Helaas is er weer een lockdown afgekondigd. We zullen dus weer vanuit huis aan de slag moeten.
In deze wikiwijs vind je de lessen die wij zullen gaan doen.
Maak een document aan dat je THUISONDERWIJS + JE NAAM noemt en deel dit document eenmalig met mij. Wanneer je het document een keer hebt gedeeld, kan ik je altijd volgen.
Maak dus alle opdrachten die je voor Nederlands krijgt in dit document.
Vragen kun je uiteraard altijd stellen via Teams. En heb je behoefte om even te bellen? Geef dat gerust aan in een aparte chat met mij!
Groeten en heel veel succes!
mevrouw Dral
Week 1
Gedicht van de week
Les 1: lidwoorden en zelfstandige naamwoorden
LIDWOORDEN EN ZELFSTANDIGE NAAMWOORDEN
Lesdoelen:
Aan het eind van deze les ...:
kan je vertellen welke drie lidwoorden er zijn;
kan je lidwoorden aanwijzen in een zin;
kan je vertellen wat een zelfstandig naamwoord is;
kan je zelfstandige naamwoorden aanwijzen in een zin.
Theorie
In het Nederlands kennen we veel verschillende soorten woorden. Het werkwoord ken je, als het goed is, al. Vandaag leer je over lidwoorden (lw) en zelfstandige naamwoorden (zn).
Lidwoorden
Er zijn maar drie lidwoorden, namelijk de, het en een. Die laatste spreek je uit als 'un'. Een lidwoord hoort bij een zelfstandig naamwoord. Kijk maar naar de volgende voorbeelden:
het boek ⇒ de boeken
het raam ⇒ een raam
de boerderij ⇒ een boerderij
Soms staan tussen het lidwoord en het zelfstandig naamwoord andere woorden, bijvoorbeeld:
een bijzonder spannend boek
Bepaalde en onbepaalde lidwoorden
Er bestaat een verschil tussen de lidwoorden de, het en een. De lidwoorden de en het zijn namelijk bepaalde lidwoorden (blw). Het lidwoord een is juist een onbepaald lidwoord (olw).
Zelfstandige naamwoorden
Zelfstandige naamwoorden zijn woorden voor mensen, dieren, dingen/voorwerpen, planten en gevoel. Daarnaast zijn namen ook altijd een zelfstandig naamwoord.
Voorbeelden van zelfstandige naamwoorden zijn: zoon, directeur, kat, deur, afstandsbediening, roos, blijdschap, verdriet, Theo, Rijn of Hilversum.
Zelfstandige naamwoorden kan je aan de volgende dingen herkennen:
- Een zelfstandig naamwoord heeft meestal een enkelvoud en een meervoud ⇒ vriend - vrienden; tafel - tafels.
- Je kunt er vaak een verkleinwoord van maken ⇒ vriend - vriendje; tafel - tafeltje.
- Je kunt er vaak een lidwoord voor zetten ⇒ de vriend, een vriend; de tafel, een tafel.
Let op! Wanneer er voor een werkwoord een lidwoord staat, is het vaak geen werkwoord, maar een zelfstandig naamwoord! Kijk maar naar het verschil in de volgende zinnen.
Wij dansen de hele avond ⇒ hier is dansen een werkwoord
Het dansen ging de hele avond door ⇒ hier is dansen een zelfstandig naamwoord
Opdracht 1
Noteer van onderstaande zinnen alle lidwoorden en zelfstandige naamwoorden en onderstreep de namen. Doe dit op onderstaande manier:
Merel laat de hond uit in het bos, terwijl de regen uit de wolken valt.
lw = de, het, de, de
zn = Merel, hond, bos, regen, wolken
1. Mijn fietssleutel is in het putje gevallen.
2. Het edelhert is het grootste zoogdier van Nederland.
3. De piloot laat het vliegtuig keurig landen op de landingsbaan.
4. Meestal draagt Simone haar haren in een staart.
5. Joseph brengt een kom soep naar de zieke Elisa.
6. Mijn oom en tante nemen vrijdag de snelboot naar Terschelling.
7. De hele winter is Sven Kramer te vinden op de ijsbaan in Heerenveen.
8. Je kunt de pincode beter niet op de bankpas schrijven.
Opdracht 2
Schrijf van de onderstreepte woorden op wat voor soort woord het is. Kies uit: werkwoord (ww), (on)bepaaldlidwoord (olw of blw), zelfstandig naamwoord (zn). Gebruik de afkortingen en schrijf het als volgt op (je hoeft niet de hele zin over te schrijven).
Veel mensenlezen tegenwoordig dekrant op hetinternet.
mensen = zn
lezen = ww
de = blw
krant = zn
het = blw
internet = zn
1. In dat toneelstuk van Shakespearestaatdedood centraal.
2. Dekorting uit hetkrantjegeldt niet bij een andere actie.
3. Debliksemis bij de bureningeslagen.
4. Ik twijfel of ik met het openbaar vervoer naar Amsterdam zal reizen.
5. Dereis naar Amerikaheeft veel indruk op mij gemaakt.
6. Hetgelijkspel werd gevierd alsof het eenoverwinningwas.
7. Dewaszit al eenuur in de droger.
8. Hetboekligt op de bovenste plank in de kast.
Opdracht 3
Klik op onderstaande linkjes en maak de opdrachten.
DEADLINES ONDER VOORBEHOUD (INDIEN DE LOCKDOWN LANGER AANHOUDT, ZULLEN DEZE DEADLINES WAT VERSCHUIVEN):
1B + 1C = jullie werkstuk moet dinsdag 26 januari zo goed als af zijn. We gaan hem dan van elkaar nakijken aan de hand van het beoordelingsformulier.
1A + 1D en 1F = jullie werkstuk moet vrijdag 29 januari zo goed als af zijn. We gaan hem dan van elkaar nakijken aan de hand van het beoordelingsformulier.
