Engels mevrouw Slob; extra info, uitleg en oefeningen
Engels mevrouw Slob; extra info, uitleg en oefeningen
Welkom
Op deze website kun je uitleg, extra info en extra oefeningen vinden. Per onderwerp kan je meestal kiezen op welk niveau je de uitleg of oefeningen wil zien/horen/doen. Soms maakt dat niet zoveel uit en staat er gewoon één uitleg. Bij veel onderwerpen staan ook filmpjes waarin ik alles nog een keer uitleg, zijn mijn powerpoints te vinden en wordt afgesloten met een oefening.
Bovenaan beginnen we met de verschillende tijden, daarna komen andere grammatica onderwerpen, dan komen de vaardigheden en als laatste nog een aantal andere oefeningen en opdrachten die je zou kunnen gebruiken om zelf extra te oefenen.
Succes!
Onderwerpenoverzicht per klas
1BK
Hoofdstuk 1:
SHIT-regel
Trappen van vergelijking
Meervoud (plurals)
Hoofdstuk 2:
Present simple
Persoonlijke voornaamwoorden
Present continuous
Hoofstuk 3:
Present continuous
Counting (tellen)
Bezittelijke voornaamwoorden; possessive pronouns
Hoofstuk 4:
Vraagwoorden (question words)
Verleden tijd (was/were)
Woordvolgorde (plaats en tijd)
1TH
1HV
Hoofdstuk 1:
Present simple
Personal pronouns (I-me, he-him)
Question words
Hoofdstuk 2:
Questions
Negative sentences (negations)
Word order
Hoofdstuk 3:
Some and any
Plurals
Future (to be going to)
This, that, these, those
Hoofdstuk 4:
Articles (a, an, the)
Imperative
Present continuous
PResent simple vs present continuous
Hoofdstuk 5:
Possessive
Much and many
Past simple
2BK
Hoofdstuk 1:
Bezit
Future (going to)
Future (will)
Future (shall)
Hoofdstuk 2:
Past simple (regelmatig)
Past simple (onregelmatig)
Past simple (ontkennend)
Past continuous
Past continuous (ontkennend)
Past simple vs past continuous
Hoofdstuk 3:
Some, any, a lot of
There is & there are
Present simple
Voorzetsels
Hoofdstuk 4:
Past simple
Past simple (onregelmatig)
Vraagwoorden (question words)
Hoofdstuk 1:
Future; will/shall + going to
Possession
Hoofdstuk 2:
If and when
Past simple
Past continuous
2TH
2HV
Hoofdstuk 1:
Past simple
Past continuous
Past simple vs past continuous
Hoofdstuk 2:
3G
Hoofdstuk 1:
Short yes/no answers
Modals (can, coulc, be allowed to)
Future
Hoofdstuk 2:
Prepositions od direction
Negative questions
Modals (must, have (got) to, should)
Hoofdstuk 3:
Present perfect and past simple
Both, each, all, every, none
If and when
Hoofdstuk 4:
Relative clauses
Present simple and present continuous
Possessive pronouns
Hoofdstuk 5:
Present simple, present continuous and future
Articles
Like and as
4B
Hoofdstuk 1:
4K
Hoofdstuk 1:
Past simple, present perfect, past continuous
Questions and negative questions
Hoofdstuk 2 (SE2):
Negations
Pitfalls
Hoofdstuk 3:
Adjectives and adverbs
One and ones
Word order
Hoofdstuk 4:
If-sentences
Future
Hoofdstuk 5 (SE4):
Compound and complex sentences
Relative clauses
4G
Hoofdstuk 1 (SE2):
Past simple, present perfect, past continuous
Negations
Questions and negative questions
Hoofdstuk 2:
Future
Word order
Pitfalls
Hoofdstuk 3 (SE3):
Past perfect
Used to
One and ones
Hoofdstuk 4:
Summary of tenses (samenvatting werkwoordstijden; present simple, present continuous, past simple, past cotinuous, to be going to, will, present perfect, past perfect)
If-sentences
Hoofdstuk 5:
Comparatives and superlatives
Relative clauses
Tijdenoverzicht
In onderstaand overzicht kun je alle tijden terugvinden. Bij elke tijd staat hoe de tijd gemaakt wordt; de vorm en voorbeelden met bevestigende, ontkennende en vragende zinnen. Ook staan de signaalwoorden erbij. Aan die woorden kan je herkennen welke tijd in die staat of zou moeten staan.
Wat nog even goed om te weten is, is dat ze in deze tabel de present progressive, past progessive etc hebben staan. Wij noemen dat de present continuous en past continuous etc. Overal waar je progressive ziet staan, moet je dus even continuous denken.
Als laatste heb ik een kort overzichtje van de Nederlands namen van de belangrijkste tijden hier voor je op een rijtje gezet:
present simple = tegenwoordige tijd
present continuous = duurvorm tegenwoordige tijd
present perfect = voltooid tegenwoordige tijd
past simple = verleden tijd
past continuous = duurvorm verleden tijd
past perfect = voltooid verleden tijd
future = toekomstige tijd
Present simple
1BK - Present simple
Op deze pagina:
Uitleg
Powerpoint
Oefeningen
Je gebruikt de tegenwoordige tijd (present simple) bij feiten, gewoonten en regelmatige gebeurtenissen. Bij he, she, it komt er een -s achter het werkwoord. De woorden he, she, it kun je ook vervangen door namen. Bijvoorbeeld: Max likes English.
I
like
football.
Ik vind voetbal leuk.
You
like
sports.
Jij vindt sport leuk.
He
likes
English.
Hij vindt Engels leuk.
She
likes
hockey.
