuven kiepen en een haane!
D'r was ook nog wel wat op en tegen, want 't was waor, Freins drunk een stevige burrel, maar hi'j haar gien kwaoje draank oaver hum, zooas Jan, was veule goewdiger; hi'j was wel wat een olde keerl en biester leelk slag mit zien kroeme neuze, zien schie've mond en groote flapooren, maar daor zag Hillechien al hielendal niks meer van; zoks wende vanzölf.
Völlen dus de gekke prooties van Freins bi'j Hillechien niet in verkeerde eerde, ie mut niet dèènken, dat dit bi'j de aandere huusgenooten ook het geval was. O, liejve tied, nee! Och, och, die arme Fömmechien, wat een verdriejt en prakkezaosies haar die d'r van, ze had er wel hardop umme-reerd! En now zul Jan, heur eigen keerl heur daor ook nog mit plaogen, ja 't was gewoonweg de gek anstikken mit zien: „Een meinsche is gien eerappel, wat ieje Freins".
Fömmechien kreeg een kop as vuur, kneep de lippen stief op menaar en nam heur veur dat ze Jan, Freins en Hillechien iene veur iene wellis bezik zul nemen um ze appart de waorheid nogies goewd te zeggen.
Ze begreep niet, dat Jan zoo'n domkop kun wèèzen, hi'j was nog dommer as Freins. Aanders hattie zölf ook zoo'n hèèkel an de prooties van Freins tegen de maagd, waassie zölf ook bange genogt dat Freins nogies zoo gek zul wèèzen um te gaon trouwen. En dan zatten ze d'r toch mee! Dan was Oome Freins zien kaptaol foetsie, grepen heur kiender d'r bi'j langers! Hoe kun Jan het dan now zölf as 't waore nog anmoewdigen. Vanaovend op 't bedde zul ze 't hum daalek ies onder de neuze vrieven!
Freins had hum nog verstaandiger höllen; as die nochtern was begreep hi'j zeker wel, dat iene van zien staand toch niet kun trouwen mit de maagd, mit de dienstmaagd!
En dan zul ze Hillechien, det duveltien, de waorheid ook ies zeggen.
Die dee maar net of ze niks eheurd had, wat Jan zèè aover die eerappel, maar ondertusschen haar Fömmechien best eziene, dat ze zoo gloeps naor Freins ekeeken had um ies èèmties in de gawegeit tegen hum te knipoogen. Mörrengvroo as de manluu d'r niet bi'j waren, was ze daalek an beurt. En asser complementen tegen in te brengen had, zèè ze heur de dienst op, dan mus ze maar vut en wast uut! Wat dacht ze now wel, de meid, de dienstmeid, dat ze Freins zul inpikken, Freins, Oome Freins, waor de kiender, assie uut de tied kwamp, zoo'n mooi kaptaol van te wachten stund.
Jantien, de oldste dochter was flink en fiksch en mus maar van de schoele óf.
Dan kunnen ze heur zachiesan wel zonder zoo'n dure meid redden. Een groot loon haar Hillechien, dartig gulden in 't jaor. 't Was ook nogal aanders as niks, dan nao de heuing en bouw nog een skölk of zoo, mit Alderilling een paar kousen of wat aanders, 't leup nogal op. Waor kreeg ze zoo gaw zoo'n beste stèè weer? Maar zooas tegeswoordig de tied was kun 't nooit goewd gaon! Dat mindere volk, dat arbeidsvolk, groote socialen waren het! Graag veule verdienen was nog töt daorantoe, maar ze dachten maar, dat alles liek was, dat een dienstmaagd een rieke boer kun trouwen. Verschil van staand was er altied ewest en musser bliven ook.
Gelokkig maar, dat Jan, Freins en Hillechien heur allemaole onbewust waren van de wrokkende gedachten en plannen, die in 't heufd van Fömmechien ummespoekten, um de komende nacht en volgende mörreng te worden uutevoerd.
Hoofdstuk IV.
LuukHilbers Jongens H04:
Toe Fömmechien en Jan die zelde aovend op bedde lagen, dacht Fömmechien eerst nog ies een minuut of wat nao hoe ze 't op 'n besten anlèè um heur goewd veurbereide prèèke veur te dragen. En toe alles goewd en wel aoverweugen was, begunde ze as volgt van wal te stikken: „Jan, zul ie d'r dan zölm op zoo'n meniere an willen meewarken, det dat mein giet strieken mit 't geld, dat oewze kiender toekomp?"
Maar Jan, die slaoperig was gaf gien antwoord, leut heur stille deurreutelen, ja, dreeide Fömmechien gewoonweg zien achterkwartier toe.
„Zeggies Jan! heurie niet, mut oewze kiender daor onder lien, da'j Freins zölf oppestaokt hebt?" zeedeprèèkte ze deur.
't Was kloppen an doovemansdeure! Fömmechien kun net zoo goewd als Bruggeman redeneeren tegen de beddeplaanke, want Jan heurde al hielemaole niks meer, snorkte hardop dwars deur de preèke van zien vrouwe hèn, net zoo assie hardop dwars deur de prèèke van de domeneer hènsnörkte assie nogies 'n enkelde Zeundag hen de karke gunk en al daalek nao 't twi'jde zingen mit zien kop op de baank gunk liggen.
„Fuj, fuj," dachte Fömmechien bi'j heurzölf: „Ik heb een rieke keerl ekreegen, dat is waor, maar wat ist aanders een onverschillige bok en een groote domkop op de koop toe".
't Was die naomt een toere veur Fömmechien um de slaop te pakken te kriegen; vuuls te veule prakkezaosies en moezenusten in 't heufd, mu'j rèèken en d'aandere mörreng was 't vanzölf weer vroo dag.
Um vief uure op de klokke, — die had net een uurtien stille staone maar was nog wel roem een half uure veur — um vief uure op de klokke dan, steigerde Jan Hilbers weer van 't bedde of, scheut de klompen an en gunk 't volkien wekken, mit de miededieling, dat 't neug tied van opstaon was.
Dan wus een iedereniene in huus wel, dat ze niet muggen ummedrouwen mit heur nog ies umme te dreeien of te blieven liggen in 't warme nust, want, o wee! as Jan al een legge rogge offegooid haa en 't volkien niet present vund assie al weer van de balken offeklauterd was! Dan zat het er op, dan schold en vlokte hi'j ze, wie 't ook wèèzen mug, de hoed vol.
Zoo waren Freins en Römmelt, het knechien, dan now ook al drok bezig de stroozeelen van de garven lös te maken en dan de rogge aover de dèèle uut te spreiden en stunnen Fömmechien en Hillechien al in 't melkgoewd um onder de koew te gaon, toe Jan de ledder ofstapte.
„Slaot Braantien maar aover, die zak zoo dommist zölf wel melken", zèè Jan tegen de vrouwluu. Braantien was de ni'jmelkte koew, die pas offekalfd had. Hi'j houwde nogal onder 't melken; daorumme wol Jan hum liever zölf melken.
Braantien en de Buunstkoewke waren twi'j biesten, die za'k maar zeggen, vernuumd waren naor heur vroggere eigenaars, waor Jan ze van ekocht had. 't Ruunder bokkien was een soort scheldname veur een mager, minnig biessien, det Jan van Ruunder mark ehaald har. De aoverige koewn haren ook al elk heur eigen name, die ze miest te daanken hadden an uuterlijke kentiekens zooas: Köllechien, Blaore, Witkop, Vale, Rooie, Zwarte. De veestapel van Luuks Hilbers jonges, zooas uut de namen blik, vertegenwaordigde zoowat alle kleuren van de rèègenbaoge maar daor gaven Jan en Freins niks umme. Aster maar een mooi grei onder zat, dachen ze allebeide, een groot gier, waor een beste plump melk uut kwamp, dat was de heufdzake, daor kwam 't op an.
Hoofdstuk V.
LuukHilbers Jongens H05:
De eerste legge was offedörscht en 't melken daon. Now mus Jan Braantien nog melken. Freins bracht het nochtern bollekalf naor de diek — dan kun Poeh het, assie d'r mit de karre langers kwamp zoo mitnemen assie 't in de hekkedam zag liggen — Römmelt schudde 't stroo van de legge mit de gaffel op en bund het in bossen en de vrouwluu maakten de boel veur mekaar um de varkens te vaoren en de kalver te wèètern.
Now was het dus een goeie gelèègenheid veur Fömmechien, um Hillechien ies onder 't ooge te brengen, dat ze d'r toch volstrekt niet op mus rèèken, dat ze Freins kun kriegen.
Hiel kalmpies en bedaard zul ze 't heur ies zeggen, haar Fömmechien heurzölf veurreneumen.
„Hillechien, heuries!" begunde ze zachies.
Hillechien, die, de mouwen hooge oppestreupt, drok in 't varkensvaor an 't reuren was, höld èèven op en keek Fömmechien an.
„Ja Fömmechien, wat ister?" vreug ze vol belaankstelling.
„Hillechien, Klaos, oen vaar", flusterde ze, „krig 's winters zeins van de bedieling. Dat is goewd, dat is best! Arme meinschen mut deur de diakens ehölpen worden, das niet meer as plicht.
Ik bedoele hier niks gien kwaod mee, ie bint daor niks minder umme, maar 'k zegge 't enkel um d'r oe ies op te wiezen, da'j oe niet mut verbeelden da'j oews gelieke haost bint.
Armoede is gien schande, volstrekt niet. Maar toch, ie mut begriepen, dat er staand en staand is.
Waorumme bin ikke, waorumme bint mien vader en moeder, ja mien hiele femilie altied zoo hooge in tel ewest bi'j de vernamen van 't dörp? Ook niet enkelt um de riekdom, maar umdaw van goeie kommóf bint!
En daorumme, Hillechien, Freins kan wellies wat gekheid tegen oe maken, maar hi'j mient er toch niks van.. Och, Freins, die hef gien vrouwluuvleisch an hum, aanders hattie toch al lange een wief had. Gleuf maar driest Hillechien, Freins die trouwt nooit en in elk geval niet mit 'n mein van Klaos de Poeste, die van de diakens krig!"
Ziezoo, dat haa ze knappies ezegd. Dat was heur bèèter offegaone as mit die prèèke tegen Jan gisteraovend op bedde.
Zwiegend haar Hillechien alles anneheurd, gien stom woord d'r tegen innebracht.
Zul ze alles begrepen hebben, zul ze 't hielemaole mit heur iens wèèzen? Fömmechien zul 't nog èèven wat andikken, veural van die hooge staand.
„Toe ik Jan Hilbers trouwde haak ook niet zoo'n groot kaptaol", wol ze eerlijk opbiechten — maar Hillechien leut heur niet uutprooten, barstte iniens in lachen uut en schrowde zoo hard, dat het oaver de hiele dèèle weerklunk:.... „Zeuven kiepen en een haane!"
En Römmelt, 't knechien, gunk op de hakken staon, gooide de kop in de nakke en begunde te kakelen as een kiepe, die pas van 't nust komp, van: „Kok, kok, kok, een ei ! Kok, kok, kok, een ei....!" zeuven maol achter menaar. En um te laoten heuren, datter ook een haane bi'j ewest was, kreeide hi'j d'r achteran van „Kuklekuu uu!"
Daor kwam Jan, van onder Braantien weg, de dèèle opstoeven, in de iene haand de dri'jpootige melkenbaank, in de aandere haand een ummertien vol buunst.
„Kok, kok, kok, een ei!" schrowde hi'j ook, niet um Fömmechien de gek an te stikken, volstrekt niet, want mit dattie het woord ei.... ! laankuut galmde, stak hi'j zien rechterbien laank uut en gaf Römmelt, die nog altied op de legge stund te leggen en te kakelen, zoo'n geduchte schup onder 't gat, dattie as een ielestieken balle opwupte.
„Kok, kok, kok, een ei....!" galmde Jan opni'j en.... Huup! gunk zien lange rechter onderdaone de locht weer in, op 't zelde doel of! Maar de kakelende kiepe op de legge haar nao de eerste schup 't eierleggen al hielenaole daon. Mit de haand an zien pienlijke achterste maakte hi'j, dattie wegkwamp, zoo hard assie kun.
Gien meinsche zal hum recht kunnen veurstellen en begriepen, dat een kakelende kiepe, pas van 't nust oppejaagd, zoo smietig en gezwind een lösstaonde zietdeure kan uutflodderen.
Jan gooide de dri'jpootige melkenbaank mit groot lawaai veur op de hilde en zette 't ummertien mit buunst daale.
„En now ieje, leelke sociaal!" steuf ie mit groot misbaar op Hillechien óf. „Muj ook een schup onder oen achterstel hebben net as Römmelt? Van wie bi'j d'r iene? Of dèènkie intmit, da'j van net zoo'n veurname kommóf bint as Fömmechien?"
Um zien woorden nog wat meer kracht bi'j te zetten, greep hi’j' Hillechien mit zien groote, groffe haanden bij ‘t jakkien en schudde heur hen en weerdèn.
Hoofdstuk VI.
LuukHilbers Jongens H06:
„Laot lös Jan! wat mekeert oe wel, bi'j gek of muj 't worden!" schrowde Hillechien. „Toe keerl, laot lös!"
Maar toe Hillechien achteruut raomde, höld Jan zoo stief vaste, dat 't hiele jakkien van veuren opscheurde. Hiel onverwachts zunder dat Hillechien d'r zölf recht arg in har, gaf ze mit heur voele, kletsnatte haand, woar ze net de ummer mee ummereurd had, Jan een klap liek in 't gezichte, zoodat hum 't varkenvrèèten um de neuze en ooren spatterde en hi'j 't uutproestte.
Now worde Jan eerst veur goewd raozend. Asoffie de duvel in eigen persoon was, greep hi'j heur mit de iene haand in 't haor en mit de aandere bi'j de sloekerd.
Ze kun haoste gien aosem meer kriegen, maar toch goelde ze nog mit een benauwd geluud: „Laot lös, leelke plenter! ie smoort mi'j! Oeh! Oeh! Oeh! Leelke plenter, ie smoort mi'j!"
Nog wus Jan van gien ophollen, zoo wassie deur 't dolle hèn.
En toe.... as een katte, die in de benauwdheid zit en dan rare sprungen döt, zoo sleug Hillechien van benauwdheid heur haanden uut, sleut Jan mit heur scharpe nagels in de neuze en krabde hum aover 't gezichte, dat het bloewd d'r uutsprunk en mit een straoltien bi'j zien smoelwark langes leup.
Fömmechien, die gedurende de hiele ruzie en al 't spektakel mit de haanden zeenemachtig baoven heur heufd in de locht had staon te zwaaien, al maar om beurten schrowend en goelend van Oh Jan! fuj toch! Oh Hillechien, fuj toch! Oh Jan, Oh Hillegien, fuj toch, fuj toch! Fömmechien die zag dat Jan zoo blödde en die gien bloewd kun zien, Fömmechien diedelde en dwarrelde iniens alles veur de oogen. 't Goewsde in heur heufd as een zwarm bi'jen.
Iniens daor worde ze zoo wit as een koppien, nog ienmol stootte ze een rauw gegoel uut, det deur alles hendrung en waordeur de groote kiender Garriet en Jantien zoo van bedde in heur ondergoed en mit de barfde bienen hen achternuus kwamen vliegen en mitiene völt ze as een natte zak op de pompenstraote daale, net tusschen de kaarn en de draanktonne in.
Van schrik leut Jan Hillechien lös en greep naor Fömmechien, maar te laate: ze lag daor veur zien voeten assof d'r gien lèèmt meer in was.
Hillechien stund hielendal beteuterd te kieken. Jan zien gezichte blödde verschrikkelijk, Fömmechien, zoo'n best meinsche, zoo'n lief meinsche, die 't zoo goewd mit heur miende, lag daor onbewèèglijk, laankuut op de pompenstraote.
Een onbestemde aangst aovervöl heur. „Hillechien, Hillechien", klunk het in heur binnenste, „wat hebbie edaone, allemaole oen schuld, oen schuld!"
O, wee, o, wee, as Fömmechien ies niet weer.... oh, ze mug er niet an dèènken!
Hier op de pompenstraote kun ze 't niet langer uuthollen. Krietend en snukkend, ja goelend en galpend vluchtte ze mit een wilde vaort de baanderdeure uut.
Garriet en Jantien, de beide kiender, ook die kreten dat ze 't uutsnukten en leupen zoo maar net zooas ze uut 't bedde ekoom'n waren hèn buutendeure, Jantien de zietdeure, Garriet de baanderdeure uut.
Hoofdstuk VII.
LuukHilbers Jongens H07:
Garriet rönde um hölpe naor Jan Lamersvolk, de naoste buren. Jantien, die nog vuule meer in de wier was as heur breur, bleef eerst asof ze van gien toeten of blaozen meer wus, veurtuus op 't Pad bi'j de hèègde staon; toe zette ze het op een loopen en steuf bi'j Freerk Oorns Appien de veurdeure in. Mit de grootste verbazing keken ze daor op.
Marchien, Appien zien oldste dochter, die net an 't pannekoewken bakken was, schrikte d'r van en reup tegen heur breurtien: „Beernt! haal gaw Moewde ies op en zeg heur, dat Jan Hilbers Jantien hier as een arm schooierskiend komp anloopen mit niks umme of an. 't Is vaste niet goewd bi'j Luuks Hilbers jonges".
Appien stund bi'j de kaarn mit de tharmemèter in de haanden, want ze wol net ies kieken of de botter haoste groot was, toe Beernt bi'j heur kwamp en vreeslijk hard schrowde, asof ie zölf in de benauwdheid zat: „Oh Moeder, koom ies gauw hen veurnuus, daor is Jantien van Jan Hilbers op de barfde bienen mit niks umme of an en ze döt niks as krieten en krieten. D'r is vaste een groot ongelok gebeurd bi'j Jan Hilbers volk, zeg oewze Marchien". Appien schrikte d'r zölf ook van.
„Heerink, heerink, Jantien, mien beste maachien, koomie daor zoo van buutendeure anloopen op de barfde bien'n as een arm schooierskiend mit niks umme of an? Wat is er toch gebeurd mien lieve kientien?"
Met snukken en nog-ies snukken onderbreuken kwamp er ten leste mit horten en stooten uut, dat heur moewder laankuut en zoo wit as een koppien tusschen de kaarn en de draanktonne op de pompenstraote lag, dat heur vader zoo verschrikkeüjk blödde en dat Hillechien as een gek de baanderdeure uutevleugen was. Meer kun ze d'r niet uutbrengen van 't krieten en het snukken.
Zooas wel te begriepen is, gunk Freerk Oorns Appien daalek mit Jantien mee en tegeliekertied dat ze op 't huus van Luuks Hilbers jonges anstapten, kwamen Jan Lamers mit Lummechien d'r mit Garriet van d'aandere kaante ook al drok anloopen.
Ze vunden de toestand en omstaandigheen, zooas ze al deur Garriet en Jantien verteld waren.
Jan Hilbers, die mit de rogge van zien haand zoo of en toe aover zien neuze en zien wangen estreeken haa, zag er zoo besmeerd uut aover zien hiele gezichte, haar zoo'n bespottelijk raar beblöd heufd, dattie wel zoo onveraanderd as piejas in een peerdespil kun meespeulen.
Jan Lamers, Lummechien en Freerk Oorns Appien gunk er de kolde van aover de rogge en heuken onwillekeurig wat achteruut en Jan Lamers zèè: „Jan, Jan, wat ziej d'r uut! Wat isser gebeurd, wat isser toch mit oe?"
„O", zèè Jan Hilbers, „mit mi'j niks, die leelke katte vleug mi'j in 't gezichte en hef mi'j wat ekrabd, maar Fömmechien, die kan gien bloewd zien en hef 't er wat van weggekreeg'n".
As 't niet aanders was as een schrammechien in 't gezichte van de katte, dan wast niet zoo slim as ze edacht haren en duurden Lummechien en Appien wel wat dichterbi'j te komen.
En daor zagen ze in 't schiensel van 't locht, dat nog altied in 't loek naost de pompenstraotendeure stund te braanden, Fömmechien laankuut liggen. Jan Hilbers en Jan Lamers pakten heur veurzichtig op, Lummechien höld de deure van de melkenkamer lös, — de deure van de keuken stund altied lös —, en zoo dreugen ze Fömmechien hèn de keuken, waor Appien gauw een regel stoelen klaor ezet har en op de veurste stoel een paar kussens, die ze van 't bedde ofpakte.
Toe ze heur zachies daalelegd haren, vreug Appien an Jan Hilbers off ie ook wat alderein in nuus haar.
Jan trök de onderste laa van de sefeere lös. Fömmechien haar altied de gewoonte asse hèn de karke ewest was en heur goeie goewd weer uuttrök um daor de naozik in te leggen, de lösse, witte naozik, die ze net as alle boerenvrouwen Zeundes naor de karke onder de rok mit een baantien um heur midden vaste bund.
Uut dizze naozik haalde Jan een zulvern deussien mit pèpermunties, een golden flekonnechien mit alderein en een witte zakdoek.
Lummechien haar Fömmechien 't goewd bi'j de hals wat lössemaakt, de kussens wat oppeschud en heur daor mit 't heufd oppelegd. Now dee Appien een flink scheutien alderein op de witte zakdoek en maakte Fömmechien hiermee 't gezichte wat nat.
't Lik net of het wat helpt, ja heur, èèven slöt ze de oogen op, een schok döt heur lichaam aover de hiele lengte trillen en dan begunt ze hardop te krieten en te joelen: „Waor bink, waor bink toch?"
„Hierzoo Fömmechien, hier in oen eigen huus", zeg Appien, „wees maar mooi stille, want alles is goewd!"
Asse nog verwilderd rondkiekend Lummechien zet staon en heur vraoge herhaalt, zeg ook die: „Hierzoo, Fömmechien, in oen eigen huus" en heur een kommechien water toehollend: „Hierzoo, drink maar ies een klokkien water, ziezoo nog maar een klokkien! Wordt 't nouw al wat bèèter? Ja?"
„Waor is Jan? Waor is Hillechien? O, die katte.." en weer begunt ze te snukken en te bibberen.
„Stille now toch maar", zeg Appien, „die katte is al lange vut, die zit al weer op de balken te moezn vangen", maar Lummechien daorentegen net aandersumme as Appien, zeg: „Toe maar stakkerd, toe maar, kriet maar ies uut, daor knappie van op, toe maar, kriet maar ies uut!"
As ten leste Fömmechien deur de goeie zorgen van de buurvrouwen weer tot kalmte komen is, as Jan Hilbers zeg, dat het schrammechien niks betiekent en zi'j zachiesan weer in de bien'n komp, trekt Jan Lamers mit Lummechien en Freerk Oorns Appien weer op heur eigen huus an, bliede dat het zoo goewd offeloopen is.
„Katten bint toch valsche dieren, die ai nooit vertrouwen kunt", beweert Appien bi'j 't weerumme gaon tegen Jan Lamers en Lummechien, maar Lummechien, die aodig loek is en wat wieder kik as heur neuze laank is, zeg dat het nog niet zokke veniendege schepsels bint, asse maar goewd behandeld wördt.
Hoofdstuk VIII.
LuukHilbers Jongens H08:
„Waor is Hillechien?" haar Fömmechien evraogd. Ja, waor was Hillechien ebleev'n?
Twi'j keer achter menaar was ze rondumme 't huus eleupen en toe ze veur de twi'jde maol bi'j 't hoekien van de wagenschure was, leut ze heur zölf zoo maar daale ploffen op de kruulekaore mit ruuv'm die daor stund.
Nog gien veer menuten zat ze d'r of ze heurde van de diek een knarpende, knoortende kruulekaore ankoom'm. 't Was Freins mit de kaore, die 't bollekalf weggebracht haa.
Toe hi'j dichter èbi'j de wagenschure kwam — 't was nog aorig duuster, dachtie al bij humzölf: 't Is net offer een vrömmes op de kaore mit ruuv'm zit.
Was 't Hillechien? Ja, warkelijk, 't was Hillechien. Wat mus dat now betiekenen?
Freins zette zien lèège kaore daale en kwam op heur of.
Hillechien, mit d'iene mouwe nog hooge oppestreupt, heur ellebaogen op de kaore en 't heufd in de beide haanden zat mit een roodbekreten gezichte onbewèèglijk veuraover te kieken.
„Hillechien, maachien, wat doej daor toch, wat schèèlt oe?" zèè Freins.
Hillechien gaf gien antwoord.
„Hillechien", zèè Freins weer, „wat doe'j hier toch, ie zult nog kolde vatten. Wat isser toch gebeurd? Hillechien, kiek toch ies an, oen jakkien is van veuren hielemaole kepot escheurd, oen hals komp bloot, staot ies op, dommiest wörrie nog verkollen!"
As ienigst antwoord keek Hillechien zölf ook èèven naor 't verscheurde jakkien, trök het wat bi'j mekaar en mitiene zag Freins, dat heur oogen roodbekreten waren en heur nog net een paar dikke traonen aover de wangen rolden.
Det kun Freins niet zien. „Hillechien", zèèr hi'j, hiel bot bi'j heur komend en mit zien verielte, rowwe warkhaanden heur mooie, rooie, frissche wangen èven anrakend um de traonen of te vèègen: „Zeg mi'j toch ies, vertel ies an Freins, wie hef oe wat edoane, waorumme kriet ie?"
Die woorden „Vertel ies an Freins", ze troffen en ontroerden heur. Dat waren gien woorden van Freins, die zoo wied in staand baoven heur verhèèven was, dat waren woorden van Freins, die veule van heur höld, van Freins, die heur warkelijk lief had, heur wol steunen, troosten en bemoewdigen in heur bitter verdriet, dat waren woorden van Freins, an wie ze in vol vertrouwen heur harte kun uutstörten.
„O, Freins", snukte ze, „'t is mien eigen schuld, mien eigen schuld, ik hebbe Jan in 't gezichte krabd en toe is Fömmechien flauw evallen en oh, Freins, as Fömmechien now ies....!"
„Niks te weerd, niks te weerd!" zèè Freins, die hoe langer hoe botter tegen Hillechien ankreup, „niks te weerd, Hillechien! Fömmechien is wellis eerder flauw evallen, asse bloewd zag. Wèès maar niet bange dat ze niet weer bi'j komp.
En Jan zal 't wel verdiend hebben. Haai hum now de oogen uut de kop ekrabd, dan was 't wat aanders, maar zoo slim zal 't wel niet wèèzen!"
't Waren vrömde woorden um Hillechien te troosten en moed in te sprèèken en toch.... ze haren een wonderbare uutwarking.
Een eigenaordige flikkering blunk opiens in heur groote, blauwe oogen, een wondere blik van verstandholding en vertrouwen, een weerspiejgeling van de genèègenheid en liefde wakker eworden in 't harte van die knappe, jonge Hillechien veur hum, veur Freins, die al zoo'n olde keerl was en daorbi'j nog zoo biester leelk van slag.
En Freins zölf las en begreep de betiekenis van die oogopslag, die warkte as een machtige stuwkracht in zien binnenste, die hum deurdrong mit een innerlijke trilling van begeerte en verlangen naor toekomstig huwlijksgelok.
Gien enkel oogenblik zag Freins daor veur hum de dochter van Klaos de Poeste, die van de bedieling kreeg, nee, daor vlak bi'j hum op de kruulekaore mit ruuv'm zat Hillechien, de lieve Hillechien, die veule van hum höld al wassie ook nog zoo leelk en zoo old. Hillechien, die de zienende zul worden, mit wie hi'j lief en leed op de vardere lèèmsweg zul dielen.
En toe, gedreven deur een onweerstaonbare macht, deur die geweldige antrekkingskracht, die de eeuwen deur volgens een vaste, onveraanderlijke natuurwet het meinschdom beheerscht, die het starke en zwakke geslacht bi'j mekaar brengt, gedreven deur die kracht, die in Freins as een storm oplaaide, sleug hi'j zien beide narms um Hillechien, drokte zien kroeme neuze in 't koelechien van heur blaanke, bloote hals, smokte heur mit zien schieve mond in onverzadigbare dronkenschop van hartstocht en vervoering.
En Hillechien? Gewillig en willoos in volkomen aovergave leut ze hum geworden, ja sleug ook heur bloote narm mit de opgestreupte mouwe um zien hals, drokte heur zachte wange en heur warme börst tegen zien bonkige, schonkige lichaam en smokte zien rimpelig veurheufd en zien groote flapooren, dat het zoo klapte.
En zoo, terwiel ondertusschen Jan Lamers Lummechien en Freerk Oorns Appien, in de groote keuken van Luuks Hilbers jonges drok in de weer waren en óf en an rönden um mit èèk en alderein en een kommechien water Fömmechien weer bi'j te brengen, zatten in stevige omarming as verknocht um nooit weer te scheiden op de kruulekaore mit ruuv'm bi'j de wagenschure achter 't huus Freins en Hillechien, verplaatst in een schoone wereld van enkelt idealen aover toekomstig huwelijksgelok, droomend heur droomen van liefde en verteedring, droomend heur droomen van eeuwige trouw.
Hoofdstuk IX.
LuukHilbers Jongens H09:
Die noodlottige, onheilspellende dag, die al zoo vroo in de mörreng mit groot spietakel van geharrewar en vechten, van schuppen en houwen, van kribben, kniepen en krabben was innezet, waorop flauwvallen binnensuus en vri'jeri'je op de krulekaore mit ruuv'm bi'j de wagenschure buutensuus evolgd was, die onheilsdag mit det nare begun haar nog meer uutwarking en had ien dink bi'j Jan Hilbers en Fömmechien zoo vaste as een muure doen staon en wel dit: Hillechien mus vut!
Die mus maar zien, waor ze terechte kwamp en weer zoo'n groot loon kun verdienen. 't Zul heur wel niet meevallen zoo bot nao Alderilling um voordaalek een ni'je stèè te kriegen, now al de boeren, die dienstvollek höllen, al knechter en maagden ewunnen haren, maar daor haren Jan Hilbers en Fömmechien heur niet dikke um te maken. „Wie zien gat braandt, mut op de blaoren zitten", zeg 't sprèèkwoord en 't was toch Hillechien zien eigen schuld, dat ze zoo wegkwamp. Zoo mussen ze eigenlijk allemaole te passe komen.
Leut Hillechien um heur veureerst maar gerust bi'j heur volk ingaon, asse voordaalek gien stèè had. Dat zul Klaos de Poeste of Poesten Klaos—zooassie de bi'jname ook wel haar — in zien armoede niks meevallen. Poesten Eule zul ook wel een zoer gezichte zetten dat ze iniens heur groote, gezonde dochter d'r bi'j op de kost kreeg. En Hillechien zul dan wel marken, dat alles niet liek was in de wereld, dan zul ze nog wel ies terogge dèènken an de groote stapel mit pannekoewken, die d'r 's mörrengs mit èètenstied bi'j Luuks Hilbers jonges op 't hoekien van de plaate stund of an de dikke plakke spek bi'j de eerappels 's middags mit 't èèten.
Maar de heufdzake, het veurname punt, waor 'm de klompe eigenlijk kneep, ofschoon Jan en Fömmechien het gien van beiden nuumden, det was natuurlijk, dat Hillechien dan niet meer dag in dag uut Freins veur de oogen dweerlde en hum de kop gek maakte, dat Fömmechien niet meer van de vroomörreng töt de laate aomt in doodelijke ongeröstheid hoewfde te zitten, dat Hillechien mit Freins of liever mit Freins zien kaptaol zul gaon strieken, want die voortdurende angst en dat gevaor was niet um uut te staon, daor zul ze jao ziek van worden.
Hillechien mus dus vut zunder pardon, dat was offespreuken en dan was 't uut.
't Zul Freins toch vaste niet in de kop komen um uut vri'jen te gaon hen Hillechien, asse bi'j heur volk inwoonde. Stel oe veur, humzölf en de hiele femielie te schaande maken: Iene van Luuks Hilbers jonges uut vri'jen hen Hillechien van Poesten Klaos mit Eule, die heurzölf niet iens kunnen redden, 's winters van de diakkeni'jje steund mussen worden en die in zoo'n klein armoewdig huussien woonden. Nee, die schaande zul Freins heur toch niet andoen.
En assie intmit dan toch nog ies wat wol, dan wus Fömmechien nog wel wat aanders veur hum. Op 't Vèène woonde nog een bejaorde nichte van heur, Fömmechien van Oome Luuks. Dat was eigelijk net wat veur Freins, paste now precies bi'j hum. Ze waren zoowat èèv'm olders — Fömmechien van Oome Luuks was 'n paar jaor older — en meinschen van 't zelde slag, wel wat minder maans, maar Freins keek jao in de eerste plaatse toch niet op 't geld en in elk geval zatter ook nog wel een aordig luttien van heur moeder zien kaante.
Zoo waren Jan Hilbers en Fömmechien laank en bried bezig um toekomstplannen te smeden mit de alderbeste bedoeling veur 't welwèèzen van Oome Freins. Ze waren 't glad mit menaar iens; 't was wiedweg het beste, dat Oome Freins het maar mit Oome Luuk's Fömmechien aoverlèè. Dan bleef en ieder in zien eigen gedoente, dan kwamp Oome Freins hoogstwaorschienlijk ook niet meer in de kleine kiender te zitten en dat haren Jan en Fömmechien altied al tegen mekaar ezegd, op zoo'n lèèftied nog in de kleine kiender zitten, dat zul aginne niet goewd wèèzen veur Oome Freins, dan mus hi'j maar eerder een wief oppezöcht hebben. Van 't vrouwluuvolk ister gien haandvol, maar een laandvol en zoo rieke as Freins was hattie d'r an iedere vinger wel iene kunnen kriegen, assie maar op tied had willen toebieten.
Wat Jan Hilbers en Fömmechien angunk, was dus alles al beklunken en veur mekaar, maar ze haren 't niet allennig te zeggen. Hoe zul Freins zölf en hoe zul Oome Luuk's Fömmichen d'r aover dèènken?
Freins, daor waren ze niet zoo bange veur of 't zul wel terechte komen, Freins die gebruukte zien verstaand wel; as Hillechien dommiest vut was, dan zul wel blieken, dat het nooit mienens ewest was tusschen die twj'j, niks as wat gekke dronkenmansprooties.
Van Oome Luuk's Fömmechien zien kaante waren ze nog niet zoo grif aovertuugd, dat het zoo iniens kaant en klaor zul wèzen. Fömmechien was namelijk een beechien slim op de loop mit 't geloove, mit de karke en de doomeneers en Luuks Hilbers jonges waren allebeide um 't maar net zoo te zeggen as 't is: groote heidens. 's Mörrengs mit èètenstied en 's aoms, mit brokkies èèten, 't begunde maar zoo zunder stillewèèzen en 't leup maar zoo van de taofel óf zunder daanken, ja 's middags miestieds ook maar zoo an en van de taofel net as varkes an en van de bak.
„Oewze volk, begun maar zoo, wi'j hebt vandaage te drok um achter de pette te kieken!" spotte Jan Hilbers dan en daor lachten ze dan allemaole umme. Zokke heidens!
Oome Luuk's Fömmechien daorentegen, die was zoo slim godsdienstig, as die 'n koppien koffie drunk en d'r een ballechien of een kakki'je bi'j kreeg, dan duurde ze die maar kraampan in de mond te stikken of ze mus eerst èèmpies stillewèèz'n.
Van wereldsche vermaken haa ze ofstaand edoane en 't aardsche goed daor sprak ze mit minachting oaver.
En toch, het klinkt ongeleuflijk, en 't is ongeleuflijk, en toch.... Jan Hilbers en Fömmechien gleuf den beide zoo wisse as twi'j maol twi'je veere is, as Oome Luuk's Fömmechien kaans kreeg op Freins, dat ze mit beide haanden zul toegriepen!
Hoofdstuk X.
LuukHilbers Jongens H10:
Bi'j Luuks Hilbers jonges haren ze een spienster, een spienster van 't Vèène en wel Oome Luuk's Fömmechien.
Dat was now nog ies een spienster, die ze best hebben kunnen, die pakte mee an mit al 't wark en dat kwamp heur bi'j Luuks Hilbers jonges op teeden zoo best uut, now Hillechien d'r niet meer was. En Oome Luuk's Fömmechien zölf, die kun ook zoo best zunder datter een meinsche last of verlet van haar onverhinderd uut spinnen gaon. Ze lèèfde hielemaole op heur zölf en haar gien olders of naobestaonde femielie meer. Heur spillechien op 't Vèène haar ze verhuurd, maar de opkamer van 't huus an heurzölf ehöllen. Zoodoende was ze niet hielendal bi'j de meier aover de vloere, maar toch bot genog in de buurte um een oochien in 't zeil te hollen en zoo of en toe en toetast mit te helpen, want ze was bedrievig van aord.
An uutgaon daor dee ze niet veule an, want narrengs bi'j zoo goewd oen eigen baos as in oen eigen huus, plechtte ze zeins te zeggen. Ook höld ze niet van dat reizen en trekken, zoo wied van huus, maar toch toe de brief van heur nichte Fömmechien kwamp, waorin ze uutteneugd wörde um daor een pooze te komen spinnen, was ze d'r voordaalek wel an toe, te meer ook, umdat Fömmechien schreef, dat Hillechien, de maagd, heur was gaon loopen of liever dat ze heur vut edaone haa umdat Hillechien vuus te opstaandig en brutaol wörde. Wel haren ze mitiene Garriet en Jantien beide in nuus hollen van de schoele, maar dat waren èèven wel nog maar kiender, geleerd maar zat, zoo veule as die kiender tegenswoordig op de schoele leerden, maar veur 't boerenwark en in de huusholding veurloopig nog niet veule te weerd.
Zoo begreep Oome Luuk's Fömmechien wel, dat ze neugd wörde as spienster, maar dat ze ook een goewd en nuttig wark d'r mee dee, asse Fömmechien, heur naamgenoote, die töt heur aldernaoste femiele beheurde, een haanden meehölp um een beechien toezicht te hollen en de boewl wat te helpen regelen.
Dat was net wat veur heur en al was 't niks veur heur ewest dan zul ze toch daalek töt hölpveerdigheid klaor estaon hebben, umdet Fömmechien ook in de brief eschreven had, dat ze de leste tied niks goewd was en dat Oome Freins d'r aover leek te prakkezeeren om nog ies te trouwen. Asser now maar een geschikte vrouwe veur hum was, want 't was vanzölf zunde assie veur zoo'n beechien weg mus.
Ja, dat brutaole nust van een Hillechien haar eur intmit wel verbeeld dat ze Freins misschien wel kun kriegen, assie in en dronkende böje wat gekke prooties tegen heur haa, maar ku'j begripen! Freins was vuus te verstaandig, die mus een vrouwe hebben van zien lèèftied en van zien staand, niet zoo'n jonk dink en ook veural niet iene, waor hi'j de hiele femielie mee in opspraoke zul brengen, ja, te schaande maken!
Fömmechien van 't Vèène, ze las en bestudeerde de brief van a töt z, en asse an 't ende was, begunde ze weer van veuren of an. Nog nooit haar ze zoo'n mooie brief ekreegen, wat kun heur nichte mit de penne aoverweg! En asse dan weer kwamp bi'j det gedielte, waor instund van Hillechien en Freins, dan was 't of ze een schok kreeg, dan wörde ze zoo raar en zoo naar en zoo duuzlig en dreejrig.
Mug dan ineens dat wonderlijke, dat al lange verdreugd en verdord scheen, weer gruj'n en bluj'n in volle fleur? Zul heur dat gelok nog bescheuren wèèz'n! Freins Hilbers, de zwaoger van heur nichte, daor ze altied al in stilte en oochien op ehad haa, Freins die wiedweg het beste stund anneschreven van Luuks Hilbers jonges, zul die nog trouwplannen hebben en wörde zi'j, Fömmechien, uutteneugd um daor te komen spinnen? Heur gelok was te groot!
Daalijk haar ze en kevörtien, ink en 'n vellechien pappier oppezöcht en al was schrieven gien daagelijksch wark, Fömmechien zag er niks tegen op en now temiensn niet.
„Heden de pen opgevat om U enkele regelen te schrijven", begunde ze plechtig en hoogdravend, zoo as ze det altied met 't schrieven van een brief gewoon was um en deftig en verheven begun te hebben en daorop volgde al hiel gauw de meer alledaagsche schrieftraant, waorin ze vertelde, dat ze Donderdes aover en weeke kwamp. Dan was er altied wel iene van 't Vèène die mit de wagen hen Möppelt gunk en waor ze mit vaarn kun. As Jan of Freins dan ook hen Möppelt gunk mit de wagen, was 't zoo veur mekaar.
Toevallig mussen Luuks Hilbers jonges die Donderdag net Londensche keun of lèèvern en was al vaste steld, dat Freins die mit de varkenbrikke weg zul brengen hen Möppelt.
Hoe was 't meuglijk! Kun 't nog mooier? Nee jong, nee jong! Dat hef vaste zoo mutten wèèzen, dachte Fömmechien. Ankoom'n Donderdag, ja, dan zullen Fömmechien mit Freins mit heur beident veur in de varkenbrikke zitten, en best jonk peerd d'r veur! Asse aover 't Vèène veurn, zullen ze haoste dèènken, dat ze de broed was.
Vol verwachting klopte Oome Luuk's Fömmechien het harte, toe ze op de bewuste Donderdag 's mörrengs bi'j heur meier veur op de wagen klauterde en al gunk die ook mit de lösse wagen hen Möppelt, ze haar niks gien last van de kolde.
Op 't Vèèn-ende spanden ze uut en Fömmechien daalek op stap, Möppelt in mit 't mooie spoormaantien an de narm.
Now, ze mug heur laoten zien, zoo vriejt asse veur 'n dag kwamp en zoo dril asser d'r nog langes stapte.
Jan Hilbers en Fömmechien haren wel gliek, dat 't net wat veur Freins was, liek soort volk, van goeie komöf en daorbi'j en flink vrömmes. Freins kun d'r genogt bi'j gaon, mug gerust mit heur op de lappen komen!
Hoofdstuk XI.
LuukHilbers Jongens H11:
Fömmechien stapte opgeruumd deur Möppelt en gunk èèv'n bi'j Toonen Beernt an um wat suukergoewd te koopen veur de jongste kiender van Jan en Fömmechien. Ze mus die kiender toch wat meebrengen, ie kunnen d'r toch niet mit lèège haanden ankoom'n, ai d'r kwaam'n te spinnen.
Ze kocht en stokkien suukelao en wat van die beschulechies, peerties en koechies en boompies en knienechies en ronde ringies mit 'n gattien d'r midden in en zoo. 't Waren van die maalderige dingies, die ai zoo op mekaar kunt zetten en die nogal licht op 't gewichte bint. Veur en klein beetien geld haai en hiele kladde vol en daor ku'j dan de kiender, die d'r zoo mooi mit speulen kunt, goedkoop bliede mit maken. Now en as de kiender wies mit oe bint, dan bint de olders vanzölf ook wies mit oe.
Toe ze bi'j Toonen Beernt of Kakki'jn Beernt, zooassie ook wel enuumd wörde, vandaon kwamp, en De Whèèm dwars aoverstikken wol, zag ze Freins Hilbers van de aoverkaante ankoom'n, en segaare in de mond en de sluutmaande an de narm. Zeker de Londensche keun al offelèèverd en de bosschoppen al haoste daon.
Wat stapte hi'j steil, maar toch niet arg stevig, zoo of en toe zwiemelde hi'j en beechien op de biej'n.
„Dag Freins!" reup Fömmechien, zoo hard dat hi'j d'r van opschrikte en iniens recht op heur an stèèvende.
„Dag Fömmechien!" zèè Freins. „Bi'j d'r al?"
„Zoo ai ziejt", zèè Fömmechien.
„Now", vervolgde Freins het gesprek, „Laow dan ies voesten, we heb menaar ook in zoo lange niet eziejne!"
Dat kwamp Fömmechien best veur. Ze gaf hum de haand en keek hum ies goewd an. Freins dee net zoo.
„Jonge, jonge", dacht Freins. „Wat zit die Fömmechien van onder töt baoven onder 't gold en zulver. 't Is zoo mit 'n half ooge te zien, dat ze uut en goewd nust komp. En 't is zoo op 't ooge nog wel en aorig skiër vrömmes ook!"
En Fömmechien dacht, terwiel ze Freins zien haand stief in de heurende kneep en hum lachende ankeek: „'t Zul toch zunde wèzen as zoo'n goeie Freins en zoo'n rieke Freins niet gunk trouwen".
„Waor bi'j uutespand?" vreug Fömmechien.
„Veur in Möppelt!" zèè Freins en al was dit ook net an de aandere kaante as wat ze zölm „veur in Möppelt" nuumde, ze begreep het toch wel en toe Freins 't heur naoder uuteduud haa, zag ze bi'j de Poele langes lopend de varkenbrikke al staon tusschen de lange regel van dekwagens en lösse wagens.
Freins was gauw klaor um op huus an te gaon en dit stund Fömmechien merakel best an, want hi'j was now nog aorig nochtern en hoe langer offie ummeslenterde in Möppelt, hoe grooter gevaor dattie hoe langer hoe meer te veule kreeg.