ALLE KLASSEN: Iedereen levert het werkstuk uiterlijk vrijdag 5 februari uitgeprint bij mij in voor een cijfer.
Lesdoelen:
Aan het eind van deze les ...:
weet je waar een werkstuk aan moet voldoen;
heb je handvatten om te beginnen met jouw eigen werkstuk.
Theorie
De komende periode ga je aan de slag met een werkstuk. Tijdens deze les leer je hoe een werkstuk eruit hoort te zien en welke elementen daarin horen.
Een werkstuk heeft altijd een aantal vaste onderdelen:
voorblad
inhoudsopgave
inleiding
verschillende hoofdstukken
conclusie
Wat heb ik geleerd? (dit hoofdstuk zit niet standaard in elk werkstuk)
bronnenlijst
Al deze onderdelen worden hieronder besproken.
Voorblad
Het voorblad het is de voorste pagina van je werkstuk. Hierop staat de titel/ het onderwerp van je werkstuk, een plaatje, je voor- en achternaam, je klas en de docent voor wie je werkstuk maakt. Hieronder zie je een voorbeeld van een voorblad.
Inhoudsopgave
In de inhoudsopgave komen de hoofdstukken te staan die je in je werkstuk worden behandeld. Je zet deze hoofdstukken in de juiste volorgde en je zet erachter op welke pagina je het desbetreffende hoofdstuk kan vinden. Je noteert alleen het paginanummer waarop het hoofdstuk begint. Een voorbeeld van een inhoudsopgave vind je hieronder.
Zet voor de paginanummer geen blz. ⇒
Inleiding (minstens 100 woorden)
Na de inhoudsopgave komt de inleiding. In de inleiding vertel je welk onderwerp je hebt gekozen en vooral waarom je dat onderwerp hebt gekozen. Probeer in je inleiding de lezer nieuwsgierig te maken naar jouw werkstuk. Vertel wat je al over het onderwerp weet en ligt elk hoofdstuk even heel kort toe.
Hoofdstukken (minstens 200 woorden per hoofdstuk)
Dan komen de hoofdstukken. De informatie die je hebt opgezocht ga je hierin verwerken. Zorg ervoor dat elk hoofdstuk minstens 200 woorden bevat. Haal de informatie uit verschillende bronnen, denk hierbij aan: het internet, boeken, documentaires, interviews, informatiegidsen/ brochures etc.
Kijk ook kritisch naar je bronnen. Zo is Wikipedia lang niet altijd even betrouwbaar. Probeer dus altijd wat verder te zoeken dan dat.
Schrijf de informatie in je eigen woorden op, dus ga geen informatie kopiëren plakken of alleen een paar woordjes veranderen. Het helpt om:
1. Eerst de informatie minstens twee keer lezen, zodat je zeker weet dat je het begrijpt;
2. Dan de tekst even weg te doen en het in je eigen woorden te herhalen;
3. Pak vervolgens de tekst er weer bij en kijk of je alle dingen hebt benoemd die je wilde benoemen;
4. Pas eventueel waar nodig aan.
Conclusie (minstens 100 woorden)
In de conclusie vat je nog even de belangrijkste informatie kort samen in andere woorden en trek je een conclusie. De signaalwoorden die je hiervoor kan gebruiken zijn: dus, daarom, dat houdt in ....
Wat heb ik geleerd? (minstens 100 woorden)
In het hoofdstuk Wat heb ik geleerd? vertel je wat je hebt geleerd over het onderwerp. Er zijn vast dingen die je van te voren nog niet wist. Je vertelt ook wat je hebt geleerd over het maken van een werkstuk. Wat ging goed en wat kan je een volgende keer anders doen?
Bronnenlijst
Aan het eind van je werkstuk noteer je nog de verschillende bronnen die je hebt gebruikt. Zet deze altijd op alfabetisch volgorde.
Tip: noteer altijd meteen de bron wanneer je ergens informatie vandaan haalt. Anders moet je op het eind zoeken naar de plek waar je je informatie 'ook al weer' vandaan hebt gehaald.
Belangrijk!
Hieronder staan nog een aantal belangrijke elementen waarop je moet letten tijdens het maken van het werkstuk.
Eigen woorden
Zorg te allen tijde dat je het werkstuk in je eigen woorden schrijft, maak er jouw verhaal van! Natuurlijk mag je informatie van sites en uit boeken halen, maar het is absoluut niet de bedoeling dat je deze teksten kopieert en plakt! Ook niet om vervolgens wat woorden aan te passen of te verwijderen.
In je eigen woorden schrijven lijkt lastig, maar iedereen kan het! Zie onder het kopje hoofdstukken hoe je dit het beste kan aanpakken.
Wanneer er teksten gekopieerd en geplakt zijn, wordt er fraude gepleegd. Hier zullen uiteraard consequenties aan vastzitten.
Spelling, interpuntie en zinsopbouw
Tijdens het schrijven van je werkstuk moet je goed op je spelling, interpuntie en zinsopbouwletten.
Bij de spelling let je extra op de werkwoordspelling. Als het goed is, heb je hier van het jaar al mee geoefend. Veel voorkomende fouten zijn bijvoorbeeld: ik wordt of hij vind.
Vul telkens bij de persoonsvorm tegenwoordige tijd het woordje lopen in om te horen of je alleen de stam schrijft of stam + t. Wees je bewust van je spelling en lees alles minstens twee keer door wanneer je aan het typen bent.
Het kan natuurlijk ook gebeuren dat je soms per ongeluk een letter te veel of een letter te weinig neerzet.
Lees alles dus goed na! En laat iemand anders ook naar je tekst kijken. Twee paar ogen zien meer, dan één paar ogen...
Naast spelling moet je goed letten op interpunctie. Met interpunctie worden de leestekens bedoeld! Zet dus punten, komma's en vraagtekens waar die horen!