Zij vindt hockey leuk.
It
likes
running.
Het vindt rennen leuk.
We
like
pop music.
Wij vinden popmuziek leuk.
You
like
watching TV.
Jullie vinden tv kijken leuk.
They
like
PE.
Zij vinden gymnastiek leuk.
I
study
a lot.
Lisa
studies
a lot.
I
play
hockey.
Eric
plays
hockey.
Werkwoorden die eindigen op een medeklinker + y, krijgen -ies.
Let op: als er voor de -y een klinker (a, e, i, o, u) staat, dan krijgt het werkwoord gewoon -s.
De tegenwoordige tijd van be (zijn)
I
am
Cedric.
Ik ben Cedric.
You
are
thirteen years old.
Jij bent dertien jaar oud.
He
is
a good friend.
Hij is een goede vriend.
She
is
my sister.
Zij is mijn zus.
It
is
her cat.
Het is haar kat.
We
are
twelve years old.
Wij zijn twaalf jaar oud.
You
are
my best friends.
Jullie zijn mijn beste vrienden.
They
are
my teammates.
Zij zijn mijn teamgenoten.
I
‘m
Cedric.
You
‘re
thirteen years old.
He
‘s
a good friend.
She
‘s
my sister.
It
‘s
her cat.
We
‘re
twelve years old.
You
‘re
my best friends.
They
‘re
my teammates.
De tegenwoordige tijd van have got (hebben)
I
have got
long hair.
Ik heb lang haar.
You
have got
beautiful green eyes.
Jij hebt mooie groene ogen.
He
has got
two brothers.
Hij heeft twee broers.
She
has got
a small nose.
Zij heeft een kleine neus.
It
has got
soft fur.
Het heeft een zachte vacht.
We
have got
lots of friends.
Wij hebben veel vrienden.
You
have got
a fun hobby.
Jullie hebben een leuke hobby.
They
have got
short hair.
Zij hebben kort haar.
I
‘ve got
long hair.
You
‘ve got
beautiful green eyes.
He
‘s got
two brothers.
She
‘s got
a small nose.
It
‘s got
soft fur.
We
‘ve got
lots of friends.
You
‘ve got
a fun hobby.
They
‘ve got
short hair.
Oefening: 1BK - Present simple 1
0%
Vul de goede vorm van het werkwoord in. Denk aan de SHIT-regel! (stam+s)
Je gebruikt de present simple (tegenwoordige tijd) bij feiten, gewoonten en regelmatige gebeurtenissen. In de present simple komt er bij he, she en it een -s achter het werkwoord. Bijvoorbeeld: Susan = she, dus Susan loveschocolate.
I
study
a lot.
She / Lisa
studies
a lot.
Als een werkwoord eindigt op een medeklinker + y, dan krijgt het werkwoord -ies bij he, she en it.
I
buy
a book.
She / Karen
buys
a book.
I
play
hockey.
He / Matt
plays
hockey.
Maar als er een klinker (a, e, i, o, u) voor de -y staat, komt er bij he, she, en it gewoon een -s achter het werkwoord.
I
watch
TV every day.
He / Tom
watches
TV every day.
Als een werkwoord eindigt op een s-klank, dan krijgt het werkwoord -es bij he, she en it.
Present simple of to be
I
am
‘m
Megan Roberts.
You
are
‘re
crazy about Max.
He / she
is
‘s
into pop music.
It
is
‘s
interested in birds.
We
are
‘re
crazy about dancing.
You
are
‘re
really into sports.
They
are
‘re
big fans of Justin Bieber.
Het werkwoord to be betekent zijn. In het Nederlands is zijn een onregelmatig werkwoord en verandert het dus van vorm bij elke persoon (ik ben, jij bent, hij is, wij zijn). To be is ook een onregelmatig werkwoord en verandert dus ook van vorm.
De vormen van to be hebben ook een verkorte vorm. Deze verkorte vormen worden vaak in spreektaal gebruikt, maar je mag ze ook schrijven.
Present simple of to have (got)
I
have (got)
‘ve got
one sister.
You
have (got)
‘ve got
a nice family.
He / Matt
has (got)
‘s got
three sisters.
She / Karen
has (got)
‘s got
a fake tattoo.
It
has (got)
‘s got
yellow feathers.
We
have (got)
‘ve got
two dogs.
You
have (got)
‘ve got
an interesting hobby.
They
have (got)
‘ve got
a difficult surname.
Have and have got betekenen allebei hebben. Na he, she en it, of woorden die daarnaar verwijzen zoals Matt (= he), gebruik je has of has got.
Je gebruikt meestal de verkorte vormen van have got en has got.
Om de present continuous te kunnen gebruiken, moet je eerst het werkwoord 'to be' (zijn) kennen. 'to be' is een beetje een bijzonder werkwoord, omdat het drie verschillende vormen heeft, afhankelijk van over wie je het hebt. Hieronder kun je dat zien:
ik
ben
I
am
jij
bent
you
are
hij
is
he
is
zij
is
she
is
het
is
it
is
wij
zijn
we
are
jullie
zijn
you (mv)
are
zij (mv)
zijn
they
are
Bij de present continuous begin je namelijk altijd met de vorm van 'to be'.
Namelijk: to be (am/is/are) + stam + ing
Je gebruikt de present continuous als je iets wil zeggen dat nu aan de gang is. In het Nederlands gebruik je vaak het woordje 'aan'. Aan het lopen, aan het zingen, aan het uitleggen etc. Iets waar je een nu mee bezig bent, maar het duurt wel even. Het is niet een hele korte actie, je bent er even mee bezig.