„Ie heb er en jonk peerd veur, issie goewd mak?" vreug Fömmechien, toe ze naost Freins veur in de brikke zat.
„Mak? Zoo mak as en laom!" zèè Freins. „Op stal en leelke bieterd mit aandere peerde, maar veur de wagen as en laom, ja as en laom zoo mak!"
As Freins van Möppelt kwamp, wast zien vaste gewoonte om dezelde woorden altied en maol of dri'j, veere achter menaar te zeggen um er zoodoende wat meer klem an te geven.
D'r was drok gevaar op de straote en Freins jeug de iene wagen nao de aandere verbi'j. Die roene kun d'r aover klabienderen assie 't op zak had. Freins kreeg er schik an, wörde hoe langer hoe vroolijker en begunde iniens te zingen van:
Hebt gij uw vinger bezeerd
Doe daar en lappien om
Een lappien met azijn
Geneest u van die pijn,
Ja, èèn huzaar
Heeft èèn goed hart,
Hij kent geen leed,
Hij kent geen smart,
Maar als dat meisje dan maar vroolijk is,
Hetzij ze een ander kust!
Boms! daor völt hi'j iniens op zied, tegen Fömmechien an, die lachte dat ze schaterde en hum en boms weerumme gaf, dattie voordaalek weer rechtop zat.
De roene draafde intusschen maar lustig en mit en gezwinde gaank wieder, maar toe ze midden op die hooge Tweelbrogge waren en 't spoor d'r mit 'n goewzende, raozende vaort van Möppelt of kwamp ansnörren en staampend en daampend en raatlend en raadend vlakbi'j aover de iejzern spoorbrogge rolde en rommelde, leut Freins iniens het leide schiejten en schrowde baoven al 't lawaai uut: „How, roene, stao!"
Daor bleef zoowaor de roene plompverleuren, midden op de Tweelbrogge staon, zoo onbewèèglijk as en stiemsche bok.
„Now", zèè Freins. Eèj, wat hek oe ezegd, issie mak, zoo mak as en laom? Eèjn, Fömmechien? Zoo mak as en laom? Ja of nee?"
„Ja, zoo mak as en laom!" zèè Fömmechien zunder bedèènken.
„Fut dan weer, roene! ie hebt oen kuunsten goewd verteund, daor kan d'r iene op bestaon en Freins zette zingend in:
Daar moet op gedronken, dronken worden
Falderalderiere, falderalderare,
Daar moet op gedronken, dronken worden
Falderalderalderom!
Mitiene trök hi'j wat an 't leide en stille stund de roene veur de harbarge, waor het gien onbekend terrein veur hum was.
„Jan", zèè Freins tegen de kastelein, die in de deure kwam staon, „iene mit en iene zunder" wat beteikende, dat hi'j klaore mus hebben, maar dattie Fömmechien d'r wat suuker in mus doen.
„Wat is hi'j rejaal, die Freins, wat kannie best wat missen en wat is hi'j zörgzaam veur mi'j", dacht Fömmechien, „want warkelijk aider op zoo'n kolde winterdag veur in de brikke zatten dan waster niks bèter as en flinke burrel braandewien of jannever, al haa Freins zölf die dag d'r dan ook meer as zien porsie van binnen.
Maar toe de goewdigheid en bezorgdheid van Freins voor Fömmechien zoo wied gunk, dattie heur bi'j de eerstvolgende harbarge al weer trakteeren wol en toe de roene uut humzölf al een bewèèging maakte um wat links van de straote an te hollen um veur de harbarge te blieven stille staon, toe wörde het heur al te slim en nam ze russeluute maotregelen.
Zunder wat te zeggen greep ze Freins 't leide uut de haanden, gaf de roene mit 't achterende van 't leide 'n tik op zien gat, dattie mit iene sprunk weer midden op de straote was en op en flinke draf veuruutscheut.
Dri'j menuuten later dreiide ze de hekkedam in en toe de roene de zwaore varkenbrikke bedaard en stapvoets de steege optrok, drokte ze Freins zoo ongemarkt 't leide weer in de haanden.
Was het niet een volmaakt bield van de toekomst, zooas Fömmechien heur die zölf edroomd had?
De vrouwe mus de man geheurzaam wezen, stund in de biebel, dus het sprak van zölf: „Freins, de baos! Freins, 't leide in de haanden!", maar zoo neudig dan zul ze 't bestuur en de teugels van 't bewiend tiedelijk in heur eigen haanden nemen, de roene in bedwaank hollen, in kalme stap de röstige steege opsturen en de brikke mit inhold langs effen banen beholden en veilig op de plaase van bestemming brengen.
Hoofdstuk XII.
LuukHilbers Jongens H12:
Oome Luuks Fömmechien van 't Vèène was now al helderweg een dag of wat bi'j Luuks Hilbers jonges te spinnen en dat bevöl van weerskaanten best.
Freins prootte niet meer aover Hillechien, 't leek wel offie daor hielemaole niet meer an dachte en al maakte hi'j ook nog gien gekheid mit de spienster, al haar hi'j Donderdessaoms toe hi'j heur meebrachte van Möppelt niet ezegd: „Eejn Fömmechien, en meinsche is gien eerappel", zooassie det tegen Hillechien plechte te doen, ja al haarie daorentegen hard eschrowd en ezungen van:
Laot maar waaien de heele boel,
D'r is maar èène die ik bedoel,
En die ik bedoel en die is hier niet
En dat geeft mij zoo'n groot verdriet!
tóch kun dit best zoo maar 'n varsien hèn wèzen. 't Was en mooi dink dattie now van Hillechien of was, dachten ze en dan zul de rest wel veur mekaar komen; daor zul Oome Luuks Fömmechien zölf ook wel veur zörgen.
Fömmechien van Jan haar 't röstig en gemakkelijk en dat kwam net van passe, want ze was de leste tied niet gowd, altied zoo in de biej'n en altied zoo muuj! 't Wark völt heur zoer en 's mörrengs bi'j 't opstaon kun ze heur al zoo kepot in de hoed vuuln.
Jan Hilbers was alles ook best naor 't zin; allennig vund hi'j, dat heur spienster wat al te veule te kommedeeren en te bestellen haa. Ze dee maar net of ze daor schöpper en schriever was en Jan, die tegen zien eigen vrouwe zoo te keer kun gaon en zoo'n groote bek kun opzetten, haar tegen Oome Luuks Fömmechien van 't Vèène niks in te brengen as lèège briejvies, duurde kraampan wat tegen te mostern, asse heur orders uutdielde, zoowel an 't manluu- as an 't vrouwluuvolk.
Maar al was ze niet mak, 'n flink vrömmes was ze toch, zoo drok en bedrievig as ze de hiele dag mee in de weer was, zoo netties en hemmel asse veurnuus de boel an kaante maakte, de heerd ankeerde, wit zaand oaver de beunenvloere in de keuken streide en al maar óf en an rönde um alles op streek te brengen en um 't heur nichte Fömmechien gemakkelijk te maken.
Want die muster now maar ies van nemen, saoms bi'j tie hèn bedde en 's mörrengs niet zoo slim vroo op, dan zul 't wel gauw wat opknappen.
Partie meinschen zeern, dat Jan Hilbers Fömmechien liever lui as muuj was, dat ze net as Luuks Hilbers jonges zölf 't wark niet an de botten wol hebben zooasser zoo veule luu bint in de tegenswoordige tied. Maar dat waren niks as prooties! Ja, zok soort as Freerk Oorns Appien, ja bezeker, die kunnen zoks wel zeggen, maar dat was niks as ofguunst, die haar Luuks Hilbers jonges en Fömmechien altied wel graag op de hoed ewild asser maar kaans toe zag. Die haar altied wat op heur mit mekaar te zeggen, enkel en allennig umdat ze heur zoo spiekaantig gezind was. Haar ze ook al niet an Jan Lamers Lummechien verteld, dat ze bi'j Luuks Hilbers jonges Fömmechien Bakker van 't Vèène eneugd haren um heur an Freins te plakken? Haren ze zeker allennig an Freins zien kaptaol ook nog niet genog! Zokke graopers! Kunnen Jan en Freins nog meer zoepen um 't op te maken! En Jan Lamers Lummechien, die slim loek was, haar een paar maol mit de neuze sneuven, en wies en verstaandig gezichte trokken en ezegd: „Dèènk now maar ies an wat ik oe zegge: 't Komp veur mekaar ook, want de duvel schit altied op de groote hoop!"
Now zoo wied was 't nog lange niet en dat was ook nooit de bedoewling ewest. Ze haren Fömmechien as spienster eneugd, umdat die ook wellies wat hebben mug, die haar ook al niet zoo veule op de wereld, zoo hielemaole allennig en haoste niks gien naobestaonde femielie as Fömmechien van Jan, heur naamgenoote.
En 't was jao niet iens ezegd, dasse menaar wel hebben wollen, zi'j en Freins! Now ook, Zaoterdagaomt nog wel, Fömmechien van 't Vèène was al lange hèn bedde en Freins was gewoonweg net zoo as altied hèn scheern egaone. Toe hi'j de baord kwiet was gunk hi'j bi'j de kastelein an, waor nog en hiel troepien jonkvolk zat, partie an 't biljarten, partie ankaorten en nog partie aanderen gewoon wat prootend mit mekaar en 'n burreltien drinkend. Freins bestelde en glassien jannever en schikte bi'j en taofeltien an. „Hè Freins!" zèè lange Jaap, „ik mut fut, ik hebbe de meid wied van de warken, wi'j veur mi'j invallen mit 't basteneeren?"
„Jawel", zèè Freins, „gaot oen gaank maar en Freins nam de kaorten van lange Jaap aover, die mit en „goeie naomt samen allemaole" de deure uutgunk.
„Waor heffie de meid?" vreug Freins an de jonges, toe lange Jaap weg was. „Of is 't maar gekheid van hum?"
„Nee heur", zeern ze, „hi'j hef wel gliek mit zien meid wied van de warken, hielemaole in Uffeltel"
„Dan hebbie 't bèter veur mekaar, ie hebt de meid botter bi'j de warken, èèjn Freins", zèè Bart van 't Ende.
„Ikke?" zèè Freins, mit en verbaldereerd gezichte, „ikke? Hoe det zoo?"
„Now, oen spienster, Fömmechien, daor hei 't hielek toch mit klaor! wordt er ezegd".
„Wordt er ezegd! Wördt er ezegd! Ze kunt wel alles zeggen!" bromde Freins binnensmonds, „maar zegt maar uut mien name, datter niks van an is".
„Heb ik altied wel edacht, datter niks van an was!" völt Beernt Börg hum bi'j. „Ik heb bi'j mezölf wellies ezegd: Freins en Hillegien, det wördt nogies en paar!"
„O, vaste niet!" wus weer en aander te vertellen. „Vaste niet, want Jan Tummermans is achter Hillechien an ewest en 'k gleuve vaste datter die van aomt hèn vri'jn giet, of Freins mus hum al te gauw òf wèzen! Dan hek niks ezegd!"
Freins spitste de ooren as en schuchtig peerd. Zul 't waor wèzen? Zul Hillechien nog an hum dèènken? Of zul ze hum in de steek laoten en vergèten veur en knappe jonkeerl van heur staand? As toch die Jan Tummermans hum ies van Hillechien ofzette, assie d'r van aomt ies hen vri'jen gunk!
Alle andacht haar Freins bi'j 't basteneern weg. Hi'j zèè „oevat" op zien kaorte en hi'j haar nog gien iens „foksee" in de haanden. Schuppen wief en schuppen veere, daor mus hi'j veur oevat mit bloot komen.
Hangen natuurlijk, hangen zoo dikke as 't maar kun, det sprak van zölf, maar daor kwamp ook en hiel köppeltien um hum toe staon en 't wörde en gebrul van 't lachen, zoo stakken ze Freins de gek an.
„Freins, Freins! op Zaoterdagaomt niet oevat speuln, man! niet de kaorten bloot gooien veur 'n iedereniene!" zèè Bart van 't Ende.
„Dat kale schuppenwief haak temiensen maar niet op de rogge gooid, daor mussie wel mee te passe komen, zèè weer en aander.
„Freins, keerl, ku'j 't wief niet stiekumpies achterbaks ehöllen hebben?" vreug Willem Awbers!
Maar iene van de jonges, die Freins wat wol helpen zèè: „Bi'j gek, Freins is niet stil en bestendig en de knepen inwendig. Ie zult ies zien, zoo dommiest zal ook iedereniene wel van hum maggen weten, dattie vanaomt uut vri'jn giet hen Hillechien van Poesten Klaos!"
Ieder keer gunk er weer en ni'j gebrul van 't lachen op!
Freins zölf trök er hum niet veule van an. Hi'j drunk gestaodig zien burreltien en as 't glassien lèèg was, rekte hi'j 't mit laank uutgestrekte narm de kastelein an mit de woorden: „Doeter mi'j nog maar en beechien in!" net zoo lange töt hi'j muzikaal wörde en mooie toepasselijke liejtiesprooties begunde te zingen.
Hoofdstuk XIII.
LuukHilbers Jongens H13:
En wat geven wij d'r na,
Ja, wat geven wij d'r na?
Hebben wij geen geld
Zoo verteren wij d'r na,
En ik zal d'r u voor betalen!
En ik zal d'r u geven
Een ruitersknecht,
En daarbij nog honderd daalder,
Haal maar an en schink maar in,
't Is een meissien naar mijn zin
En ik zal d'r u voor betalen!
Zoo zunk Freins zachies onder 't basteneern deur en intusschen spoekten in zien heufd alderhaande gedachten rond, waor Hillechien 't middelpunt van was.
Och, die Hillechien, dat was toch zoo'n lief maachien; hi'j höld toch zoo slim veule van heur en zi'j van hum. Zul 't waor kunnen wezen, zul Jan Tummermans heur evraogd hebben en zulder die vannaomt bi'j wezen?
Hi'j kun 't haoste niet geleuven. Nee, die Willem mit zien prooties altied, ie wussen jao zeins niet aj hum bi'j de kop of bi'j 't gat haren, ie kunnen d'r niks op an. Freins gleufde 't vaste niet, dat Jan Tummermans vannaomt hèn Hillechien hen vri'jn was. Hillechien, die was veur hum, veur Freins en veur gien iene aans! De leste dag, dat ze bi'j heur diende, die leste mörreng op de krulekaore mit ruuv'm bi'j de wagenschure achter 't huus, doe was 't heur jao allebeide zoo vrömd en zoo raar en zoo zalig en zoo gelokkig ewest! Assie d'r nog an dachte, dan braandde en dreeide en wuulde het daor weer zoo in zien binnenste, dan kwam weer dat begeeren en verlangen bi'j hum hèn baoven, dat wondere heimweeachtige verlangen, dat hum in een roes brachte van toekomstig gelok. Allent die gedachte, die harindering an die mörreng, dee weer die stemming en dat gelokkig gevuul in volle kracht oplaaien en ontvlammen. Dat was gien gril, dat waren gien gekke kuunsten, dat was gien opwelling van 't oogenblik, dat was de wonderbare, ingeschapen antrekkingskracht tusschen het starke en het zwakke geslacht, dat was de liefde, het grootste geheim van het meinschelijk leven! Hillechien! mit heur wol hi'j weer samen wèzen, vannaomt gunk hi'j d'r hèn, samen weer droomen de droomen van liefde en verteedring, samen weer droomen de droomen van eeuwige trouw!
't Zul hum en zörge wèzen, ja 't kun hum niks schèèln, wat de meinschen d'r van zeern, dat hi'j hèn vri'jn gunk naor en dochter van Poesten Klaos en Eule. Allient de gedachte, dat en aandere bi'j zien Hillechien zul gaon, maakte hum benauwd, kun hi'j niet verdragen. Zekerheid wollie hebben. Zien besluut stund vaste: Vannaomt gunk hi'j hèn Hillechien!
Van 't basteneern, dat hi'j aanders zoo allemeugende geern mug doewn, daor haar hi'j now de aorigheid glad van of! Hielemaole gien andacht haarie d'r meer bi'j. Was 't wonder, daattie op schuppenwief en 'n kleintien oevat espeuld haa? Vanzölf hielendal in de wier deur de prakkezaosies!
Alle jonges, die en meid haren, waren al lange oppestapt en daor zat Freins now nog te kaorten mit dri'j jonges die niet uut vri'jn gungen en dan zatten d'r nog en paar plakkers. Freins scheidde d'r iniens mit uut, hi'j wol ook fut!
„Doet er nog maar en halvien in!" zèè hi'j tegen de kastelein, 't glassien anrekkend. Maar de kastelein, die naor zien eigen zin Freins al vuus te veule halvies inneschunken haa, gunk niet naor de tapkaste um an 't verzuuk te voldoen, maar zèè kortweg: „Jonges, 't is tien uure!"
Al was de klokke in de gelagkamer van de harbarge wel en minuut of wat veur en al kwamper de veldwachter op slag van tienen niet binnenstappen um precesverbaal op te maken, de jonges begrepen toch wel, dat ze now mussen opstappen en buutendien Freins begunde zölf ook net drok te worden um fut te komen. Hi'j prebeerde um in de bie'jn te steigeren, maar in plaase dat het daalek gelokte, völt hi'j mit de stoewl en alles onderstebaov'm. Gelokkig leup 't nog al zonder vardere ongelokken of. De jonges haren hum voordaalek weer aoverende en mit zien narms veur de stevigheid um de hals van en paar jonges eslagen, slengerde Freins hèn buutendeure, half zingend van:
Wij gaan nog niet naar huis
Nog lange niet, nog lange niet,
Wij gaan nog niet naar huis
Nog lange niet naar huis!
Niet naar huis toe gaan
Niet naar huis toe gaan
Of de flessche die moet ledig
Op de tafel staan,
Falderie, faldera, falderopsasa
En wij geven d'r niks meer na.
En de aandere jonges, die heur anstelden net of ze ook en beechien te veule haren, maakten dezèlde dronkemans spietakels en schrowden nog hard baoven Freins uut.
„Arme, arme Freins!" schudde de kastelein zien heufd, toe ze buutennuus waren, „het giet verkeerd mit oe jonge, het löp mis, hielemaole an lager wal. Naor det mein van Poesten Klaos, 't is zunde veur zoo'n goeie vent uut de rieke boerenstaand. Die draank, die draank!"
Hoofdstuk XIV.
LuukHilbers Jongens H14:
't Was duustere maone, maar steernhelder, slim kold weer. Het vreur! De klompen die klosten en klunken zoo hol op de straote, d'r zat vaste nog meer vorst achter. Daorbi'j zoo'n gloepens fiene, scharpe, kolde Oostenwiend. De jonges zetten de kraage op en hadden het dadelijk wel op en sjokkien willen zetten, maar dan zatten ze mit Freins; die kregen ze dan niet mee. En ze vuulden as 't waore de verplichting op heur rösten um veur Freins wat te zörreng. Jonge, assie mit dit weer bi'j de weg bleef liggen, dan zullie d'r an kepot gaon. Dan maar wat langzamer!
„Freins, mu'j bi'j oezölf de steegde op of muw oe naor Klaos de Poeste zien huus brengen?" vreug Bart van 't Ende.
„Hèn Hillechien!" zèè Freins.
„Hillechien!" dat was 't ienigste, dat de gedachten in det roewzelboewzige heufd van Freins nog zoo'n beechien geördend bi'j mekaar höld. Hillechien! daor mussie hèn, al wusser niks van, dattie komen zul. Hillechien! Daor mussie mit prooten, hi'j mus weten of ze nog zoo veule van hum höld, of ze nog wel mit hum vri'jn, nee, of ze mit hum trouwen wol, zien wief wol worden!
O, wee, o, wee! aster Jan Tummermans vannaomt ies bi'j was! Dat höld zien gedachten töt 't leste toe wakker, dat beheerschte nog altied zien dronkenmansroes, maar dat zul hi'j now gauw gewaar worden.
Nog en paar stappen en ze stunnen veur 't olde, armzalige arbeidershuussien van Poesten Klaos en Eule, hi'j, Freins, de rieke boerenzeune van Luuks Hilbers en zien geleiders, die hum veilig op de plaasse bracht haren, waor hi'j wèzen wol, maar die tegeliekertied arg ni'jsgierig waren, hoe det ales zul ofloopen.
Alles was stille en duuster, ze waren vanzölf al lange op 't bedde, de hiele huusholding, as Hillechien temiensen de jonge niet had, waor ze allemaole en Freins inzunderheid aover in spanning zatten.
De jonges gungen wat achteròf staon en Freins slengerde mit 'n zwaai op de deure an. Hillechien d'r uut fluiten kun hi'j niet, daorveur sleug hum de tonge te veule dubbelt, maar hi'j murrelde wat an de deure en reup zachies: „Hillechien, Hillechien! koomter ies uut!"
Even bleef het zoo stille as ‘t maar kun, ie heurden de klokke tikken, tik, tik, tik, tik! Toe heurdie wat gestommel, d'r kwamper iene van 't bedde. Wie zul 't wèzen?
Hillechien? Ja, 't was Hillechien! Jan Tummermans wasser dus niet!
Of ze geloop en geproot van de jonges veur 't huus eheurd haa, das best meuglijk, want ze stak de laampe op, veurdet ze de deure lösdee.
„Hillechien, Hillechien! koomter ies uut!" reup Freins nog ies weer, maar 't was niet meer neudig, de deure gunk lös en Freins strompelde binnen. Flap! gunk de deure weer dichte, maar de laampe bleef op.
De jonges, verschrikkelijk ni'jsgierig, hoe dit wieder zul ofloopen, kwamen botter op huus an um Freins en Hillechien te belustern, maar ze heurden niks.
Poesten Klaos, die 't slim op de borst haa lag wakker op 't bedde te stennen, te zuchten, te blaozen en te poesten. An ien stök bleus en poeste hi'j maar deur van: „'t Is Poe..oeh! 't is Poe..h, 't is Poe..oeh!"
„Jongens", zèè Bart van 't Ende, „Klaos die heffer gien arg in, dat Freins bi'j Hillechien is, hi'j dèènkt dat Poeh d'r is". En allemaole netuurlijk an 't lachen!
Hillechien haar Freins mit eneumen naor dat hiele kleine ziedkamertien en de laampe oppeleuten, umdat ze hielemaole verlegen mit hum wörde. Niet dat Freins kwaod was, o, nee, hi'j zul gien dooie moes kwaod doen, maar hi'j trök zokke rare gezichten en hi'j stunk zoo naor de jannever.
Hurre, hurre, hurre! wat en walgelijke locht van starke draank kwamp heur in de muute, toe hi'j de narm um heur toe sleug en heur smokken wol. Ze wörde d'r kwelk van!
Opiens kwamper meer bewèging in 't veurste bedde, van Hillechien zien vader. Het regelmaotige geblaos en gepoest van „'t Is Poe. .h, 't Is Poe. .h" höld op en wörde offewisseld mit 't geroep: „Hillechien, Hillechien! 't locht uut of hèn 't bedde". — Klaos kun wel bi'j en nachtlochien, maar niet bi'j 't volle laampelocht slaopen. — Maar Hillechien, doodverlègen, wat ze mit Freins an mus, antwoordde stotterend van benauwdheid: „Och vader, ik du. .du. .duure niet, Freins die is zoo dronkent!"
Toe wörde 't weer doodstille en kregen de jonges niks meer te heuren.
„Dames en heeren!" zèè Willem toe tegen de jonges, „de voorstelling is afgeloopen, de muzikanten worden uitgeblazen en de lichten gaan naar binnen!" waormee hi'j te kennen wol geven, dat ze now maar op huus antrekken mussen, wat ze ook deden, Freins bi'j Hillechien achterlaotend.
Maar de veurstelling die was nog niet offeloopen, heur! Iniens zag Hillechien, dat Freins spi'jn mus. Mit en ruk trök ze hum naor de pompenstraote op en.... brr, ledder oaver wagen, daor gunk 't hen! Verschrikkelijk! Freins die haar en kleur as 'n voel hemp, zoo akelig zag hi'j d'r uut. Hi'j stund te bibberen offie en rozeböje haa en zèè maar niks as „Oo, be, be, be, be, be, wat bink, be, be, be, bink naar! Ik kan zeins niks gien starke draank verdragen. Oooh, be, be, be, wat bink naar!" Hillechien kun niet bèter doen as hum op en stoel te zetten en hum stille wat te laoten uutbibberen.
Intusschen haalde ze een gluunig kaoltien uut de asschenkolke, bödde en vuurden an en meuk wat water aan de kaok. Kört daorop haar ze een warm kommechien koffie veur hum klaor staon. „Hierzoo Freins", zèè ze, „dit muj lekker warm opdrinken en mit oen lèège maage, ik zal d'r oe en brokkien bi'j maken!" Ze gaf hum en sneechien stoete mit rauw spek d'r op en streider en dun laogien zolt aover.
't Was of Freins er 'n aander meinsche van wörde. Mit oogen, straolend van daankbaarheid zaggie die liejve Hillechien an. Hi'j wus niet hoe of 't kwam, maar de traonen rolden hum aover de wangen, hi'j begunde te reeren as en klein kiend. „Hillechien, mien liejve Hillechien!" snukte hi'j 't uut, „neemt Jan Tummermans maar töt keerl, das en knappe, oppassende jonge, daor bi'j beter mit of as mit zoo'n lilke zoeplappe as ik binne!" 't Waren traonen van warkelijk gemeend en bitter berouw.
„Freins, goeie, beste Freins!" zèè Hillechien, „'n enkelde keer ies en klein beechien te veule, das nog niet zoo slim en daor ku'j zölf wat tegen doen ai wilt. Mar ie magt de name van oen hiele femielie niet te schaande maken en daorumme is 't beste daw mekaar maar vergèèt, veur altied vergèèt".
En tòch, dachte Freins, die hielemaole weer nochtern ewörden, op huus anstapte, en tòch zal Hillechien de mienende worden en gien iene aanders.
En tòch, dachte Hillechien, die Freins en klein tippien weggebracht haa, en tòch zal Freins de mienende worden en gien iene aanders.
Hoofdstuk XV.
LuukHilbers Jongens H15:
't Was vrömd, ja wonder! As Freins en burreltien te veule op haa, dan was 't altied een onweerstaonbare drang, die hum op Hillchien andreef.
Assie hielemaole nochtern was en d'r diejper oaver naodachte dan zèè zien gezond verstaand hum wel, dat Hillechien gliek haar. Al höld hi'j ook nog zoo veule van heur, het kun toch niet, hi'j mug de hiele femilie toch niet in opspraoke brengen.
Freins raakte in gedachten verzunken. Hoe mus hi'j d'r toch eigelijk mit an?
Stel oe ies veur dachtie bi'j humzölf, dat mien breur Jan beveurbeeld lest in de karkeraod verkeuzen was — hi'j haar maar iene stemme te weinig, dus 't was bot genogt an — dat de karkeraod en diakens vergadering hollen, dat ze d'r aover beraodslaagden, hoe ze mit de bedieling anmussen, hoe 't er op 't oogenblik bi'jstund mit Poesten Klaos en Eule.
Dan zullen ze tegen Jan zeggen: „O, Jan Hilbers, dat weet ie zeker wel, Freins die giet toch hèn Hillechien hèn vri'jn!"
Nee, 't was al te gek, het kun niet! Hillechien haar gliek, ze mussen mekaar maar vergèten, veur altied vergèten.
Maar wat dan? Zoo as 't now was bevölt het hum ook niet, ja 't leven völt hum zoer. 't Was maar alle dagen hard warken, sloven en zwoegen van de vroo mörreng töt de late aovond, de iene dag leek krek op de aandere. Zeundag en wörkeldag alles liek! Nooit 't wark ies hielemaole daon, nooit ies volkomen röst, volkomen vri'j; altied maar weer anwarken, van veuren of an, muuj en kepot sjouwen en sloven en toch nooit klaor. En waorveur eigelijk? Wat haar hi'j an zien riekdom, an zien hiele kaptaol? Smeuk er hum 't eten wat lekkerder umme, lustte d'r hum iene pannekoeke of iene plakke stoete meer umme? Meer as zat kun hi'j hum toch niet èten, al was hi'j ook nog tien maol zoo rieke.
Zeker, hi'j haar 't goewd van eten en drinken, daor wol hi'j niks van zeggen. Jan en Fömmechien en de kiender, ze waren goewd en vrendelijk veur hum, ze hollen „Oome Freins" veur oogen, dat sprak vanzölf.
Maor hoe 't ook wèzen mug, tevrèène wassie niet, zoo as 't was stund het hum niet an, d'r mus, d'r zul veraandering in komen. Zien hiele leven „Oome Freins" blieven, de rieke „Oome Freins", die o zoo veule te verarven haa, dat wol hi'j niet!
Zoo prakkezeerend en naodèènkend aover 's meinschen bestemming en de groote lèvensvraogen van het ondermaonsche bestaon, was Freins eindelijk weer bi'j huus annekomen, waor alles even stille en röstig was.
Hi'j haopte maor, dat ze d'r niks van markten, dattie in huus kwamp, dat ze allemaole sleupen en d'aandere mörreng niet ontdekt harèn, dattie zoo laate weerekomen was van „scheern".
Veural Fömmechien van 't Vèène musser niks van gewaar worden, dattie bi'j Hillechien vandaon kwamp. Daor wassie bepaold een beechien bange veur en toch was het zoo'n flink vrömmes, die daor in huus de hiele boel op 't oogenblik zoo merakel best regelde. Alles was op streek en veur mekaar en iederiene dee zunder pruttelen of tegenmostern, wat ze zèè en bestelde. En Jan die haar ze zoo onder de plak, nee maar, daor stunnie gewoonweg versteld van te kieken! Hoe dat zoo kwam? Now ja, dat haar hi'j niet veur nimmedal eleerd. 't Was op de volgende meniere in zien wark egaone:
Jan was naor de mark egaone mit de geite an 't touw. Now, de geite haarie verkocht en hi'j was weerummekomen mit en bok an 't touw, een dikke bok an 't touw ook. Kuj begriepen, net as gewoonlijk laate in huus komen en mit een spietakel, een lawaai, geschrow en angaon van wat bi'j mi'j! Op de heerd staon te springen en te daansen en te schrown as 'n halve gek:
„Ze is voor de ganzen ook niet gebrouwen.
Laten de vrouwen hun koffiewater houwen
De groote heeren die drinken de wijn
Zou de jannever voor ons niet zijn?"
zunk hi'j en gooide het koppien koffie, dat zien vrouwe hum inneschunken had aover de heerd.
„Och Jan, och Jan”, kreet Fömmechien, „hoe kuj now toch ook altied zoo veule drinken, kiek now toch ies an!”
„Eèjn, èèjn! zeuven kiepen en 'n haane! ook wat zeggen?" schrowde Jan en kwamp op heur of um d'r heur wat op te geven.
Maar daor haarie hum leelijk vergist. Oome Luuks Fömmechien van 't Vèène, die d'r mit verontweerdiging en verbazing naor ekeeken haar, greep de tange bi'j de heerd weg, kwamp onverschrokken op hum of en schrowde:
„Lilke zoeplappe, wat woj, wol ie oen vrouwe slaon?" „Oen goeie, beste vrouwe, die niet goewd in örde is en die zoo'n lilke zoepert nog 'n koppien koffie gef, zeg, wol ie die slaon?" Pats! en daor kreeg hi'j d'r iene mit de tange, dattie 't uutschrowde, want ze houwde maar waor ze hum raken kun. Pats! nog iene. Pats! nog iene, net zoo lange töt hi'j hen achternuus vluchtte.
Toe hi'j later nog een keer weer dronkent was en Oome Luuks Fömmechien van 't Vèène en bewèging maakte in de richting van de plaate net of ze 't vuur wat opbuujten wol of en kaoltien in de staove wol doen, toe mus Jan de geute veur de koewn wat ankeeren of de peerde wat heui in de reepe gooien of zoo, in elk geval gunk Fömmechien de kaante uut van de plaate, dan gunk Jan smietig zunder wat te zeggen de kaante uut van de dèèle.
Now 't was Jan zien eigen schuld van zölf en Fömmechien van 't Vèène was tegen Freins altied slim aorig en vrendelijk, maar toch was Freins d'r en beechien bange veur, dat ze zul marken, dattie zoo laate van „'t scheern" weer in nuus kwamp.
Daorumme namp hi'j de klompen bj'j de deure al in de haanden, sleup zoo zachies assie kun in huus, trök zien jasse, vest en broek allennig uut en kreup gauw op 't bedde.
Hoofdstuk XVI.
LuukHilbers Jongens H16:
Freins was hiel, hiel stillechies in 't bedde kreupen mit 't vaste veurnemen um daalek te gaon slaopen, maar nee heur, de slaop die wol maar niet komen. Hi'j wuulde en wuulde, drokte zien gezichte diejpe in de kussens, maar bleef klaor wakker. En toch was het offie droomde.
Wat wasser allemaole gebeurd suns hi'j hen scheern egaone was? En hiele bult en dat speulde hum allemaole deur 't heufd, daor waren al zien prakkezaosies bi'j. En dan was 't ook dizze gedachte, die hum verontröstte: Zullen ze emarkt hebben, dattie pas in de naonacht in huus ekomen was en veural zul Oome Luuks Fömmechien van 't Vèène dat mörrengvroo weten? Hi'j hopte maar van niet, want van achternao alles wel beschouwd hattie 't gek edaone, ja haar hi'j hum schandalig annesteld, dat begreep hi'j now uut humzölf ook hiel best. Eerst te veule drinken, dan naor Hillechien mit en hiel troepien jongens achter hum an, die now allemaole wussen dat hi'j bi'j Hillechien van Poesten Klaos ewest had, ja die d'r hum hèn ebracht haren en hum d'r mit eigen oogen haren zien ingaon. As hi'j nochtern was, dan zèè zien gezond verstaand wel, dat zoks niet te passe kwamp veur en rieke boerenzeune, veur iene van Luuks Hilbers jonges uut vri'jn gaon hèn 'n dienstmaagd en nog wel iene van 't alderarmste soort, iene mit kraampan 'n goewd hemp um 't gat!
Zeker, Hillechien was en liejf maagien, en hiel liejf maagien, daor völ niks op te zeggen en verstaandig ook! Haar ze zölf nog niet ezegd, dat ze menaar maar vergèten mussen, datter toch nooit wat van komen kun tusschen heur beident?
Maar hi'j zölf had wiezer mutten wèzen en d'r niet an mutten begunnen. 't Was waor, hi'j was rieke en hoewfde niet in de eerste plaasse op geld te kieken, maar 't was nog niet zoo slim mit zien riekdom, datter gien deurkomen an was. Assie zuuver niks betrouwde, daorentegen hum d'r nog en arme femilie bi'j op de hals haalde, dan kun hi'j 't er nog wel ies zoer mit kriegen, want 't was tegenswoordig 'n betuune tied veur de boer! En hiele bult kleine boerties kunnen 't in de leste tied niet klaor speulen en gungen aover de kop. As Freins dachte dat 't niet op kun en assie niks betrouwde kun hi'j ook nog wellies in de mindere staand van die kleine boerties terechte komen. Nee, assie zien verstaand leut sprèken, zooas iedere aandere boer ook dee en niet te warke gunk naor of hum leut leiden deur alderhaande gekke dingen as liefde en zok soort kuren en kuunsten, die goewd waren veur romantische boewken um oe de kop gek te laoten maken, dan kun hi'j töt gien aander uutsluussel komen of hi'j mus van Hillechien ofzien, dat begreep hi'j drommels goewd, dat kun ook 'n klein kiend wel al begriepen. En toch offie de oogen lös of dichte haa, in zien gedachten had hi'j Hillechien maar aldeur bi'j hum, Hillechien, die liejve Hillechien, daor hi'j zooveule van höld en die hum ook zoo graag mug lien, die Jan Tummermans en andere knappe jonges van heur staand òf zèè en die d'r Freins op de late Zaoterdagaomt inleut assie d'r dronkent ankwamp um mit heur te vri'jn.
Zoo lag Freins op 't bedde te wuuln en te bazen. Half wakker en half droomend, heurde hi'j de klokke tikken, heurde hi'j kwartier, halve uren en volle uren slaon, rolde de tied veurbi'j kunder mörreng weer iene van de leste aovergebleven blatties van de scheurklender offetrökken worden totdat 't jaor weer nutteloos in dezelde sleurgaank veurbi'j evleugen was, zunder dattie wat oppescheuten was, dezelde ongetrouwde, olde, rieke „Oome Freins", die ze 't allemaole graag naor 't zin wollen maken. Maar nee, now of nooit, en vast besluut zul hi'j nemen, allennig blieven daor was en meinsche niet veur op de wereld ekomen, 'n vrouwe zul hi'j 't volgend jaor nemen en kun er dan mit Hillechien niks van komen, dan zul hi'j 't ies prebeeren mit heur eigen spienster, mit Oome Luuks Fömmechien van 't Vèène, maar 't was de vraoge of die wel zoo veule van hum höld, al was ze ook altied goewd vrendelijk tegen hum. Mit heur kun hi'j rejaal veur 'n dag komen as mit iene uut zien eigen staand. 't Was nog niet zoo'n wonder dat ze d'r hum al mee op 't woord hadden en zeern dat ze 't hielek klaor hadden.
As Oome Luuks Fömmechien van 't Vèène now maar niet eheurd had, daattie zoo verschrikkelijk late in nuus ekomen was of heurde vertellen, dattie uut vri'jn west had hen Hillechien van Poesten Klaos en Eule, want dan zul ze toch vaste zeggen van „Harrejassus, issie bi'j det mein van Poesten Klaos ewest, dan wik hielemaole niks van hum weten". Ook dachte Freins nog an 't sprèèkwoord: „Twi'j gelooven op ien kussen, daor slöp de duvel tusschen". Oome Luuks Fömmechien van 't Vèène en Freins heurden beiden wel bi'j dezelde karke, maar haren toch lange niet 't zelde geloove. Fömmechien, die wus nog haoste bèter as de domeneer zölf wat 't ware geloove was en Freins die was zoo dom in de leere, die begreep er eigelijk niks van, al gunk hi'j wel graag ies naor de karke.
Hoe meer of Freins zien toekomst oaverdachte, hoe meer offie aover Hillechien en aover Oome Luuks Fömmechien van 't Vèène prakkezeerde, hoe meer of 't hum in zien heufd begunde te soewzen en te dreeien, ja in 't leste haar hi'j veur zien oogen ien groot rad van èèvmtuur, dat mit raozend geweld in 't ronde goewsde. Rrr, rrr, rrr! gunk het.
„Onder de negen of boven de twaalf, 'n cent op 'n koek of 'n suikerhart!" schrowde de keerl, die d'r bi'j stund.
Een koewke dat was Oome Luuks Fömmechien van 't Vèène, 'n sukerhart dat was Hillechien. Rrr, rrr, rrr! gunk 't rad van èèvmtuur deur.
„Hallo, hallo, maakt voort, maakt voort, pakt de leuning!" schrowde de keerl. Freins greep. Mis! Greep nog ies. Ja, pik! ik heb oe! zèè Freins. Hi'j haar wat, hi'j haar warempel Hillechien in de narm. Heerink mien tied, meinsche nog ies toe, wat wassie gelokkig, wat wassie bliede!
Nog ienmaol goewsde 't rad in 't ronde. 't Stund stille en daor zatten ze weer stevig umarmd op de krulekaore mit ruuvm bi'j de wagenschure achter 't huus en now was 't in warkelijkheid: droomen de droomen van liefde en verteedring, droomen de droomen van eeuwige trouw.
Jammer, dat 't maar zoo kört duurde. Daor kwamp Jan an te schrown en te bulderen, dat Freins daalek mus komen, voordaalek!
Bezeker, Freins zul Hillechien zoo maar löslaoten en daalek komen! Ku'j begriepen! Maar hi'j dacht: Laot Jan ook ies wat wille hebben mit zien gebrom, geraos en gekommedeer; dommiest as Oome Luuks Fömmechien van 't Vèène d'r bi'j is, hef hi'j niks meer te koop en te bestellen. Daorumme heurde Freins hum geduldig en stilzwiegend an, töt hi'j vanzölf vut gunk en heur beident stille leut zitten op de krulekaore mit ruuvm bi'j de wagenschure achter 't huus.
„Freins, Freins! wat doej daor, schaam ie oe niet?" klunk daor opiens en welbekende stemme en nog ies weer „Freins, Freins!"
Floep! Hillechien opiens verdwenen en Freins slöt mit schrik een paar groote oogen op. Hoe was 't now eigelijk, droomde hi'j of wassie wakker? En waor wassie? 't Raodsel was gauw oppelöst. Veur 't bedde stund Oome Luuks Fömmechien van 't Vèène.
„Freins, Freins! opstaon jonge", zèè ze, „wi'j hebt oews verslaopen, koomt er now maar gauw of, ie hebt al en lange nacht had. Jan, die oe niet wakker schiende te kunnen kriegen, zit al onder de koew. Hei niet eheurd, dattie hier zoo hef staon te schrown?"
Gelokkig, die haar d'r alvaste niks van emarkt, dattie zoo laate in de naonacht in nuus ekomen was mit heur „lange nacht" en hi'j had nog gien twi'j uure slaopen.
„Fömmechien", zèè Freins, die hum nog èèvm laank uutrekte, „ik koome d'r an" en sprunk mitiene van 't bedde. Een paar menuten later zat hi'j ook al onder de koew.
Toch onder het melken, net as de hiele nacht op 't bedde, soewzde en dreeide en maalde het maar aldeur deur zien heufd. Oome Luuks Fömmechien van 't Vèène of Hillechien van Klaos de Poeste en Eule, Hillechien of Fömmechien, Fömmechien of Hillechien, wie mut 't wèzen? Daor begunde in zien aoverspannen gedachten veur zien oor weer dat rad van èèvmtuur te raozen en te goewzen.
Rrr, rrr, rrrr! trilde en dreunde het nog nao in zien heufd, maar Freins vund het niet vervelend, dachte bi'j humzölf: 't Zal misschien nog het beste wèzen, dak alles maar an 't lot aoverlaote, zooas 't wèzen mut zal 't wel komen. Hallo! Veuruut dan maar. Onder de negen of boven de twaalf! Een cent op een koek of een suikerhart! Dreei maar op, rad van èèvmtuur waor ai blieft staon, daor is 't mi'j goewd!
Hoofdstuk XVII.
LuukHilbers Jongens H17:
't Was Oldejaorsdag!
Oldejaorsdag, een dag net as alle aandere dagen en toch ook nog weer aanders.
Uren, dagen, maanden, jaren,
Vliegen als een schaduw heen.
Ach wij vinden, waar wij staren
Niets bestendigs hier beneen.
Dat mooie oldejaorsaomtvars, het zul strakkies, begeleid deur de zwaore orgeltonen weer klinken langs de briede gewelven van aoverolde karkgebouwen, het zul de meinschen weer verkondigen het onbestendige en vergaankelijke van heur kortstondig bestaon! Zie, dat is het verschil mit een gewone dag, die stemming van weemoed. De kleinheid en zwakheid, de nietigheid van 's meinschen bestaon, dat alles komp naor de veurgrond op de Oldejaorsdag en gien starveling, 't zij karksch of niet karksch, kan hum daoran onttrekken, de iene meer de aander minder, maar iedereniene wördt er deur annegrepen of aoverweldigd.
„Wat vlög die tied toch veurbi'j" zèè Oome Luuks Fömmechien van 't Vèène en hoe older ai wördt, hoe gauwer liekt het wel te gaon. Vleene jaor in 't veurzomer lèèfden heur olders nog, now allebeide al weg en zi'j, Fömmechien, ienzaom en allennig achter ebleven. Hoe zul 't er 't volgend jaor veur heur bi'jstaon? dachte ze bi' j heurzölf en ze keek ies naor Freins.
„Ik kan me haoste niet begriepen, datter now al weer een hiel jaor umme is!" zèè Freins. Vleene jaor toe haar hi'j zokke groote plannen in zien heufd, hi'j zul een vrouwe opzuuk'n en now..... een hiel jaor weer weg en nog niks wieder. Nog wassie veur humzölf töt gien uutsluussel ekomen. Hoe zul 't er 't volgend jaor veur hum bi'jstaon, dachte hi'j bi'j humzölf. En hi'j keek ies naor Fömmechien en hi'j dacht ies an Hillechien.
Zoo hadden ze allemaole — en ieder veur humzölf bezik—indrokken en harrinneringen an 't ofgeloopen jaor, aoverweugen ze wat er verkeerd en wat er goewd ewest was, trokken nog an 't onkruud, dat was blieven zitten in de bewarkte grond, maar beploegden ook al weer 't land veur 't volgend jaor, zeejden weer het zaod in de wachtende voorde.
Een beechien vrooder as gewoonlijk haren ze bi'j Luuks Hilbers jonges melkaovend ehöllen. Now zatten ze an de taofel te koffiedrinken, want ze wollen mit zooveule as 't maar meuglijk was naor de oldejaoraomtprèèke, die um zes uure begunde.