Zet altijd een punt achter het einde van de zin, maar niet achter de titel of de titels van de hoofdstukken.
Zet een komma voor de verbindingswoorden omdat, maar, want, terwijl, doordat etc. Niet voor het verbindingswoord en. Er hoort ook een komma tussen twee persoonsvormen.
Soms heb je een vraag als titel van een hoofdstuk denk eraan om dan een vraagteken achter de vraag te zetten.
Let daarnaast ook op de zinsopbouw. Maak je zinnen niet te lang en maak gebruik van verbindingswoorden!
Verzorging en inleveren
Als je je werkstuk gaat inleveren, zorg je ervoor dat het er netjes en verzorgd uitziet. Het werkstuk moet worden uitgeprint, dus doe het daarna in mapje of doe er een nietje in.
Zorg dat je werkstuk er aantrekkelijk uitziet met plaatjes, paginanummers en lettertype Arial grootte 12. De titels mogen uiteraard wat groter.
Lever het werkstuk dus uitgeprint, verzorgd en op tijd in bij je docent!
Hieronder vind je een handleiding voor het maken van een werkstuk. Hierin worden de verschillende hoofdstukken nog uitgebreider beschreven.
Opdracht
Je gaat nu zelf aan de slag met het maken van een werkstuk. Het is belangrijk dat je een onderwerp kiest dat echt bij jou past/ jij interessant vindt. Dat maakt het maken van een werkstuk een stuk leuker!
Je mag allerlei onderwerpen kiezen, denk bijvoorbeeld aan:
- een land, regio of stad (Japan, de Randstad of Amsterdam);
- een bepaald persoon (Michael Jackson of Nelson Mandela);
- een merk dat jij leuk vindt (Playstation, Iphone of Dior);
- een bedrijf of organisatie (McDonalds, Netflix of Amnesty International);
- een beroep dat jij misschien wel zou willen doen (piloot of verpleegster);
- iets uit de natuur (ruimte, klimaat of aardbevingen);
- ziektes en aandoeningen (syndroom van down of anorexia);
- een sport, evenementen, zoals de Olympische Spelen, dagelijkse dingen, zoals slapen.
En ga zo maar door...
Als je een onderwerp heb gekozen, ga je minstens vijf hoofdstukken bedenken bij dat onderwerp. Bedenk wel dat elk hoofdstuk uit minstens 200 woorden moet bestaan, dus denk hier goed over na. Een woordspin zou je hierbij kunnen helpen.
Behalve dat je werkstuk alle bovenstaande hoofdstukken moet hebben, is het natuurlijk ook belangrijk dat je let op je zinsopbouw, spelling en verzorging.
(!) Hieronder vind je het beoordelingsformulier. Houd dit regelmatig naast jouw werkstuk!
kan je vertellen wat een bijvoeglijk naamwoord is;
kan je een bijvoeglijk naamwoord aanwijzen in een zin.
Theorie
Een bijvoeglijk naamwoord (bn) vertelt iets over het zelfstandig naamwoord. Een voorbeeld hiervan is: een spannende film. Het bijvoeglijk naamwoord spannende zegt iets over de het zelfstandig naamwoord film.
Zo vind je een bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord ...:
staat meestal voor een zelfstandig naamwoord: een dure parfum; oude, waardevolle spullen. Soms staat het bijvoeglijk naamwoord achter het zelfstandig naamwoord: die parfum is duur; die spullen zijn oud en waardevol.
heeft een korte en een lange vorm: lang - lange; duur - dure; mooi - mooie.
kent de trappen van vergelijking: lang - langer - langst; duur - duurder - duurst.
Je schrijft een bijvoeglijk naamwoord altijd zo kort mogelijk. Je kiest dus altijd voor de kortste vorm van het woord: rood ⇒ rode; groot ⇒ grote; kaal ⇒ kale.
Er zijn op deze regel wel uitzonderingen, bijvoorbeeld het stoffelijk bijvoeglijk naamwoord.
Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
Er bestaan ook stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden. Deze bijvoeglijke naamwoorden geven aan van welke stof/ welk materiaal iets is gemaakt. Voorbeelden hiervan zijn: zilveren armband; plastic tas; houten tafel.
Waar je een bijvoeglijk naamwoord altijd zo kort mogelijk schrijft, schrijf je het stoffelijk bijvoeglijk naamwoord met -en wanneer dit kan: houten, stenen, gouden, ijzeren, koperen etc.
Bij plastic en nylon kan dit weer niet.
Werkwoorden als bijvoeglijk naamwoord
Sommige werkwoordsvormen kan je ook gebruiken als bijvoeglijk naamwoord.
Voorbeelden hiervan zijn:
invullen (ww) ⇒ het ingevulde (bn) formulier
teleurstellen (ww) ⇒ de teleurgestelde (bn) trainer
winnen (ww) ⇒ de gewonnen (bn) wedstrijd
Wanneer je te maken hebt met een werkwoord dat in de voltooide tijd op -en eindigt, moet je deze ook met een -en schrijven als het een bijvoeglijk naamwoord is:
winnen (ww) ⇒ ik heb gewonnen ⇒ de gewonnen (bn) wedstrijd
braden (ww) ⇒ ik heb gebraden ⇒ de gebraden (bn) kip
Opdracht 1
Vul het juiste bijvoeglijk naamwoord in. Je hoeft het schema niet over te nemen, maar je kan het als volgt noteren:zielige - zielig - zielig
het zielige vogeltje
een zielig vogeltje
Het vogeltje is zielig.
de nieuwe telefoon
een … telefoon
De telefoon is ….
het saaie toneelstuk
een … toneelstuk
Het toneelstuk is ….
de … trui
een … trui
De trui is blauw.
het … schilderij
een … schilderij
Het schilderij is mooi.
de kale man
een … man
De man is ….