Oefening: 1BK - Present continuous
0%
Vul met de present continuous de juiste vorm van het werkwoord in. Denk aan: to be (am/is/are) + stam + ing
Je gebruikt de present continuous (duurvorm) om te zeggen dat iets nu bezig is. Er staan in de zin vaak woorden die aangeven dat het nu bezig is. Voorbeelden van deze woorden zijn: now, at the moment, look!, listen!, hurry up, enzovoort. Je kunt de duurvorm ook gebruiken om irritatie aan te geven. Er staan in de zin dan vaak woorden als always, again, still, constantly, enzovoort.
I
am studying
for a big test.
You
are playing
a game.
He
is writing
an email.
We
are watching
a film.
They
are drinking
tea.
De present continuous maak je met een vorm van to be (am, are, is) en een werkwoord + ing.
I
‘m playing
a game.
He
‘s chatting
with his friend.
Vaak gebruik je de verkorte vormen van am, is, are (‘m, ‘s, ‘re).
to chat
I’m chatting with a friend.
to stop
He is putting sugar in his tea.
Let op! Soms verandert de spelling van een werkwoord als je er -ing achter zet.
Bij werkwoorden van één lettergreep met een korte klinker (a, e, i, o, u), zoals stop, sit, run en chat, wordt de medeklinker verdubbeld om de korte klinkerklank te behouden.
to have
I’m having lunch.
to give
He’s giving us homework.
Bij een werkwoord dat eindigt op een -e, valt die -e weg.
In de vorige kopjes kun je informatie over de present simple en de present continuous vinden, maar deze twee tijden worden ook vaak samen en door elkaar gebruikt. Hier kun je zien wat het verschil tussen beide tijden is, hoe je ze door elkaar gebruikt en hoe je het verschil kan zien.
Present simple versus present continuous
I usually havebreakfast in the kitchen.
They always takethe bus to school.
Je gebruikt de present simple (tegenwoordige tijd) bij feiten, gewoonten en regelmatige gebeurtenissen.
I’mchatting with my uncle in America right now.
It’sraining at the moment.
Je gebruikt de present continuous (duurvorm) om te zeggen dat iets nu aan de gang is of dat iemand iets nu aan het doen is.
Katy’s brother organises school parties.
(Het organiseren van schoolfeesten is zijn taak.)
Katy’s brother is organising a field trip for his team.
(Hij is nu iets anders aan het organiseren, bijvoorbeeld in zijn vrije tijd.)
Let op! De verschillende tijden drukken beide dus iets anders uit, zoals te zien is in de eerste en tweede voorbeeldzin.
Oefening: Present simple and present continuous 1
0%
Fill in the correct form of the present continuous or the present simple.
Onthoud:
Present simple: stam (+ s)
Present continuous: to be (am/is/are) + stam + ing
The present perfect is used to say that something happened in the past and continues in the present. It is important at the time of speaking. There is still a connection with the here and now.
The present perfect is formed by have / has and the past participle (voltooid deelwoord; 3e rijtje onregelmatige werkwoorden). The past participle can have two different forms: regular (verb + ed) and an irregularform. Have a look at the Reference for more information on irregular verbs.
We have washed the car. It is clean now.
I feel sick because I haveeaten too much.
He haslost his keys. He can't get into the house.
We also use the present perfect to talk about events and experiences up to the present.
I havehad a headache for two weeks now.
We havelived in this house since January.
He has already been in London twice before.
TIP! The signal words that are often used with the present perfect can be memorised by the words juf (just, until, for) en (ever, never) sysar (since, yet, so far, already, recently).
Je maakt de present perfect met have/has + voltooid deelwoord. Bij regelmatige werkwoorden maak je het voltooid deelwoord door -ed aan het hele werkwoord toe te voegen. Bij onregelmatige werkwoorden heeft het voltooid deelwoord een eigen vorm. Zie de groene bladzijde achterin je boek voor een lijst met onregelmatige werkwoorden.
Ethan has known Sam for three years.
Ethan kent Sam al drie jaar.
My aunt and uncle have lived in Montreal since August.
Mijn oom en tante wonen sinds augustus in Montreal.
Je gebruikt de present perfect om te zeggen dat iets in het verleden is begonnen en nu nog aan de gang is. Vaak staat een van de volgende verklikwoorden dan in de zin: since (sinds), for (al), always (altijd al), ever (wel eens), never (nog nooit), how long? (hoe lang al?), often (vaak), sometimes (soms).
Let op! In het Nederlands gebruiken we voor dit soort zinnen niet altijd een voltooid deelwoord.
I’veneverbeen to Paris in my life.
Ik ben nog nooit in mijn leven naar Parijs geweest.
She’salreadyvisited Julie in hospital three times.
Zij heeft Julie al drie keer bezocht in het ziekenhuis.
Je gebruikt de present perfect ook om te praten over ervaringen (in iemands leven) tot nu toe. Vaak staat een van de volgende verklikwoorden dan in de zin: ever (wel eens), never (nog nooit), already (al) of yet (al), before (voorheen), recently (recentelijk), lately (de laatste tijd).
Karim feels nauseous. He’s eaten too many fries.
Karim voelt zich misselijk. Hij heeft te veel patat gegeten.
We’ve washed the car and now it’s clean again.
We hebben de auto gewassen en nu is hij weer schoon.
Je gebruikt de present perfect ook om te zeggen dat iets in het verleden is gebeurd en dat je daar nu het resultaat van merkt. Er staat dan niet in de zin wanneer het is gebeurd. Het resultaat is belangrijker dan wanneer het gebeurde.
In dit soort zinnen gebruiken we in het Nederlands ook altijd het voltooid deelwoord.