Jan was gien al te getrouwe karkgaonder, kun d'r niet al te best tegen, kreeg altied zoo verschrikkelijk last van slaoperigheid. Assie in de baank zat dan kun hi'j de oogen niet lös hollen, zoo lui wörde hi'j dan. En wat het lustern naor de prèèke betreft, het gunk hum mit de domeneer net precies as mit de klokke. Tikte de klokke gestaodig en geregeld deur, dan heurde Jan d'r niks van, maar kraampan höld hi'j op te tikken of Jan zul vaste de eerste wèzen, die reup: „Oewze volk, hi'j blif stille staon!"
Maar al heurde Jan dan ook niks van de prèèke, hi'j was toch best mit de domeneer inneneumen. 't Is gien gemakkelijk wark, ja, 't is slim lastig veur en domeneer um 't en iedereniene naor 't zin te maken want de iene issie te fien en de aandere niet fien genogt, zèè Jan zeins en dan leut hi'j d'r altied op volgen: Maar ik zegge maar zoo: Aw allemaole deen, zooas oewze domeneer het zeg, dan zul 't er in de wereld hiel wat bèter uutzien as now, maar wi'j koomt daor allemaole nog en hiele bulte an te körte.
Of de domeneer wel zuuver in de leere was, daor haar Jan zoozeer gien verstaand van, daor wassie vuus te dom veur um dat te beoordielen. Dat kun Oome Luuks Fömmechien van 't Vèène merakel best uutfineeren. Die behoewfde maar en half woord goewd te verstaon of ze kun 't oe wel zeggen en haorfien uutleggen of de domeneer van 't ware geloove was, ja ofte nee!
Freins, die zoo vaake in gedachten kun zitten te droomen en te prakkezeeren, die in de sleur van de dagelijksche beslommeringen zoo of en toe de behoewfte vuulde opkomen um ies wat aanders te heuren, dat hum meer bevredigde en röst gaf as enkel het warken veur stoffelijke dingen, Freins gunk nogal ies uut behoewfte hèn de karke. Hi'j wus zölf wel, dattie eigelijk wel wat heidensch was, maar toch heurde hi'j graag en mooie prèèke en kun hi'j daor hielemaole van onder de indrok raken. Allennig vund hi'j 't jammer, dat de domeneer intmit zoo veule slimme woorden gebruukte en ai niet wussen, wat het betiekende, dan haai d'r zoo weinig an. Zie, die slimme woorden mus 'n domeneer op en boerendorp eigelijk uut de prèèke laoten vund hi'j.
Fömmechien van Jan gunk niet veule meer hèn de karke. Alle dagen zoo drok en ai dan Zeundes ies mooi kunnen uutslaopen, dan vun ze 't zunde um zoo veule vri'je tied in de karke te verzitten. Ze waster wat offewend en haar d'r de aorigheid hielemaole wat òf.
't Was jammer veur de dure stèè, die Jan heur ehuurd had tusschen de aldervernaamsten in, maar daor kun heur nichte Fömmechien now mooi en deftig zitten.
En as dan op dizze Oldejaorsaovend de karkklokken heur klaanken dreunend doet klinken aover de besni'jde velden en dreven van 't röstige laandelijke dörpien, dan koomt van heinde en varre de meinschen in dichte drommen, plechtig en stemmig en staotig anstappen, um in het eeuwenolde karkgebouw het jaor, dat veurbi'jgunk in vroomheid en godsvrucht te besluuten.
Och, och, wat en volk op de karkweg! Zoo must now op en gewone Zeundag ook ies wèzen, maar dan gunk er zoo weinig volk hèn de karke. Ze wollen d'r niet meer naor toe! Uut het huusgezin van Luuks Hilbers jongens bint het Jan en Freins, Oome Luuks Fömmechien van 't Vèène en de beide oldste kiender van Jan en Fömmechien, Garriet en Jantien, die op 't oogenblik het weggien naor de olde karke inslaot.
Alles is in de gewijde stemming van het scheidende jaor, de stilte van de aovend, de fonkelende, flonkerende starren, hoog an het hemelgewelf, de licht uutstraolende hooge veinsters van 't olde karkgebouw, het zachte witte sni'jkleed aover de weiden en akkers, de wiend, die weit en kreunt en zucht deur de kale toppen van de hooge peupeln boomen an weerskanten van de weg, de dreunende, klagende karkklokken en dan nog de weemoewdige tonen van het karkörgel, zuuver en zachte weerklinkend de klaanken van het wisselen en vergaon en deur dat alles te zamen ruischend het lied van de oneindigheid der eeuwen.
Hoofdstuk XVIII.
LuukHilbers Jongens H18:
Zooas gewoonlijk op de Oldejaorsaovend leup de karke staampvol. Partie die ai d'r aanders nooit zagen, waren d'r now present. Verhuurde en onverhuurde baanken, alles zat vol, ja en enkelde mus hum tevrèène stellen mit en staonplaasse in de gaank.
Zoo mus het now vrogger op en gewone Zeundag ook wel ewest hebben, wussen heur Luuks Hilbers jonges nog wel te harinneren uut gesprekken mit heur moewder en toe wasser nog wel twi'jmaol op iene Zeundag prèèke. Wat een verschil, wat een veraandering! Maar hoe slim 't karkgaon dan ook in de leste jaoren achteruutegaone was, op Oldejaorsaomt dan mus en dan wol now ienmaol 'n iedereniene hèn de karke en dat zul ook wel zoo blieven ook!
Toe 't goewd zes uure was, höld 't luun op en kwamp de domeneer de karke in; ook doomeneers juffrouw kwamper glieke mit in en as ze vrendelijk hier en daor de meinschen toenikkend naor heur baanke gunk, dan trokken uut belèèfdheid alle manlui, die op de baanken zatten, waor ze veurbi'j gunk, even an de klappe van de pette. Allennig en dood-enkelde kun det niet doewn, want die haar hum al van die deftige verwaande en ni'jmoedsche menieren annewend um net as de grooteluu en stadsche meneeren de pette in de karke of te zetten, onder de prèèke net zoo wel as onder 't bidden, net of ze zoo best wussen, hoe of 't mus en hoe of 't heurde.
Jan en Freins hold heur mit die deftigheid nog niet op. As die eerst èven achter de pette eloerd hebt, zet ze hum weer op en komp hi'j niet weer van 't heufd, veurdet de domeneer zien gebed döt.
De olde domeneer mit zien spierwitte haor liekt zölf ook wel onder de indrok van de plechtigheid van dizze aovend. Hoe eenvoudig, maar arnstig klinkt zien stemme töt in alle hoewken van de karke, hoe stille en andachtig zit daor in het schemerachtige gèle licht van al die laampen het volk te lustern as de domeneer mit heldere, klaankvolle stemme ofkondigt: „De gemeente vindt mijn tekstwoord in den negentigsten Psalm en daarvan het vierde vers. Ik noem u als mijn tekstwoord Psalm negentig vers vier, waar we lezen deze woorden: Want duizend jaren zijn in uwe oogen als de dag van gisteren, als hij voorbijgegaan is en als eene nachtwake".
Dan uutgaonde van dizze woorden wès de domeneer zien gemiente d'r op, hoe onbestendig alles op dizze wereld is, hoe alles as 'n droom, as 'n gedachte veurbi'jvlög, een jagen en jachten vaak van de meinschen naor het bezit van geld en goewd, bouwen en steunen op verworven schatten, streven naor macht en hoogheid, eer of anzien en och, wat komp er van terechte, hoe onbestendig is hier alles.
„Soo is hij wijs, die niet en wil betrouwen
„d' Ontrou van 't volck, van 't geldt, daar elck om kijft
„Het moet hier al den Noodwet Godes houwen
„Niets is ghemaakt, dat hier bestendich blijft.
„De dagen des menschen zijn als het gras, gelijk eene bloem des velds alzoo bloeit hij, als de wind daarover gegaan is, zoo is zij niet meer en hare plaats kent haar niet meer".
Hoe nietig, hoe klein, hoe broos, hoe zwak! Ja, as een nachtwake is in de oneindigheid der eeuwen het kortstondig bestaon van 's meinschen lèven!
Maar bi'j alle zwakheid en nietigheid, bi'j alle vergaankelijkheid en onbestendigheid, bi'j al wat wisselt en vergiejt is daor veur ieder geleuvig mensen de troost van Hem, die is en was en wèzen zal.
„d' Oude eeuwen, die voor 't menschdom gansch verdwijnen
„En zij, die zullen zijn in later tijdsgewricht,
„O God! die roept Ge en zij verschijnen
„Tezamen voor Uw aangezicht.
„Gij ziet hen voor Uw zetel henendrijven
„Als kielen langs de zee, genoopt door wind en vloed,
„De eene is bekroond met vrede-olijven
„En de andere bevlekt met bloed.
Wat vindt Freins het toch mooi en plechtig op zoo'n oldejaorsaomt in die schemerachtig verlichte staampvolle karke, hoe gevûulvol zeg de domeneer die mooie varzen op, wat en wondere geheimzinnige bekoring giejt daor van uut. Freins zul 't mit gien meuglijkheid in woorden kunnen weergeven, maar hi'j wördt er hielemaole aanders van, is veur en oogenblik mit zien gedachten verplaatst uut de aalledaagsche beuzelingen en beslommeringen. Een beste domeneer hebt ze toch, die 't zoo mooi zeggen kan, die zoo mitlèèft mit zien gemiente en alles nogies weer naogiejt op dizze aovend wat er in 't hiele jaor gebeurd is en die alle leen van zien gemiente en bemoewdigend woord töt besluut meegef.
Oome Luuks Fömmechien van 't Vèène daorentegen dèènkt er glad aandersumme aover. Nee heur, die domeneer, das niks, vuus te sloksch, vuus te sloppe kost! Een domeneer die mutter bèter mit de zweepe achteran zitten. Ja, bezeker, maar net doen of we gien groote zondaars bint, die enkelt deur de genaode beholden kunt worden, dat wil 't volk wel, maar ie kriegt op zoo'n meniere hoe langer hoe meer ni'jlichters, die nar'ns an geleuft. En dan die varsies! Hm, gewone varsies uut 'n gewoon boewkien, hi'j mut hum an de biebel hollen en gien varsies opzeggen uut 'n gewoon boewkien. Nee heur, weinig bezunders van domeneer, gien wonder dat ‘t karkgaon zoo begunde te verloopen.
Jan Hilbers, dat wete wi'j al, oordielde guunstiger aover domeneer, maar och jong, die kreeg weer zoo'n last van slaoperigheid. Nao het twi'jde zingen begunde hi'j weer te knikkebollen en vief menuten later, mis was 't weer, hi'j sleup as 'n osse.
Amen! zèè de domeneer en.... „Oewze volk, hi'j blif staon!" schrowde Jan Hilbers, die net droomde dat de klokke ophöld te tikken, hardop!
Jan Lamers, die naost hum zat en wel wus dat Jan hardop droomde, kneep hum ies flink in 't gat um hum wakker te maken en Jan zul net begunnen te vluuken en te raozen, toe ie gelokkig nog net mit en paar verwilderde oogen verschrikt in het ronde keek en markte dattie in de karke zat. Zoo leup het dizze keer nogal goewd af, want deur het geschoewvel mit de voewten en 't gekuch en gehoest van de meinschen, dadelijk naodat de domeneer „Amen" zeer, haren d'r maar weinig Jan heuren schrown van „Oewze volk, hi'j blif staon!"
's Aoms innuus volgder nog 'n soort naoprèèke, toe Fömmechien van Jan vreug, hoe 't in de karke ewest was en of 't de domeneer nog wat mooi ezegd had.
„Ja Fömmechien, merakelsche mooi!" zèè Jan voordalek. „Ik zegge maar zoo, aw now allemaole is deen zooas de domeneer 't oews veurzeg, dan zulter hiel wat bèter uutzien in de wereld, maar wi'j koomt er nog zoo'n bult an te korte!"
„Hm, hm!" kuchte Oome Luuks Fömmechien van 't Vèène ies 'n paar maol achtermenaar en Jan höld onmiddellijk op te schroeten aover oewze domeneer.
„Hm, hm! as ik now ies wat zeggen magge", zèè Fömmechien toe, „hej hum now ien enkelt woord heuren zeggen aover de genaode?" En daor murre wi'j, groote zondaars, het toch maar enkelt en allennig van hebben!"
Mit de mond wied lös stunnen ze mit zien allen opiens Oome Luuks Fömmechien an te gapen. Groote zondaars? „Maar Fömmechien dan toch, Fömmechien dan toch", reupen ze in koor: „Ie bint jao zoo slim godsdienstig, ie bedoelt oe zölf toch niet mee?"
Al maar schuddekoppend mit heur heufd aover zooveel domheid op 't gebied van de leere, vervolgde Oome Luuks Fömmechien: „Bezeker, wi'j groote zondaars allemaole, ikke net zoo goewd as ieje en van de genaode daor murre wi'j 't van hebben!" Ze had heur net zoo goewd stille kunnen hollen, want bi'j Luuks Hilbers jonges waster gien iene, die d'r eigenlijk wat van begreep. Allennig Fömmechien van Jan, die dachte in 't leste, dat dit zoo bi'j 't geloove van heur nichte heurde en dat ze daorumme dèè net of ze 't zoo miende.
Freins, die wel wus dat Fömmechien van 't Vèène vuule geleerder in de biebel was as hi'j, Freins, die ook wel wus, dat hi'j en heiden was, vargeleken bi'j Fömmechien, Freins, die dachte d'r niet an um heur tegen te prooten. Hi'j gunk èven hèn butendeure en nog onder de indrok van de prèèke van de domeneer keek hi'j op met eerbied en ontzag naor de steernheldere locht. Hoeveul millioenen steerns zullen d'r wel niet zitten, iedere steern weer 'n wereld op hum zölf, waor weer aandere werelden nog grooter as oewze aarde om toe dreeit, och wat is de schepping groot! Freins peinst, en zucht en dèènkt an die millioenen werelden, an „d' oude eeuwen en zij die zullen zijn in later tijdsgewricht", an de kleinheid van de mensch en an de grootheid van den Schepper en als en bede koomt prevelend aover zien lippen de woorden waormee zingend de oldejaoraomtprèèke besleuten is:
Vliedt dan jaren, snelt vrij henen
Aan geen tijdperk hangt mijn lot,
Gij, Gij blijft mij, Eeuwig Wezen,
Gij mijn Schepper, Gij, mijn God.
Waar ik ooit verand'ring schouwe
Gij, o God, houdt eeuwig stand,
Ook mijn stof rust op Uw trouwe,
Sluimert in Uw Vaderhand.
Hoofdstuk XIX.
LuukHilbers Jongens H19:
„End goewd, al goewd!" en „En goewd begun is 't halve wark", bint en paar sprèèkwoorden, die niet ontliend bint an de gebruuken en an de zèden en gewoonten uut de tied van Luuks Hilbers jonges en in 't bezunder dan niet wat het ende van 't olde en 't begun van 't ni'je jaor betreft. 't Ende slecht, 't begun slecht, dat was toe zoo'n beechien de vaste regel.
Op Oldejaorsaomt en Ni'jjaorsdag drinken, ja zoepen mit de gevolgen d'r van, det wil zeggen: verschèèl, ruuzie, vechten, houwen en snien en de grootste vechtersbaozen, die mienden, dat ze 't ewunnen haren, haren het net precies verspeuld, want an 't ende van 't liejden mussen ze nog hèn zitten of mit aandere woorden, gungen ze nog de kaste in.
Zoks göld vanzölf veural van 't jonkvolk. Olderen en getrouwden deden daor niet zoo zeer an mit, das te zeggen an dat houwen en snien.
Luuks Hilbers jonges, Jan en Freins haren trouwens in heur hiele lèèmt gien ien van beident ooit wat mit de jestisie of 't gerecht te doewnde had, hoe vake of ze ook dronkent ewest waren. En dan mit Nejaor ai bi'j en iedereniene, 't zij riek of arm, zooveule jannever of braandewien veur niks kunnen kriegen ai maar hebben woln, dan paste het veur heur as rieke luu ook niet um d'r dan zoo'n gulzig gebruuk van te maken.
Vandaor dan ook dat het mit Oldejaorsaomt zoowel as mit Nejaorsdag mit allebeident zoowel mit Jan as mit Freins nog niet zooveule schèèlde of ze kunnen nog wellies prooten van en goewd ende en van en goewd begun.
En 't leek wel, dat Freins in 't bezunder hum veureneumen haa het sprèèkwoord: „En goewd begun is 't halve wark" ies töt zien heil en zegen in 't ni'je jaor en töt zien toekomstig gelok in toepassing te willen brengen.
Leut hi'j hum aanders 's mörrengs zeins altied wekken, ja mussen ze hum nog wellies twi'j of dri'jmaol anwekken um hum goewd wakker te maken en d'r uut te kriegen, dizze mörreng wassie warempel de aldereerste, die de bienen aover de beddeplaanke stak en al op de dèèle veur de koewn stund, veurdet Jan d'r of was en veurdet ien van de vrouwluu de gluunige kaolties uut de asschenkolke haald haren um en vuurden an te buuten en de ketel veur 't koffiewater aover te hangen.
Hi'j begunde alvaste mit wat heuj of te gooien en de koewn wat veur te geven. Op Zeundagmörreng en op zoo'n bi'jzeundag as Nejaorsdag — 'n Zeundag zunder schoon hemp plachten ze bi'j Luuks Hilbers jonges zeins tegen zoo'n bi'jzeundag te zeggen — dan behoewfden ze niet naor de balken um en legge rogge of te gooien, want dan dörschten ze 's mörrengs niet.
Freins haar net zien melkgoewd annetrökken, wol net en melkenbaank van de hilde kriegen, toe hi'j wat gestommel heurde bi'j de deure van de melkenkamer hen achternuus en veur dattie d'r recht arg in haar kwamp er iene de pompenstraote aover en stund me daor op iens vlak achter hum Oome Luuks Fömmechien van 't Vèène, die hum 't Nejaor ofwun.
„Freins, ik weinsche oe veul heil en zegen in 't ni'je jaor!" zèè Fömmechien. Freins, en beechien in de wier, dat hum zoo vroo en zoo onverwacht 't nejaor offewunnen wörde en nog wel deur Oome Luuks Fömmechien van 't Vèène, zèè maar gauw: „'t Zelde, Fömmechien, 't zelde! Al wat weinschelijk is, heur! Gien haor minder in de pruike!"
Fömmechien lachte um die woorden van Freins, die toch zoo'n grappenmaker was en 't altied zeins zoo mooi kun zeggen.
Maar al mus ze onwillekeurig lachen um Freins zien gekke prooties van „gien haor minder in de pruike!" in de grond van de zaake was ze arnstig en had ze heur veureneumen, dat 't niet op wat grappenmakeri'je zul uutdreien. Ze dachte, dat Freins het niet goewd duurde te waogen um heur te vraogen zien vrouwe te worden, dattie bange was zien neuze te stooten. Nooit zulder en bèèterder gelèègenheid komen um Freins ies wat moewd in te blaozen as hier op dizze Nejaorsmörreng, mit heur beident hielemaole allennig op de dèèle bi'j 't schemerachtige locht van de stallanteern, die achteran op de pompenstraote an de eerste balkensliete, dichte bi'j de koewn an de melkhaoke hönk te bongelen.
„Freins", zèè Fömmechien, terwiel ze hum de haand toestak en toe de zienende stevig in de heurende vaste höld, „Freins, ik haope, da'j dit jaor nogies magt trouwen, daj en flinke vrouwe kriegt van oen staand en now wik oe dit er nog bi'j zeggen, Freins, ai now in 't vervolg dat zoepen ies wat wollen laoten, dan zeg ik oe, da'j nog wel en vrouwe kunt kriegen, waor ai dachten, daj hielemaole gien kans bi'j haren".
Mit keek ze hem stief an en zette en gezichte, waorop duudelik te lezen stund: „Begriep ie 't now nog niet, domme Sunderklaos, dak oe wel as mien keerl wil hebben? Waorumme zeggie now niks?"
Maar Freins, die dachte: „Onder de negen of boven de twaalf. Een cent op een koek of een suikerhart! O, rad van èèvmtuur, is dit mien lot? O, wee, murrie hier blieven staon?"
Was het now zoowel Hillechien ewest, die daor zoo vlak bi'j hum stund in 't halfduuster van 't lanteernschiensel daor in de ienzaamheid op de donkere dèèle, hi'j zul zien beide narms um heur toe eslaone hebben, hi'j zul zien harde, bonkige kop tegen heur mollige, zachte, frissche rooie wangen edrokt hebben, heur esmokt hebben, dat 't zoo klapte, ja net as op de krulekaore mit ruuv'm bi'j de wagenschure achter 't huus zullen ze weer edroomd hebben heur droomen van liefde en verteed'ring, weer edroomd hebben de droomen van eeuwige trouw.
En now? Hi'j duurde niet en hi'j wol niet, hi'j was niet bliede, dattie Fömmechien wel kriegen kun, hi'j bleef kold en ongevuulig, wörde d'r in zien binnenste now net gien krummeltien aanders van, al kriebelde en kneep ze hum ook nog aldeur in de haand, die hi'j slop en onverschillig bi'j hum daale leut hangen.
Daor kwamp klompegeklos deur de melkenkamer, de deure gunk lös en daor stund Jan, die mitiene Freins en Fömmechien haand in haand zag staon. „Wel verdikkemi'j! En goewd begun is 't halve wark! Zoo mak 't zien! Gelokzaolig nejaor, ieje mit oen beident!" reup hi'j.
Fömmechien leut de haand van Freins lös, begunde wat te lachen en kneep er gauw tusschen uut hèn veurnuus. „Ook zoo!" was 't ienigste, wat ze Jan as antwoord gaf op zien nejaorsweinsche.
Freins, die zoo beteuterd was, dattie niet wus, hoe offie 't haar, pakte de melkenbaank van de hilde, greep gauw en melkummer van 't rikke en zunder wat tegen Jan te zeggen, of hum wederkeerig 't nejaor of te winnen, was hi'j in en oogenblikkien verdwenen onder Buunskoewkien of te wel 't Zwartbontien.
Hoofdstuk XX.
LuukHilbers Jongens H20:
Nao melkenstied 's mörrengs mit 't koffiedrinken en 't brokkiesèèten zat de hiele femilie van Luuks Hilbers jonges, groot en klein, rondumme de taofel in de keuken. Ook Fömmechien van Jan, die de leste tied altied wat langer op bedde bleef, was present en keek er opgeruumd en monter uut.
Of Jan heur intmit verteld haa, wattie in de vroo mörreng op de dèèle zien haa of dat Oome Luuks Fömmechien van 't Vèène 't heur zölf verteld haa, dat ze d'r bi'j Freins wat op anneproot haa, dat ze zien vrouwe wel wol worden, dat döt er niet toe, maar Fömmechien van Jan zagger in elk geval bèèterder uut dan ze in lange daone haar. 't Wol aanders nog niet arg opschiejten mit Fömmechien van Jan. Eigelijk ziejk was ze niet, maar recht goewd kuj 't ook hielemaole niet nuum'n. As 't niet gauw veraanderde en opknapte mussen ze de dokter nog wellies laoten komen, maar wat zulder die ook al an doewn as ze niet recht ziejk was, allent maar zoo'n beechien an de sokkel.
't Was maar en mooi dink, now Fömmechien heldeweg wat an de krummel bleef, dat ze 't zoo miserabel best etröffen hadden mit nichte Fömmechien van Oome Luuks. Ja, dat was slim, zoo flink as die daor heur beste dee en veur alles opkwamp, asof 't heur eigen was. Kaarn, botter trekken, botter kniejn, melken, niet te vergèten 't huushollen regelen, in alles dee ze niks veur Fömmechien van Jan onder.
Freins muchter veur doewn assie zoo'n vrouwe kreeg dan deer hi'j 't best en trouwde hi'j goewd an!
„Dat ze 't nog niet eerder klaor hebt mit heur beident", haren Jan en Fömmechien, zien vrouwe, al vaake tegen menaar ezegd. Of zulder intmit det mein van Poesten Klaos en Eule nog tusschen zitten, haren ze ook al edacht.
Maar now mit dit mooie begun op de vroo mörreng van het ni'je jaor, now zul 't wel veur mekaar komen, now was 't wel zoo goewd as zeker, dat later de pörsie veur de kiender van Jan en Fömmechien nog grooter wörde, want Oome Luuks Fömmechien van 't Vèène was ook nog lange niet zunder, al mus ze veur Freins dan ook wied onder doewn.
't Was in alle gevallen duuzend maol beter as Hillechien. As Freins die kreeg, nog zoo'n jonk mein, dan kunnen ze d'r gerust op an, dat 't kaptaol van Oome Freins vut was.
En dat was het juust, wat de leste weken de zörreng van Jans Fömmechien zoo vergroot haar en heur zoo'n heufdbrèèkens ekost haar.
Fömmechien kun 's nachens intmit uren achter menaar wakker liggen, dan lag ze maar te prakkezeeren en dan wol de slaop niet komen.
't Was dan ook Fömmechien en gien iene aanders as Fömmechien, die Freins hiel stillechies mit de klompen in de haanden haar heuren in nuus komen op die Zaoterdagaomt, toe hi'j hèn scheern ewest haa.
Zoo loek as partie vrouwluu bint in het uutfeneeren van zok soort dingen, haar ze daalek bi'j heurzölf ezegd: „O wee, o wee, assie now maar niet bi'j det Hillechien van daon komp, bi'j det loedertien, die oews en oewze kiender nog wellies bestèèln kan. En hoe meer as ze het in heur gedachten uutpluusde, hoe meer heur veurgevuul heur bange maakte, ja, hoe meer ze veur heur zölf aovertuugd wörde, dat Freins daor vaste wegkwamp. En 't slimste was nog, ze duurde Freins d'r niet naor te vraogen, mit Jan d'r niet aover te prooten en temiensn niet mit Oome Luuks Fömmechien van 't Vèène.
Zoo mus ze alles in heurzölf verkroppen en nog d'r bi'j maar oppassen, dat ze 't niet hardop uutschrowde: „O mien arme, arme kiender, veur oews is 't niet zoo slim, maar veur oe! As Oome Freins uut de tied komp, ie kriegt er niks van. Niks kriej d'r van!"
Is het dan wonder, det Jans Fömmechien d'r zoo opgeruumd en monter uutzag nao dit gelokkig begun in de vroo mörreng van de Ni'jjaorsdag? 't Was jao en zwaor pak van 't harte!
Oome Luuks Fömmechien haar zölf wark emaakt van Freins. Now, en ze wus wel wat ze dee, ze was loek genogt.
Och Freins was ook vaste nooit bi'j Hillechien ewest te vri'jn, hoe haar Jans Fömmechien heur zoks ook kunnen inbeelden; ze mus er now zölf haoste umme lachen. Bange maakt veur niks! Now kun ze wel weer gerust slaopen, now vuulde ze heur rechtevoort al bèèterder op heur gemak. 't Was de vervulling van het mooiste en beste, dat ze Fömmechien op de Nejaorsdag haren kunnen weinschen. As dommiest de kiender d'r ankwamen mit heur „Glok nejaor!" en de aandere nejeorwinners mit heur „veul heil en zegen" en „al wat weinschelijk is in 't ni'je jaor!" wie zul d'r dan arg in hebben, dat hier bi'j Luuks Hilbers jongens 't ni'je jaor al zoo goewd innezet was, dat Jans Fömmechien al zooveule „Glok nejaor" ekregen haar! 't Was die mörreng mit èètenstied an de taofel bi'j Luuks Hilbers jongens 'n drok en opgewekt geproot, zoo as 't in tiejn niet ewest haa. 't Was Oome Freins veur en Oome Freins nao.
„Toe, Oome Freins!" zèè Fömmechien van Jan, „neemt nog en euliekrappe, ze staot er veur en ze lust oe zoo graag!"
„Bezeker, Freins! doet det ies!" zèè Oome Luuks Fömmechien van 't Vèène en rekte hum mitiene de groote komme mit euliekrappen die bi'j gelèègenheid van 't olde jaor ebakt waren, al toe.
„Toe maar Freins, en volgend jaor haop ik daw bi'j oe de schaa ies weer kunt komen ophaalnl" zèè Jan en tegeliekertied keek hi'j veulbetiekend naor Oome Luuks Fömmechien.
„Giejt Oome Freins mit Fömmechien trouwen?" vreug daor opiens Garrechien, 't jongste maagien van Jan en Fömmechien, die d'r ook bi’j zat en die zoo scharp was, dat ze zeins alles, waor ze aover heurde prooten, daalek begreep.
„Bi'j gek, hoe koomie daor zoo bi'j? Niks van an heur!" zèè Jan.
„En ie hebt jao zölm tegen Moewder ezegd, det Oome Freins....
„Oh", brak Jan 't geproot van Garrechien of, „dat hek maar zoo uut de gek ezegd!"
Oome Luuks Fömmechien van 't Vèène dee maar niks as lachen en lachen. Ze versloekte heur haoste in de euliekrappe, zoo mus ze lachen, det die Garrechien zoo loek was en daalek alles begreep, maar toch toe Garrechien heur vreug of 't niet waor was wat heur Vader en Moewder beproot haren, zèè Oome Luuks Fömmechien, dat ze 't allemaole leugen, dat ze d'r niks van wussen.
Jans Fömmechien, die zag det heur zuute, lieve Garrechien d'r sneu van wörde, knipoogde van ja tegen heur um te kennen te geven, dat 't wel waor was, maar det ze 't voordaalek nog maar niet wieder vertellen mus.
„Oh, ziej now wel?" zèè Garrechien. „Ik dachte 't wel, want Moeder, ie zeern jao nog: As Oome Freins mit Oome Luuks Fömmechien trouwde, dat wi'j d'r dan nog en mooi luttien....
„Sss, sss, ssst, hold oe stille!" flusterde Moewder heur in 't oor en keek heur kwaod an. Hè. Wat mussie toch altied mit zokke kiender oppassen! Kleine pötties! Ie kunnen nooit ies wat zeggen! En wat zèè Freins d'r van? Now, die lachte niet en die zèè ook niet, dat ze 't allemaole leugen, Freins, die zweeg in alle talen.
Veur hum goewsde nog het rad van èèvmtuur en mus 't nog uutemaakt worden, waffer kaante of 't op zul dreeien, en waor of 't zul blieven staon, veur hum göld het nog: „Onder de negen of boven de twaalf. Een cent op een koek of een suikerhart. Hallo, hallo, doet heden uw keuze! Maakt voort, maakt voort!"
Hoofdstuk XXI.
LuukHilbers Jongens H21:
Bi'j Luuks Hilbers jonges naoberden ze Oostert op net töt Karst Karsiesvolk an toe. Die woonden zoodoende nog wel dichte in de buurte, maar beheurden niet meer töt de eigelijke naoberschop, al kwamen Jan en Freins daor nog wel gedurig ies.
Now was heur bi'j Karst Karsiesvolk, in 't begun van 't ni'je jaor al, de meid op de loop egaone. Zwaane, de vrouwe van Karst, stund nogal as lastig en as 'n kwaje bekend, kun 't slecht mit de meiden vienden en haar dan ook ieder oogenblik weer en aandere, want ze tröf altied slimmen. Maar det de tegenwoordige maagd Jenne, d'r van deur egaone was, daor haar Zwaane zeker de mieste schuld niet an, want Jenne dat was now warkelijk inderdaod en slimme, waor ze het al barre slecht mit etröffen haar.
Brutaol en lui en onverschillig, daor was 't ende van weg. En dan dat vreeselijke gedoew altied mit de jonges, zoo'n jongesgek as 't was. Iedere Zaoterdagaomt de vri'jer en um en haverklap en aandere. Nooit ies gezellig en oogenblikkien röstig in huus zitten, altied op de tjak was 't liefste wat ze dee.
„Zak nog maar ies èv'm hèn Marchien gaon?" vreug ze hiel belèèfd en onderdaonig an Zwaane. „Nee!'' zèè Zwaane, „wat zu'j daor now weer hèn doewn? Daor hei jao gisteren pas de hiele aovend ewest! Ie mut nog eerappels schellen en ie haren jao zoo veule vraogen te leeren veur de kesaosie, he'j ezegd, gaot die vraogen veur de domeneer now eerst maar ies leeren!"
„O", zèè Jenne onverschillig, „daor he'k nog maar zat tied veur!" En toe ze de eerappels schoone haar, vreug ze niks meer, zèè gewoonweg asof 't vanzölf sprak, dat ze in dit opzicht hielendal heur eigen baos was: „Now, gojndag, dan gaok now maar èèv'm hèn, ik bin d'r zoo weer!" Rrrrt! was ze de deure uut, ongevraogd en ongeweigerd. Zeker weer en ofspraokien mit d'ien of d' aander, dachte Zwaane en reup heur maar niet weerumme, want now ze de eerappels schoone haa, kun ze heur eigelijk best missen ook. En hiel aander geval was 't aster wat bezunders was, zooas 'n dag of wat later. Toe haren ze bi'j Karst Karsies volk en mottien, dat de rèken haar. 't Haar al melk in de pappen en begunde al wat te nusseln.
„Zak vannaomt nog maar ies en poossien hèn Marchien gaon??" vreug Jenne weer an Zwaane, net zooas gewoonlijk, enkel en allent veur de vörm.
„Bi'j gek of wat mekeert oe?" reup Zwaane. „Ie mut vannacht waken. 't Mottien is al aover de rèken en krig vannaomt of vannacht vaste keun".
„Now", lachte Jenne, „laot 't mottien dan nog maar èv'm geduld hebben, 'k bin d'r zoo weer, heur! Gojndag!" Rrrt, gien tegenhollen an, vut was Jenne!
Wat was die Zwaane kwaod! Ze wol Jenne wel achternao vliegen, maar wat deej d'r an? Zwaane kun alle kaanten opslaon mit heur vlarken, kun schrown en goelen en kwaken van „Jenne, hier blieven!" 't Gaf gewoonweg niks! Vut was Jenne en vut bleef Jenne.
Intusschen wörde in 't varkenhokke 't eerste keuchien geboren en stuurde Karst zien knechien Koop mit de bosschop hèn Jan Knelisvolk, det Jenne daalek weerumme mus komen, maar det was me ook wat moois: de hiele Jenne was aginne niet bi'j Marchien ewest en twi'j langen, twi'j briejn bleef ze now ook nog aldeur weg.
Now mus Zwaane van nood zölf wel bi'j 't mottien in 't hokke um te helpen en daor haar ze zoo'n griezelige hekel an, ook al was 't mottien niet beuze, al wassie ook nog zoo mak.
Eindelijk, zoowat midden in de nacht, toe ze net 't leste keu van 't mottien ofhaalden, daor kwamp Jenne weerumme, mit en rood, verwilderd gezichte, 't haor wierig en warrig um de kop hangend as zoo'n echte boschduvel en heur goewd van achtern onder de heuispieren.
D'r was locht in 't varkenhokke, dus waakten ze nog bi'j 't mottien. Brutaolweg stak Jenne de kop um de deure van 't varkenhokke en zèè: „Daor waak weer!"
Now mussie Zwaane ies eheurd hebben!
„Lilke, brutaole varken, lilke luibuis, waor koom ie vandaon? Ik haar oe toch ezegd, da'j niet weg muggen, ie haren mutten waken, lilkerd da'j bint!" „Ooooo!" zèè Jenne, mit en dood onneuzel gezichte, net of ze van de priens gien kwaod wus, „oooo! det haak niet begrepen, maar waorumme hei 't mottien dan niet ezegd, dattie now vooreerst nog een poosien geduld haar mutten hebben? Marchien, die zèè zoo net nog tegen mi'j....
„Marchien, Marchien!" goelde Zwaane, „Marchien", daor bi'j aginne niet ewest, ie hebt — en mitiene zag ze de heuispieren op Jenne zien rogge — oh lilke klitze, ie hebt in 't heui elèègen, ie koomt zeker mit en vri'jer uut de heuibarg. Oh lilke...." en toe volgde alles wat maar mooi en leelijk was, 't iene veur en 't aandere nao, asofter en wekker ofleup, zoo rolden en rammelden en ratelden de scheldwoorden aover Zwaane zien lippen.
„Och meinsche! ie bint niet wies", bromde Jenne, „ie hebt en klap mit de puil had, ie mut enkele reis hèn Zutphen nemen!"
De meiden, die bi'j Karst Karsies volk mit ruuzie vandaon ekoomen waren — en dat waren d'r nog al een stok of wat — schuunden menaar van te veurn al in: Ai Zwaane ies heilig in de kop wilt maken, dan mu'j zeggen, dat ze en klap mit de puil ehad hef.
Gien wonder dus det Zwaane nao dit leste gezegde van Jenne van ni'js begunde te raozen en te schelden, maar now achtte Jenne de tied ekomen, dat zi'j op heur beurt ook ies mus uutpakken.
„Gekke wief", schrowde ze d'r deur hen, „mien ie, dak mi'j maar zoo van alleslaote toezeggen, da'j mi'j maar zoo beleedigen kunt ai wilt, mien ie, dat en maagd ook gien eergevuul hef? Wat dèènk ie wel, is me det hier ook en stèè? Magt ook niks! Niks as maar warken en warken! Maar geef mi'j mien loon maar, dan stap ik op, dan gaok fut! 'k Wil niet langer diejn bi'j iene, die en klap mit de puil had hef!"
Mitiene rönde ze bi'j de varkenshokken weg zunder wieder acht te geven op het schelden en schrown van Zwaane, die heur eerst nog achternao wol, en even later was ze deur de baanderdeure verdwenen naor de dèèle op.
Toe ze de volgende mörreng bi'j Karst Karsiesvolk oppestaone waren, kunnen Karst en Zwaane, ja kunnen ze allemaole wel zoo hard as ze wollen an 't schrown gaon van: „Jenne, opstaon! Jenne d'r uut! Jenne, luibuis koomter òf!" 't Gaf toch allemaole niks, want Jenne waster niet, Jenne was 's nachens nog weggekropen hèn heur volk. Aoverdag zul ze d'r wel mit heur Vader of heur Moewder ankomen um heur kassien op te halen en um òf te rèken. Dan zullen ze d'r meer van heuren.
Maar hoe mussen ze d'r mee an as Jenne heur loon opvreug? De aandere meiden, die uut eigen bewèèng vut eloopen waren, haren niks ekregen, haren d'r vanzölf ook gien recht op en Jenne dus net zoo min. Maar die Jenne dat was zoo'n biester brutaole rakkerd en die haar zoo'n groote anhaank deur al heur vri'jers van vrogger en van now nog! As ze Jenne niks wollen uutbetalen en ze staokte de jonges ies op, dan kunnen ze heur de roeten nog wellis ingooien en dan waai nog wieder achterop. Affijn as ze d'r hard op androngde um en diel van heur loon te ontvangen, dan mussen ze heur maar wat geven, want 't sprèèkwoord zeg niet veur nimmedal: „Ie mut de duvel töt vrend hollen!"
Hoofdstuk XXII.
LuukHilbers Jongens H22:
Net zooas ze bi'j Karst Karsies volk wel edacht hadden dat het komen zul, zoo kwampt! Tegen de middag kwamen d'r en paar vrouwluu de steegde opzetten, 't iene vrouwspersoon was Jenne, 't aandere Woltertien van Jan Barties Maaie, Jenne zien moewder.
„Daor koomp ze an, now zuw 't hebben!" dachte Zwaane.
Ze waster wel en beechien bange veur, want ze haar vanzölf meer van dit soort spietakels mee emaakt. Dizze keer völt het èèv'nwel ontzettend veule mee. Jenne zèè gien boe of bah, dee gien beklös en an heur gezichte ku'j ziejn dat ze 'reerd haar. Woltertien voerde allennig 't woord, hiel fesoewnlijk, heur, ze zèè 't knappies, al was ze d'r lange niet aover tevrèène, dat Zwaane heur Jenne zoo utteschöllen haar en ten slotte op koop toe nog weggejacht.
„Nee, nee Woltertien!" völ Karst heur in de rèède, „nee Woltertien, weggejacht niet, ze is uut heur zölm weggeloopen!"
„Ja heur, Woltertien! uut heur zölm weggeloopen, we wussen van mörreng niet iens, dat ze vut was," vulde Zwaane an.
En toe völt het zoo merakel mee!
„Oh fuj, wat ai zegt? Uut heur zölm weggeloopen? Jenne, Jenne, wat heur ik, is det waor, bi'j uut oe zölm weggeloopen?"
As antwoord vreef Jenne wat mit de haanden in de oogen en knikte van „Ja"!
Toe begreep Woltertien mitiene, dat ze gien cent van Jenne zien loon lös zul kriegen en um de eere an heur zölf te hollen, zèè ze: „Now Karst en Zwaane, dan bi'j oews niks schuldig, heur!" en heur umme dreeiend en Jenne ankiekend, vuugde ze d'r an toe: „Allah Jenne, zuuk ie dan al oen kleeraozie en al oen goewd maar gauw bi'j mekaar, dan wil Karst Karsies oen kassien dommiest wel èven naobrengen, as 't niet te veule muijte veur hum is um èèv'm mit de lösse wagen bi'j oewze huus langers te varen".
Zwaane, doodgelokkig, dat het zoo butengewoon vlot van stapelleup, wol die goeie, geschikte Woltertien en Jenne, die now ook zoo gedwèè en onderdaonig was, van bliedschop beide wel haoste um de hals evallen wezen as ze 't veur Karst maar niet al te gek evunnen haar en Karst, die haar Woltertien en Jenne d'r bi'j, ook van gelok en op de goeie afloop wel haoste um de hals willen vallen, assie 't veur Zwaane maar niet al te gek evunnen haar.
Maar mit al die gekheid zatten ze now maar zunder maagd en waor kregen ze zoo gauw en aandere? Hillechien van Poesten Klaos en Eule was nog altied bi'j heur volk in nuus en zul zeker wel graag weer hèn diejn willen, maar die was op zoo'n gekke meniere bi'j Luuks Hilbers jonges weggekomen. 't Was wel vrömd, want die Hillechien leek zoo op 't ooge wel zoo'n flink en aorig maagien, ie zullen zoo zeggen, geschikt, onderdaonig, geheurzaam, ja, aginne niet brutaol en opstaandig, maar 't mus toch zoo'n groote sociaal wèzen, dat slim was!
Jan Hilbers Fömmechien toch stund bekend as en gestaodig en verstaandig meinsche, die 't kwaod niet in de wereld ebracht haar en vaste gien ruuzie zul zuuk'n. En toe ze Hillechien hiel kalm en bedaard op heur plicht ewezen haar, heur an 't verstaand haar willen brengen, dat Hillechien van 't mindere volk was en niet mus dèènken, dat alles in de wereld maar liek was, hoe haar Hillechien het toe oppeneumen?
Ze haar Fömmechien gewoonweg niet allent uutelachen, maar heur uuteschöllen zoo hard as ze maar kun en eschrowd van „zeuven kiepen en 'n haane!" net of ze wol zeggen: „Hol maar op mit oen prooties, ik bin net zoo hooge van staand as ieje!"
En dat veur en mein van Poesten Klaos en Eule, die 't van de bedieling mussen hebben! Dat Jan Hilbers mit zien onverschillige en driftige buj'n toe gek in de kop wörde en tusschenbide kwamp, is te begriepen. Maar ze haar hum gewoonweg de kop kepot ekrabd.
Zoo was Jan Hilbers d'r lilk mee te passe komen, maar Hillechien zölf was 't ook zoer oppebreuken, want die zat now al en maond of wat zunder stèè, kun mee armoewde lien bi'j heur volk en haar mitiene now de tied um wat makker te worden.
Ja, 't was wat te zeggen, 't was en hiele toere tegenswoordig mit 't diensvolk, die socialen kregen en boewl te koop, hiel aanders as det vrogger was en ie muggen mit 't winnen van en maagd of en knecht wel terdege goewd uut de oogen kieken, veural ai al zoo veule slimmen etröffen haren, zooas det bi'j Karst Karsies volk het geval was. Oppassen wat ai in oen huus anhaalt, was de bosschop!
En toch dachten Karst Karsies en Zwaane ondertied maar aldeur an Hillechien van Poesten Klaos en Eule. Hillechien mus in alle gevalle flink in 't wark wèzen en ook eerlijk, zul daorbi'j d'r ook wel wat van eleerd hebben, now ze bi'j Luuks Hilbers jonges zoo gek te passe komen was.
Zoodoewde kwamen Karst Karsies en Zwaane naolaank en briejd aoverleg d'r toe um te besluut'n, dat Karst maar hèn Poesten Klaos en Eule mus gaon um Hillechien as maagd te winnen. 't Kun best wèzen, dat 't nog wat toevöl.
En het völ toe ook! Klaos en Eule en Hillechien, alle dri'je, ze waren zoo gelokkig en zoo bliede, as 't maar kun, toe Karst kwamp um te vraogen, of Hillechien heur bi'j hum bestèèn wol. „O, graag, slim graag!" reupen ze teglieke.
Umdat het zoo miserabel vlot in zien wark gunk, dachte Karst: now zak er daalek nog maar wat veurwaarden bi'j stellen.
„Das dan goewd, goewd dan!" zèè Karst. „Hillechien, ie haren en hoogloon bi'j Luuks Hilbers jonges, zoo ak eheurd hebbe, now ie kunt bi'j oews ook en boewl verdienen, 'k wil oe 't zelde geven as Luuks Hilbers jonges, maar ien dink zeg ik oe van te veuren en dat muj dus eerst maar goewd bedèènken en aoverwèèg'n: „Ik wil gien sociale anhalen in mien huus!"