Opdracht 2
Noteer van onderstaande zinnen alleen de bijvoeglijke naamwoorden.
1. De les begon met een kort filmpje over het stenen tijdperk.
2. De trotse burgemeester onthulde een enorm beeld van een bekende dichter.
3. Met dit koude weer neemt Gerard het liefst een hete douche.
4. Van mijn lieve vriend kreeg ik een grote doos met Belgische bonbons.
5. Dat mooie satijnen dekbed heeft een dure uitstraling.
6. Hidde kocht een ronde beukenhouten tafel bij een Amerikaans bedrijf.
Opdracht 3
Schrijf van de onderstreepte woorden op wat voor soort woord het is. Kies uit: werkwoord (ww), (on)bepaald lidwoord (olw of blw), zelfstandig naamwoord (zn) en bijvoeglijk naamwoord (bn). Je hoeft alleen de onderstreepte woorden te noteren (net als in de vorige les).
1. Heb je hetbijgevoegdeformulier al ingevuld?
2. De foto's die defotograaf heeft gemaakt, zijn erg mooi geworden.
3. De diamantenoorbellen die zij droeg op haar bruiloft waren prachtig.
4. Delerenlaarzenzijn dan wel afgeprijsd, maar nog steeds heel duur.
5. De sterkeman heeft eenzwartebandverdiend.
Opdracht 4
Klik op onderstaande linkjes en maak de opdrachten.
DE DEADLINES ZIJN KOMEN TE VERVALLEN, AANGEZIEN DE LOCKDOWN LANGER GAAT DUREN. JE MOET JE WERKSTUK AF HEBBEN, ZODRA WE WEER NAAR SCHOOL MOGEN!
Lesdoelen:
Aan het eind van deze les ...:
weet je waar een werkstuk aan moet voldoen;
heb je handvatten om te beginnen met jouw eigen werkstuk.
Theorie
De komende periode ga je aan de slag met een werkstuk. Tijdens deze les leer je hoe een werkstuk eruit hoort te zien en welke elementen daarin horen.
Een werkstuk heeft altijd een aantal vaste onderdelen:
voorblad
inhoudsopgave
inleiding
verschillende hoofdstukken
conclusie
Wat heb ik geleerd? (dit hoofdstuk zit niet standaard in elk werkstuk)
bronnenlijst
Al deze onderdelen worden hieronder besproken.
Voorblad
Het voorblad het is de voorste pagina van je werkstuk. Hierop staat de titel/ het onderwerp van je werkstuk, een plaatje, je voor- en achternaam, je klas en de docent voor wie je werkstuk maakt. Hieronder zie je een voorbeeld van een voorblad.
Inhoudsopgave
In de inhoudsopgave komen de hoofdstukken te staan die je in je werkstuk worden behandeld. Je zet deze hoofdstukken in de juiste volorgde en je zet erachter op welke pagina je het desbetreffende hoofdstuk kan vinden. Je noteert alleen het paginanummer waarop het hoofdstuk begint. Een voorbeeld van een inhoudsopgave vind je hieronder.
Zet voor de paginanummer geen blz. ⇒
Inleiding (minstens 100 woorden)
Na de inhoudsopgave komt de inleiding. In de inleiding vertel je welk onderwerp je hebt gekozen en vooral waarom je dat onderwerp hebt gekozen. Probeer in je inleiding de lezer nieuwsgierig te maken naar jouw werkstuk. Vertel wat je al over het onderwerp weet en ligt elk hoofdstuk even heel kort toe.
Hoofdstukken (minstens 200 woorden per hoofdstuk)
Dan komen de hoofdstukken. De informatie die je hebt opgezocht ga je hierin verwerken. Zorg ervoor dat elk hoofdstuk minstens 200 woorden bevat. Haal de informatie uit verschillende bronnen, denk hierbij aan: het internet, boeken, documentaires, interviews, informatiegidsen/ brochures etc.
Kijk ook kritisch naar je bronnen. Zo is Wikipedia lang niet altijd even betrouwbaar. Probeer dus altijd wat verder te zoeken dan dat.
Schrijf de informatie in je eigen woorden op, dus ga geen informatie kopiëren plakken of alleen een paar woordjes veranderen. Het helpt om:
1. Eerst de informatie minstens twee keer lezen, zodat je zeker weet dat je het begrijpt;
2. Dan de tekst even weg te doen en het in je eigen woorden te herhalen;
3. Pak vervolgens de tekst er weer bij en kijk of je alle dingen hebt benoemd die je wilde benoemen;
4. Pas eventueel waar nodig aan.
Conclusie (minstens 100 woorden)
In de conclusie vat je nog even de belangrijkste informatie kort samen in andere woorden en trek je een conclusie. De signaalwoorden die je hiervoor kan gebruiken zijn: dus, daarom, dat houdt in ....
Wat heb ik geleerd? (minstens 100 woorden)
In het hoofdstuk Wat heb ik geleerd? vertel je wat je hebt geleerd over het onderwerp. Er zijn vast dingen die je van te voren nog niet wist. Je vertelt ook wat je hebt geleerd over het maken van een werkstuk. Wat ging goed en wat kan je een volgende keer anders doen?
Bronnenlijst
Aan het eind van je werkstuk noteer je nog de verschillende bronnen die je hebt gebruikt. Zet deze altijd op alfabetisch volgorde.
Tip: noteer altijd meteen de bron wanneer je ergens informatie vandaan haalt. Anders moet je op het eind zoeken naar de plek waar je je informatie 'ook al weer' vandaan hebt gehaald.
Belangrijk!
Hieronder staan nog een aantal belangrijke elementen waarop je moet letten tijdens het maken van het werkstuk.
Eigen woorden
Zorg te allen tijde dat je het werkstuk in je eigen woorden schrijft, maak er jouw verhaal van! Natuurlijk mag je informatie van sites en uit boeken halen, maar het is absoluut niet de bedoeling dat je deze teksten kopieert en plakt! Ook niet om vervolgens wat woorden aan te passen of te verwijderen.