1 Brian … (to live) here since last year.
Ja: Brian has lived here since last year.
2 Martin … (to see) this film twice already.
Ja: Martin has seen this film twice already.
3 I can’t walk. I … (to break) my leg.
Ja: I can’t walk. I have broken my leg.
Als je niet zeker weet welke tijd je moet gebruiken, kun je de volgende vragen stellen:
Je gebruikt de verleden tijd (past simple) om te zeggen dat iets in het verleden is gebeurd en nu is afgelopen. Vaak staan er in de zin een verledentijdsbepaling zoals yesterday, last week, a month ago of in 2012.
I
stayed
at home.
You
loved
knitting.
She
walked
a marathon.
He
talked
fast.
We
cleaned
the house.
You
asked
a question.
They
played
a game.
Bij de meeste werkwoorden maak je de verleden tijd door -ed achter het hele werkwoord te zetten.
Laura
tried
to call him this morning. (try)
We
studied
very hard for the test. (study)
Bij sommige werkwoorden verandert de spelling.
It
stopped
working two days ago. (stop)
We
grabbed
a burger on our way home last night. (grab)
Als het werkwoord eindigt op een medeklinker + y, dan verandert de -y in -ied.
Bij een aantal werkwoorden van één lettergreep met een korte klinker (a, e, i, o, u), zoals stop en grab, wordt de medeklinker verdubbeld.
They
had
a dog. (have)
She
did
her homework. (do)
They
were
at home. (be)
We
bought
a car. (buy)
Er zijn ook onregelmatige werkwoorden. Deze krijgen in de verleden tijd geen -ed. Zij hebben een eigen onregelmatige vorm.
Onregelmatige werkwoorden:
fly - flew
hit - hit
hurt - hurt
know - knew
lose - lost
run - ran
be - was
can - could
come - came
fall - fell
feel - felt
fight - fought
Past simple of to be:
I
was
at a party last week.
You
were
late for class.
He
was
with his friends yesterday.
She
was
at home.
It
was
very cold last night.
We
were
on holiday last month.
You
were
a very good goalie
They
were
very funny.
To be heeft twee vormen in de past simple (verleden tijd): was en were.
You use the past simple if you want to talk about actions or events that happened at a certain time in the past. The action or event is finished. There is no connection with the present. The past simple is often used with the following words: last, ago, dates in the past (01-01-1999), yesterday (L.A.D.Y.).
I went to the zoo last Friday.
He was there two days ago.
The cubs were born on 2 February 2019.
Regular verbs are formed in the past simple by adding -(e)d to the verb.
We looked at the animals.
I waited in line.
The monkey climbed the tree.
Irregular verbs
As you know, you can turn a regular verb into the past simple by adding ‘-ed’. Irregular verbs don’t follow a specific pattern. They can, however, be placed in categories. This makes them easier to study.
Form stays the same
Some irregular verbs have the same form in the past simple. Examples are: cost, hurt, hit, let, put, beat.
He
hit
the ball.
The boy
hurt
another boy.
He
put
the drink down.
Consonant change
Sometimes the consonant changes in the past simple.
Examples are: lend/lent, send/sent, build/built.
He
sent
me a letter from Paris.
I
lent
some money to my brother.
We
built
a sandcastle.
Consonant added
Sometimes a -t or -d sound is added in the past simple.
Usually the vowels change too. Either the vowels are shortened or changed to a different vowel.
Je gebruikt de verleden tijd (past simple) om te zeggen dat iets in het verleden is gebeurd en nu is afgelopen. Vaak staat er in de zin een verledentijdsbepaling zoals yesterday, last week, a month ago of in 2012.
I
stayed
at home.
You
loved
knitting.
He
talked
fast.
She
walked
a marathon.
We
cleaned
the house.
You
asked
a question.
They
played
a game.
Bij regelmatige werkwoorden maak je de verleden tijd door -ed achter het hele werkwoord te zetten.
Laura
tried
to call him this morning. (try)
We
studied
very hard for the test. (study)
It
stopped
working two days ago. (stop)
We
grabbed
a burger on our way home last night. (grab)
Bij sommige werkwoorden verandert de spelling.
Als het werkwoord eindigt op een medeklinker + y, dan verandert de -y in -ied.
Bij een aantal werkwoorden van één lettergreep met een korte klinker (a, e, i, o, u), zoals stop en grab, wordt de medeklinker verdubbeld.
They
had
a dog. (have)
She
did
her homework. (do)
They
went
to the dentist. (go)
We
bought
a car. (buy)
Er zijn ook onregelmatige werkwoorden. Deze krijgen in de verleden tijd geen -ed. Zij hebben een eigen onregelmatige vorm. Kijk voor de lijst onregelmatige werkwoorden achterin je tekstboek.
Past simple of to be:
I
was
at a party last week.
You
were
late for class.
He
was
with his friends yesterday.
She
was
at home.
It
was
very cold last night.
We
were
on holiday last month.
You
were
a very good goalie.
They
were
very funny.
To be heeft twee vormen in de past simple (verleden tijd): was en were.
Oefening: 4G - Past simple 1
0%
Fill in the correct form of the past simple.
Denk aan de regelmatige en onregelmatige werkwoorden.
In bovenstaande tabbladen heb je kunnen zien en leren hoe je de past simple en present perfect gebruikt, maar hier kan je zien hoe je het vervolgens door elkaar gebruikt.
Je gebruikt de verleden tijd (past simple) om te zeggen dat iets in het verleden is gebeurd en nu is afgelopen. Vaak staat er in de zin een verledentijdsbepaling zoals yesterday, last week, a month ago of in 2012.