„Daor hei groot geliek an, Karst", zèè Klaos de Poeste. „Dat wok ook niet ak oe was. Ik zegge zeins maar, net zoo as in 't varsien stiejt: „Weg met de socialen, leve de Willem Drie, Oranje boven!"
En Eule en Hillechien zölf, töt groote verwondering van Karst en töt groote geröststelling later van Zwaane die zeern ook: „Weg mit de socialen, leve de Willem Drie! Oranje boven!"
En zoo wörde Hillechien dan mit ingaank van de aandere weeke as maagd bestèèd bi'j Karst Karsies en Zwaane.
Hoofdstuk XXIII.
LuukHilbers Jongens H23:
't Was bi'j Poesten Klaos en Eule en hiele oplochting, det Hillechien weer de deure uut was. Midden in 't winter, weinig te verdiej'n, 't was en slechte tied en dan nog dat nare, beuze kolde weer. Klaos, die 't of en toe zoo slim op de börst haar en niet veule meer uut de stèè kun zetten, Eule, waor 't mies te wark ook wat of was en dan Hillechien d'r bi'j nog op de kost, ze wussen haoste niet, hoe ze heur mussen redden, maar now iniens waren ze weer vol moewd.
As Hillechien d'r now maar niet weer an kwamp loopen! Maar det zul wel niet, want Klaos en Eule haren 't heur allebeide nog goewd annezegd, veurdet ze vurt gunk. „Wèès now onderdaonig, Hillechien", haren ze ezegd, „weet daj de minste bint en hold de boer en de vrouwe veur oogen! Zwaane mut wel wat en katte wèzen, die graag de baos speult en niet mak is veur de meiden, maar dèènkt er altied umme: zi'j is de vrouwe en ie bint de maagd".
„'t Zal an mi'j niet mekeeren, ik zal mien baovenste beste wel doewn", haar Hillechien belaofd en die belofte kwamp ze goewd nao ook.
Ze haar d'r nog niet lange ewest op heur ni'je stèè of Karst Karsies en Zwaane die waren d'r maar wat best mit inneneumen, dat ze Hillechien haren, dat was en goeie ruil veur Jenne. Och, och wat en verschil mit die brutaole, luie, onhaandige slimme Jenne! Hillechien, zoo gedienstig, zoo vli'jzem en hölpveerdig mit alle wark, niet altied graag op de tjak zooas Jenne, allennig zoo now en dan s'aoms ies 'n klein poossien hèn heur volk. Ook gelokkig niet det onopholdelijk gedoew mit jonges, de iene Zaoterdag Jan, de aandere Zaoterdag Klaos of Barreld of Garriet töt ze de knechter in de hiele buurte bi'j langers weest haar, nee, net precies aandersumme, het leek wel, dat Hillechien d'r aginne gien iene hebben wol. En 't was toch wel zoo'n knap en zoo'n flink mein, die d'r maar zat iene kriegen kun! Now, en dat ze zoo'n groote sociaal was, daor markten ze ook hielemaole niks van, ja Karst Karsies en Zwaane, die twiefelden d'r in 't begun daalek al an en die gleufden d'r now al hielemaole niks meer van, det dat zoo slim was, want dan zul ze wel niet zoo heur beste doewn um het Zwaane, zoo veule as ze maar kun mit alles gemakkelijk te maken.
As Zwaane drok in huus an 't wark was en beveurbeld um maar ies wat te nüum'n de plaate wol schoern dan zèè Hillechien: „O, wat! Zwaane! gao ie d'r now maar ies bi'j zitten, ie hebt oe vandaage al zoo uutesloofd, dat kan ik wel doewn, want achternuus heb ik toch alles al daon". Dan pakte ze Zwaane zoo ongemarkt de stroowissche of de plaatentonte uut de haanden, zette 't pottien mit 't witte zaand en 't schoergoewd naost heur daale, vreef en poetste op de plaate dat 't zoo wat leek en 'n oogenblikkien later glum hi'j as en ekkel, dai er oe wel in spiejgeln kunnen.
Zwaane kun d'r dan intusschen gerust bi'j gaon zitten of wat aander licht wark anpakken, koppies wasschen of zoo, want ze kun het Hillechien niet verbètern en zoo was 't now mit alles, veurnuus en achternuus.
Nee heur, Karst Karsies en Zwaane, ze kunnen niet aanders zeggen of ze haren en goeie ruil edaone, 'n miserabel beste ruil en ze leuten det wel blieken ook.
Gunk Hillechien 's aovonds nao 't wark hèn heur volk toe, dan was 't nogal gauw ies, det Zwaane zeè: „Hillechien, neemt oen vader en moewder nog maar en maoltien eerappels mee" en zoo intmit ook wellies en pullechien karremelk of zoo. Haren ze bi'j Karst Karsies volk 'n varken eslacht, vaste kregen Klaos en Eule d'r ook en beechien van mee, bloewdwörst, lèverwörst, en paar metwörsies, zoo van alles wat. Ie kunt dèènken, hoe heur det anstund, want de gewone traktaosie van slachterskost bi'j de middag was veur Klaos en Eule in de regel ook al niet aanders as en plakkien Amerikaansch spek.
Mit traonen van bliedschap in de oogen zèè Eule dan wel ies: „Hillechien, Hillechien, mien maagien, wat hei het toch best etröffen, ie heb nog bèter stèè as bi'j Luuks Hilbers jongens. Hoe kunt ze now toch zeggen, dat die Zwaane zoo'n katte is, die zoo slecht veur de meiden is; niet allent veur oe, maar ook veur oews nog is ze gewoonweg en engel van en meinsche!" En dat was Hillechien hielendal mit heur moewder iens.
Wie dan ook kwaod duurde te zeggen van Karst Karsies of Zwaane, die kunder op rèken dattie 't mit Klaos en Eule en Hillechien allemaole teglieke an de stok kreeg.
Dat ondervund Jenne al gauw toe ze op en aomt Hillechien, die ies weer naor heur volk gunk, inteeg'n kwamp.
„He, Hillechien, gojndag, bin ie daor? Now en hoe bevalt ‘t oe bi’j Karst Karsies en Zwaane? vreug ze. „Best!" zèè Hillechien körtof, „'t isser en beste stèè!"
„Ja, bezeker!" lachte Jenne, „dat zal wel zoo wèzen. In 't begun leek het mi'j ook zoo toe, maar 't zal gauw genogt aanders worden. O, Hillechien, die Zwaane, dat is zoo'n valsche katte, eerst döt ze arg mooi en oarig en dan maai van alles, maar nao en week of wat dan zuj wel ies zien, dan döt ze niks as al maar achter oe an zitten te bestellen en te foeteren en dan maai niks meer. Ak dan zoo graag ies en poossien hèn Marchien wol, dan was het: Nee heur, ie mut bi'j 't mottien waken of ie mut oen vraogen veur de kesaosie nog leeren. Altied kun det gekke wief wat bedèènken um oe te plaogen en wus ze te bewarken, dai d'r nooit ies uut muggen. Maar ik wus ook wel wat um heur te plaogen! Ai maar èèv'm zegt: „Och meinsche, hold oe stille, ie heb een klap mit de puil had", dan wördt ze zoo gek in de kop, ai 't nog nooit eziene hebt. Zeg, Hillechien, dat muj ies doewn, dan kuj nog ies schik hebben!"
„Lilke rabbelbek van een kwaodsprèèkster, lilke kletskouse, ondeugende snaore van en meid daj bint", zèè Hillechien, „ie heb zölm en klap mit de puil had, dat zal beter uutkomen. Zwaane is en best meinsche, heur, en ze hebt groot gliek had, dat ze oe weggejacht hebt, brutaole hekse!"
„Weggejacht, weggejacht? niks heur", blufte Jenne, „ik wol d'r niet langer wèzen, ik bin uut mi'j zölm weggeloopen. Mien moewder haar die graoperds ook wel in de gaten en umdet ze wel wus, dak net zoo min wat van mien verdiende loon kreeg as Awbertien van Teunis Jaansen, die d'r ook zoo weggekomen is, hef ze mitiene maar ezegd: „Ie hebt oewze Jenne veur niks ehad". Maar as ie zoo wies mit heur bint, dat muj 't zölf eerst maar ies tot oen schaa en schaande ondervienden dat zal 't beste wèzen", vervolgde Jenne. Hillechien was kwaod, was slim kwaod op Jenne maar toch wol ze gien drokte maken, want 't was heur te min um Jenne de hoed vol te schelden. Ze lusterde maar ternauwernood meer naor heur prooties, al stund die ratel van Jenne gien oogenblik stille. Heurde Hillechien kraampan, wat Jenne allemaole vertelde, daor opiens wörde ‘t aanders en was ze d'r mit volle andacht bi'j, toe Jenne vervolgde: „Ik zal me now, dèènk ik, wel bestèèn bi'j Luuks Hilbers jongens".
„Watte? Bi'j Luuks Hilbers jonges?" vreug Hillechien verwonderd. „En daor heb ze jao...."
„Ja, det Fömmechien van 't Vèène, det week wel, maar die hef heur wark daor now daon, die heur taake is daor now offeloopen!" vertelde Jenne.
„Hoe zoo dan?" vreug Hillechien weer.
„Wel, die heft mit Freins veur mekaar emaakt. Ze zult in de Meitied wel gaon trouwen. Now hef ze daor niks meer neudig en zal ze wel gauw weer naor 't Vèène gaon as ze d'r temiensn nog niet is. Now heb ze daor dommiest vanzölf weer en maagd neudig, want Jan Hilbers Fömmechien mut nog altied an de sokkel wèzen en asser Freins dan ook nog uutgiejt, dan bint Garriet en Jantien strakkies nog niet maans genogt um heur zunder maagd te redden.
Daorumme wok er net naor toe um ies te heuren".
Daor begunde me die Jenne opiens te lachen en te goechelen, dat Hillechien niet wus, wat ze d'r van dèènken mus. Wat mekeerde die gekke Jenne toch iniens?
„Wat schèèlt oe toch, rare lachebek?" zèè Hillechien, „is det now um te lachen?
„Nee Hillechien, nee Hillechien", goechelde Jenne weer wieder, maar ik dèènke daor net an, dat Freins op en Zaoterdagaomt kös nog bi'j oe ewest hef te vri'jn en assie now veur de Meitied nog trouwt dan kunt ze oe nog wellis zoor holt brengen! Maar trek er oe maar niks van an Hillechien, ie magt bliede toe wèzen daj hum niet kriegt, want die Luuks Hilbers jongens bint allebeide toch maar niks aanders as groote zoepkalver".
Mitieneleup ze goechelend en lachend wieder op en Hillechien en beechien verboldereerd en uut 't veld eslagen, gunk stille en naodèènkend de aandere kaante uut naor heur volk toe.
Hoofdstuk XXIV.
„Zul 't waor wèzen, zul 't warkelijk waor wèzen?" zèè Hillechien in heur zölf. Al was het niks vrömd, ja, allag het eigelijk wel wat veur de haand, dat Freins, die d'r de jaoren veur haar, gunk trouwen mit Fömmechien, die van zien staand en lèèftied was en dat ze dan trouwden zunder lange mit menaar te loopen, toch kun Hillechien het maar kraampan geleuven, dat het al zoo gauw zul wèzen en dat alle kaans veur heur verkeken was.
Want nog altied lèèfde bi'j heur de haope en 't vertrouwen, det Freins de heurende zul worden. Dat haar hi'j heur beloofd, dat haar hi'j heur wel willen bezweern en hi'j miende het ook vaste wel zoo, want Freins dat waster iene, daor ku'j op an, die leug niet.
Maar as het er op ankwamp, dan haar ze Freins eigenlijk zölf de raod egeev'n en d'r op annedrongen dattie heur maar mus vergèten, dat het tusschen heur beident toch nooit wat kun worden. En èvenwel, al haar ze dit uut bestenwille daone en het ook warkelijk zoo in eerns emiend, inwendig wol ze Freins toch wel slim graag hebben.
Jonge, jonge, rieke boerenvrouwe wörden, op en eigen spil wonen, dat was hiel wat aanders as altied hard warken en toch armoewde lien. En dan Freins, die höld van heur, die was goewd veur heur, was dat altied ewest en zul dat ook altied blieven. Al wassie dan ook wat en olde keerl, biester leelijk van slag en 'n zoepertien, ze musser van heur kaante ook wat veur aover hebben! Asser niks an mekeerde dan was er toch zeker ook gien dèènken an, dattie en doodarme maagd wol trouwen, nog wel en mein van Poesten Klaos en Eule, die van de diakkeni'je kregen.
Zoo prakkezeerend kwamp Hillechien bi'j heur volk an en 't leek wel, dat het op heur gezichte te lèzen stund, dat heur wat mekeerde, tenmiensten Klaos en Eule vreugen heur al gauw, waor ze toch aover zat te dèènken en te prakkezeeren.
„Narrengs aover!" zèè Hillechien en 'n onverschillige toon anslaonde net of het heur niks kun verschèèln, vreug ze: „Hei al heuren zeggen, det Freins Hilbers giet trouwen met det Fömmechien van 't Vèène, die daor is komen te spinnen, toe ik vurt was?"
Eule kwamp de deure zoo goewd as niet meer uut en heurde zoodoewnde weinig ni'jchies meer. Klaos was die dag net op 'n daghuure west bi'j Jan Knelis volk, waor hi'j hèn takkebossen bienen ewest haar en 's middes an de taofel mit 't èten harren ze daor toevallig net oaver Luuk Hilbers jonges volk zitten te prooten. Het stund hum dan ook best an, dattie Hillechien wat kun inlichten.
„Of ze now al zoo gauw zult trouwen, da week niet", zèè Klaos, „maar dit week wel: Jan Knelis die hef 'n Donderdag zölf eziene, dat Freins en Fömmechien op 't Vledder an 't scheuvelloopen waren, dat Fömmechien, zooas det gebruuklijk is, heur trekker in en tentien trakteerde, dat Fömmechien d'r vriejd uutkwamp — en echte pronkstarte zèè Jan Knelis nog — mit echte kaante an de musse en 'n echte veere op de hoewd en dat ze bi'j al heur deftigheid en pronkeri'je en gezichte ezet haar, zoo wies as te toe! Freins haar d'r ook wel dapper uutekeken en was nog hielemaole niet dronkent ewest, aanders as Jan Hilbers want die haar in Möppelt ewest en was al weer veur goewd half zeuven! Veur in Möppelt haar hi'j bi'j en hiel troepien boerenvolk in de harbarge zitten te zwetsen en te schroeten dat Freins en Fömmechien 't hielek d'r deur haren en dat zien kiender het er now zoo goed veuren haren staon, dat ze d'r mit menaar van heur anstaonde Meu Fömmechien op zien aldermienste nog wel viefduuzend gulden bi'jkregen en dan alles van Freins vanzölf ook nog.
As 't spreekwoord waorheid bevat, dat kleine kiender en dronkende meinschen de waorheid zegt, dan behoewfde d'r veur Hillechien wel al gien twiefel meer te bestaon of Jan haar niet maar zoo wat hèn ezegd. Nee, dan was 't wel wis en zeker zoo, want dat was net proot en geschroet van de dronkende Jan Hilbers.
Hillechien wus er now veurloopig genogt van. Zooas 't veur 't ooge leek, sleug ze d'r niet veule acht meer op, wat heur vader nog wieder vertelde, maar inwendig was ze d'r niet zoo onverschillig onder, ja, had het heur hielemaole van streek emaakt.
En het wörde d'r nog niet bèter op, toe Klaos zèè: „Ja Hillechien, zoo ziej, geld wil bi'j geld wèzen. Zoo hef 't altied ewest en ie magt wel ies edacht hebben, dat Freins veule van oe höld — en dat zal wel waor wèzen ook — maar al issie ook nog zoo mienzaam en gien sikkepittien grootsch, dat 't oen keerl nog wel ies kun worden, dat hek nooit kunnen en willen gleuven en ie ziejt wel weer, dak gliek had hebbe! In romantische boewken gebeurt zoks wel, maar in de warkelijkheid giet het niet zoo toe! Freins is rieke, hef en groot kaptaol en ie bint arm, brengt niks mit en zoo'n hielek das allennig wat veur 'n rooman!"
Hoe weinig verstaand of Klaos de Poeste ook haar, al haar hi'j zoo weinig hèn de schoele gaone, dattie kraampan lèzen en schrieven kun, toch was hi'j in partie opzichten nog zoo dom niet en Hillechien, al dee het heur groot verdriet, begreep hier ook weer, dat heur vader gliek haar, dat zi'j wiezer haar mutten wèzen en nooit mit die vri'jeri'je mit Freins haar mutten begunnen. En toch, toe ze 's aoms van heur volk hèn huus gunk, toe was het in heur heufd net zoo gesteld as 't er mit Freins bi'jstund, toe hi'j weerumme kwamp op die Zaoterdagaovend det hi'j veur 't eerste en 't leste bi'j Klaos de Poeste in huus ewest haar um mit Hillechien te vri'jn. Alderhaande gedachten en droombielden spoekten roewzeboezelig deur heur heufd en beletten heur het slaopen, toe ze gauw op 't bedde kreupen was um Karst Karsies en Zwaane niks te laoten marken, dat ze zooveul prakkezaozies haar waor ze onderleed. Maar waor leed ze dan eigenlijk onder? Bange, dat ze d'r aoverbleef, dat ze gien vri'jer kun kriegen, behoewfde ze aginne niet te wèzen. Jonges kun ze maar zat kriegen. Jan Tummermans! Ze hoewfde maar en vinger uut te stikken en dan haar ze hum en 't was maar wat en flinke en oppassende vent! Och, ze wuster wel vuule meer, die wel graag bi'j heur wollen maar.... Freins! die wol ze hebben en die wol heur hebben!
Was het now zoo'n wonder, dattie mit det Fömmechien, die bi'j heur in huus was, op 't Vledder an 't scheuvelloopen ewest haar en dat ze hum in en tentien trakteerd haar? Zoks was toch hiel gewoon op 't ies! Betiekende dat dan daalijk maar, dat ze mitiene trouwen gungen ook? Zul Freins dan zoo iniens maar niet meer an heur dèènken? Zul hi'j het iniens niet meer weten van die mörreng, van die zalige verrukking, toe ze daor zatten op de krulekaore mit ruuv'm bi'j de wagenschure achter 't huus? O, nee, dat kun hi'j niet vergèten wèzen, net zoo min as zi'j zölf, as ze daor maar enkelt an dachte, dan kwamp 't nog wel goewd, dan kun ze wel röstig gaon slaopen ook!
Freins die zul heur niet verstooten as en arme drommel an de deure van de rijkaard, Freins die zul heur niet behaandeln en verschuppen as en voetveeg, now hi'j bèèterder ziens glieke kun kriegen, intiengdiel Freins die was en bleef veur heur de liefdevlam, die oplaaide en bi'j anraking ook in heur binnenste de liefde dee ontbraanden, totdat er iene onuutbluschbare vlam uutsleug, die beide naturen in gloed zette en verwarmde mit wondere bekoring, Freins mus ze hebben, ze mus en ze wol en ze zul nog en keer mit hum samenwèzen, verienigd en verbunden deur de baanden die de natuur zölf anlegt tusschen twi'j meinschekiender van de beide geslachten, samenwezen, zi'j Hillechien en Freins, verteederd en verknocht en opgaonde in mekaars liefde en trouw, iens van ziel en iens van zin.
Wanneer? Netzèlde, as 't maar zoo kwam! En 't zul zoo komen. Dat was de geröststellende gedachte, waormee ze die aovend naor het droomenlaand verhuusde um ongesteurd deur te slaopen töt de aandere mörreng um vief uure op de klokke de gewone dagtaak op de boerderi'je heur weer wachtte.
Hoofdstuk XXV.
Wat Hillechien eheurd haar van Jenne en 's aovends bi'j heur volk en wat daor van an was en watter niet van an was, dat zul ze umtied gewaar worden.
In heufdzake was alles waor, maar wat Hillechien veur heurzölf edroomd en eweinscht haar, daor was ze ook niet zoo wied mis mee ewest, ook dat kwamp naogenogt in vervulling.
In de eerste plaasse dan haar Jenne het bi'j 't rechte ende had, dat ze bi'j Luuks Hilbers jonges en ni'je maagd mussen hebben, want Fömmechien bleef er niet langer, ja, was al weer vurt hen 't Vèène. Dat was al op diezèlde Donderdag gebeurd, toe Freins en Fömmechien mit heur beident op 't Vledder an 't scheuvelloopen ewest haren.
Volgens now al algemien verspreide geruchten mus het mit Nejaorsdag veur goewd tusschen Freins en Fömmechien annekomen wèzen en 't was dan ook wel opmarkelijk, dat Freins suns de Nejaorsdag zoo goewd as gien starke draank meer drunk, det wat was! Naor ze zèèrn haar Fömmechien hum det as veurwaarde esteld en 't was niet onwaarschienlijk, want gien meinsche haar Freins in 't ni'je jaor nog dronkent eziene. Fömmechien zölf stund er versteld van, dat Freins zoo goewd oppaste en 't speet heur haoste, dat ze daor zoo mit kracht op annehollen haar. Maar in elk geval, 't kun gien kwaod en 't was en bewies veur Fömmechien, dat ze op Freins rèèken kun, dattie d'r en boewl um wol doewn um heur te kriegen, dattie ook wel an heur zul blieven dèènken, as ze veur en pooze weer naor 't Vèène gunk, waor ze zoo stark naor begunde te verlangen.
Al zoo lange achter menaar was ze hier now onofgebreuken ewest, heur doel haar ze bereikt, Freins kun ze kriegen, now verlangde ze weer naor 't Vèène. Jans Fömmechien zag er vreeselijk tegen op, dat heur nichte weer vurt gunk, maar die wol heur toch niet tegenhollen, dan mus ze maar en maagd nemen en op 't allerslimste kun Oome Luuks Fömmechien altied ook nog weerumme komen, as 't mus. Jan Hilbers, die wel begreep, dat ze heur arg zullen missen, wol heur inwendig toch ook wel weer ies en poossien slieten; 't was toch ook wel mooi, ai ies weer mit oen eigen volk waren en zölf weer wat te kommedeern kregen.
En zoo was het dan op de bewuste Donderdag, toe Jan Knelis heur beident op 't Vledder eziene had, dat Freins en Fömmechien niet allent in Möppelt ewest haren te scheuvelloopen, maar diezelde aovend haar Freins heur weerumme bracht hèn 't Vèène.
Dat kun zoo mooi, gien bèèterder gelègenheid veur heur um zoo'n groote tocht te maken as en mooie winterdag en goewd scheuvelies. Zoo zag Fömmechien d'r hielemaole niks tegen op, want scheuvelloopen kun ze as de beste en Freins toevallig net zoo. Fömmechien begunde al wat en old vrömmes te worden, hielemaole gien jonk maagien meer, maar toch as ze op 't Vledder de butenbaane en paar maol rond ewest was, dan leek het wel of ze de spatten weer smeu haar en kun ze weer zwieren en zwaaien as en jonge meid. En Freins? Dat was op 't ies ook net as zoo'n olde harddraver op de baane! Eerst wat stief, maar kreeg bi'j ienmaol net as Fömmechien de spatten weer smeu, dan gaffie hum van ketoewn en waren d'r niet veule, die hum op 't ies veurbi'j leupen, ja, en hieleboewl zölfs keken heur beident mit bewondering nao, dat ze 't zoo kunnen!
Now mut er bi'j ezegd worden, dat Freins ook leup op en paar merakel beste smidsscheuvels, die nog van zien grootvader ofkomstig waren, waor nog nooit niks an mekeerd haar, behalve dan dat Johannes Wagenmaker d'r ies en paar ni'je holties op ezet haar, maar Fömmechien daorentegen die leup op en paar hiel gewone koopscheuvelties van Jans Fömmechien, want heur eigen haar ze stille op 't Vèène laoten. Toch gunk 't mit heur ook butengewoon best. En volhollen, dat ze 't kunnen! 's Mörrengs waren ze mit de wagen mit Jan Hilbers mee hèn Möppelt evaren, toe eerst op 't Vledder eloopen, later de Smildeger vaort en hiel ende op en ten leste de Grifte aover hèn 't Vèène en toe ze daor ankwamen, wussen ze van muujegeit nog niks, gien ien van beident, enkelt wat stief in de biej'n.
Bi'j de meier van Fömmechien, daor haren ze d'r bericht van ekregen, det Fömmechien op die aovend mit Freins weerkwamp en offer op erèèkend was ook! Van alles stund er op de taofel al klaor: krentestoeties, wittebrood, beschuten, keeze, hunnig, schinke, ja van alles; 't leek wel veur en groote, deftige vesiete.
En kannechien koffie stund te prutteln op en vuurpottien op 't hoewkien van de plaate en toe ze en paar warme kommechies hiete koffie edrunken haren mit en paar lekkere brokkies d'r bi'j, toe zat het heur ook al niet meer in de biej'n: „Wi'j wel gleuven, Freins, dak er hielemaole niet tegen opzag mit zoo'n beste trekker as ie bint um vannaomt nog mit oe op de scheuvels weerumme te gaon?" vreug Fömmechien.
„'k Wil 't best gleuven!" zèè Freins, want hi'j dachte d'r bi'j: 'k Zal heur daalek maar gliek geven, veurdet ze de gekheid in de kop haalt um de daod bi'j 't woord te vuugen en het te laoten zien.
Want zòò stund het er now bi'j mit Freins: hi'j haar mit heur willen scheuvelloopen de hiele dag en mit plezier, hi'j haar heur weer hèn nuus ebracht, maar now mus 't ook uut wèzen, now haar hi'j zien plicht edaone!
Hi'j wol niet langer mit heur oppescheept zitten en was bliede, dattie d'r dommiest mit goewd fesoewn òf was, dattie heur weer kwiet was.
Freins toch, die haar en vrömde nature, dat was en wondere rare droomer in de diepte van zien wèzen vuus te romantisch veur en daaische boerenkeerl. As hi'j dachte an trouwen, umdat het hum niet anstund zoo as 't now was, dan zèè zien nochtern, gezond verstaand: „Freins, neemt Fömmechien töt vrouwe, want ze wil oe graag hebben, dat hei mit Nejaorsdag wel emarkt, 't is en butengewoon flink vrömmes, ze hef en eigen spillechien, waor ai zoo op kunt gaon, ie kunt samen en mooi lèèmt hebben!"
En as ze hum dat dan allemaole zoo anreun en hi'j 't wel haoste doen wol, umdat hi'j Oome Luuks Fömmechien ook niet graag veur de kop wol stooten, dan kwamp iniens die droomerige, wondere nature weer bi'j hum baoven, die zèè: „Freins, jonge, nooit doewn, neemt Hillechien, die is veur oe wegelegd. Trouw uut liefde en niet um geld. Wat baat het of en meinsche hum alle schatten vergaart en....!"
Nee, Fömmechien, dat was zien keuze niet, temiensn niet de keuze ziens harten, dat kun nooit en gelokkig hielek wörden. Het mus now mitiene maar uut wèzen veur goewd! En toch hi'j zat wat te drummelen en te drowen, want hi'j duurde 't heur zoo iniens niet te zeggen.
Fömmechien markte zien verlèègenheid wel, maar schreef dit an hiel wat aanders toe. Um Freins wat an te moewdigen schikte ze wat botter op hum an, vreug mit en lief lachend gezichte offie Zaoterdagaovend weerkwamp, zèè mit en grappien, dat ze now ook wel Zaoterdagaovend kunnen hollen, kwamp in de biej'n, klauterde op en stoewl, höld de haand achter het laampeglas, bleus!.... maar veur dat het „floep" zèè en ze in duustern zatten, haar Freins zien scheuvels te pakken en de klinke van de veurdeure al in de haanden.
Zoo'n onverwacht ofscheid as het now wörde, haren ze heur gien ien van beident veuresteld. In de verboldereerdheid vanzölf gien belofte en gien bekentenisse van Freins, maar desalniettemin en evenwel nochtans Fömmechien vol goeie haope, dat 't wel in örde zul komen, al mus ze d'r ook ummelachen, dat Freins toch gien sikkepittien vrouwluuvleisch an hum haar en dat 't gien wonder was dattie d'r aoverbleef as zi'j heur niet aover hum ontfarmde.
Hoofdstuk XXVI.
Oome Luuks Fömmechien was weer op 't Vèène, haar veur heur doewn een drokke tied achter de rogge, maar dat berouwde heur niet, intiengdiel ze waster van oppeknapt en wat meer was, dat uut spinnen gaon haar heur gien wiendeier elegd. Um het ies op een deftige meniere mit oorspronkelijke bieldspraok te zeggen, ze zag in de toekomst heur pad as op rozen! Wie kun 't er now mooier veur hebben staon? Al zoo wied op jaoren en dan nog zooveule kunnen opdoewn, daor zullen d'r heur een hieleboel spiekaantig wèzen en heur gelok benieden, maar bèter benied as beklaagd, dachte Fömmechien.
Uut spinnen gaon was veur heur niet een gemakkelijk en lui lèèmtien ewest, zooas dat in 't algemien het geval is, maar daor stund tegenaover, dat ze d'r een rieke keerl mee verdiend haar. Ze haar hum nog wel niet, maar ze kreeg hum, daor was ze van aovertuugd. Ze was aover heurzölf miserabel best tevrèène, zooas ze het annelegd haar en bouwde, alvaste an heur toekomstige groote lochtkastielen, onbewust ervan, ja gien oogenblik d'r an dèènkend, dat de fondementen, waor ze op an tummeren gunk wellies niet kunnen deugen en alles mit een plof in menaar kun pleeren, as ze miende dat het net klaor was.
't Ienigste gevaor dat ze zag was dit: Freins was wat verlèègen, duurde het nog niet al te best an, zooas ze Donderdes-'saoms emarkt haar, toe ze de laampe wol uutblaozen, maar dat betiekende toch eigelijk niks en zul vanzölf wel in örde komen.
Jan Hilbers en Fömmechien waren d'r trouwens ook nog, die haar ze hielendal op heur haand en die zullen Freins nog wel wat anstarten, as ze markten, dat het sprèèkwoord: „Uut het oog, uut het hart" zien invloed op hum leut gelden. Daor was ze volkomen gerust op en dat kun ze wèzen ook, want de eerste Zaoterdagaovend de beste, dat Fömmechien weer op 't Vèène was, vreugen Jan Hilbers en Fömmechien beide al vol belaankstelling an Freins offie niet uut vri'jn mus hèn Oome Luuks Fömmechien, maar hi'j gaf er gien iens antwoord op. Ook de volgende Zaoterdagaomt haai 't gezeur en gezanik van Jan en zien vrouwe al weer an de gaank, maar Freins trök er hum niks van an, gunk s'aoms gewoon hèn scheern en kwamp op gewone tied in nuus.
Dat Freins veur altied uutblieven zul, dat wol d'r bi'j Oome Luuks Fömmechien niet in, nee, dat kun ze niet geleuven. En daorumme èèven zoo vroolijk as altied en zunder dat ze d'r een zwaore musse aover had, Freins zoo daais hèn niet meer veur de oogen te hebben, wus ze heur net as vrogger weer best te vernuuvern mit een oochien in 't zeil te hollen en de meier en zien vrouwe wat achter de vodden te zitten, dat ze heur boerderi'je goewd behartigden, zoodat die beide wel ies dachten: „Gunk ze maar ies weer een week of wat uut spinnen, dan ware wi'j heur temiensen weer een poossien kwiet!" Toch mussen ze toegeven, dat ze veule an Fömmechien te daanken haren, dat Fömmechien verstaand van het boerenwark haar en heur vaake goeie raod egeev'n haar. As Fömmechien wat anreud of liever wat bestelde, dan dussen ze niet laoten um er goewd naor telustern en zoodoewnde haren ze al gedurig töt heur eigen veurdiel ondervunden, dat Fömmechien het mit heur raod vaake bi'j 't rechte ende haar.
Hoe was het egaone mit die slimme akker bouwlaand?
„As ik oe was, zuk er ies een zakkien kuunstmest an spandeeren, daor heurie tegenswoordig zokke wondere dingen van, dat kuj sats ies prebeeren", haar Fömmechien ezegd.
Now um de waorheid te zeggen, Römmelt, de meier, haar niks gien feduussie in kuunstmest. Um de akker geil te maken, dan wussie wel wattie hebben mus, niet zoo'n zakkien mit kunstmest, maar Fömmechien haar mit naodrok ezegd :„As ik oe was zuk 't doewn!" en toe sprak het toch van zölf, dattie het prebeerde.
En och, och, wat haar 't ehölpen, ie kenden de slimme akker niet meer, beste, miserabel beste rogge grujde d'r now op. Toe Fömmechien op een Zeundagmiddag ies mit Römmelt en de vrouwe bi'j de akkers bouwlaand langers kuierden, toe was 't niet neudig, dat ze nog ies een maol of wat zèè: „Now, wat hek oe ezegd? Heft ehölpen of niet?" Römmelt en Annechien, zien vrouwe wollen vanzölf geern volmondig bekennen, dat Fömmechien weer gliek ehad haar.
En hoe was 't egaone mit 't peerd, mit Broentien?
't Broentien haar Römmelt op de mark in Stienwiek ekocht as een mooi maovul.
't Haar niet veul daone, 't was een enter ewörden, een twi'jjaorige en nog altied onbeleerd, in 't laand loopen of stille op stal staon, niet warken, maar wel merakel best in 't vaor. 't Gevolg was, dat het vuul te weepel wörde en op een mooie winterdag sleug het achteruut mit zien poote deur een roetien achter in de peerdestal. 't Blödde verschrikkelijk en de poote kwamp an 't zweern, want d'r was glas in blieven zitten.
Riemers, de veearts d'r bi'j ehaald, kunner ook niks meer an doewn, zèè allennig nog, dat 't zunde was van zoo'n mooi twi'jjaorig peerd, waor now alle weerde uut was.
„Römmelt", zèè Fömmechien, toe de poote niet meer zweerde, maar nog slim dikke bleef, „as ik oe was, dan deek hum onder de hinkse. Wat hindert die dikke poote! 't Is een best slag peerd en um er mit te vullen, daor issie èèv'm goewd umme, de vullechies koomt niet uut de pooten!"
Römmelt haar wel nooit een vulmèère had en haar d'r niet al te veule mit op, maar Fömmechien haar weer zoo mit naodrok ezegd: „As ik oe was, dan zukt doewnl" dus sprak het vanzölf, dattie de raod weer opvolgde.
En bliede dattie d'r now mee was, want now haar hi'j een merakel best maovul d'r bi'j dat binnen körte tied nog meer weerd zul wèzen as de vulmèère mit zien dikke poote zölf.
Zoo was er ieder keer wat, dat Fömmechien an de haand dee en waor Römmelt en Annechien heur veurdiel mee kunnen doewn.
Toe de Blaore vaorig was en Römmelt d'r mee naor de bolle wol, was het Fömmechien weer, die zèè: „Römmelt, as ik oe was, dan zuk er hum niet weer onder doewn, dan zuk hum liever gust hollen en wat anmesten! Ai dan strakkies mit Ruunder mark of dommiest mit Elfduuzend in Stienwiek een schier, drachtig biessien, waor een mooi grei onder zit, d'r veur in de plaatse neemt, dan bi'j donk mi'j, zuk zeggen, hiel wat bèèterder òf as mit dit Blaortien mit zien slimme pappen, waor ai altied weer gesokkel en ellende mit kriegt".
„Wat donkt er oe van, Annechien?" vreug Römmelt zoo terloops en veur de vörm an zien vrouwe.
„Wat er mi'j van donkt?" zèè Annechien „Och, ik weet det niet zoo goewd, maar 't liekt mi'j toe, det Fömmechien wellies gliek kun hebben en zul heur raod maar opvolgen, daor biw nog nooit bedreugen mit uttekomen, dèènk maar ies an de vulmère en an de slimme akker mit rogge."
„Allah dan maarl" zèè Römmelt, dee de Blaore het touw dattie hum annedaone haar um d'r mee hen de bolle te leiden weer van de kop en leut hum stille op de stal staon te beulen.
's Haarfs mit Elfduuzend kochte hi'j in Stienwiek zoo'n hendig nuurnt pinkveersien, verkochte de Blaore, höld nog een beechien geld aover, haar zoodoewnde veur 't slimme Blaortien een goewd, jonk melkbiessien in de plaasse, waor hi'j toevallig ook nog een mooi veerskalf bi'j kreeg. 't Dreeide alles op zien alderbesten uut.
Zooleek het wel dat Oome Luuks Fömmechien onder een gelokkig gesteernte geboren was en is het ook wel te begriepen, dat ze ondaanks 't waorschowende sprèèkwoord: „Anzien döt gedèènken", Freins en de familie weer verlaoten haar um op 't Vèène op heur eigen spil de gaank van zaken weer verdienstelijk te helpen regelen en besturen.
Hoofdstuk XXVII.
Oome Luuks Fömmechien haar d'r ondaanks alles, wat er tegenpleitte, naor verlangd, dat ze weer op 't Vèène kwamp, want alles wel beschouwd was ze daor toch eigelijk onmisbaar. As ze zölf 't ooge d'r niet op höld en Römmelt en Annechien zoo dag in dag dag uut niet mit raod en daod bi'jstund, dan gunk 't niet goewd, dan kun 't onmeugelijk goewd gaon. Wel haar ze an Römmelt en Annechien geschikte huurders op heur spillechien, die hard wollen warken, maar as het er op ankwamp, as 't puntien bi'j paoltien kwamp, waren het nog net kleine kiender, die leiding neudig haren van een bekwaom boerenmeinsche mit verstaand van zaken en mit verstaand van 't boerenbedrief en zoo'n meinsche was Fömmechien zölf natuurlijk, al dee ze dan an 't wark ook zoo goewd as niks. Verstaandige leiding en toezicht daor kwamp het op an en in de tied dat ze vurt ewest haar, was er al hiel wat gebeurd, dat aanders egoane zul wèzen as ze d'r zölf maar bi'j ewest was. Gelokkig de wintermaonden, dat was een tuumige tied, dan was het niet zoo slim drok mit 't wark en haren ze nog niet zòò onder de ofwèzigheid van Fömmechien eleene as det aanders wel het geval ewest had kunnen hebben, maar toch was het veur alles bèterder dat ze d'r weer was. Now het mit Freins veur menaar was en now dit algemien wel gauw aoveral bekend zul worden ook, now paste het toch ook niet dat ze daor al maar deur bi'j Luuks Hilbers jonges in huus bleef, daor zullen prooties van kunnen komen. Veurloopig deden ze verstaandiger töt an 't trouwen toe allebeide op heur eigen stèè te blieven. Freins bi'j Jan en Fömmechien, waor hi'j al zoo veule jaoren bi'j innewoond haar en Fömmechien bi'j de meier en zien vrouwe op 't Vèène op heur eigen spil.
Maar gek toch, dat Freins maar niks van hum leut heuren! Fömmechien kun heur maar niet begriepen, dattie nooit op een Zaoterdagaovend ekomen was, dat ze suns die Donderdag, toe ze mit heur beident op 't Vledder op de Smildegervaort en op de Grifte zoo'n schik ehad haren met 't scheuvelloopen, dat ze daornao nooit meer wat van hum verneumen haar. Freins, die zul now toch wel weten, dat ze hum wel hebben wol en Freins die wol toch zölm ook wel graag, die haar d'r jao 't zoepen een hiele tied veur elaoten, zoo bliede was hi'j dattie heur kriegen kun. Maar waorumme bleef hi'j dan maar aldeur uut? Hi'j zul toch niet zoo kienderachtig bange veur heur wezen?
Een keerl, die zòò verlèègen was veur de vrouwluu, dat was jao al te gek, dat kun ze heur gewoonweg niet veurstellen. En dat Freins d'r an dèènken zul um achter det Hillechien van Poesten Klaos en Eule an te zitten, daor gleufde ze hielemaole niks van, dan wol ze nog liever annemen, datter gien fitsien vrouwluuvleisch an de hiele Freins zat. Ook wassie daor vuus te verstaandig veur! Zòò goewd kende ze hum in elk geval wel, dattie humzölf niet hielemaole vergooien zul. Zòò min en zòò schandalig, daor wol en daor kun ze hum niet veur anzien. Wel was dat prootien töt heur deuredrungen van: „Hillechien, 't locht uut of hèn 't bedde! Och vader, ik d.d.d.uure niet, Freins, die is zoo dronkent!" maar dat kun niet waor wèzen, dat was al een old vertellechien, dat ze vrogger jaoren ook al ies van een aander paartien ezegd haren. 't Was een prootien of een bedèènksel van partieluu, die Freins graag op de hoed wollen of van luu die hum misgunden, dattie nog zoo'n flinke vrouwe kun kriegen. Freins was die aomt hèn scheern ewest en op gewone tied in huus ekomen.
Ja, hi'j zal daor hèn vri'jen gaon hèn een meid van Poesten Klaos en Eule, waor ze wel een plaassien in 't armhuus veurlös muggen hollen, ja, kuj begriepen, iene van Luuks Hilbers jonges! Nee, veur de konkerensie van Hillechien, daor maakte Fömmechien heur volstrekt niet bezorgd oaver. Op 't Vledder, op de Smildeger vaort, op de Grifte, op 't Vèène, Freins haar gien goewd en gien kwaod van Hillechien ezegd, hi'j haar heur niet enuumd, zooas 't ook heurde. Hoe kwamen ze d'r bi'j om zokke gekke dingen te zeggen! Dachten ze intmit op zoo'n meniere te kunnen bewarken, dat zij, Fömmechien, niks meer van Freins wol weten, umdat ze heur schaamde veur iene die ook mit Poesten Hillechien evri'jd had? Nee heur, dat zul de luu, die zokke prooties in de wereld ebracht haren, niet glad zitten, zi'j wus wel dat Freins zien femielie zòò niet te schaande zul maken. Misschen haar det Hillechien zölf de padjonges wel wat inneschuund um 't prootien rond te kriegen, dat Freins bi'j heur ewest was te vri'jn.
Maar wat wel vrömd en wonderlijk was: Freins leut niks van hum heuren, ja ook van Jan Hilbers en Fömmechien, kreeg ze totaal niet de minste tiejging. En as ze Römmelt en Annechien, zooas het heurde, bi'j tieds de huure van 't spil wol opzeggen, dan diende ze toch precies te weten, hoe ofter now net bi'jstund, dan mus ze toch van an of van weten!
En daorumme haalde ze op een goeie mörreng, toe heur 't wachten al te dikke begunde te vervelen, de schrief beneudigheden veur 'n dag en was het maar een oogenblikkien of daor stund mit duudelijke letters op 't pappier dat mooie hoogdravende begun: „Heden de pen opgevat en mij neergezet om u enkele regelen te schrijven". En as ienmaol het begun van de brief klaor was — 't sprèèkwoord zeg, dat een goewd begun 't halve wark is — dan was het gemakkelijk um wieder te komen. Ze bracht Freins eerst in harrinnering die leste Donderdag van 't scheuvelloopen, toe ze heur beident nog nao ekeken haren, dat ze het toch zoo best kunnen, toe d'r ezegd was, dat ze een paar waren, dat ook al, wat het scheuvelloopen betrof, zoo merakel best bi'j mekaar paste, toe ze saoms zwierend en zwaaiend aover de Grifte op de scheuvels hèn 't Vèène loopen waren, hoe hi'j daor verschrikt en onverwacht de deure holderdebolder uutgegaone was en hoe 't now al weer zoo lange eduurd haar, dat ze wat van menaar eheurd hadden. Ze vreug, hoe het tegenswoordig mit Fömmechien van Jan gunk, of ze al een maagd haren en heur mit 't wark kunnen redden en dan iniens weer in deftig Hollaansch aovergaond infermeerde ze, of hi'j nog altied ter wille van de belofte op Niewjaarsdag aan haar gedaan, het zuipen liet, veur de gerusstelling d'r an toevoegend, dat ze hem ook nog wel hebben wou, als hij niet te vele malen en te slim, maar zoo'n enkelden keer een klein sliertje aan had, maar hi'j mus maar ies gauw bi'j heur op 't Vèène komen, dan kunnen ze ies vastestellen, wanneer asof ze onder de geboden zouden gaan om broed en breugeman te worden.
Toe de brief an 't adres van Freins Hilbers klaor was en in de brievenbusse estopt was, toe was het weer uutkieken, zooas dat de leste dagen al geregeld wark van Fömmechien ewest haar, maar now hölp in een tuumig oogenblikkien Annechien ook mit, uutkiekend veur 't aandere raam naor de postbode mit een brief of uutkiekend naor Freins, maar de iene dag gunk weer veurbi'j nao de aandere onder smachtend en smartelijk verlangen, maar net as in 't vertellechien van Blauwbaord kun Fömmechien gerust an Annechien vraogen „Zuster Anna ziet gij nog niets komen?" en dan kun Annechien nog gien iens as antwoord zeggen „Ja, ginds in de verte zie ik een stofwolke!", want in de varste varte was er in gien heg of steg een stofwolkien of ienig aander tiejken te bespeuren, dat de komst van Freins anduudde.