In je eigen woorden schrijven lijkt lastig, maar iedereen kan het! Zie onder het kopje hoofdstukken hoe je dit het beste kan aanpakken.
Wanneer er teksten gekopieerd en geplakt zijn, wordt er fraude gepleegd. Hier zullen uiteraard consequenties aan vastzitten.
Spelling, interpuntie en zinsopbouw
Tijdens het schrijven van je werkstuk moet je goed op je spelling, interpuntie en zinsopbouwletten.
Bij de spelling let je extra op de werkwoordspelling. Als het goed is, heb je hier van het jaar al mee geoefend. Veel voorkomende fouten zijn bijvoorbeeld: ik wordt of hij vind.
Vul telkens bij de persoonsvorm tegenwoordige tijd het woordje lopen in om te horen of je alleen de stam schrijft of stam + t. Wees je bewust van je spelling en lees alles minstens twee keer door wanneer je aan het typen bent.
Het kan natuurlijk ook gebeuren dat je soms per ongeluk een letter te veel of een letter te weinig neerzet.
Lees alles dus goed na! En laat iemand anders ook naar je tekst kijken. Twee paar ogen zien meer, dan één paar ogen...
Naast spelling moet je goed letten op interpunctie. Met interpunctie worden de leestekens bedoeld! Zet dus punten, komma's en vraagtekens waar die horen!
Zet altijd een punt achter het einde van de zin, maar niet achter de titel of de titels van de hoofdstukken.
Zet een komma voor de verbindingswoorden omdat, maar, want, terwijl, doordat etc. Niet voor het verbindingswoord en. Er hoort ook een komma tussen twee persoonsvormen.
Soms heb je een vraag als titel van een hoofdstuk denk eraan om dan een vraagteken achter de vraag te zetten.
Let daarnaast ook op de zinsopbouw. Maak je zinnen niet te lang en maak gebruik van verbindingswoorden!
Verzorging en inleveren
Als je je werkstuk gaat inleveren, zorg je ervoor dat het er netjes en verzorgd uitziet. Het werkstuk moet worden uitgeprint, dus doe het daarna in mapje of doe er een nietje in.
Zorg dat je werkstuk er aantrekkelijk uitziet met plaatjes, paginanummers en lettertype Arial grootte 12. De titels mogen uiteraard wat groter.
Lever het werkstuk dus uitgeprint, verzorgd en op tijd in bij je docent!
Hieronder vind je een handleiding voor het maken van een werkstuk. Hierin worden de verschillende hoofdstukken nog uitgebreider beschreven.
Opdracht
Je gaat nu zelf aan de slag met het maken van een werkstuk. Het is belangrijk dat je een onderwerp kiest dat echt bij jou past/ jij interessant vindt. Dat maakt het maken van een werkstuk een stuk leuker!
Je mag allerlei onderwerpen kiezen, denk bijvoorbeeld aan:
- een land, regio of stad (Japan, de Randstad of Amsterdam);
- een bepaald persoon (Michael Jackson of Nelson Mandela);
- een merk dat jij leuk vindt (Playstation, Iphone of Dior);
- een bedrijf of organisatie (McDonalds, Netflix of Amnesty International);
- een beroep dat jij misschien wel zou willen doen (piloot of verpleegster);
- iets uit de natuur (ruimte, klimaat of aardbevingen);
- ziektes en aandoeningen (syndroom van down of anorexia);
- een sport, evenementen, zoals de Olympische Spelen, dagelijkse dingen, zoals slapen.
En ga zo maar door...
Als je een onderwerp heb gekozen, ga je minstens vijf hoofdstukken bedenken bij dat onderwerp. Bedenk wel dat elk hoofdstuk uit minstens 200 woorden moet bestaan, dus denk hier goed over na. Een woordspin zou je hierbij kunnen helpen.
Behalve dat je werkstuk alle bovenstaande hoofdstukken moet hebben, is het natuurlijk ook belangrijk dat je let op je zinsopbouw, spelling en verzorging.
(!) Hieronder vind je het beoordelingsformulier. Houd dit regelmatig naast jouw werkstuk!
kan je vertellen wat een aanwijzend voornaamwoord is;
kan je vertellen wat een vragend voornaamwoord is;
kan je aanwijzende voornaamwoorden aanwijzen in een zin;
kan je vragende voornaamwoorden aanwijzen in een zin.
Theorie
In deze les leer je wat aanwijzende en vragendevoornaamwoorden zijn.
Aanwijzend voornaamwoord
Met een aanwijzend voornaamwoord (aanw. vnw) wijs je als het ware iets aan. De aanwijzende voornaamwoorden die wij in de Nederlandse taal kennen zijn:
die, deze, dit, dat, zulk(e), zo'n en dergelijk(e)
Voorbeelden: Dezetram gaat naar Amsterdam Centraal.
Datgedicht vind ik erg mooi.
Waar zou ik zulkelaarzen kunnen vinden?
Dergelijkesommen zijn erg ingewikkeld.
Een aanw. vnw staat vaak voor een zelfstandig naamwoord, maar het kan ook apart staan. Je kunt er dan wel een zelfstandig naamwoord achter denken, bijvoorbeeld:
Ik vind deze foto mooier dan die (foto).
Vragend voornaamwoord
Een vragend voornaamwoord (vr. vnw) staat vaak aan het begin van een vraagzin. Ze verwijzen naar personen of dingen die ergens naar 'vragen'. De vragende voornaamwoorden die wij in het Nederlands kennen zijn:
wie, wat, welk(e), wiens, wat voor (een)?
Het kan voorkomen dat het vragend voornaamwoord niet vooraan in een zin staat. Dan heb je te maken met een samengestelde zin. Je kan dan wel een zin maken waarin het vragende voornaamwoord wel vooraan komt te staan, bijvoorbeeld:
Weet jij wie de bal heeft gegooid? ⇒ Wie heeft de bal gegooid?