Je maakt de present perfect met have / has + voltooid deelwoord. Bij regelmatige werkwoorden maak je het voltooid deelwoord door -ed aan het hele werkwoord toe te voegen. Bij onregelmatige werkwoorden heeft het voltooid deelwoord een eigen vorm.
Je gebruikt de present perfect om te zeggen dat iets in het verleden is begonnen en nu nog aan de gang is. Vaak staat een van de volgende verklikwoorden dan in de zin: since (sinds), for (al), always (altijd al), ever (wel eens), never (nog nooit), how long? (hoelang al?), often (vaak), sometimes (soms).
Je maakt de present perfect met have / has + voltooid deelwoord. Bij regelmatige werkwoorden maak je het voltooid deelwoord door -ed aan het hele werkwoord toe te voegen. Bij onregelmatige werkwoorden heeft het voltooid deelwoord een eigen vorm.
Als je niet zeker weet welke tijd je moet gebruiken, kun je de volgende vragen stellen:
Je gebruikt de past continuous om aan te geven dat iets op een bepaald moment een tijdje aan de gang was. In het Nederlands zeg je dan vaak: ‘was / waren aan het …’ of ‘zat / zaten te …’
Janet was listening to a rap song.
We were playing a game of chess.
Je maakt de past continuous met was / were + hele werkwoord + -ing.
Vragen en ontkenningen
Janet
was listening
to a rap song.
Was
Janet listening
to a rap song?
Je maakt vragen met de past continuous door de vorm van to be (was, were) vooraan in de zin te zetten.
We
were playing
computer games.
We
weren’t playing
computer games.
Je maakt ontkenningen met de past continuous door not achter de vorm van to be te zetten.
Op andere tabladen kon je al zien hoe je de past simple, present perfect en past continuous los van lkeaar moest gebruiken, maar deze drie tijden worden ook vaak door elkaar gebruikt. Hier kan je zien hoe je het verschil tussen de tijden kan zien, hoe je ze ook alweer maakt, wanneer je welke tijd moet gebruiken en dus hoe je ze door elkaar kan gebruiken.
Oefening: Past simple, present perfect and past continuous 1
0%
Algemene Informatie
Titel
Past simple, present perfect and past continuous 1
De past perfect gaat over twee gebeurtenissen in de verleden tijd. Met de past perfect geef je aan welke van die twee gebeurtenissen als eerste, dus het langst geleden gebeurd is. Als je naar de tijdlijn hierboven kijkt zie je ook dat er twee gebeurtenissen in het verleden staan, het rondje en het kruisje. Het rondje is het verste terug, het langst geleden en dus als eerste gebeurd van deze twee, en daar gebruik je dan dus de past perfect voor. Voor de andere gebeurtenis wordt de gewone verleden tijd (de past simple) gebruikt.
De vorm van de past perfect is:
Had + voltooid deelwoord(stam+ed of 3e rijtje)
Voorbeelden:
By the time the troops arrived, the war hadended.
Luke mentioned that he had passed the test.
I noticed we had missed our bus.
I bought a new watch because I had lost mine.
Before I worked at the youth hostel, I had already worked as a teacher.
When we arrived, the film had already started.
Tim mentioned that he had boughta new book.
Je gebruikt de past perfect dus:
Om aan te geven dat iets eerder is gebeurd dan iets anders
(Vaak) samen met verleden tijd (past simple)
Indirecte rede; iets wat iemand anders gezegd heeft
Ana is going to visit friends and family in England.
Ana gaat vrienden en familie bezoeken in Engeland.
We ‘re going to buy a lot of cheap souvenirs in London.
Wij gaan een heleboel goedkope souvenirs kopen in Londen.
Je gebruikt to be (am, are, is) + going to +het het hele werkwoord als je wilt aangegeven dat iemand in de toekomst iets (niet) van plan is. In het Nederlands gebruik je vaak het werkwoord ‘gaan’.
Look! He’s going tofall off his skateboard!
It isn’t going torain today. The sky is blue.
Look at the score! They’re going towin!
Je gebruikt to be+ (not) going to+ het hele werkwoord ook als je een voorspelling doet waarvoor je WEL bewijs hebt. Je ziet het bijna letterlijk aankomen.
Future: will
Your favourite programme willstart in an hour.
I willdo my chores tomorrow. I promise.
We will notbuy our child a dog.
Je gebruikt will(not) + het hele werkwoord om iets aan te bieden, bij beloftes, aankondigingen en besluiten.
I think we will win the lottery.
You will probably win the car in bingo.
Jack willbecome an astronaut.
Je gebruikt will(not) + het hele werkwoord ook als je een voorspelling doet waarvoor je GEEN bewijs hebt. Je denkt dat iets gaat gebeuren, maar je hebt geen bewijs dat het ook echt gaat gebeuren.
4G - Future (will, to be going to, present simple, present continuous)
Op deze pagina:
Uitleg
Powerpoint
Oefeningen
They’regoing tofly to New York this summer.
It will raintomorrow.
We’retaking the six o’clock train.
The zoo opens at 8am.
Er zijn verschillende manieren om aan te geven dat iets in de toekomst gaat gebeuren.
Future: present simple
The plane to Malaga leaves at four.
Their flight arrives at a quarter to ten.
Spring break starts next Monday.
The swimming pool closes at ten on Thursdays.
The tours startat eight.
Je gebruikt de present simple om te praten over vaststaande gebeurtenissen in de toekomst die onderdeel zijn van een dienstregeling, rooster of ander schema. Het gaat dan bijvoorbeeld om aankomst- en vertrektijden en begin- en eindtijden.