Hoofdstuk XXVIII.
Toe Freins de brief van Oome Luuks Fömmechien van 't Vèène kreeg, zat hi'j net weer midden in de prakkezaosies van ien van zien droomerige bujn. Want nog altied waren het in zien binnenste twi'j tegenstriedige machten, die menaar bekaampten, twi'j machten, die hi'j niet kun beheerschen, niet kun bedwingen. An de iene kaante zien verstaand, zien nochtern gezonde meinschenverstaand, de zuuvere berèkening van wat hum op een fesoewnlijke maniere in aoverienstenuning mit zien geboorte en staand het wiedste zul brengen in de wereld en an de aandere kaante dat vrömde verlangen, dat wondere begeeren, dat niet kik naor geld of goewd, naor riekdom of staand, maar dat toch zoo'n geweldige invloed op hum uutoefende, dat was de liefdemacht die hum op heur vleugels as in betoovering, kun meevoeren naor de sfeer van het hoogste gelok. Welke macht zul het winnen, wie van de twi'j zul de baos worden, zul mit krachtige, deurtastende greep het goewzende rad van èèvmtuur in volle vaort stuiten en het stille laoten staon, hetzij dan onder de negen of baoven de twaalm? Assie het stille an de meinschen aover elaoten haar, dan had hi'j het er gemakkelijker mit ehad, dan was het allange veur menaar ewest. Op de nejaorsvesieten in de eerste weken van het jaor, waor het ni'js van de dag beproot wörde en waor naost de daaische dingen en bezigheden op de boerderi'je de vri'jeri'je van 't jonkvolk ook een groot diel van de gesprekken te beurt völ, daor was het al beklunken en bezegeld, dat Freins Hilbers Fömmechien van 't Vèène kreeg. Ja, wörde d'r ezegd, daor hef hi'j het nog goewd mit etröffen op zien olde dag, een meinsche van zien lèèftied en staand en fiksch o, zoo fiksch! Freins was wel hiel wat meer as Fömmechien, maar ai 't goewd beschouwden, dan kreeg hi'j eigelijk nog meer as hum toekwamp, want hi'j was toch ook nog niks aanders as een groot zoepertien, wie wol dan per slot van rèkening zoo'n Freinsien ook nog hebben! Now ja, zoo'n Hillechien, zoo'n mein van Poesten Klaos en Eule, now ja, dat sprak van zölf dat die hum wel hebben wol, maar dan mus Freins toch ook wel gek wèzen, dan mussie ook wel hielemoale in verval ekomen wèzen aassie humzölf zoo wegsmeet. En was er op de nejaorsvesieten intmit nog ies een enkelde, die het nog niet zoo gek veurkwamp, as Freins mit Hillechien zul gaon, dan lachten ze hum gewoonweg wat uut en sleugen ze weinig acht op zokke zottentaal. Riekeluu en arme meinschen, dat was toch niet ien soort volk en ‘t was toch wiedweg het beste, ja van olds heurde het al zoo, dat ieder probeerde um in zien eigen gedoente te blieven, al waren d'r dan in dit geval ook partie, die 't niet al te best kunnen verdragen, dat die kiender van Jan Hilbers en Fömmechien later zokke rieke schobberties zullen worden, as ze behalve heur eigen pörsie dat van Oome Freins en Meu Fömmechien d'r dan ook nog bi'j zullen kriegen, want d'r waren d'r een bult, die Jan Hilbers niet lien muggen umdat hi'j zoo'n groote schrowerd en driftkop was en daorbi'j nog zoo'n lilke schroeterd.
Maar het oordiel van de meinschen op de nejaorsvesieten was niet het oordiel van Freins. Freins, die haar het er slimmer mit, die völ het zoerderder um töt uutsluussel te komen.
Dat Fömmechien een fiksch meinsche was, een goewd en bèst meinsche en ook daorbi'j nog wel een schier vrömmes, dat was gien ni'js, dat wussie ook allemaole wel, maar dat aandere, dat vrömde, dat wondere, de liefde die was er ook nog en die sprak in Freins zien binnenste ook een woortien mee assie eindelijk het zoo wied veur menaar had te dèènken: „Fömmechien wil zoo graag, zuk heur dan toch maar nemen?"! As er dan weer gien stemme op die vraoge antwoord gaf, dan was het weer uut, dan dachte hi'j weer: „Wat is een hielijk zunder liefde! Nee, ik mag het niet doewn, ik kan en ik wil en ik mag heur niet nemen, zooas het op de mark giejt mit het koopen van een biessien, waor ai alle goeie hoedaonigheden sekuur van bekiekt en dan zegt: Zooveule is 't biessien mi'j te weerd, daor bink nooit an bekocht, ik zal het maar nemen!"
Leuten Jan en Fömmechien het hum dan ook maar anraon, aldeur hum liggen aan te starten, ja leut Oome Luuks Fömmechien van 't Vèène d'r zölf op androngen, een veurdielig biessien op de markt ekocht wol hi'j d'r niet van maken, al was het dan ook mit de beste bedoeling geschikt annebeune. Maar kun hi'j heur dit maar zoo ronduut in 't gezichte zeggen? Nee, dat kun hi'j niet en dat duurde hi'j ook niet. Haar ze hum now maar niet een brief eschreven. Hi'j was al zoo gelokkig ewest, dattie d'r zoo mooi offekomen was. Uut heur zölm was ze weer vurt egaone hèn 't Vèène, 't was heur eigen wille west en hi'j haar heur weerumme bracht, zooas 't heurde en daormee uut, hattie edacht, maar now weer die brief! Freins las hum, keek hum nog ies een paar keer weer aover en asof 't een zakdoek was, stopte hi'j hum toe verfrommeld in de naozik van zien broek zunder dattie hum an iene leut lèzen of vertelde wat er instund. Allennig zeer hi'j: de groetenissen van Oome Luuks Fömmechien en varder op alle gezeur en gevraog gien aosem gevend, haar hi'j ze allemaole arg ni'jsgierig emaakt en dacht bi'j humzölf: Ziezoo, now wörrie d'r niks meer van gewaar, wat er in stiet, ik laot er oe gien ien van allen een letter van lèzen.
Maar tegen de viendingriekheid van de vrouwluu, daor is gien manskeerl tegen oppewossen en veurdet Freins de aandere mörreng de biejn aover de beddeplaanke gooid haar, was Jans Fömmechien d'r al mit klaor, had de brief van heur nichte an Freins niet allent van a töt z al elèzen en weer verfrommeld in de naozik van zien daaische broek estopt, maar ook al plannen beraomd en bespreuken mit Jan en mit de kiender um te aoverleggen, hoe ze d'r toch mit an mussen um Freins veur goewd an Fömmechien te kriegen.
't Was een slim mujlik geval, want zatten ze d'r niet achter an, dan gunk het mis, det haar Fömmechien van Jan wel al begrepen en zatten ze d'r te veule achter an, dan gunk het ook mis, want ai de katte an 't spek biendt, dan willie niet vreten. Ze mussen het dus eerst nog maar ies wat anzien en ies ofwachten of Freins weerumme schreef en aanders offie ook an 't verlangen van Oome Luuks Fömmechien zul voldoen en op een Zaoterdagaomt hèn 't Vèène zul gaon.
Jan en Fömmechien haren nooit kunnen dèènken, veural niet toe Freins en Fömmechien mit heur beident hen scheuvelloopen ewest waren op die Donderdag, toe se saoms weer hèn 't Vèène gaone was, dat het nog zoo veule voewten in de eerde zul hebben um die twi'je an mekaar te kriegen, ja kregen ze 't nog maar zoo wied, dat was altied nog de groote vraoge töt now an toe!
Freins was toch eigelijk wel arg dom. Fömmechien dachte intmit, dat Jan nog dommer was as Freins, maar now gleufde ze weer dat Freins het in domme geit nog van Jan wun!
Mus hi'j niet bliede wèzen? Eerst dachtie, dattie Fömmechien van 't Vèène niet kriegen kun en now ze hum kaans gaf, now zullie hum anstellen net offie 't nog niet goewd wus offie heur wel hebben wol! 't Was jao wat onbegriepèlijks, oen verstaand zul d'r bi'j stillestaon! Haai ooit een boerenmeinsche eziene, zoo fiksch en zoo flink as die Fömmechien was? Mit zien eigen oogen haar Freins eziene, hoe flink of ze annepakt haar en alles regelde, toe ze d'r, zooas 't hieten zul, was te spinnen. Muggie het daor now niet dubbel en dwars veur doewn?
Op 't oogenblik was Jans Fömmechien nog wel rèèlijk goewd in örde, maar ze mus eerlijk bekennen, dat de boewl niet zoo goewd veur menaar was as mit Oome Luuks Fömmechien d'r bi'j aover de vloere en now haren ze ook nog wel weer een groote, volwossen maagd, Jenne van Woltertien van Jan Barties Maaie, die bi'j Karst Karsies en Zwaane ediend haar, maar die Jenne völt niet veule mee en was naor verholding van heur grootte en heur older niet flink in 't wark. Toch völt het zoodoewnde nog zoo vuule te meer op wat veur een butengewoon meinsche Oome Luuks Fömmechien dan wel niet was. En daor zul Freins dan nog niet drok op wèzen? Nee, dat bestund niet en mit verstaandig beleid en aoverleg en mit vernemstige stuurmanskuunst, dan zul alles ook nog wel in 't rechte spoor eleid worden, dachten Jan en Fömmechien en de kiender.
Hoofdstuk XXIX.
Wonderliek zooas het in de wereld toe kan gaon, zooas het kan mitloopen of tegenloopen, vlak veur de wiend gaon of steil d'r tegen in en atmit glad aandersumme ofloopen as ai edacht haren.
„Zooas het wèzen mut, zoo kompt", was 't gewone gezegde van Oome Luuks Fömmechien van 't Vèène en wie zal kunnen bewiezen, dat det de waorheid niet is? Kleine, zoo op 't ooge toevallige en onbeduudende oorzaken kunt zokke groote gevolgen hebben en alles aanders doen loopen, as 't leek en verwacht wörde. 't Is het wisselvallige van het groote rad van èèvmtuur, dat ronddreeit in de wereld veur groot en klein, veur heuge en leege, veur grootheid en alledaaische boerenmeinschen, dat de nieten anwis en ook de hoge priezen.
Plannen wördt emaakt en vastesteld, aoverleg en berèkeningen op alderhaande meniere, bedachtzaam, scharpzinnig en sekuur, lochtkastielen ebouwd en ondertusschen dreeit het wisselvallige rad van èèvmtuur, holdt onverwachts stop of goewst deur naor willekeur, beschikt en regelt ondaanks alles het lot van de meinschen, veur de iene dit, veur de aandere dat. Het verloop van de gebeurtenissen uut de geschiedenis en uut het dagelijsch lèven van de meinschen, döt oews wel ies vraogen: Waorumme dit zus, waorumme dat zoo en dan doew nog het beste um mit Oome Luuks Fömmechien te zeggen: Het hef zoo mutten wèzen!
Hoe veurzichtig en mit hoeveul oaverleg haren Jan Hilbers en Fömmechien heur netten espannen, heur strikken uutezet um Oome Freins daor in te vangen en as hi'j heur now nog ontsnobbelde, dan kun het toch niet aanders of het groote rad van èèvmtuur mus een aandere bestemming veur hum hebben.
't Was toch zeker gien louter toeval dat net dezèlde dag, dat Jan en Fömmechien de brief elèzen haren van Oome Luuks Fömmechien van 't Vèène en nao besprèking en gezamelijk aoverleg mit heur kiender aoverien ekomen waren um, alveurens naodere maotregelen te nemen, eerst nog ies an te zien, wat Freins doewn zul, dat Freins net op dezèlde dag saoms mit Hillechien an 't vri'jn kwamp! Nee, dat kun gien an mekaar knuppen of samenwèven van toevallige umstandigheden wèzen, dat was op het levenspad van Freins de bestemde plaase, waor het rad van èèvmtuur stille stund um het veur hum beschikte lot an te wiezen, al zu'j zoo oogenschienlijk ook zeggen, dat alles hiel gewoon en natuurlijk in zien wark toe egaone was.
Want wat waster now meer gewoon en natuurlijk as dat Karst Karsies op eën Donderdag mit de wagen hen Möppelt gunk en het onderknechien de buurte èèvm rondgunk um te vraogen, offer ook iene mit vaarn wol en offer ook iene een bosschop mee haar hèn Möppelt? En toch was dit het begun; de kleine oorzake mit groote gevolgen, ie zullen haoste zeggen de inzet op 't groote rad van èèvmtuur.
Bi'j Jan Knelis volk, daor haren ze nog een klein kientien en dat sokkelde wat mit de oochies en now vreug Jan Knelis Trientien of Karst een flesschien Meertsni'jwater veur heur wol meebrengen van Möppelt uut 't aptiejk of uut de dreugisteri'je van Booman.
Dat wol Karst vanzölf mit alle plezier doewn. Dan gunk hi'j niet naor 't aptiejk maar naor Booman, want dat was zoo'n rare kwiebus, zoo'n gekke prootiesmaker, waor ai schik an kunnen hebben en die oe altied an 't lachen maakte.
Ai rookende bi'j hum in de winkel kwamen en nog haoste een hiele of roem een halve segaare aover haren, dan vreug hi'j zeins: „Wi'j een segaare opstikken?", maar hi'j zul hum wel waren zoks te vraogen an iene, die gien segaare in 't heufd haar.
Maar dat alles daorelaoten, hi'j wasser goewd achter, een geleerde baos, wus aoveral goeie raod veur en Karst mug graag bi'j hum in de winkel of in 't aptiejk, zoo ai 't nuum'n wilt, komen, want 't mut ezegd worden, Booman haar d'r merakel goewd slag van um mit de boeren umme te lullen.
„Booman", zèè Karst kortweg, het flesschien op de teunbank zettend: „Meertsni'jwaterl"
„Hè Karst", zèè Booman, hum een haand gevend aover de teunbank, „ook ies in Möppelt, wat hek oe in lang niet eziene, nog goed gezond?"
Zoo prootte hi'j nog wat deur aover 't mooie winterweer en zoo, en vreug toe opiens: „Wi'j een segaare opstikken, Karst?"
Karst dachte: „Wacht ies lilkerd, now zak oe te loek of wèzen!", höld zien pas opgesteuken segaare in de haand achter de rogge en zèè: „Now Booman, asteblief, ik slao niks of as vliegen".
Booman keek ies wat in 't ronde asof hi'j wat zöchte en zèè toe opiens: „O, pardon, neem mi'j met kwaolijk, ik ziej daj net een varsche segaare oppesteuken hebt", en op dezèlde toon deurgaonde, asof „een segaare opstikken" nooit ter spraoke komen was, vervolgde hi'j: „Meertsni'jwater hei ezegd, hè? Nat of dreuge hoe woi 't hebben?"
Karst begunde te lachen um die gekke kwiebus en Booman zölf lachte hardop mee en dee intusschen 't flesschien vol. „Is 't atmit veur de oogen?" vreug hi'j en zonder antwoord of te wachten gaf hi'j de raod: Een schoon linnen lappien goed nat maken en daor mit uutwasschen of wat betten, das arg best! Kost maar twi'j dubbeltjes, daor wördt zoo'n rieke boer van 't Wold niet arm van!
Karst gaf een kwartien en Booman telde hum vief centen toe: Een, twee, drie, vier, vijf ! Wan, toe, srie, foor, faif! zeg de Engelschman. Un, deu, troewah, katter, sèènk, zeg de Fransoos, Ains, swai, drai vier, funf, zegt oewze Oostelijke buren in het Poepenlaand. Wat al een geleerdheid giet er in zoo'n meinschenheufd, hè Karst?" Mit stak hi'j hum de haand weer aover de teunbaank toe en zèè: „Dag Karst!" „Dag Booman", zèè Karst en gunk fut. Hi'j haar wel gien segaare kregen, maar mus er toch ummelachen, dattie d'r die gekke kwiebus een oogenblikkien tusschen ehad haar en nog meer um de meniere dat die gladde veugel hum weer uut de verlègenheid ered haar.
En wie now mit verwondering mug vraogen, wat dit flesschien mit Meertsni'jwater hef te maken mit 't vri'jen van Freins en Hillechien, die mut bedèènken, dat de hiele wereld samenhangt van kleine oorzaken mit groote gevolgen en dat al die kleinigheden, zooas in 't verloop van het verhaal nog duudlijker zal blieken, mit mekaar het groote rad van èèvmtuur doet rondgoewzen of stillestaon, de iene zal mit Oome Luuks Fömmechien van 't Vèène zeggen: „'t Hef zoo mutten wèzen!" een ander zal dèènken: „Onder de negen of boven de twaalf, 't is alles toeval", maar in dizze geschiedenis mut ieder het maar veur humzölf uutmaken of alles toevalligheden ewest bint of dat het zoo mus wèzen.
Donderdesaoms zèè Zwaane van Karst: „Och Hillechien, hier stiet nog altied dat flesschien mit Meertsni'jwater, willie det èèvm hèn Jan Knelis Trientien brengen?"
Hillechien op stap, komp de keuken in en wie sit daor bi'j Jan Knelis volk ook in de kringe um de plaate bi'j 't vuur? Freins! En hoe die daor zoo was, det kwamp zoo! Bi'j Luuks Hilbers jonges haren ze slim ongelokkig ewest mit de kalfde koewn. Twi'je hadden d'r 't kalf offezet en de rest nochtern kalver die d'r ekomen waren, waren allenmieter bollen. Bi'j Jan Knelis volk daorentegen haren ze allemaole veerskalver en now haar Freins daor een veerskalvien ekocht en bleef er mitiene een poossien prooten.
Hillechien keek de keuken ies rond en zag er maar iene. Die iene was Freins. En vrömd, op 't zelde oogenblik dat ze hum ankeek sleug hi'j zölm ook zien oogen op naor heur toe en gunk er ien en dezelde gedachte deur beide heufden. Zunder een stom woord te zeggen, haren ze menaars gedachten begrepen.
Freins kwamp in de bienen, wol op huus an en Hillechien gunk mitiene ook weer fut.
Was het de eeuwige natuurwet, dat gelieknamige polen menaar ofstoot en ongelieknamige polen menaar an trekt, de natuurwet, die de aovermacht hef oaver meinschelijke berekening, die een gelieksoordg meinsche as Oome Luuks Fömmechien töt een gelieknamige pool maakte? Joost mag 't weten, maar kraampan waren ze butendeure en heur oogen nog niet an 't duustern ewend of de ongelieknamige polen waren op menaar annetrokken, Hillechien en Freins haren menaar te pakken en smokten menaar in welige wellust van wondere liefde, Freins zien krachtige narms um heur toe eslagen, Hillechien heur veilig vuulend in zien bescharmende macht, beide betooverd deur een wondere niet te beschrieven vervoering, wellustdronkent en in droomenweelde van ongesteurd gelok en schoone toekomstidealen.
„Daer soo de liefde viel
„Smolt liefde ziel met ziel
„En hart met hart te gader".
zul Joost van de Vondel zeggen.
Hoofdstuk XXX.
Wonderliek zooas het in de wereld toe kan gaon, zooas het kan mitloopen of tegenloopen, vlak veur de wiend gaon of steil d'r tegen in en atmit glad aandersumme ofloopen as ai edacht haren.
„Zooas het wèzen mut, zoo kompt", was 't gewone gezegde van Oome Luuks Fömmechien van 't Vèène en wie zal kunnen bewiezen, dat det de waorheid niet is? Kleine, zoo op 't ooge toevallige en onbeduudende oorzaken kunt zokke groote gevolgen hebben en alles aanders doen loopen, as 't leek en verwacht wörde. 't Is het wisselvallige van het groote rad van èèvmtuur, dat ronddreeit in de wereld veur groot en klein, veur heuge en leege, veur grootheid en alledaaische boerenmeinschen, dat de nieten anwis en ook de hoge priezen.
Plannen wördt emaakt en vastesteld, aoverleg en berèkeningen op alderhaande meniere, bedachtzaam, scharpzinnig en sekuur, lochtkastielen ebouwd en ondertusschen dreeit het wisselvallige rad van èèvmtuur, holdt onverwachts stop of goewst deur naor willekeur, beschikt en regelt ondaanks alles het lot van de meinschen, veur de iene dit, veur de aandere dat. Het verloop van de gebeurtenissen uut de geschiedenis en uut het dagelijsch lèven van de meinschen, döt oews wel ies vraogen: Waorumme dit zus, waorumme dat zoo en dan doew nog het beste um mit Oome Luuks Fömmechien te zeggen: Het hef zoo mutten wèzen!
Hoe veurzichtig en mit hoeveul oaverleg haren Jan Hilbers en Fömmechien heur netten espannen, heur strikken uutezet um Oome Freins daor in te vangen en as hi'j heur now nog ontsnobbelde, dan kun het toch niet aanders of het groote rad van èèvmtuur mus een aandere bestemming veur hum hebben.
't Was toch zeker gien louter toeval dat net dezèlde dag, dat Jan en Fömmechien de brief elèzen haren van Oome Luuks Fömmechien van 't Vèène en nao besprèking en gezamelijk aoverleg mit heur kiender aoverien ekomen waren um, alveurens naodere maotregelen te nemen, eerst nog ies an te zien, wat Freins doewn zul, dat Freins net op dezèlde dag saoms mit Hillechien an 't vri'jn kwamp! Nee, dat kun gien an mekaar knuppen of samenwèven van toevallige umstandigheden wèzen, dat was op het levenspad van Freins de bestemde plaase, waor het rad van èèvmtuur stille stund um het veur hum beschikte lot an te wiezen, al zu'j zoo oogenschienlijk ook zeggen, dat alles hiel gewoon en natuurlijk in zien wark toe egaone was.
Want wat waster now meer gewoon en natuurlijk as dat Karst Karsies op eën Donderdag mit de wagen hen Möppelt gunk en het onderknechien de buurte èèvm rondgunk um te vraogen, offer ook iene mit vaarn wol en offer ook iene een bosschop mee haar hèn Möppelt? En toch was dit het begun; de kleine oorzake mit groote gevolgen, ie zullen haoste zeggen de inzet op 't groote rad van èèvmtuur.
Bi'j Jan Knelis volk, daor haren ze nog een klein kientien en dat sokkelde wat mit de oochies en now vreug Jan Knelis Trientien of Karst een flesschien Meertsni'jwater veur heur wol meebrengen van Möppelt uut 't aptiejk of uut de dreugisteri'je van Booman.
Dat wol Karst vanzölf mit alle plezier doewn. Dan gunk hi'j niet naor 't aptiejk maar naor Booman, want dat was zoo'n rare kwiebus, zoo'n gekke prootiesmaker, waor ai schik an kunnen hebben en die oe altied an 't lachen maakte.
Ai rookende bi'j hum in de winkel kwamen en nog haoste een hiele of roem een halve segaare aover haren, dan vreug hi'j zeins: „Wi'j een segaare opstikken?", maar hi'j zul hum wel waren zoks te vraogen an iene, die gien segaare in 't heufd haar.
Maar dat alles daorelaoten, hi'j wasser goewd achter, een geleerde baos, wus aoveral goeie raod veur en Karst mug graag bi'j hum in de winkel of in 't aptiejk, zoo ai 't nuum'n wilt, komen, want 't mut ezegd worden, Booman haar d'r merakel goewd slag van um mit de boeren umme te lullen.
„Booman", zèè Karst kortweg, het flesschien op de teunbank zettend: „Meertsni'jwaterl"
„Hè Karst", zèè Booman, hum een haand gevend aover de teunbank, „ook ies in Möppelt, wat hek oe in lang niet eziene, nog goed gezond?"
Zoo prootte hi'j nog wat deur aover 't mooie winterweer en zoo, en vreug toe opiens: „Wi'j een segaare opstikken, Karst?"
Karst dachte: „Wacht ies lilkerd, now zak oe te loek of wèzen!", höld zien pas opgesteuken segaare in de haand achter de rogge en zèè: „Now Booman, asteblief, ik slao niks of as vliegen".
Booman keek ies wat in 't ronde asof hi'j wat zöchte en zèè toe opiens: „O, pardon, neem mi'j met kwaolijk, ik ziej daj net een varsche segaare oppesteuken hebt", en op dezèlde toon deurgaonde, asof „een segaare opstikken" nooit ter spraoke komen was, vervolgde hi'j: „Meertsni'jwater hei ezegd, hè? Nat of dreuge hoe woi 't hebben?"
Karst begunde te lachen um die gekke kwiebus en Booman zölf lachte hardop mee en dee intusschen 't flesschien vol. „Is 't atmit veur de oogen?" vreug hi'j en zonder antwoord of te wachten gaf hi'j de raod: Een schoon linnen lappien goed nat maken en daor mit uutwasschen of wat betten, das arg best! Kost maar twi'j dubbeltjes, daor wördt zoo'n rieke boer van 't Wold niet arm van!
Karst gaf een kwartien en Booman telde hum vief centen toe: Een, twee, drie, vier, vijf ! Wan, toe, srie, foor, faif! zeg de Engelschman. Un, deu, troewah, katter, sèènk, zeg de Fransoos, Ains, swai, drai vier, funf, zegt oewze Oostelijke buren in het Poepenlaand. Wat al een geleerdheid giet er in zoo'n meinschenheufd, hè Karst?" Mit stak hi'j hum de haand weer aover de teunbaank toe en zèè: „Dag Karst!" „Dag Booman", zèè Karst en gunk fut. Hi'j haar wel gien segaare kregen, maar mus er toch ummelachen, dattie d'r die gekke kwiebus een oogenblikkien tusschen ehad haar en nog meer um de meniere dat die gladde veugel hum weer uut de verlègenheid ered haar.
En wie now mit verwondering mug vraogen, wat dit flesschien mit Meertsni'jwater hef te maken mit 't vri'jen van Freins en Hillechien, die mut bedèènken, dat de hiele wereld samenhangt van kleine oorzaken mit groote gevolgen en dat al die kleinigheden, zooas in 't verloop van het verhaal nog duudlijker zal blieken, mit mekaar het groote rad van èèvmtuur doet rondgoewzen of stillestaon, de iene zal mit Oome Luuks Fömmechien van 't Vèène zeggen: „'t Hef zoo mutten wèzen!" een ander zal dèènken: „Onder de negen of boven de twaalf, 't is alles toeval", maar in dizze geschiedenis mut ieder het maar veur humzölf uutmaken of alles toevalligheden ewest bint of dat het zoo mus wèzen.
Donderdesaoms zèè Zwaane van Karst: „Och Hillechien, hier stiet nog altied dat flesschien mit Meertsni'jwater, willie det èèvm hèn Jan Knelis Trientien brengen?"
Hillechien op stap, komp de keuken in en wie sit daor bi'j Jan Knelis volk ook in de kringe um de plaate bi'j 't vuur? Freins! En hoe die daor zoo was, det kwamp zoo! Bi'j Luuks Hilbers jonges haren ze slim ongelokkig ewest mit de kalfde koewn. Twi'je hadden d'r 't kalf offezet en de rest nochtern kalver die d'r ekomen waren, waren allenmieter bollen. Bi'j Jan Knelis volk daorentegen haren ze allemaole veerskalver en now haar Freins daor een veerskalvien ekocht en bleef er mitiene een poossien prooten.
Hillechien keek de keuken ies rond en zag er maar iene. Die iene was Freins. En vrömd, op 't zelde oogenblik dat ze hum ankeek sleug hi'j zölm ook zien oogen op naor heur toe en gunk er ien en dezelde gedachte deur beide heufden. Zunder een stom woord te zeggen, haren ze menaars gedachten begrepen.
Freins kwamp in de bienen, wol op huus an en Hillechien gunk mitiene ook weer fut.
Was het de eeuwige natuurwet, dat gelieknamige polen menaar ofstoot en ongelieknamige polen menaar an trekt, de natuurwet, die de aovermacht hef oaver meinschelijke berekening, die een gelieksoordg meinsche as Oome Luuks Fömmechien töt een gelieknamige pool maakte? Joost mag 't weten, maar kraampan waren ze butendeure en heur oogen nog niet an 't duustern ewend of de ongelieknamige polen waren op menaar annetrokken, Hillechien en Freins haren menaar te pakken en smokten menaar in welige wellust van wondere liefde, Freins zien krachtige narms um heur toe eslagen, Hillechien heur veilig vuulend in zien bescharmende macht, beide betooverd deur een wondere niet te beschrieven vervoering, wellustdronkent en in droomenweelde van ongesteurd gelok en schoone toekomstidealen.
„Daer soo de liefde viel
„Smolt liefde ziel met ziel
„En hart met hart te gader".
zul Joost van de Vondel zeggen.
Hoofdstuk XXXI.
Freins haar afscheid eneumen van Hillechien op 't grintpattien in Karst Karsies zien hoffien en stapte now weer op huus an. 't Was duuster en kold, naar en aaklig winterweer, maar in Freins zien binnenste was het warm, in zien heufd was het helder en in zien gemoewd scheen het zunnechien van een mooie zomersche zomerdag.
Wat was hi'j gelokkig, wat was hi'j bliede. Hoe was ‘t meuglijk, dattie zoo maar iniens die groote stap edaone haa! Hoe lange had hi'j d'r niet tegen anneziene as tegen een barg en now was het maar zoo iniens klaor. Hi'j wus zölf nog eigelijk niet recht hoe 't ekomen was, maar veur gien geld zullie now weerumme willen, hi'j was de koonik te rieke of!
Assie in huus kwamp en ze waren nog wakker, dan duurde hi'j best alles vertellen waorumme offie zoo laate was, now wollie het best woord hebben, as ze d’r naor vreugen. En Oome Luuks Fömmechien van ‘t Vèène die mus ook weten dat ze 't vuur wel kun instrieken as ze nog op hum haopte. Vannaomt zul hi'j heur een brief schrieven, dan wus ze d'r alles van, dan wassie daor ook òf. En zoo, van alle lasten en zörreng ontdaone, zette hi'j mit vroolijk en opgeruumd gemoewd fluitend een deuntien in en stund al veur de deure veurdat hi'j d'r zölf recht arg in haar.
Alles was stille, 't nachlochien braandde, dus ze waren al hèn 't bedde.
Freins scheuf de stoewl, die veur de deure stund, wat op zied, gunk naor binnen, sleut de deure en dee d’r de stikke op.
„Bij d'r weer, Freins?" vreug Jan van 't bedde of.
„Ja!” zèè Freins.
„Wat bi'j laate!" zèè Jan. „Wi'j heb nog een hiele pooze op oe e wacht, maar ie kwamen maar niet weer. 't Duurde oews te lange en doe biw maar hèn 't bedde gaone".
„Zoo", zèè Freins.
„Now, en hei een veerskalfien ekocht?" „Ja!" zèè Freins.
„Is 't nogal wat een schier kalfien en veur een geschikt priesien?"
„Och", zèè Freins, „ze verkoopt vanzölf de beste veerskalver ook al niet, 't is wat een minnechien, maar toch wel een schier kalfien en ook niet te duur".
„Hold now ies een beechien op te prooten, oewze volk!" kwamp Fömmechien tusschenbeide, ik wil geern slaopen. En laot Freins ook maken, dattie op bedde komp, die kan d'r 's mörrengs zeins ook zoo slecht of komen!"
„Ik wol aanders eerst nog wel èèvm een brief schrieven", zèè Freins. En toe Fömmechien op heur vraogen vernam, dat Freins an Oome Luuks Fömmechien van 't Vèène wol schrieven, toe zèè ze „Ja, das zeker goewd, Freins, dat muj niet langer uutstellen!"
Fömmechien kun vanzölf niet roeken, wat Freins wol schrieven, aanders zul ze heur niet zoo drok emaakt hebben um mitiene uut de lösse naozik, die veur op 't bedde lag de sleutelbos te pakken en die an Freins toe te rekken um 't kammenet lös te doen.
Een klein oogenblikkien later haar Freins de laampe oppesteuken, pappier, inkt en een kevörtien uut 't kammenet ehaald en schreef een brief naor Oome Luuks Fömmechien, waorvan de körte inhold was, dat hi'j heur bedaankte veur heur brief, dat hi'j nog goewd gezond was en dat het mit Fömmechien ook nog zooveule niet schèèlde, dat 't mit de boerkeri'je nog wel wat goewd gunk, maar dat ze allemaole bollekalver kregen en dattie net bi'j Jan Knelis volk een veerskalfien ekocht haar, dattie nog wel ies an heur dachte, dattie heur zoo'n butengewoon flink meinsche vund, dat hi'j lange niet goewd genogt was um heur keerl te worden, dat ze nog wel een hiel aandere kun kriegen, dattie heur altied zul hoogachten, maar datter mit heur beident nooit wat van trouwen kun komen, dat hoogachting wat aanders was as liefde, zooas hi'j veur Hillechien gevuulde en waor hi'j diezelde aomt mit an 't vri'jn ewest haar en an wie hi'j zien gaansche hart en haand verpaand haar, dat Hillechien zien vrouwe zul worden en dattie heur, Fömmechien, ten slotte de raod gaf um heur de mujte te sparen, dat ze d'r zölf nog ies weer op anprooten zul um zien vrouwe te willen worden.
Toe 't klaor was, dee hi'j d'r 't kevörtien umme.
D'r zat niet al te veule pik an 't kevörtien, maar toch kreeg hi'j de brief dichteplakt, bleus de laampe uut en èèvm later lag hi'j onder de wolle, droomend van rozegeur en maoneschien, van liefde en gelok.
Toe Freins d'aandere mörreng hen Jan Knelis was um 't veerskalfien op te halen, haar Fömmechien gauw 't kevörtien, dat niet best vasteplakt zat, baoven de waasm van de ketel lös'ewiekt en wörde d'r gezamelijke femielieraod ehöllen. Allemaole zatten ze in een kringe um de ronde taofel mit opgewunden of hiele bedrokte gezichten.
„Verd....!" vlokte Jan en houwde mit de voeste op de taofel, dat het zoo daverde, „die olde bok, wat mekeert hum, zuj hum niet...."
„Zoo'n olde gek!" schold Fömmechien, „'k heb 't altied wel edacht, daattie achter det mein anleup en dat die hum inpikken zul. Wi'j wel gleuven, dat 't oewze ongelok ewest is, dat det duveltien hier as maagd ediend hef?"
„Schaande", reup Garriet, „schaande veur de hiele familie, groote schaande!"
„Van 't alderminste soort volk!" zuchtte Jantien mit een treurwilling-gezichte.
„Kriege wi'j d'r now niks van?" vreug kleine Garrechien, die daalek al weer begrepen schiende te hebben, waor 't zwaortepunt van 't hiele zaakien eigelijk lag.
„Aster kiender koompt, dan kriew niks ter van, gien halve rooie cent!" legde Jantien an heur zussien uut, want Fömmechien haar dit de groote kiender al zoo vaake verteld.
„En koomter dan kiender?" vreug in zien onneuzelheid kleine Luuks, die mit die dingen nog niet zoo arg op de heugte was.
„Wis en zekers, daor duur ik mien kop wel onder te verwedden!" schrowde Jan.
„En dan zulle wi'j tegen Hillechien „Meuje" mutten zeggen?" vreug Garriet. „Maar dat doek nooit, nooit van mien lèèmt!" leut hi'j d'r daalek op volgen.
„Harrejakkus nee! ikke ook niet!" schrowde Jantien, „ik blieve net as altied gewoon zeggen van Hillechien".
„Ikke ook!" reup Luuks. „Meuje zeggen tegen Hillechien, ik zul nog liever!"
„Ikke ook!" goechelde Garrechien, „ik zegge ook gewoonweg Hillechien".
En zoo was dan het veurstel van Garriet om gien ien van allent „Meu Hillechien" te zeggen, mit algemiene stemmen in de familiraod anneneumen.
Maar daor mussen nog meer spiekers mit koppen eslagen worden, daor mussen nog meerdere belangrieke besluten eneumen worden en ook een beechien gauw, want Freins kunder zoo weer wèzen en Jenne mus heur mit menaar in de vergadering van de familieraod ook niet aover 't mat komen.
Daorumme wörde de brief van Freins an Oome Luuks Fömmechien van 't Vèène nog ienmaol deur Jan Hilbers duudelek en hardop veurelèzen, dat ze allemaole goewd op de heugte waren, hoe het er net precies bi'jstund op 't oogenblik, toe plakte Fömmechien hum dichte mit wat stiesel dat ze nog van de veurige dag haar staon en vervolgens hollen ze nog een poossien drokke raod, waarin ze mit menaar heur holding vastestelden, die ze zullen annemen en wel ten opzichte van Freins in de eerste plaasse en ten slotte spraken ze nog of, dat Fömmechien dieselde dag ook nog zölf een groote brief zul sturen an Oome Luuks Fömmechien op 't Vèène, een leste wanhaopige paoging um nog te helpen mit raod en daod, asser nog wat te helpen of te redden völ.
Hoofdstuk XXXII.
Dachten Jan Hilbers mit Fömmechien en de kiender, dat ze ongesteurd en onbespied familieraod ehöllen haren, datter gien haane kreeien zul naor alles wat ze verhaandeld en bespreuken haren, dat Freins, die naor Jan Knelis volk was um 't veerskalf op te halen en Römmelt en Jenne, die achternuus an 't wark waren, van alle plannen en aoverleggingen niks wussen of gewaar zullen worden, wat haren ze heur daorin raar vergist.
Toe Jan Hilbers zoo angunk, zoo vlokte en mit geweld op de taofel houwde mit zien voeste, dat het dreunde en daverde deur de keuken, toe haar Jenne, die op de pompenstraote drok an 't wark was de ummers, zi'jvaten en aander melkgrei schoone te maken, de börsel daale gooid en Römmelt annekeken, die op de dèèle stund te haksel snien.
„Now", zèè Römmelt, „dat giet er van! Wat issie weer gek in de kop! Wat zul d'r toch gebeurd wèzen?"
„'k Weet narrengs wat van! Vanmörreng vroo wassie nog best te sprèken", zèè Jenne, die ook doodni'jsgierig was.
An de deure staon lustern, dat dussen ze niet, want o, wee! as Jan Hilbers d'r dan onverwachts ankwamp, dan waren ze ongelokkig d'r an toe, maar Jenne die wusser raod op.
„Kom Römmelt, gauw hierhèn!" zèè ze, „wi'j kroept in 't eerappelkeldertien, dan kuw alles heuren en dan heb ze niks gien arg in oews".
Römmelt en Jenne mit heur beident in 't eerappelkeldertien en 't was zooas Jenne ezegd haar: woord veur woord kunnen ze alles verstaon; 't was net zoo goewd as dat z'r vlak mit de neuze bi'j stunnen en veiliger stèèchien kunnen ze onmeuglijk uutzuuken. Wat haren ze een schik en wat mussen ze lachen! Toch vuulde Römmelt hum nog niet hielendal op zien gemak en stund al weer op de dèèle veurdat de familieraod in de keuken offeloopen was, maar Jenne die mus er 't heurende van hebben, wachtte vanzölf töt 't leste toe en kwamp toe mit een maanden mit eerappels uut 't keldertien veur de dag, zoo onneuzel en kalmpies en doodgewoon of ze narrengs van wus.
Maar dat Jenne d'r niet veur niks had zitten te lustern bleek wel, toe kòrt daorop 't hiele verhaal van de familieraod in geuren en kleuren de ronde dee, zoo hier en daor nog wat oppesierd en nog gekker emaakt as 't al was. 't Was gewoonweg schandalig zooas Jan Hilbers en Fömmechien en de kiender de boer oppesjouwd worden. Jan en alleman wus woordelijk wat Freins an Fömmechien van 't Vèène eschreven haar, wat Jan, Fömmechien, Garriet, Jantien, Luuks en Garrechien ezegd haren en waffer maotregels offer eneumen waren. 't Ontbrak er nog maar an, datter ook nog bi'j verteld wörde, wat veur uutwarking of de brieven op 't Vèène had haren! maar daor worden ze veureerst niks van gewaar, want Oome Luuks Fömmechien, die vertelde het niet en leut er heur ook niet aover uut tegen de meier mit zien vrouwe, die allent in zoo varre d'r wiezer van worden dat ze röstig op 't spillechien kunnen blieven wonen, wat al een mooi dink was en alvast ien goewd gevolg van de brieven, die Fömmechien 's Zaoterdesmörns kreeg.
Annechien hönk die Zaoterdagmörreng nèt de ketel mit water aover 't vuur, toe ze toevallig 't raam uutkeek en de postbode zag ankomen. „Fömmechien!'' reup ze naor de opkamer op, „koomt ies gauw hierhèn, daor komp de brievenbesteller waor aw zoo naor verlaangd heb, op oewze huus an!"
„Och", zèè Fömmechien onverschillig, „'t is Zaoterdag, 't zal de Olde Möppelder kraante wèzen, laow oews now maar niet bliede maken mit een dood veugeltien!"
Maar nee heur, niet enkelt „d' Olde Möppelder", al wasser die bi'j, maar ook twi'j brieven haar de bode, beide brieven veur Fömmechien, iene van Jans Fömmechien, heur nichte, d'aandere van Freins.
Hè, hè, gelokkig! eindelijk dan toch tieging! Wel lange laoten wachten, maar dat was nog niet zoo slim, want boerenmeinschen waren now ienmaol niet zoo rap mit de penne; daor had ze an mutten dèènken, veur dat ze zoo begunde te foeteren!
't Aldervernaamste was vanzölm de brief van Freins, die ze 't eerste lösbrak en waor ze daalek mit alle andacht in verzunken zat.
Pas in 't begun keek ze wies en bliede toe, lachte eerst hardop en knikte bi'j de eerste regels maar aldeur mit heur heufd van ja, ja, ja, ja! Maar och arme! wat scheen het zunnechien maar kort, wat betrok de locht, wat een donkere wolken trokken d'r veurbi'j. 't Kun nog wellies op een règenbuje uutdreien, maar nee daor was Fömmechien te kördaot veur. Ze kneep de lippen stief op menaar en höld heur goewd, toe maakte ze de brief van Fömmechien lös, las die ook deur en de donkere wolken dreven al een beechien of, toe ze las wat veur mujte òf Fömmechien al niet edaone haar, hoe ze hum haoste gaten in de kousen ezanikt haar, maar dat het niks hölp, al goewsde ze hum ook um de kop as zoo'n mugge of een bromvliege, die al maar van ni'js komp anvliegen.
Doodni'jsgierig en verlangend zat Annechien, die d'r zoo nao bi'j betrokken was, Fömmechien an te kieken. Eerst duurde ze niks te zeggen, maar toe heur vermannend vreug ze driest: „Now Fömmechien, mut Römmelt ies uutkieken, offie tegen de Meitied of tegen Alderilling een aander spillechien kan huren?
„Waorumme?" vreug Fömmechien körtof. „Dachtie intmit dak det Freinsien wol hebben, det zoepertien? Nee heur, gien dèènken an! Ja, 't isser wel zoo mit gesteld, hi'j hold maar niet op mit zien gezeur, now weer in die brief ook schrif hi'j dattie mi j zoo hooge acht, ja slim zooas hi'j mi'j pris en zoo hooge assie tegen mi'j opkik, maar al löt hi'j now op ‘ 't oogenblik dat zoepen ook een beechien, ik zegge maar zoo „Het aordt meer as 't sprut", zien vaar was ook een groote zoepert, ik wil Freins niet hebben, gien dèènken an! Freins mut maar zien dattie d'r iene krig, die 't niet zoo krek nemp. En dan zoo'n goddelooze heiden assie is, hi'j gleuft jao narrengs an, nee heur, dat zul nooit goewd komen!"
„Maar toe hi'j oe van 't winter mit ‘t scheuvelloopen weerumme bracht hef en toe ", wol Annechien deurgaon, maar Fömmechien völt heur in de rèède en zèè „Now ja, ies een keer mit menaar scheuvelloopen op 't ies, das niet zoo slim. Al miszuunt zien kroeme neuze en zien groote flapooren zien hiele gezichte ook, daor kannie èèvmgoewd um scheuvelloopen maar ik heb 't now aover trouwen! En dat is 't hum: ik zul zoo'n Freins niet as keerl willen hebben! En ak eweten haar, wak now weete, dat hi'j mit Hillechien van Poesten Klaos, heur vroggere dienstmaagd evrijd hef" — was 't leste wat ze d'r aover zèè, „dan haak van 't winter ook nog iens niet mit hum willen scheuvelloopen!" .
Toe zèè ze gien stom woord meer aover Freins en Annechien gunk gauw Römmelt opzuuken en vertelde hum, dat Freins Fömmechien offeschreven haar en dat ze d'r now kunnen blieven op 't spillechien.
Fömmechien schreef diezelde dag nog een brief an heur nichte Fömmechien, waorbi'j ze heur bedaankte veur heur goeie bedoewling, en d'r bi'j zèè, dat ze now wieder mar gien mujte mus doen, dat het zeker niet zoo haar muggen wèzen en dat ze d'r daorumme maar van ofzag.
Jans Fömmechien waster van annedaone, dat heur nichte zeins altied mit zoo'n gelaotenheid in heur lot berösten kun en 't was toch maar een hiel gemak ai zoo vaste kunnen geleuven, dat alles kwamp zooas 't wèzen mus.