Kun je me vertellen wiens idee dat was? ⇒ Wiens idee was dat?
Weet jij wat deze computer kost? ⇒ Wat kost deze computer?
Let op! Woorden als: hoe, waarom, wanneer, hoeveel, waarmee zijn geen vragende voornaamwoorden, omdat deze woorden niet naar personen of dingen verwijzen! Dit zijn vaak bijwoorden.
Opdracht 1
Kijk naar onderstaande afbeelding en beantwoord de vragen die eronder staan.
1. Welk vragend voornaamwoord komt er in het stripje voor?
2. Over welke twee aanwijzende voornaamwoorden hebben ze het in het stripje?
3. Wat gaat er mis in het gesprekje tussen de man en de vrouw?
Opdracht 2
Maak onderstaande opdracht en wanneer je die hebt voltooid, maak je een screenshot.
DE DEADLINES ZIJN KOMEN TE VERVALLEN, AANGEZIEN DE LOCKDOWN LANGER GAAT DUREN. JE MOET JE WERKSTUK AF HEBBEN, ZODRA WE WEER NAAR SCHOOL MOGEN!
Lesdoelen:
Aan het eind van deze les ...:
weet je waar een werkstuk aan moet voldoen;
heb je handvatten om te beginnen met jouw eigen werkstuk.
Theorie
De komende periode ga je aan de slag met een werkstuk. Tijdens deze les leer je hoe een werkstuk eruit hoort te zien en welke elementen daarin horen.
Een werkstuk heeft altijd een aantal vaste onderdelen:
voorblad
inhoudsopgave
inleiding
verschillende hoofdstukken
conclusie
Wat heb ik geleerd? (dit hoofdstuk zit niet standaard in elk werkstuk)
bronnenlijst
Al deze onderdelen worden hieronder besproken.
Voorblad
Het voorblad het is de voorste pagina van je werkstuk. Hierop staat de titel/ het onderwerp van je werkstuk, een plaatje, je voor- en achternaam, je klas en de docent voor wie je werkstuk maakt. Hieronder zie je een voorbeeld van een voorblad.
Inhoudsopgave
In de inhoudsopgave komen de hoofdstukken te staan die je in je werkstuk worden behandeld. Je zet deze hoofdstukken in de juiste volorgde en je zet erachter op welke pagina je het desbetreffende hoofdstuk kan vinden. Je noteert alleen het paginanummer waarop het hoofdstuk begint. Een voorbeeld van een inhoudsopgave vind je hieronder.
Zet voor de paginanummer geen blz. ⇒
Inleiding (minstens 100 woorden)
Na de inhoudsopgave komt de inleiding. In de inleiding vertel je welk onderwerp je hebt gekozen en vooral waarom je dat onderwerp hebt gekozen. Probeer in je inleiding de lezer nieuwsgierig te maken naar jouw werkstuk. Vertel wat je al over het onderwerp weet en ligt elk hoofdstuk even heel kort toe.
Hoofdstukken (minstens 200 woorden per hoofdstuk)
Dan komen de hoofdstukken. De informatie die je hebt opgezocht ga je hierin verwerken. Zorg ervoor dat elk hoofdstuk minstens 200 woorden bevat. Haal de informatie uit verschillende bronnen, denk hierbij aan: het internet, boeken, documentaires, interviews, informatiegidsen/ brochures etc.
Kijk ook kritisch naar je bronnen. Zo is Wikipedia lang niet altijd even betrouwbaar. Probeer dus altijd wat verder te zoeken dan dat.
Schrijf de informatie in je eigen woorden op, dus ga geen informatie kopiëren plakken of alleen een paar woordjes veranderen. Het helpt om:
1. Eerst de informatie minstens twee keer lezen, zodat je zeker weet dat je het begrijpt;
2. Dan de tekst even weg te doen en het in je eigen woorden te herhalen;
3. Pak vervolgens de tekst er weer bij en kijk of je alle dingen hebt benoemd die je wilde benoemen;
4. Pas eventueel waar nodig aan.
Conclusie (minstens 100 woorden)
In de conclusie vat je nog even de belangrijkste informatie kort samen in andere woorden en trek je een conclusie. De signaalwoorden die je hiervoor kan gebruiken zijn: dus, daarom, dat houdt in ....
Wat heb ik geleerd? (minstens 100 woorden)
In het hoofdstuk Wat heb ik geleerd? vertel je wat je hebt geleerd over het onderwerp. Er zijn vast dingen die je van te voren nog niet wist. Je vertelt ook wat je hebt geleerd over het maken van een werkstuk. Wat ging goed en wat kan je een volgende keer anders doen?
Bronnenlijst
Aan het eind van je werkstuk noteer je nog de verschillende bronnen die je hebt gebruikt. Zet deze altijd op alfabetisch volgorde.
Tip: noteer altijd meteen de bron wanneer je ergens informatie vandaan haalt. Anders moet je op het eind zoeken naar de plek waar je je informatie 'ook al weer' vandaan hebt gehaald.
Belangrijk!
Hieronder staan nog een aantal belangrijke elementen waarop je moet letten tijdens het maken van het werkstuk.
Eigen woorden
Zorg te allen tijde dat je het werkstuk in je eigen woorden schrijft, maak er jouw verhaal van! Natuurlijk mag je informatie van sites en uit boeken halen, maar het is absoluut niet de bedoeling dat je deze teksten kopieert en plakt! Ook niet om vervolgens wat woorden aan te passen of te verwijderen.
In je eigen woorden schrijven lijkt lastig, maar iedereen kan het! Zie onder het kopje hoofdstukken hoe je dit het beste kan aanpakken.