Als er een van de onderstaande werkwoorden in de zin staat, gebruik je vaak de present simple.
arrive
end
start
begin
close
depart
finish
leave
open
Future: present continuous
I’mplaying a hockey match on Wednesday.
We’reflying to Paris next week.
Jules is taking Daisy out on Friday.
I’mmeeting Sarah for lunch next week.
Je gebruikt de present continuous om te praten over afspraken in de nabije toekomst waarvan de tijd en/of plaats al vaststaat. Denk bijvoorbeeld aan een vliegreis waar je al een ticket voor hebt gekocht of een afspraak die je met iemand hebt gemaakt, bijvoorbeeld om naar de film te gaan.
Je maakt de present continuous met am / is / are(not) + het hele werkwoord + ing.
Ana is going to visitfriends and family in England.
Ana gaat vrienden en familie bezoeken in Engeland.
We ‘regoing tobuya lot of cheap souvenirs in London.
Wij gaan een heleboel goedkope souvenirs kopen in Londen.
Je gebruikt to be (am, are, is) + going to +het het hele werkwoord als je wilt aangegeven dat iemand in de toekomst iets (niet) van plan is. In het Nederlands gebruik je vaak het werkwoord ‘gaan’.
Look! He’sgoing tofall off his skateboard!
It isn’t going torain today. The sky is blue.
Look at the score! They’regoing towin!
Je gebruikt to be+ (not) going to+ het hele werkwoord ook als je een voorspelling doet waarvoor je WEL bewijs hebt. Je ziet het bijna letterlijk aankomen.
Future: to be going to versus present continuous
We are going to moveto England someday.
(Je zou graag ooit naar Engeland willen verhuizen.)
They are moving to London tomorrow.
(Je hebt al ingepakt en de verhuiswagen komt morgen.)
We aregoing totake the four o’clock train.
(Je moet de treinkaartjes nog kopen.)
We are taking the four o’clock train.
(Je hebt de treinkaartjes al gekocht.)
Let op! Je gebruikt to be (not) going to in plaats van de present continuous:
- wanneer het gaat om een plan, om iets wat nog NIET vaststaat.
- voor dingen waarover je zelf geen controle hebt, zoals het weer.
Future: will
Your favourite programme willstart in an hour.
I willdo my chores tomorrow. I promise.
We will notbuy our child a dog.
Je gebruikt will(not) + het hele werkwoord om iets aan te bieden, bij beloftes, aankondigingen en besluiten.
I think we will win the lottery.
You will probably win the car in bingo.
Jack willbecome an astronaut.
Je gebruikt will(not) + het hele werkwoord ook als je een voorspelling doet waarvoor je GEEN bewijs hebt. Je denkt dat iets gaat gebeuren, maar je hebt geen bewijs dat het ook echt gaat gebeuren.
Will/won't (internet)
Oefening: 4G - Future 1 (will, to be going to, present simple, present continuous)
0%
Algemene Informatie
Titel
4G - Future 1 (will, to be going to, present simple, present continuous)
Adjectives and adverbs (bijvoegelijke naamwoorden en bijwoorden)
4B - Bijvoegelijke naamwoorden en bijwoorden
Op deze pagina:
Powerpoint
Oefeningen
Oefening: 4B - Bijvoegelijke naamwoorden en bijwoorden
0%
Vul het bijvoegelijke naamwoord of bijwoord in. Kijk dus steeds of het iets zegt over een mens/dier/ding (bijvoegelijk naamwoord) óf dat het iets zegt over een werkwoord (bijwoord). Let op de spelling!
Je gebruikt both (beide) bij twee personen, dieren of dingen. Bij both staat het zelfstandig naamwoord in het meervoud.
He has a small tattoo on each arm.
Each year fewer cars are stolen in Britain.
Each (elke) gebruik je bij twee of meer personen, dieren of dingen. Bij each staat het zelfstandig naamwoord in het enkelvoud.
The police questioned all of the bank’s employees.
Neal plays the piano every day.
None of the prisoners managed to escape.
All (alle / allemaal), every (iedere) of none (geen / niet een) gebruik je bij drie of meer personen, dieren of dingen.
Each apartment has a separate bathroom.
Every student was allowed to come to the school dance.
Let op! Vaak kun je zowel each als every gebruiken, maar each gebruik je om nadruk te leggen op individuele dingen. Every gebruik je meer om nadruk te leggen op het geheel.
I would be really sad if my experiment didn’t work.
Je gebruikt if-zinnen om voorwaarden aan te geven en hun (mogelijke) gevolgen. De voorwaarde staat in de bijzin met if en het gevolg staat in de hoofdzin.
If you melt ice, it becomes water.
The light goes on if you press the switch.
Water boils if you heat it to 100°C.
Je gebruikt in de bijzin if + present simple en in de hoofdzin de present simple als het gevolg vaststaat; het is een feit.
If you help me, I’ll give you some chocolate.
If I receive an invitation, I will go to the party.
The party will be cancelled if it rains.
Je gebruikt in de bijzin if + present simple en in de hoofdzin will (not) + het hele werkwoord als het waarschijnlijk is dat er aan de voorwaarde voldaan wordt.
They would be really happy if they won the match.
I would buy a castle if I had a million pounds.
If Tom knew your phone number, he’d call you.
Je gebruikt in de bijzin if + past simple en in de hoofdzin would (not) + het hele werkwoord als het onwaarschijnlijk is dat er aan de voorwaarde voldaan wordt.
If-sentences
Oefening: If-sentences 1
0%
Bedenk per zin welke situatie het is en vul vervolgens de goede vorm van het werkwoord in.