En naovenaant zoo zachiesan uut lekte wat veur uutwarking of de brieven van Freins en Jans Fömmechien ehad haren op 't Vèène, wörde het ook algemien bekend, dat Freins Hilbers vri'jde mit Hillechien van Poesten Klaos en Eule en dat dit ook vaste wel nooit weer uut zul komen.
Hoofdstuk XXXIII.
Tegen de Meitied dan zullen Freins en Hillechien annetiekend wörden of zooas dit mit aandere woorden meer gebruukelijk is te zeggen, dan zullen Hillechien en Freins broed en breugeman worden. Het gaf een hiele veurbereiding en een hiele drokte, maar 't was now al zoo wied, dat het er al aorig op begunde te lieken dat alles goewd veur menaar zul komen. Wel haren Jan Hilbers en Fömmechien d'r heur eerst mit haand en taand tegen verzet en alles in 't wark esteld wat ze maar kunnen um tegen te gaon dat Freins mit Hillechien an 't vri'jen kwamp, now ze toch onmachtig ebleken waren um het tegen te hollen, now keuzen ze maar de wieste parti'je en höllen heur, asof ze d'r vlak veur waren. Hillechien was zoo flink en zoo fiksch en zoo knap en zoo aorig en zoo ievrig in 't wark, zoo vli' jzem gunk het heur alles òf, zoo hemmel en netties was ze en zoo knappies kwamp ze d'r al uut, ja 't waren allemaole deugden, wat ai heurden nuum'n aover Hillechien. „Freins hef groot geliek", zèè Jan. „Wie kik er now in de tegenswoordige tied in de eerste plaasse nog op geld? Freins hef toch zölm genogt, wat zal hi'j mit meer doewn, wördt hi'j d'r veur een cent gelokkiger umme? Geld!" schrowde Jan mit de grootste minachting, „geld! gien dier dat er de bek anzet, d'r is nog gien hond, die 't vreten wil!" En een heuge börst opzettend, blufte hi'j hardop: „Heb ik daor ook naor ekeken? „Zeuven kiepen en een haane" of „hielemaole niks", dat komp toch al haoste op 't zelde neer!
Fömmechien, die d'r heur nog niet zoo gauw aover hèn kun zetten as Jan, zuchtte: „Och ja, das wel waor, geld allennig dat mak nog niet altied gelokkig en wat de hoogere staand betreft, waor Hillechien dommiest in komp, daor zal ze heur op 'n duur ook wel bi'j kunnen anpassen", en intusschen haar ze de rezienen al in de wiejke zet, datter op de brulfte niks an mekeern zul, net zoo min as toe ze zölf Jan ekregen haar.
En Freins, die hum nog nooit zoo gelokkig evuuld haar as in de leste tied, die zul d'r ook wel veur zörreng, dat Hillechien d'r van onder töt baov'm rejaal in de kleeren uutkwamp en net zoo goewd as de riekste boerenmaais mit gold en zuiver beslagen wörde. Dan kwamp Hillechien hum vanzölf wel aorig in de buul, maar dat was niet zoo slim, daor kun best wat of en dan bleef er nog maar zat aover! En um wat poolsheugte te nemen gunk Freins op 'n Donderdag ies hèn Möppelt. Net of 't zoo wèzen mus, zul Oome Luuks Fömmechien van 't Vèène zeggen, kwamp Freins in de heufdstraote dichte bi'j de Stinksloot Beijemin inteegn. Die Beijemin, die was toch altied zoo aorig en zoo vrendlijk, slim, wat was dat toch een aorige jood.
Daalek kwamp hi'j op Freins of en gaf hum de haand. „Hè, dag Freins, bi'j vandaag ies in Möppel? Hoe gaat het, nog goed gezond?"
„Best!" zèè Freins.
„En Jan en Fömmechien ook? En de kiender? Wördt al groote kiender, hè? Die Garriet en die Jantien, och, och, och, wat wördt det al groote kiender, bint al haoste volwassen!" gunk Beijemin deur.
„En kan Fömmechien d'r tegenswoordig nog wat tegen?" vreug hi'j.
„Och, dat giet nog al zoo'n beechien, 't holdt niet aover!" zèè Freins.
„Zoo, zoo, giet det nog al?" En toe een beechien flusternd net of dat een iedereniene niet heuren mug: „En is Hillechien vandaage ook in de stad, Freins?"
„Nee", zèè Freins, „maar ankomen Donderdag dan ware wi'j van 't plan daw samen koomt en dan wok oe eigelijk ook nog wel ies wat vraogen".
„O, das best", zèè Beijemin, „das best -heur! Ie koomt dommiest toch nog wel ies èèvm an um een koppien koffie te drinken, niet waor?"
Ze leupen gezellig prootend mit menaar op en toe ze bi'j Beijemin zien huus waren, zèè hi'j: „Now Freins, gaot daalek maar ies mee, dan kan de vrouwe oe een koppien koffie inschinken".
Beijemin zien vrouwe stund achter de teunbaank toe ze d'r samen inkwamen.
„Vrouwe", zèè Beijemin, „dit is Freins Hilbers, die kennie zeker nog wel, hè?"
„Zeker", zèè Beijemin zien vrouwe, „zeker, ik zul Freins niet meer kennen! Now kuj begriepen, maar Freins, oen vader en moeder, die heb ik nog bèter ekend. Die waren hier zoo kunnig, die zullen nooit in Möppelt komen of ze kwamen hier altied an um een koppien koffie te drinken. Oen moeder Freins, 't is net of ik heur hier nog veur mi'j zie staon. Ze was een knap meinsche, ie liekt sprèkend op oen moeder! Now Freins, ik vin het arg mooi daj de kuunschop wat anholt en oews niet zoo veurbi'j loopt!"
Ze vreug ook naor Freins zien gezondheid, naor Jan, naor Fömmechien, naor de kiender van Jan en Fömmechien en terwiel ze drok deurprootte, vertelde Beijemin, dat Freins in de Meitied gunk trouwen en dattie zoo'n knappe, flinke vrouwe kreeg.
„Zoo!" zèè Beijemin zien vrouwe, „das verstaandig. ‘Eigen haard is goud waard!’ Onthold dat maar van mi'j, een eigen huusholdege is bèter as bi'j een aander de bienen onder de taofel te mutten stikken, al is 't ook bi'j femilie en al hei 't er ook nog zoo goed!" En Beijemin ankiekend, vreug ze „En van wie krig Freins d'r iene?"
Of Beijemin het atmit niet heurde of de gedachten bi'j wat aanders haar, dat zuk niet kunnen zeggen, maar hi'j gaf zien vrouwe voordaalek gien antwoord. Asof hum niks evraogd was, gunk hi'j deur „Ja, Freins krig een fiksen meinsche, een knap, bi'j-de-warken meinsche is Hillechien".
Beijemin zien vrouwe vreug hielemaole niet meer an: „van wie of Freins d'r iene kreeg", intiengdiel ze zèè: „Ja, een fiksch bi'j de warken meinsche is een boel te weerd, daor wördt tegenswoordig eigelijk lang niet genogt naor ekeken, maar kom Freins, gaot maar ies in de kamer, ik koome daalek bi'j oe um oe een koppien koffie in te schinken".
Even later leut Freins hum daale vallen op zoo'n mooie groote stoewl, waor hi'j haoste wegzakte in de kussens. Beijemin kwamp er an mit een kissien segaaren en leut hum opstikken en ondertied dattie daampte as een kalknaomt, stund er een koppien koffie veur hum inneschunken en zattie recht op zien gemak an Beijemin te vertellen, wattie op 't harte haar.
„Zie, Beijemin", zèè Freins, „ik wol d'r ies mit oe aover prooten wat een golden ooriezer mut kosten en hoeveule ak toebetalen mutte ak er een zulvern veur inruile. Ik zegge daalek nog niet dak det doewn wil, vri'j man blieven vanzölf, maar 'k wol d'r enkelt maar ies aover prooten".
„O, zeker", zèè Beijemin, „dat begriep ik best en ie maakt niks gien verplichtige, niks gien verplichtige, maar ik kan oe zeggen, ie treft het merakel, ja merakel treffie het. Ik hebbe vleene wèèke net een best, zwaor golden ooriezer inneruild, dat kuj geschikt en veur old kriegen. Ie mut er maar niet aover prooten, maar ik wil het oe wel zeggen, het is afkomstig uut de boewl van Jan Beerns Kleussies volk uut De Schippers. Ie magt ze nog wel ekend hebben, Kleussien, zoo'n klein, een beechien kroem vrouwchien, ze hef eerst etrouwd ewest mit Harm Westerd van 't Wold en later hef ze d'r iene had uut De Wiek, ik meen wel haoste die oldste zeune van Jan Beerns Oosterd. Now, daor is de boewl onlangs uut mekaar egaone. Misschien hei d'r wel aover heuren prooten dat het daor onder de kiender nogal spoekt hef mit de verdieling, dat ze groote ruuzie onder menaar ekregen hebt en alles in de verkoop ebracht is".
Freins haar d'r van eheurd en as het uut die boewl van Jan Beerns Kleussien afkomstig was, dan was het vaste een best ooriejzer. Het leup hum wel mee en die Beijemin, daor kuj toch maar best terechte. Zoo rejaal en vrendelijk altied, van olds zoo kunnig, die oen vader en moewder en de hiele femilie zoo goewd kende en töt klaante had haar en dan, al wollie vanzölf wel graag verkoopen, oe hielemaole vri'j leut en niks astraant anstaon um te verkoopen. Het kun niet mooier treffen. Freins haar veur humzölf zien besluut al eneumen, al dee hi'j dan ook voordaalek nog gien agosie. Beijemin kun dit ook niks schèèln. Freins die mus het maar ies in gedachten hollen en later maar ies mit Hillechien weerkomen. En daor is het op annegaone! Freins en Hillechien waren best òf, maar Beijemin ook!
Want hi'j verkochte niet enkelt een golden ooriezer maar ook een golden ketten, een slottien, een flekonnechien veur alderein, een zulvern pèpermuntdeussien en nog enkelde aandere snaoren van gold of zuiver, zoodat Beijemin — en daor is niks gien kwaod mit ezegd of bedoewld — zien koppies koffie en zien cents segaare d'r dubbelt en dwars weer uut haar!
Hoofdstuk XXXIV.
„Eeringkies, èèringkies! Weele kunt dēt toch wèzen, die daor op 't Pad ankoomt?" reup Poesten Klaos Eule vol verwondering uut, toe ze de kètel mit water aover 't vuur wol hangen um een koppien koffie te zetten, en ondertied het raam uutkeek.
„Kiek toch ies gauw, Klaos!" zēē ze, „iene mit een hooge hoewd op en een vrommes zunder ooriezer, 't zult de domeneer en zien vrouwe toch niet wèzen, die op oewze huus ankoomt?"
Klaos, die een takkebos naost hum op de heerd haar liggen en zoo of en toe een sprikkien op 't vuur gooide um 't wat an te buuten, keek ook ies op en jawel heur, zien vrouwe haar 't bi'j 't rechte ende.
Ook Klaos reup vol verwondering uut „Hèè, watte? Wat zuw now hebben? De domeneer mit zien vrouwe, zullen die op heur huus an komen, um heur te fiesseteeren, dat Hillechien en Freins broed en breugeman waren?
„Ja wissezekers", zèè Klaos, „dat zal 't wèzen, want ze bint het! Mak starm as 't niet waor is!"
„Fuj, fuj, fuj toch, Klaos", zèè Eule, die d'r de kolde van aover de rogge gunk, dat Klaos zoks zeggen kun en dan nog wel as de domeneer mit de vrouwe net op heur huus ankwamen.
„Fuj toch, Klaos !" zèè ze nog ies, „ie magt niet zweern. Mussie toch ies zoo, mit daj 't zeern dood daale vallen, dan zul 't oe spieten, daj zoks zoo maar losweg ezegd haarn".
Klaos muster umme lachen.
„Bi'j gek !" zèèrie, „dak zoks net zoo miene dat wordt toch maar zoo hen ezegd, zunder dai d'r aover naodèènkt. Ik wille allent maar zeggen en dat wik, dat het vast en zeker de domeneer en zien vrouwe bint, die daor ankoomt um Hillechien mit Freins te fiesseteeren".
En daor haar Klaos schoone gliek an!
Eule kibbelde aover dat zweern van Klaos niet wieder deur, maar was toch bliede, dat ze hum nogies èèmpies ewaorschowd haar, now de domeneer en zien vrouwe d'r ankwamen, want Klaos kun 't er intmit wellies wat raar en plat uutgooien en dan dachtie d'r niet altied an, dat een dokter, een domeneer en zok soort volk gien daaische, gewone boerenmeinschen bint.
Maar zoo'n kleine waorschouwing in de gauwegeit daor was Eule nog niet klaor mit! „Toe Klaos", zèè ze, „gooi die sprikken wat op menaar en schoewf die takkebos op de heerd wat an de kaante. Toe, breng dat eerappelummertien en det eerappelscheldersmaantien even hen achternuus. Zet 't maar èèvm op de pompenstraote daale". En zoo gaf ze onderdehaand nog enkele anwiezingen van: „Toe Klaos, gauw dit en gauw dat!"
Zolf trok ze gezwind de voele scholk veur weg, maar umdet hi'j an de krange kaante nog niet voel edragen was, dee ze hum net zoo gauw aandersumme an de schoone kaante weer veur, toe pakte ze de schotteldoewk van de taofel, streek heur een paar maol aover 't gezichte, dee d'r ook een paar vēgen mit aover de taofel, scheuf de stoelen wat an de kaante tegen 't beschot an en. . . . daor haai 't al gaonde, gerammel an de klinke, de deure gunk los, domeneer en domeneers juffrouw stapten d'r in.
Voordaalek kwamen ze op Eule of, gaven heur de haand en fielesieteerden heur mit Hillechien; daornao fielesieteerden ze Klaos ook, die net van achternuus de keukendeure inkwamp en net dee offie de domeneer en zien vrouwe hielemaole niet haar zien ankomen, offie nargens van wus of arg in haar.
„Dat is mooi van oe beident, dat hei now ies goewd edaone, daj oews koomt fiesseteeren", zèè Eule. „Jammer maar, dat Hillechien now niet in nuus is, now ai d'r de reize umme daone hebt en dat mit zoo'n gloepens kwaoje weg. Waor bi'j de steegde oppegaone, ku'j d'r nog wat dreuge langers komen? 't Is goewd dat domeneers juffrouw nogal wat hooge leersies an hef! Fuj, fuj, ie zullen de biej'n jao strontdeurnat kriegen!"
„Ja, domeneer", zèè Klaos, „gao ie maar in 't hoewkien van de heerd veur 't raam zitten. Zet de biej'n maar gerust op de plaate, die kan wel weer eschoerd worden, dan kunt ze wat opdreugen en as oen vrouwe de biej'n nat ekregen hef, dan kan Aoltien -- hi'j bedoewlde „Eule" — heur wel een kaoltien in de staove doewn".
Domeneers juffrouw zölf schiende d'r 't mieste niet van te begriepen en daorumme vertaalde Eule de woorden van Klaos nog ies en wel op dizze meniere: „Klaas, die zegt, dat als gij op die gluipens kwaden weg natte bee'n hebt opgedaan, dan zal Aaltje — ze maakte d'r nog mooier Hollaans van as Klaos, zeker umdet 't aover heurzölf gunk — dan zal Aaltje jou wel een kaaltje in de staaf doen".
Now, dat vun domeneers juffrouw natuurlijk slim vrendelijk, maar ze bedaankte d'r toch veur, want ze haar de voewten goewd dreuge hollen, al was de weg ook vol gaten en daorbi'j modderig en slecht begaonbaar, zooas ze vertelde. Aover natte „biej'n" prootte ze niet, maar Klaos en Eule bedoelden dat eigelijk ook niet, mienden eigelijk van „voewten".
Och muj rèèken, 't was een klein verschil van uutdrokken, zooaster bi'j 't boeren- en borgervolk zoo vaake een klein verschil is van taal, van gebruuken en gewoonten, waor de eigelijke bedoeling van toch op 't zelde uutkomp.
Klaos en Eule en Hillechien en ook Luuks Hilbers jonges of Jan Knelis volk of wie dan ook, zullen beveurbeeld gien ien van allent, as ze in huus kwamen bi'j iene, waor een breugeman in nuus was, er zoo maar, net as de domeneer en de vrouwe deen, recht op ofstappen um ze te fielesieteeren. Daor zullen ze heur veur schamen, want dat zul jao lieken, net of ze d'r op zatten te gunteren um braandewien en rezienen te kriegen. Nee, zoo heulemaot as dat borgervolk dèèrn ze niet. Eerst geduldig en bedaard wachten tot 't glassien mit braandewien en rezienen ineschunken op de taofel stund en dan pas in de biej'n komen, 't glassien anpakken en zeggen „Broed en breugeman, ik fielesieteer oe mit oen veurnemen!"
En toch al liekt de boerenmoewde dan zoo op 't ooge wat meer bescheiden, komp het niet op 't zelde uut? Een iedereniene wet toch wel dat op braandewien en rezienen trakteerd wordt ai bi'j een broed en breugeman in nuus koomt, 't döt er niet toe ai ze voordaalek fieleseteert of pas as 't glassien inneschunken stiet. Dat wus Eule ook wel en de domeneer en zien vrouwe zatten dan ook nog maar kraampan of Eule waster al gauw bi'j um te vraogen, of heur allebeide wel braandewien mit rezienen lustten en of ze heur dan maar een druppien in 't glassien zul doen. Domeneer en de vrouwe vunnen het mooi annepresenteerd, maar wollen toch maar niet hebben.
„Now", zèèrn Klaos en Eule beident, „'t is oe aanders van harten egund, maar as oe gien braandewien en rezienen lust, dan zak gaw een koppien koffie zetten, want daorveur hak de kètel net aover 't vuur ehangen", gunk Eule deur. „Klaos!" zee ze, „gooit er nog ies een sprikkien bi'j onder, dat 't water an de kaok komp".
Ondertusschen dat Klaos 't vuurtien wat anbötte, dat Eule een dri'jvoewtien op de plaate klaor zette mit een kaoltien vuur d'r onder, waor 't koffiepottien dommiest op mus staon te trekken, koffieboonen deurmaalde en mit een fiksch kloetien sukerei in 't koffiepottien dee, ondertusschen waren ze mit menaar drok an de proot ekomen.
Domeneer vund, dat Freins op zien jaoren het zoo tröf, dattie nog zoo'n flinke, jonge vrouwe kreeg en zoo'n braaf en deugdzaam maachien as Hillechien was, dat Hillechien daorentegen ook wel tevrèène mug wèzen, umdat er in Freins zoo'n beste aord zat, eerlijk en trouw", zèèr de domeneer, kortom een hart van goud!
„En ook gold in de pöttemenèe domeneer!" zèè Klaos.
„Jonge domeneer" gunk hi'j deur, „ik haar 't nooit edacht, dat Hillechien Freins zul kriegen, nooit edacht muk eerlijk bekennen en dat muk! Kiek ies, domeneer, 't is maar zoo gelègen: ‘Geld wil bi'j geld wèzen’. Freins is rieke en hi'j krig Hillechien bi'j meniere van sprèken, zooas ze op de wereld ekomen is mit 't nakende g.. !"
Domeneer maakte een streng, ofwerend gebaar en schikte wat rechter op zien stoewl, maar pas was die bewèèng aover of Klaos begunde zien anval op ni'j en gunk deur: „Kiek ies, domeneer, Freins die krig Hillechien net zooas ze op de wereld ekomen is mit 't nakende . . . . !"
„Ja, ja Van Pijpenbroek", völt domeneer Klaos in de rèèn, „ja, ja Van Pijpenbroek ˗˗˗ domeneer nuumde hum vanzolf bi'j zien goeie name en niet bi'j de scheldname van Poesten Klaos ˗˗˗ gij wilt uwe gedachten uiten door middel van een overduidelijke vergelijking, nochtans ook zonder uwe schoone beeldspraak begrijp ik reeds uwe bedoeling. Gij wildet zeggen, dat gij uwe dochter geenen bruidschat mede ten huwelijk kunt geven . . . . "
„Juistement domeneer, juistement, geenen bruidschat mede ten huwelijk geven", zèè hi'j de woorden van de domeneer op zien Hollansch nao. „Mit 't nakende gat! Juistement, dat woude ik zeggen. Van Pijpenbroek kan het nog wel eens mooi zeggen, hè domeneer?" begunde hi'j aover humzolf te schroeten.
En as een complementien veur de domeneer zèè hi'j d'r nog achteran „maar de domeneer hef mi'j daalek begrepen, domeneer is goewd glad, loek van begrip, zak maar zeggen, slim loek!" En um het veur domeneers juffrouw, die d'r weer niks van schiende te begriepen, duudelijk te maken, zèè Klaos nog ies een keer op zien Hollansch: „Slim luik, slim luik"
Ze lachte wel wat, maar 't leek wel dat ze 't Hollaans ook niet recht verstund, want ze keek de domeneer vraogend an net of ze nog niet wus, wat „slim luik!" betiekende.
Hoofdstuk XXXV.
Al begrepen de domeneer en veural domeneers juffrouw niet altied wat Klaos en Eule zèèrn en al verstunnen ze het Hollaansch van Eule nog haoste minder as de gewone boerenproot, toch stund het heur best an, dat ze mit heur beident hen fieleseteern egaone waren.
Eule kwamp wel niet veule meer in de karke, ze kwamp trouwens aanders ook weinig meer op de lappen, maar Klaos en Hillechien waren slim getrouwe karkgangers, Hillechien, haar daorbi'j altied bi'j hum op de kesaosie ewest, ja Freins in vrogger jaoren ook nog, dat wus de domeneer nog best. Freins was nooit zoo arg geleerd ewest en kun de vraogen zeins niet best in de kop hollen. Allent van de verloren zoon, dat wus Freins slim best, want daor kende hi'j alle varsies van die ze toetertied as een bekend padliejtien zungen. En toe Freins veur de olderlingen mus um anneneumen te worden, toe haar de domeneer hum det net precies evraogd. Jonge, jonge, wat haren die olderlingen verbaldereerd oppekeek'n, dat die Freins zoo geleerd was in de biebel en dat de domeneer het er zoo best in kun kriegen bi'j de jonges en maais van de kesaosie.
Ja, ja, dat was al weer jaoren eleene, now haar de domeneer al haoste weer een ni'j geslachte op de kesaosie en Hillechien was niet allent een aorig, lief maachien, maar ook iene van zien beste leerlingen. Ze kende de vraogen altied glad uut de kop, kun hiele teksen zoo maar van buuten opzeggen, ze wus dat Adam en Eva de eerste meinschen waren, die in 't parredies woonden en ze wus ook wel waor Abram de mosterd haalde, want hoe zul ze 't aanders veur menaar ekregen hebben, uut zoo'n arm boeltien as ze kwamp, um zoo'n rieke boerenzeune an de haoke te slaon!
Maar dat töt daorantoe, zoo was het van weerskaanten al olde kunde tusschen de domeneer ienerzieds en Luuks Hilbers jonges en Poesten Klaos femilie an d' aandere kaante. En al was 't vandaage ook biester slecht weer, mit règen, règen en nog ies règen en al haren ze die modderige steegde ook haoste niet dreuge aover kunnen komen, toch speet het de domeneer en ook domeneers juffrouw niet, dat ze in de pasteri'je tegen mekaar ezegd haren: „kwan, we mutter mit 'n beident ies hengaon um ze te fieleseteeren."
Jammer was 't now wel, dat Hillechien en Freins waor het umme begund was en waor ze de reize um edaone haren, now net niet in nuus waren en daorumme wollen ze now maar gauw weer opstappen ook, maar dat gunk zoo maar niet, ien, twi'j, dri'je!
Eerst mussen ze vanzölf een koppien koffie mitdrinken, dat Eule intusschen al klaor haar staon. Klaos was al drok an 't blaozen in de hiejte koffie en seuterde mit een hieleboel lawaai 't schötteltien lèèg, dattie dan daalek weer uut 't kommechien volschunk.
Domeneer en zien vrouwe haren ook goeie maote kregen, 't koppien niet allent töt de raand toe vol maar ook nog 't halve schötteltien d'r bi'j volleflut.
Klaos en Eule markten dit wel en wussen ook wel, dat dit niet zoo heurde bi'j de grooteluu en daorumme gaf Eule bi'j meniere van verontschildiging de wieze raod „Domeneer en juffrouw ook, ie mut het maar in 't schötteltien aoverschinken, want 't is nogal hiejte en ik hebbe wat gemot, er wat aovergeflut. Ai 't now uut 't schötteltien opdrinkt zoo asse wi'j doet, dan drupter niet of, dan mot je niet op jouw mooie goewdl"
Maar mit al die goeie raod was 't veur de domeneer en zien vrouwe nog een hiele toere um det eerste koppien koffie, zunder ongelokken en zonder motten op te kriegen, want aoverschinken in 't schötteltien, daor haren ze zoo iniens maar gien slag van.
Klaos was intusschen drok an de proot eraakt mit de domeneer en gaf goeie pik aover zien geite, aover de knien en aover de kiepen, waor de domeneer ook wel verstaand van haar, want hi'j höld zölf ook kiepen. Hi'j lusterde dan ook mit alle andacht naor 't lange verhaal van Klaos aover brödsche kiepen, aover nusteier, voele eier, schiere eier en kalkeier, aover kuukenties, jonge hennechies en jonge aanties en zoo meer.
Eule dribbelde drok hèn en weer en speulde ondertied zoo of en an ook nog de mujleke rolle van tolk of vertaalsman.
Toe de domeneer beveurbield vreug, waor Freins en Hillechien waren, of ze atmit wiedweg waren, zèè Klaos: „O, nee, niet wiedvut, ze bint hèn 't Vèène, hèn Hillechien zien meuje Jan Lamers, maar veur taomt heb ze brulfte neugd, dan bint ze vaste weerumme", toe haostte Eule heur um het te vertalen mit dizze woorden: „O, neen, niet wijd fut, ze bent heen 't Veen, heen Hilligje zijn Meu maar voor taamt heb ze brulft genuigd, dan bent ze vast weerom!"
Now de domeneer en de vrouwe vunnen, dat ze het dan toch zachiesan maar ies weer prebeeren mussen, dan kunnen ze nog wellies èèvm bi'j Jan Hilbers en Fömmechien inkieken, misschien dat Freins en Hillechien d'r dan ook al weer waren of ondertied weerkwamen. Veur 't gewone huusbezuuk kwamp hi'j later wel ies weer, maar dan was zien vrouwe niet bi'j hum, dan brachde d'r iene van de karkeraod mee, een olderlink of een diaken of zoo.
Domeneer en zien vrouwe gaven Klaos en Eule beident een haand, weinschten heur het alderbeste toe, ook nog de zegen veur 't jonge paar en gungen vurt, 't pad op in de richting van Luuks Hilbers jonges heur huus.
Wat waren Klaos en Eule gelokkig, dat de domeneer en nog wel mit zien vrouwe heur zoo'n groote eere annedaone haren. Gien wonder, dat Klaos, die zien hiele leemt al zoo wies ewest haar mit de domeneer, now nog vuule meer mit hum op de loop was en op hum schreut, dat ze narrengs zoo'n beste domeneer haren as de heurende! En wat kunnie aover alledaaische dingen mooi mit oe prooten net als een gewoon meinsche. Nee heur, zoo'n domeneer as zi' j haren, zoo iene die zu'j zelden antreffen, zoo iene mussie wel mit een lanteerntien zuuken.
Eule waster ook slim grootsch op, dat Klaos zoo drok an de reedenaosie ewest haa mit de domeneer en zien vrouwe en Klaos zölf, die wel wus, dattie niet zoo arg best op de heugte was mit de Hollaansche taal, die had er versteld van staon te kieken en waster slim grootsch op, dat Eule zien boerenproot in zokke deftige taal kun aoverzetten. Ja, ai wat meer letters evrèèten haren, zooas Eule, die wel aorig geleerd was, dat kunnoe nog wel ies te passe komen, veural zooas now, ai zokke vernaame grooteluu op vesiete kregen, dan stunnie niet zoo mit de mond vol taand'n.
Hoofdstuk XXXVI.
Op een mooie Zeundagmiddag in 't leste van de Aprilmaond, een dag of wat veurdat Hillechien en Freins annetiekend worden, waren Jan Hilbers en Fömmechien ies veur goewd an de kuier ewest, 't hiele laand bi'j langes. Dat was heur allebeide best bevallen, ze haren heur harte kunnen ophalen. Wat was het een merakel guunstig veurjaor, wat stund er alles miserabel best veur. Daorbi'j de keuchies tegenswoordig aorig an de pries, de botter ook wat duurder as 't veurige jaor, as dit mit alles zoo deur mug gaon as 't hum leut anzien, dan belaofde het een roem beschot.
„Jonge, kiek toch ies, wat stiet er al een grös", zèè Fömmechien tegen Jan.
„Ja", zèè Jan, „'t is merakel gröjzaam weer, 't grös liekt de grond wel uut te broewsn, we zullen d'r rechtevoort de biesten wel al in kunnen laoten".
En dat was zoo! Maar um de koew'n now al uut telaoten veurdat het Mei was, dat was een beechien in stried mit de olde gewoonte. De eersten Mei de koewn in 't laand was vroo genog. D'r kun ook nog wel weer kolde komen.
Wat aanders een groot verschil mit 't veurige jaor, toe 't zoo lange kold bleef en toe d'r um dizze tied um zoo te zeggen, nog gien spiertien grös stund. Toe was alles èèvm laate en now net aandersumme, ook op 't eerappellaand en 't roggeland stund 't er goewd veur.
„Toch magge wi'j neug ies deur de eerappels, wi'j 't wel gleuv'n?" zèè Fömmechien tegen Jan. „Op partie stèèn zit ze dikke in 't roewt! En kiek daor ies wat een smeerge dauwnettels datter inzitl"
Ja, Jan mus eerlijk bekennen, toe ze de eerappelakkers van Freerk Oorns Appien en van Jan Lamers volk veurbi'j kwaam'n, dat daor de boewl veule schooner van 't roewt was. „Ie hebt gliek", zèè hi'j dan ook, „wi'j mut ze neüg ies schoonewiejn, wi'j zult er Jenne mörreng daalek ies achteran sturen".
Goewd maar, dat ze samen ies deur 't weilaand en veural bi'j 't bouwlaand langers ekuierd bint en as Jan en Fömmechien op heur dooie gemak weerumme gaot op huus an, dan proot ze niet veule, maar wonderbest bint ze te sprèèk'n.
't Is zoo'n warme mooie veurjaorsdag, het zunnechien schient zoo lekker, de hèègden en de bosschies en de boomen, 't löp alles weer uut, de roggeakkers bint al zoo gruun, 't weiland, daor zit al zooveule grös in, dat ze de koew'n wel al kunt uutlaoten, 't stiejt er alles zoo best veur, zoo vol beloften veur 't komende jaor! Jan Hilbers en Fömmechien, ze mut hard sloven en warken, das waor, smörrengs veur dag en dauw op en 't giet al maar an, nooit van rechten röst, maar toch, wat is het boerenlèèmt toch mooi, zoo vri'j en zoo onbezorgd en zoo altied in de buutenweerld. Tevrèène bint ze en gelokkig, as 't maar zoo'n beechien meelöp. Tevrèène en gelokkig magt ze ook wèzen, al ister ook wel ies wat, as Jan wat te veule op hef en dan mit zien driftige aord wat ruuzie mak, maar aover al is wel ies wat!
Kiek, daor bint een paar aksters op de weg an 't ruuzie maken. Akkak, akkak, akkak! Heur ze ies schatteren tegen mekaar! Akkak, akkak! Zullen ze verschèèl hebben? Hup, hup, huup! springt en wupt en hupt ze um mekaar toe en dan is 't weer: akkak, akkak, akkakak! Rrrt, daor vliegt ze iniens hooge op, baov'm in een iekenboom, waor ze 't nust al klaor hebt, veilig en wel op een dun takkien, waor d'r gien iene bi'j kan komen. Ziezoo, now bint ze in nuus, maar 't kibbelen is nog niet offeloopen, het heurt er zoo bi'j in 't lèèvm en in de natuur, maar alles stemt ten slotte samen in ien loflied, zooas boven het gekibbel en geschatter van 't ruuziemakende aksterpaar, hoog in de blauwe veurjaorslucht uut klinkt het zingen, het kwinkeleeren en het tierelieren van het leeuwerikkien deur Jan en Fömmechien nao ewaard, töt het as een klein stippien veur 't ooge verdwient in de onmèètlijke wiedte van de hooge blauwe locht, maar toch de vrède en de röst en bliedschap en vreugde blif hooge baoven heur heufden en in heur harte voortklinken en tierelieren as een belofte van de jubelende lentedag. Mooi is het op 't laand, op heur eigen laand, vol beloften en vrèdige röst, mooi en vrèdig en röstig is het in heur gemoewd asse weer in nuus bint en d'r röstig een poossien bi'j gaot zitten um een koppien koffie te drinken.
„Jenne", zèè Jan, „ie mut mörreng an de dag ies naor de eerappelakker op de bouwkaamp, ze zit dikke in 't roewt. Freerk Oorns Appien en Jan Lamers volk heb ze vuule schooner. Dat kank niet hebben en Fömmechien kan det nog minder uutstaon as ikke".
„Goewd heur, dat zak doewn!" zèè Jenne, die nooit tegenmosterde as Jan Hilbers wat bestelde, zoodattie d'r nog niet recht arg in had, wat veur een Jenne die Jenne was. Dat ze niet an de eerste leugen ebarsten was, wus hi'j hiel goewd, maar dat ze d'r maar op raak leug, zooas 't heur beste in heur kraome te passe kwamp, dat mussie eerst töt zien eigen scha en schaande ondervienden.
Jenne dan daandere mörreng hèn 't eerappellaand op 't bouwkaampien, mit een schoffeltien en een eerappelkrabbertien bi'j heur en een groote opgerolde riesmaalszak onder de narm um d'r mit de knien'n op te gaon liggen as de grond nogies kold of nat opgaf. Op ‘t eerappellaand annekomen, begunde ze eerst drok te weijn, maar 't duurde maar kört of ze haar d'r de aorigheid al schoone of. Ze was ook niet van plan mit det geplok van die douwnettels, det gekrab in de grond en 't uutroppen van al det aandere roewt taojnagels an de vingers te kriegen en heur haanden te bedarven.
Wat gaf al dat gewark ook, 't roewt kwam jao toch weer op! En Jenne wol heurzölf ook niet doodwarken veur die rieke Luuks Hilbers jonges! Dat roewt zat heur niks in de wèège, 't zat heur best naor 't zin! Ze kwamp aoverende, keek ies wat rond, leut toe de eerappelakker eerappelakker en gunk ies een prootien maken mit Barrelt van Jan Awbers Griet, de ni'je knecht van Jan Knelis, die daor dichtbi'j heur in de buurte an 't slooten was.
„Zoo Barrelt!I" zèè Jenne, „an 't slooten?"
„An 't slooten!" zèè Barrelt en hi'j zuchtte ies.
„Zoer wark èèjn? Ie zucht zoo, hei 't er slim mee?" vreug Jenne.
„Now, òf slooten zoer wark is!" zèè Barrelt. „En veural hier in die vèènachtige grond, 't is net of oe de schippe wegzug ai er zoo'n dikke vèènekloete uutspit!"
„Ja", zèè Jenne, „ie kunt wel zien, dat het daor vèènachtig is, 't water is zoo broen. „Maar", gunk ze wieder, „Ik zul mi'j maar niet kepot warken, veur de boer ak oe was. Ik doe 't ook niet meer. Vrogger bink wel zoo gek ewest, maar now is 't uut!"
En mitiene, net of ze wol laoten zien, dat 't heur eerns was, gooide ze de riesmaalszak op de grond, gunk er op zitten en leut de bienen daale hangen aover de slootswal.
Barrelt, die spitte en greuf trouw deur.
„Gaoj ook hèn Veurjaors Möppeldermark, Barrelt?" vreug Jenne op iens het gesprek op een hiel aander onderwarp brengend.
„'t Is mien plan wel", zèè Barrelt.
„En hei al een meid?" vreug Jenne.
„Nee dat nog niet!" bekende hi'j aopenhartig „Gao ie d'r ook hèn en heb ie al een jonge?"
Dat was eenlastige vraoge veur Jenne, die d'r einlijk gezegd wel twi'je haar en daorumme antwoordde ze zoo'n beechien wieffelnd en hakkelend: „Jaaa, neee, jaaa, neee!", zoodat Barrelt d'r van dèènken kun wattie maar 't liefste wol.
Maar 't russeltaot van alle gekheid en van al 't geproot aover veurjaors Möppelder mark en aover jonges en maais was ten slotte dat Barrelt de schippe an de kaante gooide en dattie een klein poosien later an de slootkaante op de riesmaalszak naost Jenne zat en wat de wiedere ofloop en de gevolgen daorvan betreft, dan is 't misschien maar 't beste um te zeggen: „Sprèèken is zulver, maar zwiegen is gold", in elk geval zooveule is zeker en mag wel ezegd worden: het slooten scheut niet op en 't roewt bleef stille in de eerappels zitten.
Hoofdstuk XXXVII.
Règen, règen en nog ies règen, 't leek wel datter gien ende an zul komen, 't règende die dag maar deur! 't Pad stund vol plassen, de steegde was haoste onbegaonbaar, um huus toe was 't iene modderboewl.
Freins en Hillechien troffen het ook slecht. Ze waren vandaage hèn 't Vèène, waor nog een zuster van Hillechien zien moewder woonde. Daor bi'j die meuje van Hillechien was 't ook al gien rejale bedoening, maar Freins en Hillechien behoewfden d'r heur toch niet zoozeer veur te schamen. Lammegien, Eule zien zuster dan, wusser heurzölf in elk geval nog zoo'n beechien deurhèn te redderen. En umdat er zoowel van Hillechien as van Freins zien kaante weinig nao femielie was, waren ze hier in de broedsdagen maar ies mit de dekwagen naar toe evaarn. Ze mussen toch ies laoten zien, dat ze broed en breugeman waren en hoe deftig of ze d'r uutkwamen!
Wat stund het er bi'j! Hillechien haar 't golden ooriezer op, de golden ketten umme en allemaole splinterni'j goewd an. 't Was of ze d'r nog vuule knapper van worde en ze was al ienmaol zoo'n knap mein. Maar Freins, die mug hum ook laoten zien, een hiele meneer heur, mit zien mooie ni'je twi'jklapte pette, zien groote witte aoverhemp veur en dat nog wel op een gewone wörkeldag. 't Was eigelijk wel wat al te slim, wat al te vriejd, zoo groot as ze heur anstelden, want het mus toch, ai 't goewd beschouwden, alles maar van iene kaante komen, maar Freins, die Hillechien zoo rejaal veur 'n dag leut komen, kun d'r zölf niet al te veule bij ofstikken. De roene haar 't hiele heufstel mit roossies en strikkies versierd, strikkies in de manen en een groote strikke op de starte.
En zoo waren dan Freins en Hillechien en de roene allemaole mooi oppetuugd — ie zullen haoste niet kunnen zeggen, wie van de dri'je of 't mooiste veur 'n dag kwamp — smörrengs van huus egaone en now al maar deur dit lilke weer, zoodat er veur een broed en een breugeman nog de rechte aorigheid niet an was. Maar wie bevalt zok weer dan wel, wie zul d'r gien hèkel an hebben?
Jan Hilbers ook waster noewsterig van. Hij kun butennuus niks be gunnen, zat midden op 'n dag bij de plaate te pruttelen en te brommen, was in ien woord slecht te spreken, dattie niks te doewnde haar.
't Was glad een uutkomst veur hum, dat Jan Lamers d'r net ankwamp mit de Olde Möppelder kraante, die ze samenlazen. . „
„Gujndag", zeè Jan Lamers, „nier hei de kraante . „O, mooi", zeè Jan Hilbers, „wi'j kunt het now net ies best wachten um de kraante te lezen. Wat een weer vandaage, èèjn?"
„O, slim, slim! zèè Jan Lamers. „Slim, slim, ‘t hold maar niet op!"
„Een beechien règen is aanders zoo kwaod nog niet, is nog niet zoo verkeerd", vund Jan Hilbers.
„Bezeker niet, aginne niet, 't is gien slecht weer, bezeker niet, 't is wel grujzaam, die règen döt hum wel goewd. 't Is maar wat een guunstig veurjaar, wat stiet er alles best veur! Maar, jonge Jan, wak oe zeggen wol, ie mut neug ies achter oen eerappellaand an, ie neemp 't mi'j haop ik niet kwaolijk dak toe zegge, maar 't is slim, zooasser die akker op 't bouwkaampien van oe bi'jstiet, 't roewt zulloe glad de baos worden, de eerappels zullen d'r in ummekomen".
„Hèèè, wat ai zegt, hèè?" gaapte Jan Hilbers van verwondering. „En ik heb er kört eleene Jenne nog wel achteran estuurd en die hef er wel twi'j dagen an spandeerd en ze vertelde oews nog, dat ze 't slim drok ehad haar, maar dat ze toch wel graag naor d'eerappelakker op 't bouwkaampien toe mug gaon, dat ze det nog liever dee as al dat gewark en gesjouw in en bi'j huus".
„Now, dat week dan niet, wak daor meer van mutte zeggen", zèè Jan Lamers, „maar wak oe aover 't roewt vertelle, das allemaole waor, dat hek gistern nog mit mien eigen oogen ziene".
Jan Hilbers wus net zoo min, wattie d'r van dèènken of zeggen mus, hi'j zul d'r Jenne nog wel ies naor vraogen.
„Wi'j d'r niet een poossien bi'j gaon zitten?" vreug Jan Hilbers an Jan Lamers, die d'r nog altied bleef staon te prooten.
„Och nee, donk mi'j maar nietl" zèè Jan Lamers, „'t is waor, ik zul 't op 't oogenblik zunder verlet kunnen doewn, maar ik gao maar gauw weer hen de vrouwe, vannaomt dan kome wi'j wel".
„Ja, das vanzölf", zèè Jan Hilbers, „daor rèèke wi'j op".
„Bint Freins en Hillechien d'r vanmörreng uuttegaone?" vreug Jan Lamers.
„Ja", zèè Jan Hilbers, „hen 't Vèène, daor woont nog een meuje van Hillechien".
„O, ja, 't is ook zoo, Lammegien èèjn? Een zuster van Eule, ja ja, dat week", verklaorde Jan Lamers. „Now, zi'j treft 't ook niet mit 't weer!"
„Nee heur, slecht, maar och, ze zit onder de kap in een dichte wagen. Ze zult er wel gauw weer wèzen, umdaw vannaomt meinschen kriegt'.
„Ak mi'j niet vergisse", begunde Jan Lamers zoo opiens mit wat aanders, „dan hek de domeneer en zien vrouwe vanmörreng bi'j Poesten Klaos en Eule de steegde zien opgaon".
„Jonge, wat ai zegt", zèè Jan Hilbers, „dan kunne wi'j die ook nog wel ies an kriegen".
Dat waren ze mit menaar iens, maar ze prootten d'r weer aover hèn, umdat ze het aover de kraante krègen, die Olde Möppelder kraante, daor stunnen zeins van die boerenstokkies in, die ze allebeide lazen.
„Eigelijk gezegd, ai 't goewd beschouwden”, vund Jan Hilbers, „dan zat er niet veule in, in die stokkies, 't was ook miest een beechien flauwe kul, aover vri'jeri'je of zoo en die boerenproot en 't aandere, och, dat weete wi'j toch allemaole wel, das veur oews boerenmeinschen toch eigelijk niks gien ni'js", zeerie. „Wat aanders was 't van zölf, as 't uut de hiele olde tied was en as 't dan gunk aover inbrekers en moordenaars en lèèv'mdig half verbraanden en op 't radleggen, dat de botten kraakten en dan de kop ofhouwen en zoo. Zie, dan wörde 't eerns, dan was 't niet zokke flauwe kul meer". „Teduultselkater nee, dan is 't eerns, daor hei gliek an, dan is 't uut mit die flauwe gekhied", vund Jan Lamers ook.
Toe ze mit heur beident nog drok aover die dingen an 't prooten waren, kwamp Jenne d'r an mit een bakkien mit mörve lienkoewken, die ze op de plaate in een kringe um 't vuur wol zetten.
Jan Hilbers lèè de kraante op de schörstienmaantel en begunde mit Jenne aover 't eerappelswiejn te prooten en Jan Lamers gunk ondertied mitiene maar weer vurt hèn huus.
't Duurde maar kört of Jan Hilbers haar al begrepen, dat Jenne maar wat raak leug. Toe wörde hi'j zoo gek in de kop, vlokte en schrowde mit zoo'n geweld daj 't op pad wel kunnen heuren. Hi'j wol Jenne angriepen um d'r heur wat op te geven, zat heur as een raozende achternao um de taofel toe, dat de koppies en schöttelties d'r ofvleugen en dat 't een gegoel en geschrow en gevluuk was van wat bi'j mi'j! Daor heurden ze iniens achter de middendeure een duudlijke, heldere stemme, die reup: „Is het vertrouwd, dat wij er binnenkomen?"