Wanneer er teksten gekopieerd en geplakt zijn, wordt er fraude gepleegd. Hier zullen uiteraard consequenties aan vastzitten.
Spelling, interpuntie en zinsopbouw
Tijdens het schrijven van je werkstuk moet je goed op je spelling, interpuntie en zinsopbouwletten.
Bij de spelling let je extra op de werkwoordspelling. Als het goed is, heb je hier van het jaar al mee geoefend. Veel voorkomende fouten zijn bijvoorbeeld: ik wordt of hij vind.
Vul telkens bij de persoonsvorm tegenwoordige tijd het woordje lopen in om te horen of je alleen de stam schrijft of stam + t. Wees je bewust van je spelling en lees alles minstens twee keer door wanneer je aan het typen bent.
Het kan natuurlijk ook gebeuren dat je soms per ongeluk een letter te veel of een letter te weinig neerzet.
Lees alles dus goed na! En laat iemand anders ook naar je tekst kijken. Twee paar ogen zien meer, dan één paar ogen...
Naast spelling moet je goed letten op interpunctie. Met interpunctie worden de leestekens bedoeld! Zet dus punten, komma's en vraagtekens waar die horen!
Zet altijd een punt achter het einde van de zin, maar niet achter de titel of de titels van de hoofdstukken.
Zet een komma voor de verbindingswoorden omdat, maar, want, terwijl, doordat etc. Niet voor het verbindingswoord en. Er hoort ook een komma tussen twee persoonsvormen.
Soms heb je een vraag als titel van een hoofdstuk denk eraan om dan een vraagteken achter de vraag te zetten.
Let daarnaast ook op de zinsopbouw. Maak je zinnen niet te lang en maak gebruik van verbindingswoorden!
Verzorging en inleveren
Als je je werkstuk gaat inleveren, zorg je ervoor dat het er netjes en verzorgd uitziet. Het werkstuk moet worden uitgeprint, dus doe het daarna in mapje of doe er een nietje in.
Zorg dat je werkstuk er aantrekkelijk uitziet met plaatjes, paginanummers en lettertype Arial grootte 12. De titels mogen uiteraard wat groter.
Lever het werkstuk dus uitgeprint, verzorgd en op tijd in bij je docent!
Hieronder vind je een handleiding voor het maken van een werkstuk. Hierin worden de verschillende hoofdstukken nog uitgebreider beschreven.
Opdracht
Je gaat nu zelf aan de slag met het maken van een werkstuk. Het is belangrijk dat je een onderwerp kiest dat echt bij jou past/ jij interessant vindt. Dat maakt het maken van een werkstuk een stuk leuker!
Je mag allerlei onderwerpen kiezen, denk bijvoorbeeld aan:
- een land, regio of stad (Japan, de Randstad of Amsterdam);
- een bepaald persoon (Michael Jackson of Nelson Mandela);
- een merk dat jij leuk vindt (Playstation, Iphone of Dior);
- een bedrijf of organisatie (McDonalds, Netflix of Amnesty International);
- een beroep dat jij misschien wel zou willen doen (piloot of verpleegster);
- iets uit de natuur (ruimte, klimaat of aardbevingen);
- ziektes en aandoeningen (syndroom van down of anorexia);
- een sport, evenementen, zoals de Olympische Spelen, dagelijkse dingen, zoals slapen.
En ga zo maar door...
Als je een onderwerp heb gekozen, ga je minstens vijf hoofdstukken bedenken bij dat onderwerp. Bedenk wel dat elk hoofdstuk uit minstens 200 woorden moet bestaan, dus denk hier goed over na. Een woordspin zou je hierbij kunnen helpen.
Behalve dat je werkstuk alle bovenstaande hoofdstukken moet hebben, is het natuurlijk ook belangrijk dat je let op je zinsopbouw, spelling en verzorging.
(!) Hieronder vind je het beoordelingsformulier. Houd dit regelmatig naast jouw werkstuk!
Theorie Voorzetsels zijn vaak korte woorden, zoals in, door en op. Voorzetsels staan altijd in combinatie met andere woorden, bijvoorbeeld: op tafel; na schooltijd; door jou.
Vaak staan er woorden tussen het voorzetsel en het woord waarbij dat hoort: op de tafel; naast het bureau; na een halve minuut.
Zo vind je het voorzetsel:
Je kunt een voorzetsel voor een lidwoord + zelfstandig naamwoord zetten: in de(lw) vaas(zn); door de(lw) regen(zn);
Het voorzetsel staat altijd in combinatie met een ander woord.
Bij splitsbare werkwoorden lijkt het soms dat je met een voorzetsel te maken hebt, maar dan is het een werkwoord, bijvoorbeeld:
Hij schrijft het huiswerk over ⇒ hier lijkt over een voorzetsel, maar het hoort bij het hele werkwoord overschrijven.
Tip! Veel voorzetsels kun je combineren met het kooitje. Kijk maar naar het plaatje hieronder.
Opdracht 1
Maak onderstaande opdracht en wanneer je die hebt voltooid, maak je een screenshot.
DE DEADLINES ZIJN KOMEN TE VERVALLEN, AANGEZIEN DE LOCKDOWN LANGER GAAT DUREN. JE MOET JE WERKSTUK AF HEBBEN, ZODRA WE WEER NAAR SCHOOL MOGEN!
Lesdoelen:
Aan het eind van deze les ...:
weet je waar een werkstuk aan moet voldoen;
heb je handvatten om te beginnen met jouw eigen werkstuk.
Theorie
De komende periode ga je aan de slag met een werkstuk. Tijdens deze les leer je hoe een werkstuk eruit hoort te zien en welke elementen daarin horen.
Een werkstuk heeft altijd een aantal vaste onderdelen:
voorblad
inhoudsopgave
inleiding
verschillende hoofdstukken
conclusie
Wat heb ik geleerd? (dit hoofdstuk zit niet standaard in elk werkstuk)
bronnenlijst
Al deze onderdelen worden hieronder besproken.