Ifbetekent ‘als’ of ‘indien’. Ifgeeft een voorwaarde aan. Je gebruikt ifwanneer je niet zeker weet of iets gaat gebeuren. Whenbetekent ‘toen’, ‘wanneer’ of ‘als’. Je gebruikt whenwanneer je wel zeker weet dat iets gaat gebeuren.
Als je wilt zeggen dat iets niet zo is, maak je een ontkenning. In het Engels gebruik je hiervoor het woord not. Ontkenningen met am, are, is, was en were maak je door not achter am, are, is, was en were te zetten.
Je kunt ook een verkorte vorm gebruiken.
I
‘m not
very strong.
You
aren’t
very tall.
He
isn’t
my brother.
She
isn’t
a big fan of skating.
It
isn’t
my book.
We
aren’t
big fans of rap music.
You
aren’t
funny.
They
aren’t
into hockey.
She
wasn’t
ill yesterday.
They
weren’t
home.
Negations with can
I cannot swim.
I can’t swim.
Als je wilt zeggen dat (iemand) iets niet kan, gebruik je cannot of de verkorte vorm can’t.
We could walk.
We couldn’t walk.
in de verleden tijd gebruik je could not of couldn’t.
Als er geen vorm van be (am, are, is), have got, has got of can / could, should, will, ought to, might, must, may in de zin staat, dan gebruik je don’t of doesn’t om ontkenningen te maken. Bij I, you, we en they zet je don’t voor het werkwoord. In de verleden tijd zet je didn’t voor het werkwoord.
He
has
his own restaurant.
He
doesn’t have
his own restaurant.
He
knows
a lot of tricks.
He
doesn’t know
a lot of tricks.
It
eats
nuts.
It
doesn’t eat
nuts.
He
saved
a cat on Monday.
He
didn’t save
a cat on Monday.
Bij he, she en it zet je doesn’t voor het werkwoord. Bij doesn’t verandert het werkwoord in het hele werkwoord. In de verleden tijd gebruik je bij he, she en it didn’t + het hele werkwoord.
Je gebruikt one (enkelvoud) of ones (meervoud) wanneer je een zelfstandig naamwoord verderop in een zin wilt herhalen. Het zelfstandig naamwoord zelf is dan al eerder voorgekomen.
These are big problems and small ones.
I have to read a book. Which oneshould I pick?
Do you like thrillers? This oneis a must-read.
Muffins? I like the oneswith chocolate best.
Je gebruikt one (enkelvoud) of ones (meervoud) om een zelfstandig naamwoord te vervangen:
In het Engels hebben zinnen grotendeels een vaste volgorde. Je begint met het onderwerp (wie?), dan komen alle werkwoorden (doet?), het lijdend voorwerp (wat?), de plaats (waar?), en tijd (wanneer?). Bij vragen komt het hulpwerkwoord vooraan in de zin.
Wie - doet - wat - waar - wanneer?
He
bought
a
leather
jacket.
ow
pv
lv
pers. vnw.
ww
lw
bn
zn
Did
they
move?
hww
ow
ww
They
didn’t
move.
ow
hww
ww
Er zijn twee manieren om de delen van een zin te benoemen; je kunt de woordsoort benoemen, of je kunt de functie van een woord in de zin benoemen. Zo zegt een ‘werkwoord’ wat voor soort woord het is, maar vertelt de ‘persoonsvorm’ wat voor rol dat woord in de zin heeft.
They
always
go
to the sports centre
on Mondays.
bw frequentie
ww
plaatsbepaling
tijdsbepaling
He
is
usually
at his dad’s place
on Sundays.
ww
bw frequentie
plaatsbepaling
tijdsbepaling
Often, never, sometimes, always, frequently, rarely en usually zijn bijwoorden van frequentie. Ze zeggen hoe vaak iets gebeurt. Bijwoorden van frequentie staan voor het werkwoord.
Let op! Als het werkwoord een vorm is van to be (am, are, is, was, were), dan staat het bijwoord van frequentie achter het werkwoord.
Oefening: Word order
0%
Zet de zinnen in de goede volgorde, denk aan: wie - doet - wat - waar - wanneer
Onder dit kopje kan je oefenen met kijk en luistervaardigheid. Er staan verschillende filmpjes met vragen erbij. Bekijk de filmpjes goed en beantwoord de vragen. De vragen staan op volgorde. Als je een vraag niet weet, kan je het filmpje natuurlijk een stukje terugspoelen of helemaal opnieuw kijken.
Van boven naar beneden worden ze steeds ietsje moeilijker (ongeveer).
Iedereen kent wel het jeugdjournaal. In Engeland heb je ook een soort jeugdjournaal, dit heet Newround. Via onderstaande link kan je het meest recente journaal bekijken. Meestal duren de filmpjes zo'n 10-15 minuten en worden er 4-6 onderwerpen besproken.
Kijk het journaal en beantwoord onderstaande vragen voor jezelf:
Hoeveel onderwerpen worden er aangekodigt?
Wat is het eerste onderwerp dat besproken wordt? Probeer zoveel mogelijk daarover te vertellen.
Hieronder staat de PDF versie van het boekje The Twits van Roald Dahl. Dit is een makkelijk en kort boekje dat door iedereen gelezen kan worden om de leesvaardigheid wat te verbeteren.
In this assignment, you are going to put together a trip to one of the English speaking countries. Come up with a destination, decide what kind of trip it will be (citytrip, camping, bagpacking etc.) and what you will do when you're there. Per day, describe what you will do, how you will travel and where you will sleep (hotel, hostel, campsite etc.). All this information you will put in a travelguide, so someone could be able to take the trip without further preparations; everything is in your guide. Also make sure the guide looks nice and appealing and you try to make it an interesting guide to read (maybe put in some interesting facts about the desitanation).