En wie stapten daor mitiene de keuken in? Och, lieve meinschen, het waren de domeneer en zien vrouwe.
Jenne maakte gauw een goewd gebruuk van de gelegenheid, scheuf ze veurbi'j en leup hèn achternuus, die was de daans ontsprungen. Jan die schaamde hum slim en zèè: „Koomt er maar gerust in mit oen beident, niks gien gevaor heur, ik schrowde misschien wat hard, ik maakte mi'j een beechien kwaod op de maagd, dat is zoo'n...."
De domeneer völt hum in de rèèn en zèè dat hi'j 't zoo niet bedoeld haar, dattie 't enkel evraogd haar um te weten of ze intmit ook een kwaoje hond haren, die lös leup.
't Was dus nogal gelokkig beslagen, misschien haren de domeneer en zien vrouwe hum ook niet zoo vreeslijk heuren vluuken.
Now was 't in een kört oogenblikkien een hiele veraandering van tooniel. Fömmechien, die èèvm hèn Freerk Oorns Appien ewest haar, kwam net weerumme, de jongste kiender van Jan en Fömmechien kwamen d'r net weer an uut de schoele en daor kwamen Freins en Hillechien warempel ook net mit de dekwagen de steegde opvaren. Garriet en Jantien d'r ook nog bi'j en daor zat de hiele huusholding gelokkig en ten heugste vereerd mit 't veurname bezuuk.
Freins en Hillechien en Jan en Fömmechien ze wussen haoste niet, hoe as ze heur daankbaarheid te kennen zullen geven. Mit zok biester slecht weer en dan d'r mit heur beident nog deurkomen, umdat ze heur allemaole fieleseteeren wollen! 't Was een groote eere, die ze heur aandeen!
„Weej wat ai wel doewn kunnen, Freins", zèè Jan, „'t pad en de steegde bint zoo nat en modderig en de dekwagen is now toch ienmol smerig, ie kunnen de domeneer en zien vrouwe wel een tippien weerumme brengen mit de dekwagen".
Dat was een goed idee van Jan, dat bi'j allemaole best in de smaak völ en zoo veuren de broed en de breugeman kört naodat ze van 't Vèène weerumme komen waren, weer deftig en mit groote staotsie deur 't dörp en zatten achter in de dekwagen de domeneer en zien vrouwe, die deur Freins en Hillechien hielemaole töt an huus toe ebracht worden, waornao ze nog ies weer hard jagend deur 't dörp veuren op huus an, waor 's aoms brulfte geven zul worden veur de buren.
Hoofdstuk XXXVIII.
Ze waren bi'j Luuks Hilbers jonges niet zoo zeer van plan um veule an brulften te doewn, maar toch kwamp er nog al hiel wat anloop van volk. En veur vannaomt haren ze de buren eneugd en zullen ze het huus wel vol kriegen. 't Was maar goewd, dat Freins en Hillechien d'r bi'jtie weer waren van 't Vèène, dan kunnen ze wat mit anpakken um de boewl veur vannaomt wat veur menaar te kriegen.
Um huus toe was het de veurige dag al mooi en netties an de kaante maakt, de patties in 't hoffien eschoffeld en alles anneharkt, ja 't mut ezegd worden, alles knappies oppehemmeld, maar mit al die regen van vandaage haar al dit wark butendeure eigelijk niks egeven. In nuus was 't wat aanders, daor glum en blunk oe alles in de muute, de sefeere en de kammenetten zoo glad evreefm, de ringen zoo mooie poetst, 't keuperwark bi'j de heerd, de tange en de poester, de plaate, de mooie tegelties, de laampe, 't haar allemaole een extra beurte had, 't leek wel wat op de veurjaorsschoonmaak.
An 't heufdenende van de lange taofel, an weerskaanten mit een anstikker verlengd, stunnen de stoewlen van Freins en Hillechien, deur Jantien en Garrechien mit dennegruun en pappieren roosies versierd en op de èveniens versierde spiejgel was mit keersevet in groote, duudlijke letters eschreven: „Hulde aan Bruid en Bruidegom"
't Haar dus al een aorig feestelijk anzien en now haopten ze allemaole dan ook maar, dat het er vannaomt recht plezierig en vroolijk toe zul gaon.
„Zullen ze ook weer mooie stokkies veurdragen?" vreug Garrechien.
„Dèènk wel!" zèè Jan Hilbers.
„Daor hei beveurbield Jan Knelis", zèè hi'j ter verduudlijking, „die zal wel een stokkien hebben, die is aorig geleerd, die hef niet veur nimmedal hèn Möppelt hèn de hoogeschoele gaone!"
„Hoogeschoele, hoogeschoele?" zèè Garriet mit een minachtend gebaar, „daor is in Möppelt toch gien hoogeschoele! Hoogere Borger Schoele! muj zeggen". „Zoo", zèè Jan, „wol ie 't intmit bèter weten as oen vaar? Nee baosien, daor bi'j wied mis mee dizze keer. De Hooger Borger Schoele, daor heffie indertied 't eksaom'n wel veur edaone, maar daor issie niet deur ekomen, dat week vaste, want Jan Knelis hef mi'j dit toe zölf nog verteld, toe hi'j nog zoo'n jongien van een jaor of dartiene was. Hi'j was er eigelijk maar zat geleerd genogt veur, maar 't zat hum enkelt in die slimme sommen, waor hi'j d'r gien iene van maken kun. Now en dan bi'j op zoo'n eksaom'n vanzölf niet klaor, dan laot ze d'r oe niet deur!" zèè Jan mit een wies gezichte net offie d'r alles van wus van eksaaom'n doewn.
Garriet bromde binnensmonds zoo'n beechien van „Week allemaole ook wel, maar een hoogeschoele ister in Möppelt toch niet!" höld hi'j weerbarstig vol.
„Och, jonge, wiesneuze, hold oen bek!" zèè Jan, „'t was gien gewone schoele, zooas hier, maar een hoogere schoele, waor ze alderhaande vrömdigheid, zooas Fraansch en zoo mut leeren!"
Now duurde Garriet niet meer tegen te mostern, want dan zul zien vaar hum vaste een klap um de kop egeev'n hebben en det haar hi'j d'r niet veur aover. Laot dan hèn Jan Knelis op de hoogeschoele in Möppelt ewest hebben! dachtie, maar hi'j wus wel bèter en veur de rest dachtie: As Jan Knelis mit zien geleerdigheid het dan maar zoo wied ebracht hef um een mooi stokkien veur te dragen, dan nebbe wi'j d'r vannaomt ook nog wat an! Maar affijn, ze mussen maar ofwachten töt de brulftegasten d'r mit menaar waren, dan zullen ze 't wel zien en heuren.
Tegen 't laampopstikken kwamen de geneugde buren zoo naovenaant opzetten. Freerk Ooms Appien, Jan Lamers mit Lummechien, Jan Knelis mit Trientien, Karst Karsies mit Zwaane, waor Hillechien zoo ‘n merakel beste stèè had haar, waren vanzölf ook geneugd, al beheurden ze niet meer töt de buurte. Poesten Klaos mit Eule waren d'r ook, körtumme zunder ze now allemaole ofzunderlijk op te nuum’n, 't hjele huus zat stief vol volk, in de melkenkamer en op d'opkamer zatten d'r ook nog wat. Jan Knelis mit de vrouwe waren mit van de eersten, die d'r an kwamen zetten.
„Göjndag, schèèlt oe nog meer volk?” zèè Trientien bi'j 't binnenkomen.
„Ja heur", zèè Fömmechien daalek, „gaot er maar ies bi'j zitten, de stoewl'n die staot er veur, wi'j hebt ze maar alvaste um de taofel toe ezet".
Jan Knelis, die vund het een gekke olderwetsche gewoonte um bi'j 't komen te vraogen of heur nog meer volk schèèlde en dee dat dan ook niet. Ze haren heur jao toch eneugd, dan wörde d'r toch ook op erèkend, dat ze kwamen. Zien begroeting bestund meer in een prootien aover 't weer. „Goeie!' zèèr hi’j, „hè, hè, wat was dat vandaage een weer, hè?"
„Slim, slim!" klunk het uut verschillende monden teglieke. „Maar 't is now dan toch einlek wat töt bedaren ekomen!" markte de breugeman op, waor hi’j niks mit miszegd haar, want 't was zoo, tegen melkaomt zoowat was 't hielemaole oppeknapt.
't Prootien aover 't weer, hoe alledaais en gewoon ook, maakte de tongen lös en 't duurde maar kört of de goeie stemming die waster al, veural bi'j de vrouwluu was 't een geteut en gekwaak van wat bi'j mi'j.
„'k Weet nog", kwaakte Zwaane baoven alles uut, „daw in 't begun van oews trouwen mit de wagen hen De Wiek veurn en dat het zoo'n nat jaor was en 't water in de Koekanger Ao zoo heuge stund, dat het bi'j 't Broekhuuziger schoeltien aover de straote stroomde."
„Ja", völt Vrouwchien van Geert in, „det week ook nog wel en de Olde Vaort en de Binnenleiding die streken uut en op partie stèèn stund 't water an de kaante op 't Pad".
„Ja", zèè Maaie, „en datzèlde jaor is 't zoo vroo begund te vriezen en doe hew zoo'n slim kold winter had. 't Vreur maar aldeur, 't hal zat wel 'k weet niet hoe diepe in de grond en in Meert kuw nog hèn scheuvelloopen gaon".
„Gek hè?" vund Trientien, „zokke olderwetsche winters, die hew tegenswoordig niet meer, 't liekt wel, dat alles veraandert, now daw wat older wördt".
En zoo kwamp het gesprek vanzölf op alle veraanderingen van de leste jaoren en op de goeie olde tied, die ze toch eigelijk veule bèter vunnen as de tegenswoordige. Ai maar enkelt ies dachten an 't dienstvolk, hoe zoo'n toere of det was tegenswoordig, vunden ze allemaole.
„Veule verdienen en niet warken!" knikte Jan Lamers Lummechien, die d'r aorig goewd mee op de heugte was. Zwaane, die d'r ook zoo'n onderviending van haar en de leste jaoren zooveule meiden versleten haar, höld heur een beechien stille, zèè allent: „Ja, d'r is veule van an, maar ie kunt het ongeliek treffen, 't giet ook al net as mit de eerappels, d'r bint een boewl goeien, maar daor zit ook slimmen maank!" Ze dacht erbi'j an Jenne en keek de kaante uut naor Hillechien en vandaor dat heur oordiel zoo goewdgunstig uutvöl en dat ze 't niet net aandersumme zèè, wat die goeien en slimmen betreft, want 't leste heugt 't beste en heur leste maagd was Hillechien, die ze now kwiet gunk of liever al kwiet was.
De vrouwluu waren aover dit onderwarp nog niet zoo gauw uuteproot, maar toch stapten ze d'r van of, toe de ni'jchies van de dag op de proppen kwamen en toe Freerk Oorns Appien flusterend vertelde, dat ‘t weer an was tusschen Awbert en Aoltien en hoe det in zien wark egaone was. Vrouwchien van Geert haar d'r ook aover eheurd, maar gaf een hiel aandere lèzing van 't geval, waor ze allemaole um begunden te goechelen en te schudden van 't lachen.
En terwiel de vrouwluu drok an 't kwebbelen waren mekaar vertelden aover de vri'jeri'je van 't jonkvolk, veural niet vergetend as ze een geval wussen, waor ‘t weer zoo wied was, zatten de manluu drok te prooten aover 't wark en aover 't guunsitge veurjaor.
„Wi'j heb nog een mooi bannechien heuj aover ehöllen en vleene jaor haaw 't vak schoone lèèg!" zèè Jan Lamers.
„Ik hebbe vleene jaor nog hiel wat Gietersch heui toe ekocht", zèè Jaopik, „en now hek de koewn veertien dagen vrooder uutelaoten en een grös dat er stiet, ik zegge 't oe, ze kunt het niet veurvrèten".
Ook de manluu kregen het drok op 't zak en schrowden hoe langer hoe harder um heur in al dat lawaai goewd verstaonbaar te maken.
En intusschen worden uut twi'j groote tinnen koffiekannen mit kraanties de koppies koffie vol eschunken, worden blakerties mit nejaorskoewken en koewke en trommechies mit knieperties en sukermoppen rond erekt en heur die Fömmechien en Jantien en Garrechien onder 't bedienen baoven al 't gegoews en lawaai uutschrowen: „Toe volk, now muj oe niet laoten neugen, now muj anpakken, heurl"
Hoofdstuk XXXIX.
Toe 't koffiedrinken offeloopen was, toe ze allemaole 't koppien onderste baov'm op 't schötteltien elegd haren ten tieken, dat er gien iene meer koffie wol hebben en toe ze ook allemaole veur knieperties, nejaorskoewken en sukermoppen bedaankten, kwamp de pot mit braandewien en rozienen veur 'n dag en wörde d'r veur de vorm eerst nog evraogd of heur allemaolnt wel braandewien en rozienen lustte. Now kuj begriepen, daor waster natuurlijk gien iene of hum lustte dat wel graag en zoo kwamp er in plaase van 't koppien koffie veur iedereniene een glassien braandewien en rozienen te staon en toe dit veur mekaar was, kwamp Jan Hilbers in de bie'jn en zèè: „Meinschen, now stel ik veur daw samen ies een varsien zingt..Zölf zette hi'j in en allemaole zungen ze mit:
Welkom vrienden, bij elkander,
Welkom vrienden, bij elkander,
Welkom vrienden, bij elkander,
Heffen wij nu met den ander
Roem der vriendschap aan!
Roem der vriendschap aan!
Vroolijk rolt ons leven henen,
Vroolijk rolt onsleven henen, enz.
En toe 't twi'jde varsien ook uutezungen was, pakte Jan Hilbers zien glassien op en zèè: „Meinschen, dat ze oews dan nog lange mag lusten, kriegen zal wel gaon! Hiep, hiep, hoerah!"
„Hiep, hiep, hoerah!" schrowden ze allemaole dat 't zoo bulderde en mitiene zat er de rechte brulftestemming al in.
„Jan Knelis", zèè Jan Hilbers toe, „now mus ie donk mi'j, maar ies een mooi stokkien veurdragen". Trientien knikte Jan Hilbers ies toe um te zeggen, dattie an 't goeie kantoor was en dat heur man wel een veurdracht haar, maar toch knoorte hi'j zoo'n beechien binnensmonds van: „Och, 'k weet niet ok 't wel kan!" „Och keerl, proot er mi'j niet van, ie heb jao hèn Möppelt hèn de hoogeschoele gaone en det zul gien mooi stokkien kunnen veurdragen, proot er mi'j niet van!"
„Allah dan maar!" zèè Jan Knelis, die gunk staon en mitiene een boewkien uut de binnentassche van de jasse haalde.
„Dames en heeren", zèèrie, „de miesten van oe bint hier 's wintersaoms wellies hen de kemeelie ewest. Now, dan wördt er zeins eerst een arnstig stok, een drama of zoo egeev'n en dan komper vaake een grappig naostokkien achteran. Umdat ik now de eere hebbe eerst te begunnen, wok me maar an die olde gewoonte hollen en inzetten mit een arnstig stok. Ik waorschowe oe dan ook maar van te veurn, 't is eigenlijk gien echt brulftestokkien, maar slim arnstig, slim tragisch, slim dramatisch!"
Wat klunk dat deftig en veurnaam, die geleerde woorden. Kuj wel weten dattie meer eleerd haar as gewoon. Poesten Klaos en Eule die begrepen d'r vaste niks van.
't Was goewd dat Jan Knelis van te veuren d'r wat van verteld haar, want o, het was zoo arnstig, slim zoo tragisch, zoo dramatisch. Toe hi'j onder an 't eerste blattien van 't boewkien was, waster al iene dood ehouwd en toe hi'j het twi'jde blattien ummesleug, wörde d'r net iene wörgd.
„Verrader, gij zult sterven!" schrowde Jan Knelis zoo verschrikkelijk hard, dai 't butennuus net zoo goewd kunnen heuren as in nuus en toe zuchtte en peep en kreunde hi'j d'r rèèrend achteran:
„Neen, neen, duizendmaal neen! Ziehier mijn dolk, waarvan het bloed nog lekt!"
„Genade, genaade, genaaaade! edele heer!"
Wat dee Jan Knelis het mooi! Hi'j kreunde en karmde offie d'r zölf angunk.
„Oh fuj toch, Jan Knelis, Jan Knelis fuj toch, fuj toch!" begunde Eule van Klaos de Poeste daor opiens te roepen en een onbedaarlijk gelach barstte in iens lös, veur al an de kaante waor de vrouwluu zatten.
Och, keerl jong, wat mussen ze lachen um die Eule die vanzölf nooit hèn de kemeelie ewest haar en nooit had heuren veurdragen en die now netuurlijk miende, dat alles eerns was. Och, zokke dommelui as Poesten Klaos en Eule, die begrepen d'r niks van en heurden d'r eigelijk niet tusschen op een brulfte, woar ze zokke mooie arnstige veurdraachten höllen.
Maar mit det al, de vrouwluu die proestten maar deur van 't lachen en waren niet weer stille te kriegen al moordde Jan Knelis ook an ien stok deur. In 't leste doe was 't zoo arnstig. O, griezelig, zoo mooi! Maar nog ies weer, niks gien brulftestokkien, vuus te tragisch, vuus te dramatisch. Toe Jan Knelis 't leste blattien ummesleug, toe stund de schure en 't huus, ja 't hiele boeltien in de braand en mussen de vrouwe en zes kleine kiender d'r nog uutehaald wörden. Now daor gungen d'r van zölf ook nog een stok of wat van um 'n lochien!
Slim, slim! het was zoo tragisch, zoo dramatisch!
Gelokkig haar de arnstige veurdracht de vroolijke stemming nog niet bedorven, want Jan Knelis, die zat nog niet goewd weer en haar 't boewkien nog niet weer in de tassche stopt of ze zungen allemaole zoo geweldig hard, dat 't daverde deur huus hèn:
't Is mooi geweest,
't Is mooi geweest,
't Is drommels mooi geweestl
En wie daar wat op en tegen heeft
Die is niet waardig, dat hij leeft,
't Is mooi geweest,
't Is mooi geweest,
't Is drommels mooi geweest!
't Is mooi geweest,
't Is mooi geweest,
't Is drommels mooi geweest!
En wat sprak die man
met vuur en kracht,
En wie had dat ooit
van hem verwacht,
't Is mooi geweest,
't Is mooi geweest,
't Is drommels mooi geweest!
„Hiep, hiep, hoerah!" schrowde Jan Hilbers weer veuruut en „Hiep, hiep, hiep, hoeraaaah!" brulden ze allemaole.
Now 't ienmaol goewd en wel an de gaank was, now volgde de iene veurdracht op de aandere en kwamen ook de grappige stokkies an de beurt en de echte brulftevarsies zooas van: „die sjeune, o, die sjeune sniesselbaank" en van
„Die pot daar is een gat in
Mijn lieve Haanrie
Mijn lieve Haanrie
Die pot daar is een gat in
Mijn lieve Haanrie, die pot!"
Maar nog veule mooier was het liejtien van:
„Jan brandt de lamp nog?
„Moeder als een liere!
„Abraham, wat doe je daar?
„Ik zoen er de meid van
„Jan brandt de lamp nog?"
Keerl jong, wat haren ze een schik. Ze schrowden tegen mekaar in, hoe langer hoe harder en daor kwamp nooit een einde an, 't gunk al maar weer van veuren of an as 't uut was. Ze kunnen de hiele aomt wel deurschrown töt ze achter de aosem waren en dan was 't nog niet uut. En ze deen allemaole mee, zungen asof ze in de wedde deden, Klaos de Poeste en Eule ook, net zoo lange töt ze niet meer kunnen van 't lachen of eerst ies weer op aosum mussen komen.
Hoofdstuk XL.
Daor klauterde opiens Karst Karsies baov'm op de stoel, zoodat hi'j baov'm alles uutkwamp en aover alles hèn keek. Karst wus wel wattie dee, want 't was misschien 't ienigste middel um ze stille te kriegen.
Van verschillende kaanten heurdie schrowen en sussen van: „Ss, ss, stil ies wat volk, stille dan toch, Karst Karsies die wil veurdragen!"
Einlijk was 't zoo wied, dat Karst Karsies d'r niet allent baov'm uut kun kieken, maar d'r ook baov'm uut kun schrowen.
Zwaane, die zette al een benaawd gezichte want Karst haar d'r heur niks van ezegd, dattie wol veurdragen en hi'j haar ook vaste gien stokkien eleerd. Ze was wel beni'jd hoe hi'j ter òf zul brengen en wattie veur zul dragen. Hoe krig hi'j 't in zien kop, dachte Zwaane, 't komp zeker umdat hi'j al aorig op hef. Maar heur verlègenheid en ni'jsgierigheid zul gauw bevrèdigd worden.
„Meinschen", begunde Karst, „ai oe ies èèv'm wat stille wilt hollen, dan zak oe ies wat zeggen. Ik zegge oe veuruut: Veurdragen kank niet, maar now oewze Hillechien de broed is — Karst en Zwaane die prootten altied van „oewze" Hillechien — now muk oe toch ies wat vertellen. En wak oe now zegge, dat kwamp mi'j gistern in 't zin, toe aw Tarpstra mit de vioele bi'j oews an huus kregen en die zunk van:
Waarom gaat men arm in arm
In de maneschijn?
Waarom klopt ons hart zoo warm
Vrij van zorg en pijn?
Ja, waarom?
En dat komt van de liefde
Dat is zoo'n aardig ding
Ping, ping!
Dat is 't refrein van 't liedje
Van 't liedje, dat ik zing.
Allemaole lusterden ze mit volle andacht. Ze kenden allemaole 't varsien en haren zölf de veurige dag Tarpstra mit de vioele ook ehad, maar 't mooiste van alles, waor ze zoo verschrikkelijk umme lachen mussen, was, dat Karst het liejtien zoo mooi naozunk en mit zien narms ondertied de bewèèng maakte, net offie in de linkerhand de vioele vaste höld en d'r mit de striekstok aover streek. Och jong, wat was dat mooi!
Toe Meeuwes, die al wat annescheuten was, d'r tusschendeur wol zingen van: „Jan brandt de lamp nog?", toe reupen ze allemaole teglieke van: „Sss, ss,ssst, lustern naor Karst Karsies! Meeuwes, hold oe stille!"
„Now volk", gunk Karst dan wieder, „van dat narm en narm in de maoneschien, van Freins en Hillechien, daor weete wi'j, ikke en Zwaane, wat meer van en dat zak oe now ies vertellen".
„Toe oewze Hillechien op die Donderdagaomt 't flesschien mit Meertsni'jwater hèn Jan Knelisvolk mus brengen en ze zoo lange wegbleef was Zwaane al doodsbenauwd, dat ze in zeuven slooten teglieke loopen was, maar toe heurde wi'j heur net veur 't huus mit Freins. Ik bin toe mit Zwaane gauw op 't bedde kreupen, net offe wi'j narrengs wat van e markt hebt, maar now duur ik oe wel verklappen, dat Freins mit Hillechien genarmd in de maoneschien wel duurt te vri'jn. Of Freins det now ook duurt waor aw allemaole bi'j zit, dat betwiefel ik en daorumme volk stel ik veur, daw mit menaar nog ies zingt:
Freins, die duu.......uurt Hillechien niet te kussen,
Falderalderiere, falderalderare,
Freins, die duu.......uurt Hillechien niet te kussen,
Falderalde ralderom!
Karst klömde van de stoewl en wachtte of, maar Freins die leut hum niet lange in 't onzekere. Hi'j pakte Hillechien stevig beet en gaf heur een dikke smok, as offie nog zat op de krulekaore mit ruuv'm bi'j de wagenschure achter 't huus, waor ze samen heur eerste liefdedroomen edroomd haren.
„Goewd zoo, knappies edaone, Freins!" reup Karst maar now aandersumme!" En daor zungen ze mit zien allent weer hèn van:
Hillechien die duu.......uurt Freinsien niet te kussen,
Falderalderiere, falderalderare,
Hillechien die duu.......uurt Freinsien niet te kussen
Fal de ral de ral de rom!
Hillechien maakte eerst nog zoo'n beechien meneuvels of ze 't niet goed duurde te waogen, maar ook een oogenblikkien en toe gaf ze Freins een dikke smok op beide wangen, zoo vri'j man, as of ze nog mit heur beident in de maoneschien onder de pareboom in 't hoffien van Karst Karsies stunnen. Ze hadden 't wel verdiend, dat heur beide veur de zooveulste maol ies toe ezungen wörde van: ,,'t Is mooi geweest, 't is drommels mooi geweest".
Maar die lieve Hillechien, die was nog niet zoo mak ai wel zullen dèènken. Iniens begunde ze te zingen en dadelijk wörde ze deur Freins ehölpen en völlen de aanderen ook mit in van:
Karst die duu.......uurt Zwane niet te kussen,
Falderalderiere, falderalderare!
Now dat begriep ie, Karst die wol hum zoks niet laoten zeggen en haar Zwaane al gauw te pakken en doe must vanzölf ook nog weer aandersumme.
't Wörde mi'j 't gesmok wel, 't gunk de hiele kringe zoo wat rond, ja Klaos de Poeste mit Eule en Eule mit Klaos kwamen verdikkemi'j ook an de beurt. O, jong, wat mussen ze lachen, nog nooit haren ze zoo'n schik ehad. De vrouwluu höllen de boek vaste van 't lachen, de manluu zwaaiden mit narms en biej'n en zungen deur mekaar hen van: ,,'t Is mooi geweestl" „lang zullen ze leven!" „Jan brandt de lamp nog", „Waarom gaat men arm in arm in de maneschijn", van „falderalderiere en falderalderare" en een enkele zooas Meeuwes, die deur de veule glassies braandewien mit rozienen wat zwaormoediger estemd wörde, zunk van „Aan d'oever van een snelle vliet, Een treurend meisje zat", maar gleed ondertied van de stoewl en kwamp laankuut onder de taofel te liggen, wat ni'je lachbujn ten gevolge haar.
Daor worden ook nog veurdrachten ehöllen, maar gien iene die d'r nog naor lusterde. Now ie kunnen d'r ook niks meer van verstaon en as 't nog niet half uut was, dan zungen ze al van: ,,'t Is mooi geweest" of „Daor moet op gedronken worden!" en zokke varsies meer. En as dan pas alle glassies weer van ni'js vol edaone waren, dan was 't gewone deunden:
„Wie zal dat betalen
Zoete lieve Garrechien?
Wie zal dat betalen
Zoete lieve meid?"
Waor dan as antwoord op ezungen wörde:
„Freins die zal 't betalen
Zoete lieve Garrechien,
Freins die zal 't betalen
Zoete, lieve meid!"
„Ja, ja, ie zegt daor zoo wat, Freins die zal 't betalen, maar.......!" begunde Jaopik te zeurn, „maar 't kan wel op! Freins die hef gliek, dattie trouwt, maar hi'j haar wel wat meer kunnen opdoewn! Een mein van Poesten K......!"
„Sss, sst, hold oen bek, Jaopik!" wörde hum toe eflusterd.
„Ja maar", zeurde Jaopik deur, „ze hef now wel een mooi golden ooriezer op de kop, maar een mein van.......l"
„Geert", zèè Jan Knelis, „och wi'j èèv'm een hantien mee helpen anpakken". Dat wol Geert wel en toe haren ze Jaopik gauw bi'j de kladden, brachten hum hèn achternuus en kwakten hum in 't heujvak daale. Eèv'm later haalden ze Meeuwes ook op en doe haar Jaopik wat gezelschap, maar daor markten ze gien ien van beident meer wat van.
Jaopik die d'r eerst een hiel klein oogenblikkien moewderziel allennig elèègen haar was al zoo stille as een moesien, zèè gien stom woord en Meeuwes in zien duustere hoewkien van 't heujvak die pruttelde enkelt nog een beechien van: „Jan, brandt de lamp nog?" want hi'j kun gien haand veur de oogen zien.
Now zoo slim was 't now nog niet; 't laampien braandde nog al. Daorveur haren Jan Knelis en Geert hum bi'jtie veilig oppebörreng.
Hoofdstuk XLI.
Toe Jan Knelis mit Geert weerumme kwamen van achternuus, naodat ze Meeuwes oppebörgen haren bi'j Jaopik in 't heujvak, toe was er in ‘t veurnuus het grootste spietakel daj maar bedèènken kunt. 't Leek wel de grootste ruzie, 't grootste verschèèl.
Jan Hilbers die vlokte en schrowde as een halve gek, Hillechien heurden ze krieten en Karst Karsies mit Zwaane, die steuven op Jan Hilbers of. Wat zul d'r toch gebeurd wèzen?
Now um dan maar daalek te zeggen, zooas ‘t is, d'r was eigelijk gezegd niks gebeurd, maar de oorzake van al dat verschèèl en al die drokte was zoo:
Jan Hilbers en Jaopik, det waren van olds al merakel beste maots, van kiend of al mit menaar espeuld en altied in dezelde buurte woond. En dan, veural nog dit, Jaopik die vund het zoo jammer, zoo slim huunlek, dat Freins zoo goedkoop weggunk, dattie 't mus doen veur zoo'n Hillechien van Poesten Klaos en Eule. Daor haar hi'j in de leste tied vaake mit Jan Hilbers en Fömmechien aover eproot, aoverlegd offer nog niks tegen te doewn zul wèzen, dat Freins hum zoo vergooide en zoodoewnde, al wörde 't er ook niks aanders van, was de olde kameraodschop, de olde vrèèndschop d'r nog bèter op ewörden in de leste tied, want Jan Hilbers en Fömmechien, die begrepen, dat Jaopik mit heur te doewn haar, dattie warkelijk dielgenoot was in heur groote verdriet.
Toe dan Jan Hilbers in de biej'n kwamp, ies rondkeek en Jaopik narrengs zag, vreug hi'j: „Waor is Jaopik?"
„O", reupen ze, „Jaopik, die was wat stief van ‘t zitten, die wol hum ies èèv'm wat vertrèèn en is mit Jan Knelis en Geert hèn achternuus egaone".
„Zoo", zèè Jan Hilbers en wol weer gaon zitten, maar kwamp wat te strompelen en zul mit de stoewl en alles onderstebaov'm evallen wèzen, as Hillechien hum nog niet net op tied egrepen haar en vaste höllen.
„Dat komp er now van", zèè Jan Hilbers mit een kwaod gezichte tegen Hillechien, „ai iene de stoewl onder 't gat wegtrekt, ie kunter ofblieven mit oen pooten", bromde hi'j d'r achter na.
Hillechien zèèr dat ze 't niet edaone haar, dat ze daorentegen zien stoewl veur hum vastehöllen haar en daor was 't vooreerst mit offeloopen. Maar kraampan zat Jan Hilbers goewd en wel weer op de stoewl en haarie zien glassien èèv'm lèègedrunken of hij kwamp al weer aoverende. Hi'j keek ies in 't ronde en vreug: „Waor is Jaopik"?
„Hèn achternuusl" zèèrn ze.
„Zoo", zèè Jan Hilbers en wol weer gaon zitten. Maar hi'j dreeide zien gat net bi'j de stoewl langers en kwamp mit een harde plof op de vloere te laande. Daor begunde die Jan Hilbers toch opiens te vluuk'n, te raozen en te schelden tegen Hillechien, nee maar, 't was verschrikkelijk!
„Lilke duveltien dai bint", schrowde bi'j. „Eerst oews benaodielen, mit 't geld d'r vandeur gaon, dat oewze kiender toekomp en dan iene de stoewl onder 't gat wegtrekken!"
Hi'j zwaaide mit zien narms en höld Hillechien de voeste toe, net offie d'r zoo op wol houwen.
Hillechien schrikte vanzölf en begunde te krieten. Ja krietend en goelend verklaorde ze heur onschuld en drokte heur stief tegen Freins an.
Freins, die det gevluuk en spietakel van Jan assie dronkent was, wel gewoon was en die deur de glassies braandewien en rozienen zölf ook wat slaoperig en suf was, die haar d'r nog niet recht arg in wat er gaonde was, maar Zwaane van Karst Karsies, die kwamper opiens anstoewven.
„Lilke zoepert!" schrowde ze tegen Jan Hilbers. „Wol ie oewze Hillechien de schuld geven, daj koomt te vallen? 't Is oen eigen schuld, ie bint dronkent, lilke zoepert en dan muj een aander niet de schuld geven!"
„Lillke zoeplappel" schrowde ook Karst, die net as Zwaane op Jan kwam ofvliegen, „lilke zoepert, ai 't hart in de peinze hebt um oewze Hillechien wat te doewn, dan zal ik oe ies laoten zien, wie Karst Karsies is, zoo waor as mien name Karst Karsies is".
En mitiene drokte Karst zien harde voeste Jan Hilbers aorig hardhaandig onder de neuze.
Dat hölp. Merakel zooas dat hölp, iniens was Jan Hilbers zoo mak as een laom en leek de vrèè wel weer etiekend en de röst weer harsteld.
Toch vunden ze 't allemaole arg jammer, dat het zoo wied eloopen was, want het kwamp toch eigenlijk niet te passe dat Karst mit 't wief tegen Jan Hilbers in zien eigen huus zoo de baos speulden en hum de wetten veurschreven, al haren ze in de grond dan ook groot geliek en al wollen ze Hillechien graag helpen.
Och, 't was wel te begriepen en 't kwamp vanzölf ook al mee deur de draank, waor ze wat al te veule van gebruukt haren, maar 't was toch jammer.
Haren ze now maar wat eerder de koffie en brokkies oppezet, dan was al dat spietakel licht niet veur evallen, maar daor kwamen ze net mit anzetten, toe 't al gebeurd was. Zoo zu'j 't altied zien. „Mit 't zolt ankomen as 't ei op is", zegt ze ook wel ies.
Now, daor kwamp aanders wat op de taofel, heur! Groote stapels plakken van een daalders krentewegge, die al van te veuren offesneene waren, wittebrood en beschuten en van alles um d'r op te doewn, skinke, lekkere eigengeslachte metworst, selei, ja te veule um op te nuum'n.
En die warme, hiete koffie, die völt er ook zoo best en zoo lekker in, daor knapten ze hielemaole van op.
Maar Karst Karsies, die zat te sloeken en te sloeken en die kun d'r gien stokkien deurkriegen, 't was hum of hum zien hals verstopt was.
Die groote, zwaore keerl van een Karst Karsies, 't was um te lachen, maar die begunde daor opiens te snukken en te rèèren as een klein kind, dat hum de dikke traonen aover de wangen rolden. Zwaane veegde hum de traonen mit een tippe van de skölk of, sleug hum de narms stief um de hals, gaf hum nog ies een dikke smok en begunde toe ook hardop mee te rèèren.
„Wat schèèlt Karst en Zwaane toch?" vreugen ze van verschillende kaanten.
„Och', snukte Karst, „och meinschen, ik hebbe 't Jan Hilbers zoo annezegd, zoo astraant annezegd, dat hek en dat spiet mi'j zoo en dat döt!"
„Oh, ik hebbe 't hum ook zoo annezegd en dat spiet mi'j ook zoo en dat döt!" rèèrde Zwaane.
En daor kwamen ze zoo opiens mit heur beident as berouwvolle zondaars anstrompelen op Jan Hilbers of!
„Bel ja", zèè Jan Hilbers daalek, „ie heb mi'j jao niks edaone, ik vergeeve 't oe. Ie heb mi'j jao niet anneraakt, gien ien van oen beident. Bel ja, ik vergeeve 't oe graag!"
„Ziezoo, volk", zèè Jan Lamers „now is 't er uut, das goewd. Zoks daor muj niet mit blieven deurloopen dan giejt 't verkeerd. Maar now is alles weer in örde. En daorumme volk stel ik veur daw nog ies mit menaar zingt".
Dat was een goeie raod en èèv'm zoo vroolijk en plezierig as het de hiele aomt toe egaone was, klunk het now onder 't koffie drinken en brokkies èten nog ies weer as een bezegeling van de getiekende vrede:
Lang zullen ze leven,
Lang zullen ze leven,
Lang zullen ze leven,
In de gloria,
In de gloria-aa!
Die gloria!
Honderd jaar na dezen,
Honderd jaar na dezen,
In de gloria,
In de gloria-aa!
Die gloria!
Dan zullen ze 'r niet meer wezen,
Dan zullen ze 'r niet meer wezen,
Dan zullen ze 'r niet meer wezen,
In de gloria,
In de gloria-aa!
Die gloria!
Zet er de kop maar tegen,
Zet er de kop maar tegen,
In de gloria,
In de gloria-aa!
Die gloria!
„Hiep, hiep, hiep, hoeraah! Hiep, hiep, hiep, hoeraaaaaah!" klunk het er achteran en de plezierige stemming was 't er weer!
Jaoren nao de tied wörde d'r nog vaake aover eproot, dat het er op de brulfte van Freins mit Hillechien zoo mooi toe egaone was, toe ze de buren ehad haren.
Hoofdstuk XLII.
't Was een groote veraandring bi'j Luuks Hilbers jonges, now Freins d'r uut was. Freins die mug dan al niet as zoo'n groote warkezel bekend staon en zooas ze zeern, niet zoo veule uut de stèè kunnen zetten, maar toch alderhaande dingen, umme en bi'j huus, daor leup hi'j zoo staodigiesan aorig drok achteran.
Daorbi'j kunnie melken as de beste en zoo wasser nog te veule um op te nuum'n, wat now veurnamelijk veur Garriet, zoo jonk assie was, opkwamp, ja een hieleboel dingen, daor stund Garriet now zoo goewd as allennig veur, want Jan Hilbers zölf die dreide d'r hum graag veur hèn. Die haar as altied prooties genogt, mit de mond wassie klaor maar zat, wassie in alles een groote baos en kunnie een iedereniene, ook Fömmechien, de kiender, de maagd en de knecht en vrogger Freins ook wel bestellen hoe 't wèzen mus en hoe hi'j 't hebben wol, maar ondertusschen zölf sjouwde hi'j d'r geern een bult uut en leut een aander maar warken!
As het op 't èèten ankwamp, dan kun Jan Hilbers zien beste wel doewn. 's Mörrengs mit èètenstied dan zette hi'j 't brood of een paar stoeten op mekaar vlak veur zien pannekoewkenbörd en dan zagger gien iene, dachtie temiensn, hoe veule pannekoewken offie wel opvrat, maar Römmelt en Jenne die haren hum best in de gaten. Veur al mit Jenne behoewfde hi'j 't niet te prebeeren um die wat wies te maken, hi'j Jan Hilbers mit zien brood vlak veur zien pannekoewkenbörd!
Jenne haar 't al lange verteld an iedereniene, die 't heuren of niet heuren wol, wat veur een vrèterd of die Jan Hilbers wel was en hoe zoo'n luibuis op de koop toe.
Fömmechien was ook lui, bleef smörrengs ook vuus te lange op bedde liggen, vund Jenne, maar daor kun ze 't bèter van verdragen, want die zat ook niet zoo achter een aander an te jagen as Jan Hilbers zeins dee en Fömmechien was ook gien iene van de starksten.
Nee, dan Freins, vertelde Jenne d'r eerlijkheidshalve bi'j, dat was een hiel aandere as Jan.
Die haar wel wat veur een aander aover, die wus wel dat een arme knecht en meid ook meinschen waren en wol as 't op warken ankwamp zölf de haanden ook wel uut de mouwe stikken en mit anpakken. Ook wassie niet zoo'n lilke graoperd en kreupie niet zooas Jan mit zien pannekoewkenbörd achter de stoeten of achter 't brood weg.
Maar Freins die was now getrouwd, die was fut en een aander kwamp er daalek niet veur in de stèè, want Jan Hilbers die haar 't er niet groot op um d'r now vrömd volk bi'j in te halen. Hi'j wol hum liefst mit zien eigen volkien redden en rèèkende dat 't wel zul kunnen ook, want de kiender die worden hoe langer hoe grooter en hoe langer hoe fikscher in 't wark.
Maar och, al die berèkeningen en al die plannen in 't veuren van 't zal zoo komen en 't mut zoo worden, dit zal zus en dat kan zoo wel, daor is zoo weinig staot op te maken en ook hier wörde weer bewaorheid, datter van te veuren niks van te zeggen is, hoe of 't gaon zal.
Gien volk d'r bi'j inhalen, ook zunder Freins kuw 't mit menaar best of, dachte Jan Hilbers, want ze waren veur 't oogenblik allemaole goewd vlogge, maar och, zoo kört nao 't trouwen van Freins en Hillechien was het al zoo arg veule veraanderd iniens,
Fömmechien, die heur in de leste tien al weerlange niks niet goewd gevuuld haar, kwamp helderweg an de sokkel en in plaasse dat het dizze keer gauw wat weer opknapte, zooas dat wellies eerder het geval ewest haa, wörde 't nou hoe langer hoe slimmer.
Eerst wol ze d'r niks van weten um de dokter ies te hebben, maar now 't zoo lange achter menaar detzelde gekrummel bleef, now vunnen ze het toch allemaole bèter um de dokter dan maar ies te laoten komen.
't Was nog een jonge man, de ni'je dokter en ze waren nog niet zoo goewd an hum ewend as an de olde dokter, maar zooas ze zèèrn, mussie wel arg bekwaom in zien vak wèzen. Zoo in de proot waster niet veule an, intiengdiel dan was 't een lilke bok van een keerl, maar veur de ziejken wassie slim aorig en haren ze d'r zoodoende een beste dokter an. En dit was ook zoo mooi, as ze hum neudig haren, dan wassie d'r voordaalek, al was 't ook midden in de nacht, want veur zien pesjenten stund ie altied klaor.
Toe Jan Hilbers dan ook ies èèvm naor de dokter toe egaone was um te vraogen offie ies bi'j Fömmechien wol komen kieken, duurde het maar kört of daor kwamp een Utrechs wagentien bi'j Luuks Hilbers jonges de steegde opvaarn, dat bi'j de hekkedam an 't pad stille höld en waor een meneer mit een hooge hoewd op, uutstapte.
't Was de dokter, die op 't huus van Luuks Hilbers jonges angunk.
De kiender van Jan zagen hum ankomen. Jantien dee gauw de hond achternuus an de ketten. Törk was een aorige kwaoje hond, maar ze haren hum altied lösloopen, want kunnige meinschen deer hi'j niks, maar asser schooiersvolk of zoo an de deure kwamp, dan mussen ze heur maar waren, want dan vleugie d'r op en beetie ze in de biej'n. Now zattie an de ketten en kunnie temiensn niet op de dokter anvliegen.
Garrechien dee gauw de stikke van de veurdeure en zoo haren ze alles veur menaar toe de dokter d'r inkwamp.
Hi'j gunk daalek op Fömmechien òf en naodat hi'j nog maar een klein poossien mit heur eproot haar, markten ze allemaole wel dat de dokter goewd op de heugte was en wel wus, wat Fömmechien mekeerde. Hi'j dee van alderhaande vroagen en 't kwamp haoste allemaole net precies zoo uut assie 't vreug.
Toe de dokter mit alles klaor was stund hi'j op en zeer dattie een flesschien mit meerecien'n zul klaor maken, waor ze alle uure een lepelvol van innemen mus zèè nog ies duudelijk weer, wat ze veural èten mus en wat ze aginne niet gebruuken mug en drokte heur veural op 't harte, dat ze heur zoo röstig meuglijk mus hollen, volstrekt niet drok maken en stille op bedde blieven.
„Maar dokter", zèè Fömmechien, „hoe kan dat now? Kaarn en botter inleggen en zoo, dat duur ik niet an Jenne toevertrouwen en oewze Jantien die is wel arg fiksch, maar zoo'n kiend, dat is toch nog niet maans genogt veur zok wark en......."
Ja, hoe dat mit kaarn en zoo en al dat boerenwark dan wel mus, daor kun de dokter ook niet meer van zeggen, dat haren ze hum op de hoogeschoele ook niet eleerd, maar in elk geval dan mussen ze daor maar aandere hölpe veur zien te kriegen, Fömmechien mus op bedde blieven en dat wark dat kwamp wel, daor mug ze niet achteranloopen.
En zoo gaf het opiens een hieleboel zörreng en een hieleboel heufbrèkens hoe ze d'r now toch mit anmussen en hoe 't now wieder mus gaon mit 't wark!
De raod van de dokter daor mussen ze heur an hollen, dat sprak vanzölf, want aanders dan hoewfdie gien dokter te halen, maar waor kregen ze zoo gauw die aandere hölpe, waor de dokter zoo gemakkelijk aover kun prooten? Toe zeè Fömmechien opiens noa lange prakkezaosies: „Jan, weej wak edacht hebbe daw doewn mussen?"
„Now?" vreug Jan op zien beurte.
„We mussen ies zien", zèè Fömmechien, „aw Oome Luuks Fömmechien van 't Vèène hier niet een pooze kunnen kriegen um oews te helpen".
Jan haar d'r daalek nog wel niet zoo arg veule mit op, want hi'j was liever zien eigen baos dan dattie weer zoo onder de plak kwamp te zitten van Oome Luuks Fömmechien, maar toch van twi'j kwaojen het beste uutzuukende zeerie: „Ja Fömmechien, daor haar ik ook al an edacht, laow dat maar doewn, die wil oews vaste wel helpen en misschien kan ze die brutaole Jenne, die oews aans de baos wördt, ook wel mee in bedwaank hollen".
En zoo is ter op aannegaone, dat Oome Luuks Fömmechien van 't Vèène veur de twi'jde maol weer aover de vloere kwamp bi'j Luuks Hilbers jonges of beter gezegd bi'j Jan mit Fömmechien en de kiender.
Hoofdstuk XLIII.
't Was een goeie gedachte west van Fömmechien um heur nichte en naamgenoote te vraogen um bi'j heur te komen.
Hölpveerdig as Oome Luuks Fömmechien van 't Vèène altied was, haar ze daalek weer klaor estaone um op slag bi'j te springen. As een engel in de nood was ze voordaalek komen opdagen en now behoewfden Jan en Fömmechien en de kiender heur tenmiensn gien ien van allent meer bezorgd te maken, wat het wark betrof. Dat stund now onder goeie leiding en gunk veurtan weer volstrekt niet minder as dat Fömmechien van Jan d'r zölf 't ooge op haar.
Een fiksch vrouwmeinsche mit een paar fiksche haanden an de hoed en mit een goed oordiel aover al het boerenwark, dat haren ze neudig en zoo iene haren ze now net precies an Oome Luuks Fömmechien van 't Vèène, die het zoowel veurnuus as achternuus kun regelen zooas 't wèzen mus.
En goewd, dat ze veur Fömmechien en veur 't èten en drinken zorgde. Nee maar, dat was slim, dat haai nooit zoo eziene.
Now was 't ies een pottien mit soep van een stokkien biestevleisch, dat ze Jan Hilbers van Möppelt meeleut brengen, dan ies lekkere riestenbri'j, waor Fömmechien altied veule van ehöllen haar, maar as heur dat dan ook al weer niet lekker smaakte of niet zoo geern meer lustte as vrogger jaoren, dan prebeerde Oome Luuks Fömmechien het ies weer mit een beechien lekkere proem'nkreuze of nog ies weer wat aanders.
„Fömmechien mag toch wel wat proem'nkreuze hebben, èè dokter?" haar Oome Luuks Fömmechien al de eerste de beste keer evraogd, toe hi'j d'r veur d' eerste maol kwamp intied dat zi'j d'r was.
Proem'nkreuze? Eerst haar de jonge, ni'je dokter zoo voordaalek niet al te best weten, wattie d'r van zeggen mus, maar later wassie bèter op de heugte en wussie het net zoo goewd as de olde dokter en assie dan nog ies een keer opnuumde, wat goewd veur Fömmechien was, dan zèèrie d'r altied atèèvast achteran: „En wat „proemenkreus" mag ze ook wel hebben .
Maar och, wat Oome Luuks Fömmechien ook klaor zette en hoe lekker of ze 't ook ekaokt haar, Fömmechien die at er zoo goewd as niks van en intmit dan ku'j haoste niet zien dat ze d'r amnewest haar. Dan kun 't borden mit eten zoo weer fut ezet worden.
't Gunk niks niet best mit Fömmechien, nee heur, het gunk lange niet goewd. Jan Hilbers en de kiender schienden het nog niet recht in te zien hoe slim of 't was, ook niet al trök de dokter een arnstig gezichte en schudde hi'j mit 't heufd. Och, misschien was 't veur heurzölf nog wel gelokkig, dat ze het niet zoo lange van te veurn zaggen ankomen, maar nog in hetzelde zomer, dat ze in de Meitied de brulfte van Freins en Hillechien evierd haren en zoo hard ezungen en eschrowd haren van „Lang zullen ze leven"! en „Honderd jaar na dezen in de gloria!" nog datzelde zomer kwamp Jan Hilbers Fömmechien te starm en waor nog zoo kört eleene groot feest evierd was, daor zatten now de blien'n dichte en was alles in diejpe rouw.
Jan Hilbers, Oome Luuks Fömmechien, Garriet, Luuks, Jantien en Garrechien mit menaar zatten ze um de taofel in de keuken, de iene had 't er nog meer te kwaod mee as de aander. Jan Hilbers zat stille veur hum daale te kieken en zee gien enkelt woord, de jonges, die kleine Luuksien ook al, die zatten haoste net wezenloos daor hèn, Jantien, die mit 't heufd op de narms op de taofel lag en Garrechien die snukten en kreten maar al deur, och die stakkers, ze haren 't er zoo zoer mee.
Allent Oome Luuks Fömmechien, altied kördaot en fiksch, al vèègde ze af en toe ook de traonen uut de oogen mit de tippe van de schölk, die höld heur now ook weer aorig goewd. „Kriet maar niet zoo, kiender!" zèè ze. „Ie mut maar zoo rèèken, oen Moewder zien tied, die is ter ewest en d'iene vroo en d'aander laate, maar de dood die stiet oews allemaole te wachten".
Dat waren mooie arnstige en goewd bedoelde woorden van Oome Luuks Fömmechien maar 't gaf allemaole niks, ze bleven allemaole èven arg uut stuur. En zoo waren het nare, aaklige dagen dat Jan Hilbers Fömmechien dood baov'm eerde stund. 't Gaf nog een klein beechien oplochting dat alles op de boerkeri'je stille zien gaank bleef gaon en dat het wark, al haren ze 'r niks gien aorigheid an, mus gebeuren. Kalver wèètern en varkens vaoren, melken en kaarn en alderhaande wark, het gebeurde as aanders en 't haalde heur ies hèn achternuus en hèn butendeure, zoodat ze maar niet aldeur stille bi'j mekaar in de keuken bleven zitten te krieten en te treuren.
En zoo kreupen de dagen langzaam veurbi'j, kwamp de dag van de groewve en was weer 't hiele huus vol volk. Naobers waren d'r um te helpen en de naoberplichten te doewn die d'r te doewn waren en al de familie, die d'r eneugd was, al was die niet zoo groot, was ekomen um Fömmechien de leste eere an te doewn.
En toch mit dit hiele huus vol volk bi'j menaar, was 't er zoo stille as 't maar kun, alles èèv'm naar en somber.
Gien geluud heurdie, gien meinsche haoste die wat zèè, een enkele maol een beechien gefluster, of wat gesnuk en gekriet en dan was alles weer èèv'm doodstille, totdat de domeneer kwamp en het woord namp.
Hi'j las een hoofdstok uut de biebel veur, uut het boek van de Psalmen: „Heere, Gij zijt ons geweest eene toevlucht van geslacht tot geslacht. Eer de bergen geboren waren en Gij de aarde en de wereld voortgebracht hadt, ja van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God. Gij doet den mensen wederkeeren tot verbrijzeling en zegt: Keert weder, gij menschenkinderen!"
En naor anleiding van dit gedielte richtte hi'j een arnstig woord töt de familie aover de vergaanklijkheid en onbestendigheid van 's meinschen bestaon.
Maar te midden van alles wat vliedt of bezwijkt, zeè de domeneer, is er veur een geleuvig meinsche iene groote troost, de troost en bemoediging van Hem, die trouwe houdt in der eeuwigheid, die de zachtmoedigen staande houdt, die de gebrokenen van hart geneest en die de gebogenen opricht.
En daorumme besleut de domeneer deur veur te gaon in 't gebed, waorbi'j hi'j die troost en bemoediging vreug veur de achtergebleven, dat heur geloove niet enkel in vreugde en veurspoed maar ook in dizze uure van beproeving heur kracht mug geven um heur smart niet enkel te kunnen dragen maar te mogen blijven loven en prijzen. Hem, die wolken, lucht en winden, wijst spoor en loop en baan, Hem, den Heer der Heerscharen, die het al regeert tot in eeuwigheid. Amen, zèè de domeneer. Hi'j sleu de biebel dicht en nao Jan en de kiender en ook Oome Luuks Fömmechien zwiegend de haand edrokt te hebben, gunk hi'j fut.
Weer is alles stille. Hier en daor komp er een zakdoek veur 'n dag um 't betraonde gezichte of te vègen of isser zacht gesnuk. En dan wördt er zachies eflusterd, dat de domeneer het wel mooi ezegd hef. En Oome Luuks Fömmechien, die d'r arg mit inneneumen was, dat de domeneer heur bi'j 't futgaon ook een haand egeven haar, zèè ook, dat het wel gunk, dat het nog niet zoo veule schèèlde wattie ezegd haa, al haar dizze domeneer, zooas ze wellies e markt haar, gien arge vaste grond onder de voewten en al gunk hi'j d'r zeins wat al te lössies aover hèn.
Umdat Oome Luuks Fömmechien bange was dat ze de femielie, die aorig mit de domeneer op de loop was, wel ies wat verdriet kun doewn deur wat smèèlijk aover hum te prooten, zèè ze nog ies weer d'r achteran van: „maar 'k mut zeggen, hi'j hefter dizze reize wel aorig schier offebracht".
Wieder wörde d'r zoo goewd as gien woord meer eproot, want een klein poossien later gunk het naor de leste röstplaasse, de liekwagen, een lösse wagen, veurop en daor verscheiden dekwagens achteran.
Toe ze d'r weer waren van 't karkhof was 't iniens een hiele drokke bewèèng mit al het bediej'n en anhalen en klaorzetten van al 't èten en drinken, van eerappels mit botter en bossies stokvisch, riestenbri'j mit rooie suker, van proemenkreuze achteran, ja wat niet al. Ook groevebrood en krakelingen waren d'r maar zat, Oome Luuks Fömmechien haar d'r veur ezörgd datter van alles in aovervloed was, ja d'r was zooveule besteld en d'r bleef zooveule aover dat er nog best naogroeve van ehöllen kun worden.
Fömmechien bestelde en regelde alles, gaf iederiene heur orders en 't leek wel dat ze d'r hielemaole thuus heurde en d'r glad en al de baos was, wat in warkelijkheid ook 't geval was.
Toe de femilie en buren weer offetrökken waren op huus an, stund Jan Lamers Lummechien nog zoo èèv'm wat te prooten met Jan Knelis Trientien en Freerk Oorns Appien.
„Help mi'j ies toekieken", zèè Jan Lamers Lummechien, die zeins zoo zeeker prooten kun, „help mi'j ies toekieken, dat Jan Hilbers wellies niet lange wedeman kun wèzen! Ontholdt now maar ies wak oe ezegd hebbe", zèè ze.
En Lummechien, die mit al heur zekerheid ook wellies mis kun wèzen, haar dizze reize gliek mit heur veurspelling, al waren d'r wel vuule meer, die dit ook wel in de gaten had haren en ook wel 't zelde haren kunnen veurspellen.
Hoofdstuk XLIV.
Kraampan een jaor nao de dood van Jan Hilbers Fömmechien was het volksfeest op 't dörp en een drokte van belang. Veule geld waster veur oppehaald en d'r was dan ook van alles. 's Mörrengs kienderfeest, 's middes veur de grooten. Veur ‘t volk tonnestikken, tonnekroepen, mastklömmen en veur de vernameren, die niet an de gewone volksspeulen meedeen waster sjeezerien.
Op ‘t feesterrein stunnen een paar kraompies, waor ze sukerlekkers verkoften en dan waster een mallemeule en een groote feesttente.
Een stellechien blaospoep'm speulden d'r al lustig op lös, het krassende örgel uut de mallemeule knarste d'r mit een valsch, schel geluud zien deunties tusschendeur. Gevlag en versiering, ongewone drokte en bewèèng, gejoel en lawaai van jonk en old, van riek en arm, alles trök hen ‘t feest, de iene um te kieken naor of diel te niemen an de volksspeulen, de aander um de mooie gekostemeerde optocht, waor ze pakkies veur uut Grunning haren laoten komen, te zien veurbi'jgaon.
Gien meinsche bleef in nuus, gien old vrouwchien bleef er, zooas ze wel ies zegt, achter ‘t spinnewiel zitten, want 't was feest op 't dörp, volksfeest, een feest veur iedereniene en uut umliggende gemienten kwamper ook nog volk. Zoo wasser, zooas an 't goewd en veural an de pette wel te zien was, een troepien Ruunder jonges, die zeker op 't feest ekomen waren um d'r een meid te zuuken of vandaon te halen.
Freins Hilbers mit Hillechien waren een paar van de weinigen, die dizze reize niet op 't feest waren en wel um begriepelijke rèèn. Een paar maond eleene was Poesten Klaos Eule komen te starm en zooas 't mit een paar olde luuchies wel ies meer giejt, zoo was 't ook hier ewest, Klaos was zien vrouwe al gauw oppevolgd, now pas haar Hillechien heur vader ook verleuren.
Klaos en Eule haren het dus gien ien van beident lange aoverlèèfd, dat Freins en Hillechien getrouwd waren. Sprak het vanzölf, dat Freins Hilbers mit Hillechien gien aorigheid an feesteri'je haren en d'r ook niet an dachten um ies te gaon kieken. Jan Hilbers die waster wel, al haar 't veur hum ook beter epast dattie in nuus ebleven was. Maar nee heur! Zien name stund mit baov'm an op de lieste waor ze mit veur 't feest ekollekteerd harene en hi'j haar d'r fiksch wat oppezet. Vandaor dan misschien ook, dat Jan mee in de feeskemissie zat en as kommesaris van örde mus toekieken of alles goewd toegunk.
Mit een boewl bombarie, kale drokte en geschrow stund Jan mit een Starings landbouwalmamak in de haand en een potlood achter 't oor bi'j 't sjeezerien toe te kieken en op te schrieven, hoe vaake of ze de rink van ien punt, van dri'j punten en van vief punten eraakt haren en offie wel goewd an de stok ezèten had of dattie d'r maar wat uut estooten was.
Bi'j ieder van de dri'j kasteleins zatten d'r een stok of wat van de kemissie um op te tiejken, maar deur de drokte van de groote optocht was 't mit sjeezerien wat laate worden en begunde het al wat duuster te worden. In 't leste kunnen ze het niet al te best meer zien en raakten de kemissieleen een beechien mit heur toezicht en mit de boekholn in de wier. De iene haar 't aanders oppeschreven as de aander toe ze 't mit menaar vargeleken.
Daor kwamper iene van de kemissieleen mit groot lawaai hèn butendeure stoeven en reup een paar rinkstikkers, die 't nog ies weer aover mussen doewn. 't Gunk um de prijs of premie zeerie.
„Nietes", reup Knelis Geessien, die mit iene van Karst Awbers jonges mit sjeezerien meedee, „nietes, wi'j hebt de kleine rink alle reizen eraakt, wi'j mut de eerste pries hebben". „Um de duvel nietl" schrowde Jan Hilbers, „weer d'r onder deur! Kiek maar hier" — en mitiene wollie heur de laandbouwalmanak onder de neuze drokken um heur zien boekholding telaoten zien.
„Bi'j gek keerl!" zèè Geessien, „ie hebt een kruussien achter de rink van dri’j punten staon en die hew niet iens ehad, maar die van vief punten wèl en daor hei niks achter staon!"
,,t Döt er niet toe, aoverdoewn!" besliste ten slotte de veurzitter, die d'r tusschenbeide kwamp in al zien deftigheid mit een oranjesjarpe um de hoed en een roossien an zien veurname twi'jklapte pette.
t Wörde al wat een wilde boel en 't leek er veule op, dat het op verschèèl zul uutloopen, maar Jan Hilbers die as kommesaris van örde butengewoon zien beste dee um de vrèè te bewaren, leup maar al hèn en weerden van diene naor daander mit zien potlood en zien laandbouwalmaanaak in de haanden en hi'j haar d'r sukses mee: 't sjeezerien leup goewd of.
Maar toch tegen 't duuster wörren, begunde het hier en daor aorig rozinnig toe te gaon. Dat troepien Ruunder jonges, die zeker gien meid naor heur zin haren kunnen vienen op 't feest, begunde slim remoerig te wörden en maakte een bult spietakel. Met verschrikkelijk geschrow gungen ze eerst de lof van heur eigen dörp ies verkondigen deur te zingen van:
En Ruune zal bloeien
En nooit vergaan,
Hoezee!
En Ruune zal bloeien
En nooit vergaan,
Zoolang asser boomen,
In Holland staan.
Hoezee en hoezee en hoezee,
Hoezee, hoezee en hoezee!
Dat wollen aandern heur vanzölf niet zoo maar laoten toezeggen en die begunden daorumme 't zelde van heur eigen dörp te zingen. Ja, wat dachten die Ruunders wel, dat zi'j daor de baos kunnen speulen en de wetten veurschrieven! 't Wörde een geschrow tegen mekaar in, ze kwamen hoe langer hoe botter op mekaar an. As 't maar niet nog op vechten of snien angunk.
Daor stund opiens Jan Hilbers midden tusschen al dat jonkvolk in. „Meinschen, wat döt er dat toe, waor ai van daon koomt", schrowde hi'j d'r baovenuut, „wi'j heb hier now feest en gien gevecht, van ieder veur zien eigen dörp en um de jonges van dat geteem van dat varsien öf te kriegen, daor zunk Jan hèn van:
Wat kan het mi'j verschèèln
Wie of Holland wint,
t Heb er niks bij te verliezen
As een wijf zonder kind,
Falderie, faldera, falderapsasa
En we geven d'r niks meer na!
„Heur now toch zoo'n keerl ies an!" zèè Vrouwchien van Geert vol argenisse tegen heur man, „is 't gien schaande? Nog gien jaor eleene dat hum de vrouw offestörm is en now stiejt hi'j daor maank 't jonkvolk te springen en te dansen en zokke varsies te zingen, 't is een schandaal!"
Zoo wörde d'r meer schaande aover espreuken en 't wörde nog vuule slimmer, want in 't leste haarie in plaase van de laandbouwalmanak de keuperen tabaksdeuze in de haanden, waor hi'j mee in 't ronde zwaaide en van hum òf houwde, maar Karst Karsies waor hi'j nog al wat bange veur was, die wus hum gelokkig mee te kriegen hèn huus en daor knaptie aorig weer op.
Maar saoms wassie d'r weer en....... toe zattie warempel mit Oome Luuks Fömmechien van 't Vèène bi'j Dòrkien in de mallemeule. Bot zatten ze bi'j menaar in een bakkien, Jan mit de narm stief um Fömmechien toe eslagen.
Zuj zeggen, zoo'n Oome Luuks Fömmechien van 't Vèène, die aanders niks van de weerlsche dingen wol weten, dat die det wol. Maar ie vergist oe narrengs meer op as op een meinsche, zul Jan Lamers Lummechien zeggen. Niet in de mallemeule zitten? Nee maar! mussie ies zien hoe zoo'n schik of ze haa!
Jan die zunk maar aldeur zien hoogste lied en markte narrengs wat van. Toe Dörkien hum de sleutel in de haand wol drokken, umdet hi'j zooveule centen verdreeide, toe markte hi'j d'r niks van, maar Fömmechien greep hum gauw, waorbi'j Dörkien van schrik haoste onderstebaov'm rolde of hum temiensn zoo anstelde. Bi'j de volgende rondrit zèè Fömmechien „Jan, dèènk er umme, maar iene cent heur, want ik hebbe de sleutel".
„Goewd Fömmechienl" zèè Jan körtof, terwiel hi'j iene cent uut 't vessieszakkien grabbelde en daor klunk weer zien mooielied:
O, mijne Suzanna
Wat zijt ge lief en schoon,
Ik reis met u de wereld rond
En stel u dan ten toon!
En Fömmechien die goelde het uut van 't lachen. Now zoo veule behoefde ze heur aanders niet te verbielden. 't Is waor, ze was veur heur jaoren nog wel een aorig schier vrömmes, waor Jan wel knappies mit veur 'n dag kun komen, maar een schoonheidskooneginne was 't hielemaole niet!
En as Jan, zoo assie zunk de wereld d'r mit rondreisde of assie d'r mit hèn de tentoonstelling hèn Sielie trök um heur van kop töt tiejn an alle kaanten te laoten bekieken en bewonderen, dan behoewfde hi'j d'r niet op te rèèken dattie d'r een pries op kreeg. Vaste niet, gien dèènken an.
Hoofdstuk XLV.
Nao 't volksfeest wörde d'r nog vaake schaande aover espreuken, dat die Jan Hilbers mit Fömmechien heur zoo annesteld haren in de mallemeule, net of 't nog een paar jongeluu waren en net of Jan en Fömmechien zölf ook narns meer an dachten en alles vergèten haren, zooas 't een jaor eleene was.
Dat het er nog wellies van komen kun, dat ze mekaar kregen, dat was niks vrömd, dat was hiel gewoon, maar dat het zoo gauw was — ze waren jao nog in de rouw — en mit zoo'n opvallende luudrochtigheid, dat stund de staodige meinschen al hiel slecht an.
Gien wonder dat Jan Hilbers en Oome Luuks Fömmechien dan ook aorig drok aover de tonge gungen en 't was opvallend, zoo goewd, of een iedereniene in 't dörp d'r mee op de heugte was, wat er bi'j heur in nuus verteld en eproot wörde tusschen heur beident.
Fömmechien en Jan kwamp dit ook wel weer op dien of daandere meniere te oore, maar ze begrepen d'r eerst niks van, hoe det toch kun, al haren ze zoo'n vermoewn, dat Jenne d'r wellies meer van kun weten. Maar ze haren d'r gien van beident arg in, dat Jenne, asse wus dat Jan en Fömmechien wat bezunders haren te beprooten, gauw stillechies in 't eerappelkeldertien kreup en dan alles oflusterde. Now dan was 't vanzölf net zoo goewd as dat ze het in de Möppelder kraante haren laoten zetten, want dan was het in een oogenblikkien aoveral bekend.
O, as Jan Hilbers ies eweten haar, hoe Jenne hum det lapte en assie heur daorbi'j ies aover 't mat ekomen was, wat zul ze d'r van langers ekregen hebben. Hi'j zul een ongelok an heur begaon hebben, maar Jenne was hum te glad of en dat was dan ook maar gelokkig ook!
Oome Luuks Fömmechien van 't Vèène daorentegen, die kun ze veur een oogenblikkien wel ies te loek of wèzen maar die was op 'n duur Jenne weer de baos of en kreeg heur in de gaten toe ze ies onverwachs uut de keuken hèn achternuus kwamp en Römmelt in 't kaarnpad drok zag staon te flustern en te goechelen mit Jenne, die net uut 't eerappelkeldertien van daon kwamp, waor ze niks te maken haar. Vaste haren die beide 't aover heur, want iniens keken ze wat schuftig heur kaante uut en uut was 't mit 't gelach en gegoechel. Now gunk Fömmechien een locht op! Ze zèè niks maar dacht: „Wacht maar maachien, ik zal oe wel kriegen, zoo gauw as de gelègenheid hum veurdöt".
En op de eerste de beste Zaoterdagmiddag was dat zoo, Jenne was net weer op spieonnazie uut ewest — Jan en Fömmechien haren de leste tien nogal vaake ies wat in 't geheim te beraodslagen — en zul net de kop buten 't kelderdeurtien stikken, toe ze Fömmechien op de dèèle zag komen.
Jenne as de duvel weer achteruut. Eèv'm wachten töt dommiest dat ze weer vut is, dachte Jenne. Stille wachtte ze of waffer kaante of 't geluud van de klossende hölzen uutgunk en lusterde scharp toe. Heur ies, wat was dat?
Zul Fömmechien heur toch emarkt hebben? Kwamp ze naor de kaante van 't kaarnpad en 't kelderdeurtien toe? Ja, maar gelokkig, ze zat bi'j de spiekerkiste op de klompenbaank te rommelen, dus 't gevaor was veurbi'j en Jenne duurde weer vri'j aosem halen. Jammer, dat het maar zoo arg kört duurde, want daor was iniens geklop op 't kelderdeurtien net offer mit een hamer oppehouwd wörde. Wat betiekende dat getummer en lawaai? Mus Jenne heur raor geven of zul ze heur nog èèmpies stilleholn? Ze besleut tot 't leste en gelokkig alweer, want ook now dreef 't gevaor weer of en heurde ze Fömmechien alweer veurnuus in de keuken tegen Jan Hilbers prooten, maar now flusterden ze allebeide zoo zachies dat Jenne het in 't keldertien ook nog niet verstaon kun. Ziezoo dan, now maar gezwind d'r weer uut!
Maar o wee! Die dekselkatersche Fömmechien, die haar een groote spieker vlak baov'm de klinke van 't kelderdeurtien eslagen, zoodat er gien bewèèng in de klinke te kriegen was. Dat was 't geklop en getummer ewest, now was 't raosseltien oppelöst, maar now wus Jenne mitiene ook, dat ze in de gevangenis zat, oppesleuten as een veugeltien in een kouwchien, ja nog haoste slimmer, want een mooi liejtien zingen töt tiedverdrief daor dachte ze niet an!
Ze duurde nog niet iens goewd raor wörden en um groot spietakel en geschrow te maken, daor was hielemaole gien dèènken an.
Wat was ze gek in de kop op die Oome Luuks Fömmechien van 't Vèène, die heur zoo te pakken haar, die lilkerd! Dan haar ze 't nog liever te doewnde mit Jan Hilbers, al was dat ook nog zoo'n driftkop, maar daor kuj oe beter veur waarn as veur zoo iene as die lilke Fömmechien. En wanneer zul ze d'r heur weer uutlaoten? 't Wörde hoe langer hoe later, 't wörde wieder op de middag, 't wörde melkaomt, koewn uut 't laand halen, koewn opbien'n, koewn melken, weer uutlaoten, brokkies èèten, alles zunder Jenne, die niks haar te doewn as aover heur verkeerde dingen nao te prakkezeeren en daorbi'j half reernd wat hèn en weerden te loopen in 't eerappelkeldertien, net zoolange töt het al wat duuster begunde te worden en 't zachiesan al aorig opscheut nao beddegustied. Daor heurde ze gefluit bi'j huus en roepen: „Jenne koomter ies uut". Ja, bezeker, Jenne koomter ies uut! Koomter net maar ies uut! Daor waren heur eigen prakkezaosies ook aldeur mit bezig.
t Was Barreld, die daor stund te fluiten en te roepen, dat heurde Jenne wel, maar ze kun slecht weerumme roepen: „Barreld koomp maar bi'j mi'j in de kelder te vri'jn of koomt 'n Zaoterdagaomt maar ies weer". Hoe mus ze d'r mit an en hoe zul dit ofloopen. Ze dachte d'r nog aover nao, toe de veurdeure lös gunk en ze Oome Luuks Fömmechien hèn butennuus heurde gaon mit de vraoge: Wie is daor en wat muj mit Jenne?
Jenne kun niet goewd verstaon, wat Barreld d'r op zèè, maar wel heurde ze Fömmechien duudlek zeggen: „Ja, waor Jenne is? Wi'j heb heur nao vanmiddag gien ien van allent eziene, ze hef niet helpen melken of niks en waster mit brokkiesèèten ook niet!"
Ze zèè de waorheid, daor kun Jenne niks aanders van zeggen, maar toch vund ze 't arg gemien van die Fömmechien, maar wat wasser an te doewn! Niks! Ze heurde de veurdeure dichteslaon. Fömmechien gunk in huus en Barreld trök of zingend en fluitend van:
Hola,la.
'k Heb mijn lief verloren
Ho, la la!
Ik ben mijn liefien kwijt.
En ben je dan je liefien kwijt
Zoek dan maar een andere meid
Hola, la!
'k Heb mijn lief verloren
Hola, la!
Ik ben mijn liefien kwijt!
Now wörde het Jenne vuus te slim, vuus te muulek, ze leut heur op de eerappels daale vallen, kreet en reerde dat ze 't uut snukte, maar gien iene haar mèèlien mit heur, zooas 't leek. En toch wel! Toe alles hèn bedde was, kunnen de kiender, die d'r alles van wussen, niet in de slaop komen. De maais Jantien en Garrechien veural die kregen mit Jenne te doewnde. Jantien stund op en gunk op de barfde bien'n hèn d'opkamer beddestèè. „Fömmechien", zèè ze, „Fömmechien slaop ie al? Jenne die krit zoo, zi'j snokt het uut!"
„Mut zi'j weten,laot ze hèn krieten as ze wil!" bromde Fömmechien weerumme. „Ja, maar Fömmechien", höld Jantien an, „mut ze dan de hiele nacht...."
„Ie mut maken dai op bedde koomt!” snauwde Fömmechien. „Laot Jenne heur traonen maar veur wat bèters bewaren, die zal ze in heur lèèmt nog wellies bèter kunnen gebruken!"
Jantien begreep wel dat al heur mèèlien en pleiten te guunste van Jenne toch niks gaf en maakte maar gauw dat ze weer bi'j Garrechien op 't bedde kwamp. 't Krieten en snukken in de kelder wörde langzamerhand wat minder, Jenne reerde heurzölf in de slaop net as een klein poppien in de wiege, en toe sleupen de aandern ook gauw.
's Zeundes nao 't middageten trök Fömmechien de spieker d'r weer uut en gunk weer fut zunder wat te zeggen en kört daornao kwamp Jenne mit een bereerd en voel gezichte veur 'n dag en wus van schaamte niet wat ze doewn of zeggen zul. Fömmechien zette zoo'n onneuzel en onschuldig gezichte asof ze Jop vermoord haar en narrengs van of wus of schuld an haar, Garriet en Luuksien begunden wat te lachen, Jantien haar mèèlien en zette gauw wat middagèten klaor, datter aoverebleven was, maar 't slimste van alles mus nog komen en kwamp ook: Jan Hilbers was zoo gek in de kop assie 'n hiele tied niet ewest haar, hi'j speulde op dat barre was en jeug Jenne, die hum mit Oome Luuks Fömmechien zoo vaake belusterd haar, op staonde voewt weg. Ze zul niet veur de twi'jde maol de gelègenheid hebben um hum mit Fömmechien weer de boer op te sjouwen en te schaande te maken mit heur vertellechies.
Hoofdstuk XLVI.
Jenne haar d'r heur al een hieleboel van veur esteld, dat 't binnenkort weer brulfte en groot feest zul worden as Jan Hilbers en Oome Luuks Fömmechien van 't Vèène trouwden en och èèringkies, wat kwamp ze now toch van alles schaop òf, al was het dan ook heur eigen schuld. Weg brulfte, weg feest, Jenne kwamp narrengs an te passe!
Eerst bi'j Karst Karsies mit Zwaane op de loop egaone, now nog gien jaor later bi'j Jan Hilbers fut ejacht, het was toch ook wat te zeggen! Wat mus daor van terechte komen!
„Fuj, fuj, ze hebt het toch ook allemaole op oewze Jenne verziene, ai toch maar ienmaol een slechte name hebt!" klaagde en jammerde Woltertien van Jan Barties Maaie, Jenne zien moewder, toe Jenne d'r weer an kwamp sjokken op zoo'n ongewoon ure en zoo'n ongewone dag midden in de weeke en toe Woltertien uut de veerte wel al an Jenne zien loopen en alles kun zien, hoe wied of 't weer was.
En wie wol heur zoo maar weer winnen as maagd? Goen iene, jao!
Maar een old varsien zeg: „D'r is gien ongelok zoo groot of d'r is nog wel een gelokkien bi'j" en zoo was het hier ook. Want een ni'je stèè as maagd bi'j de boer, daor was Jenne eigelijk lange zoo neug niet um veneuten as wel an een stèèchien, an een klein daghuurdershuussien, waor ze mit heur keerl in zul kunnen wonen, as ze dommiest etrouwd was, waor ze vuule neuger an toe was as Oome Luuks Fömmechien van 't Vèène. Die haar beter nog wat kunnen wachten töt ze allemaole de rouw uutedaone haren, maar Jenne! Hoe eerder as die trouwde hoe bèter en al haar Jan Hilbers heur niet futtejacht, dan haar ze d'r toch niet lange meer kunnen blieven, al haar ze het zölf ook nog zoo geern ewild.
Gelokkig haar Jenne altied volop jonges kunnen kriegen, maar toch now 't zoo hals aover kop op 'n trouwen ankwamp, now buisde 't er eerst nog wel een beechien, maar Barreld die d'r de leste tied drok hèn eloopen haar, besleut op anraon van zien kammeraon en nao drokke raod ehöllen te hebben mit Jenne zölf, um heur toch maar töt zien vrouwe te nemen en zoodoewnde waren ze nog veur Jan Hilbers mit Fömmechien van 't Vèène an um naor 't gemientehuus te trekken.
En 't leup heur ook al weer mee mit een stèè, want het kleine huussien waor Poesten Klaos mit Eule woond haren, stund nog altied lèèg en daor kwamen ze in te wonen.
Jenne haar 't nog maar wat goewd etröffen mit heur keerl, want Barreld was wel flink en stark en assie 't an de hoed haar, dan kunnie ook best warken en zoodoewnde gunkie alle dagen op 'n daghure, want die hum kenden, wollen hum wel geern as arbeider in 't wark hebben, zoodattie voordaalek goewd in de verdiensten kwamp. Bi'j 'n winterdag was de daghure een schillink en de kost, waor hi'j jaorlijks vanzölf gien groot kaptaol van aover kun nollen, maar 's zomers in de heuiing of assie hèn Holland hèn grös meeien gunk, dan haren ze 't roem en verdiende hi'j een bult geld waor wel wat van aover te hollen was veur de tied as de verdiensten wat minder roem waren. Niet dat het zoo'n groote aovervloed was, al kunnen ze zuunig en al waren ze niet veule neudig veur de huusholding. Oh nee, dat niet en veural niet toe de uutgaoven grooter worden en ze zoo naovenaant helderweg een hiel köppeltien kleine kiender kregen. Ja, jaor in jaor uut schiende het daor bi'j Barreld en Jenne maar te mutten anmeerderen en umdet veule varkens dunne draank gef, mussen ze d'r wellies een beechien schraochies langers, ja was het er wellies armoewdiger boeltien aster bi'j Klaos de Poeste en Eule ooit van heur lèèmt ewest haa.
En toch waren ze zoo gelukkig mit menaar as 't maar kun. Tevrèène en gezond, wat kunnen ze meer verlangen! En de kiender ook! Allemaole van die gezonde, starke roppers van jongen. Net as zokke nochtern kalven pas op de wereld of ze probeert te staon en kunt het ook. Zi'j ook, pas op de wereld, een klein poossien in 't pak, pas d'r uut of ze staot, ze loopt, bint weer groot en wacht al weer mit ongeduld op een klein breurtien of zussien dat nog uut Koop Köster zien barg mut komen, maar waor de ooievaar al weer op weg naor toe is um d'r iene van 't zelde slag te halen. Zeker weer zoo'n zwartkoppien mit donkere oogen, zooas ze allemaole waren, behalve de oldste, die now net precies vuurrood haor haar. Slim zok impartinent rood haor as die jonge haar. Barreld begreep er niks van, hoe ze an zoo'n pikzwarte rooie kwamen en Jenne zèè, dat ze d'r ook niks van begreep, maar 't was now ienmaol zoo en daormee uut! Ze kunnen hum niet weerumme sturen in elk geval.
En daorbi'j, de oldste die was al gauw zoo wied dattie mee anpakken kun en toe Jan Knelis, waor Barreld vrogger as knecht ediend haar, een jonge mus hebben um op de koewn te passen, dat ze niet op de snuup gungen, toe wollie wel geern die kleine rooie van Barreld en Jenne daorveur hebben, want het mug dan al een kwaoje ondeugende rakkerd van een jonge wèzen, maar hi'j was goewd bi'j de warken en net geschikt um op de koewn te passen of um achter een snuuperd an te zitten.
Zoodoewnde verdiende heur olste jonge al zien eigen kost, toe hi'j nog maar elf jaor old was en as Jan Knelis ies wat een rejale böje haar, dan gaffie hum Zaoterdes ook nog wel ies een paar centen op de koop toe.
Op dezelde meniere gunk het mit de maais: eerst in nuus moewder wat meehelpen, koppies wasschen, de heerd ankeeren, wat op breurties of zussies passen, al arg jonk van de schoele of en dan kunnen ze mitiene ook al as klein meitien bi'j de boer terechte.
Zoo worden ze allemaole ongemarkt groot en in plaasse dat ze de lasten en zörreng in de huusholling van Barreld en Jenne grooter maakten, duurde het maar een korte tied of ze hölpen die nog verlichten.
Hoofdstuk XLVII.
„Wat hek oe ezegd?" vreug Jan Lamers Lummechien vol trots. „Wat hek oe now ezegd?" höld ze an. En mitiene zölf een antwoord gevend op heur eigen vraoge, zèè ze: „Help mi'j ies toekieken en onthold now dit maar, dat Jan Hilbers wel ies niet lange wedeman kan wèzen!" hek oe ezegd.
En ziej, ze wasder wies op en ze kun d'r wies op wèzen, want heur veurspelling was uuttekomen, nog eerder as ze zölf edacht haar.
Jan Hilbers en Oome Luuks Fömmechien van 't Vèène waren hèn antiejk'n ewest, waren broed en breugeman.
Groot feest en groote brulfte zoo aster ewest haar mit Freins en Hillechien zien trouwen wörde d'r niet van egeev'n, maar toch kwamp er nogal wat volk. En iene reize datter een hieleboel teglieke waren en d'r flink edrunken wörde, gunk het nog helderweg op 'n daansn en 'n brulften an!
Ze zungen en sprungen en daansten in een kringe um de taofel toe en Jan Hilbers zunk baoven alles uut, dat 't narrengs op slaagde:
Alles in de wind
Alles in de wind
t Is maar èèn klein kind!
Alles in de wind
Alles in de wind
t Is maar èèn klein kind!
Hoezee en hoezaa!
Weer een ander
Weer een ander
Hoezee en hoezaa!
Weer een ander! ja, ja!
Niet dattie d'r bi'j naodachte, wattie zunk, nee heur! 't Was maar zoo en drollechien van 'n varsien hèn, want Oome Luuks Fömmechien, de broed, die zwaaide mit heur narms, stak het glassien mit braandewien en rozienen hooge baov'm heur heufd de locht in en zunk ook net zoo drok mee as ze maar kun van:
Hoezee en hoezaa!
Weer een ander,
Weer een ander,
Hoezee en hoezaa!
Weer een ander, ja, ja!
Now doar is wel an te zien, dat ze eigelijk gien ien van allent betiekenis hechtten an 't varsien dat ze zungen, want veur Fömmechien van 't Vèène was het toch vaste niet de twi'jde maol, dat ze trouwde en zoodoewnde kun schrown van „Weer een ander, ja, ja!"
Ie mut rèèken, 't is maar net, wat veur 'n varsien offer op zoo'n bepaolde tied in de moewde is. Dat wordt dan ezungen, al of niet toepasselijk, dat döt er niet toe! Zoo was in die dagen het liejtien van:
„O, mijne Suzanna
Wat zijt ge lief en schoon,
Ik reis met u de wereld rond
En stel u dan ten toon".
al weer wat uut de moewde raakt en wörde deur old en jong mit feessies en dargelijke gelègenhèèn uut volle börst op zien Poepsch een aandere Suzanna bezungen mit dizze woorden:
Geef mi'j nog een druppien,
Geef mi'j nog een druppien,
Geef mi'j nog een emmer vol.
„O, Suzanna, was iest das leeb'n woendersjeun
O, Suzanna, wat iest dat leeb'n sjeun!"
En 't is wel toevallig of 't hef zoo mutten wèzen, zul Oome Luuks Fömmechien van 't Vèène zeggen, dat dit leste varsien zoo wondergoewd van toepassing was op de broed- en breugemansdagen van Jan mit Fömmechien en misschien nog wel meer op Freins mit Hillechien, die zoo deur en deur wies mit mekaar waren en in de ondertrouwdagen van Jan mit Fömmechien de allergelokkigste tied van heur lèèv'm belèèfden. Want net, toe bi'j Jan Hilbers in nuus baov'm alles het feestlied uutklunk van „Was ist das leben wunderschönl!" toe was Freins net bi'j de buurvrouwe of ze ies èèvm' komen kieken wol bi'j Hillechien. Buurvrouwe Kleussien wol dit wel doewn en toe ze kwamp was 't eerste wat ze as meinsche van veule onderviending zèè: „Freins, as de duvel hèn de vroedvrouwe, maak voort want d'r is haost bi'j!" Freins, die vleug de deure uut, gunde hum haoste gien tied um een paar schoone klompen an te trekken en toe hi'j d'r weer was mit de vroedvrouwe, duurde het gien ure of d'r lag in de krubbe in de beddestèè een flinke, dikke jonge, de kleine Lucas Hilbers, die later de trots van de hiele famielie zul worden.
Oome Luuks Fömmechien van 't Vèène, now Jan zien twi'jde vrouwe, was nog wel ies een beechien spiekaantig tegen Hillechien, dat die zoo'n knappe flinke zeune haar en dat ze zölf hielemaole gien naokomelingschop kreeg, Hillechien dat die as 't waore now nog baov'm heur stund en baov'm heur vereerd wörde, een mein van Poesten Klaos en Eule, die in vrogger jaoren gewoon as maagd, as dienstmaagd bi'j Jan en Freins ewoond haar. Het gunk mit de ofguunst en spiekaantigheid nog al haoste net zoo as in de hiele, hiele olde tied mit de vrouwen van Abram.
Fömmechien, dèènkend an de geschiedenisse van Sarah, haar dan ook altied deur nog haope en ondaanks heur jaoren mit dit veurbield veur oogen gaf ze de moewd nog niet op, maar d'r is niet van ekomen en toe beröstte ze d'r maar in, dat het niet zoo mug wèzen. Ook zi'j geneut heur diel van 't wonderschoone lèèv'm en was daankbaar veur het lot heur toebedield.
Nawoord
En zoo is dan de schriever van de dialectschetsen uut het Drensche dörps lèèv'm an 't ende van zien taak ekomen en wil besluuten mit een woord an te halen uut het mooie Dreinsche tonielstokkien van Willem Eisen, waorin Jaopik zeg: „Harm, het lèven is een stried!" waorop Harm antwoordt: „Dat is 't Jaopik!"
Kiek, dat is een olde waorheid, die geldt veur riek en arm, veur hooge en leege, veur boeren- en börgervolk. 't Lèven is een stried van 't goeie en kwaoje, van 't mooie en lilke, een wisseling van vreugde en smart, van veur en tegen, van zunneschien en duustere nacht. Een stried is het lèven, die een ieder hef te strien, ook het boerenvolk in de ienvold van het alledaagsche bestaon in dizze tied en jaoren en jaoren eleene, as 't ware van Adams tied of an!
,,t Mut niet volmaakt wèzen!" zèè ies een vrouwchien, dat heur klaaglied zunk aover de zwaore lèèv'msstried en jeremieerde aover heur veerde man, waor ook al weer gien halfien toeval bi'j was, zooas ze zèè en toch beröstte in al heur tegenspoewd.
Maar wie as Jan Hilbers mit Oome Luuks Fömmechien, as Freins mit Hillechien, as Barreld mit Jenne nao vreugde en bliedschop, maar ook nao stried en smart mit aovertuuging en een dankbaar harte kunt zingen van „Was ist das leben wunderschön!" die heb de stried estreden en bint er as aoverwinnaar uut ekomen en heur loflied, waormee hier dan besleuten wördt is as de jubel van het zingende, tierelierende leeuwerikkien, hooge in de blauwe locht, wied baov'm de wroetende, wuulende, wriemlende warkers, hoog uutschallend in de jubel van de zunnige lentedag: „Wat is het leven wonderschoon!"
Het arrangement Luuk Hilbers Jonges is gemaakt met
Wikiwijs van
Kennisnet. Wikiwijs is hét onderwijsplatform waar je leermiddelen zoekt,
maakt en deelt.
Auteur
Freek Jonkman
Je moet eerst inloggen om feedback aan de auteur te kunnen geven.
Laatst gewijzigd
2021-03-28 19:53:20
Licentie
Dit lesmateriaal is gepubliceerd onder de Creative Commons Naamsvermelding 4.0 Internationale licentie. Dit houdt in dat je onder de voorwaarde van naamsvermelding vrij bent om:
het werk te delen - te kopiëren, te verspreiden en door te geven via elk medium of bestandsformaat
het werk te bewerken - te remixen, te veranderen en afgeleide werken te maken
voor alle doeleinden, inclusief commerciële doeleinden.
Leeromgevingen die gebruik maken van LTI kunnen Wikiwijs arrangementen en toetsen afspelen en resultaten
terugkoppelen. Hiervoor moet de leeromgeving wel bij Wikiwijs aangemeld zijn. Wil je gebruik maken van de LTI
koppeling? Meld je aan via info@wikiwijs.nl met het verzoek om een LTI
koppeling aan te gaan.
Maak je al gebruik van LTI? Gebruik dan de onderstaande Launch URL’s.
Arrangement
IMSCC package
Wil je de Launch URL’s niet los kopiëren, maar in één keer downloaden? Download dan de IMSCC package.
Wikiwijs lesmateriaal kan worden gebruikt in een externe leeromgeving. Er kunnen koppelingen worden gemaakt en
het lesmateriaal kan op verschillende manieren worden geëxporteerd. Meer informatie hierover kun je vinden op
onze Developers Wiki.