An example is included below.
DUTCH:
In deze opdracht ga je een reis door een van de Engelstalige landen samenstellen. Bedenk een bestemming, besluit wat voor soort reis het wordt (citytrip, kampeer of rugzakvakantie etc.) en wat je gaat doen als je er bent. Per dag ga je beschrijven wat je gaat doen, hoe je je verplaatst/reist en waar je gaat slapen (hotel, hostel, camping etc.). Al deze informatie zet in een reisgids, zodat iemand de reis zo zou kunnen maken, zonder verdere voorbereiding; alles staat in de gids. Zorg er ook voor dat het een mooie en aantrekkelijke gids wordt en dat het interessant is om te lezen (zet er bijvoorbeeld wat weetjes over de besteming in).
Een voorbeeld staat hieronder.
Extra/thema opdrachten
Snow white
Snow white trailer
Snow white and the Huntsman trailer
Handige websites
Hieronder staan een aantal handige websites om nog meer extra informatie en oefeningen te vinden.
Het arrangement Engels mevrouw Slob; extra info, uitleg en oefeningen is gemaakt met
Wikiwijs van
Kennisnet. Wikiwijs is hét onderwijsplatform waar je leermiddelen zoekt,
maakt en deelt.
Auteur
Julia Slob
Je moet eerst inloggen om feedback aan de auteur te kunnen geven.
Laatst gewijzigd
2023-03-24 11:56:31
Licentie
Dit lesmateriaal is gepubliceerd onder de Creative Commons Naamsvermelding 4.0 Internationale licentie. Dit houdt in dat je onder de voorwaarde van naamsvermelding vrij bent om:
het werk te delen - te kopiëren, te verspreiden en door te geven via elk medium of bestandsformaat
het werk te bewerken - te remixen, te veranderen en afgeleide werken te maken
voor alle doeleinden, inclusief commerciële doeleinden.
Leeromgevingen die gebruik maken van LTI kunnen Wikiwijs arrangementen en toetsen afspelen en resultaten
terugkoppelen. Hiervoor moet de leeromgeving wel bij Wikiwijs aangemeld zijn. Wil je gebruik maken van de LTI
koppeling? Meld je aan via info@wikiwijs.nl met het verzoek om een LTI
koppeling aan te gaan.
Maak je al gebruik van LTI? Gebruik dan de onderstaande Launch URL’s.
Arrangement
Oefeningen en toetsen
1BK - Present simple 1
1BK - Present simple 2
4G - Present simple 1
4G - Present simple 2
1BK - Present continuous
4G - Present continuous
Present simple and present continuous 1
Present simple and present continuous 2
2HV - Present perfect 1
2HV - Present perfect 2
2HV - Present perfect 3
4G - Present perfect 1
4G - Present perfect 2
4G - Present perfect 3
2T - Past simple 1
2T - Past simple 2
2HV - Past simple 1
2HV - Past simple 2
4G - Past simple 1
4G - Past simple 2
3G - Past simple and present perfect 1
3G - Past simple and present perfect 2
3G - Past simple and present perfect 3
Past continuous 1
Past continuous 2
Past continuous 3
2HV - Past simple and past continuous 1
Past simple, present perfect and past continuous 1
4G - Past perfect oefening 1
4G - Past perfect oefening 2
4G - Past perfect oefening 3
4G - Past perfect oefening 4
4G - Past perfect oefening 5
4K - Future (will + to be going to)
4G - Future 1 (will, to be going to, present simple, present continuous)
4G - Future 2 (will, to be going to, present simple, present continuous)
4B - Bijvoegelijke naamwoorden en bijwoorden
4K - Adjectives and adverbs
Both, each, every, all, none 1
Both, each, every, all, none 2
(Both), each, every, (all, none) 3
Both, each, every, all, none 4
If-sentences 1
If-sentences 2
If and when 1
If and when 2
If and when 3
Like and as 1
like and as 2
Negations 1
Negations 2
Negations 3
One and ones 1
One and ones 2
One and ones 3
Pitfalls (valkuilen) (to/too)
Pitfalls (valkuilen) (then/than)
Pitfalls (valkuilen) (your/you're)
Pitfalls (valkuilen) (its/it's)
Pitfalls (valkuilen) (their/they're/there)
Pitfalls (valkuilen) (where/were/we're)
3/4G - Relative clauses
Used to 1
Used to 2
Word order
Minions
Toy Story 4
Tangled - When will my life begin
Tangled - Ive got a dream
Moana - You're welcome
Zootopia - Nick goes savage
Up - Meet Russel
Will Mr. Bean be back?
Never have I ever with One Direction
4K/G - Crosswalk the musical - Aladdin
4K/G - Crosswalk the musical - Beauty and the beast
4K/G - 40 years alone in the woods
4K/G - Tiny house project
Reservering
IMSCC package
Wil je de Launch URL’s niet los kopiëren, maar in één keer downloaden? Download dan de IMSCC package.
Oefeningen en toetsen van dit arrangement kun je ook downloaden als QTI. Dit bestaat uit een ZIP bestand dat
alle
informatie bevat over de specifieke oefening of toets; volgorde van de vragen, afbeeldingen, te behalen
punten,
etc. Omgevingen met een QTI player kunnen QTI afspelen.
Wikiwijs lesmateriaal kan worden gebruikt in een externe leeromgeving. Er kunnen koppelingen worden gemaakt en
het lesmateriaal kan op verschillende manieren worden geëxporteerd. Meer informatie hierover kun je vinden op
onze Developers Wiki.