Voorblad
Het voorblad het is de voorste pagina van je werkstuk. Hierop staat de titel/ het onderwerp van je werkstuk, een plaatje, je voor- en achternaam, je klas en de docent voor wie je werkstuk maakt. Hieronder zie je een voorbeeld van een voorblad.
Inhoudsopgave
In de inhoudsopgave komen de hoofdstukken te staan die je in je werkstuk worden behandeld. Je zet deze hoofdstukken in de juiste volorgde en je zet erachter op welke pagina je het desbetreffende hoofdstuk kan vinden. Je noteert alleen het paginanummer waarop het hoofdstuk begint. Een voorbeeld van een inhoudsopgave vind je hieronder.
Zet voor de paginanummer geen blz. ⇒
Inleiding (minstens 100 woorden)
Na de inhoudsopgave komt de inleiding. In de inleiding vertel je welk onderwerp je hebt gekozen en vooral waarom je dat onderwerp hebt gekozen. Probeer in je inleiding de lezer nieuwsgierig te maken naar jouw werkstuk. Vertel wat je al over het onderwerp weet en ligt elk hoofdstuk even heel kort toe.
Hoofdstukken (minstens 200 woorden per hoofdstuk)
Dan komen de hoofdstukken. De informatie die je hebt opgezocht ga je hierin verwerken. Zorg ervoor dat elk hoofdstuk minstens 200 woorden bevat. Haal de informatie uit verschillende bronnen, denk hierbij aan: het internet, boeken, documentaires, interviews, informatiegidsen/ brochures etc.
Kijk ook kritisch naar je bronnen. Zo is Wikipedia lang niet altijd even betrouwbaar. Probeer dus altijd wat verder te zoeken dan dat.
Schrijf de informatie in je eigen woorden op, dus ga geen informatie kopiëren plakken of alleen een paar woordjes veranderen. Het helpt om:
1. Eerst de informatie minstens twee keer lezen, zodat je zeker weet dat je het begrijpt;
2. Dan de tekst even weg te doen en het in je eigen woorden te herhalen;
3. Pak vervolgens de tekst er weer bij en kijk of je alle dingen hebt benoemd die je wilde benoemen;
4. Pas eventueel waar nodig aan.
Conclusie (minstens 100 woorden)
In de conclusie vat je nog even de belangrijkste informatie kort samen in andere woorden en trek je een conclusie. De signaalwoorden die je hiervoor kan gebruiken zijn: dus, daarom, dat houdt in ....
Wat heb ik geleerd? (minstens 100 woorden)
In het hoofdstuk Wat heb ik geleerd? vertel je wat je hebt geleerd over het onderwerp. Er zijn vast dingen die je van te voren nog niet wist. Je vertelt ook wat je hebt geleerd over het maken van een werkstuk. Wat ging goed en wat kan je een volgende keer anders doen?
Bronnenlijst
Aan het eind van je werkstuk noteer je nog de verschillende bronnen die je hebt gebruikt. Zet deze altijd op alfabetisch volgorde.
Tip: noteer altijd meteen de bron wanneer je ergens informatie vandaan haalt. Anders moet je op het eind zoeken naar de plek waar je je informatie 'ook al weer' vandaan hebt gehaald.
Belangrijk!
Hieronder staan nog een aantal belangrijke elementen waarop je moet letten tijdens het maken van het werkstuk.
Eigen woorden
Zorg te allen tijde dat je het werkstuk in je eigen woorden schrijft, maak er jouw verhaal van! Natuurlijk mag je informatie van sites en uit boeken halen, maar het is absoluut niet de bedoeling dat je deze teksten kopieert en plakt! Ook niet om vervolgens wat woorden aan te passen of te verwijderen.
In je eigen woorden schrijven lijkt lastig, maar iedereen kan het! Zie onder het kopje hoofdstukken hoe je dit het beste kan aanpakken.
Wanneer er teksten gekopieerd en geplakt zijn, wordt er fraude gepleegd. Hier zullen uiteraard consequenties aan vastzitten.
Spelling, interpuntie en zinsopbouw
Tijdens het schrijven van je werkstuk moet je goed op je spelling, interpuntie en zinsopbouwletten.
Bij de spelling let je extra op de werkwoordspelling. Als het goed is, heb je hier van het jaar al mee geoefend. Veel voorkomende fouten zijn bijvoorbeeld: ik wordt of hij vind.
Vul telkens bij de persoonsvorm tegenwoordige tijd het woordje lopen in om te horen of je alleen de stam schrijft of stam + t. Wees je bewust van je spelling en lees alles minstens twee keer door wanneer je aan het typen bent.
Het kan natuurlijk ook gebeuren dat je soms per ongeluk een letter te veel of een letter te weinig neerzet.
Lees alles dus goed na! En laat iemand anders ook naar je tekst kijken. Twee paar ogen zien meer, dan één paar ogen...
Naast spelling moet je goed letten op interpunctie. Met interpunctie worden de leestekens bedoeld! Zet dus punten, komma's en vraagtekens waar die horen!
Zet altijd een punt achter het einde van de zin, maar niet achter de titel of de titels van de hoofdstukken.
Zet een komma voor de verbindingswoorden omdat, maar, want, terwijl, doordat etc. Niet voor het verbindingswoord en. Er hoort ook een komma tussen twee persoonsvormen.
Soms heb je een vraag als titel van een hoofdstuk denk eraan om dan een vraagteken achter de vraag te zetten.
Let daarnaast ook op de zinsopbouw. Maak je zinnen niet te lang en maak gebruik van verbindingswoorden!
Verzorging en inleveren
Als je je werkstuk gaat inleveren, zorg je ervoor dat het er netjes en verzorgd uitziet. Het werkstuk moet worden uitgeprint, dus doe het daarna in mapje of doe er een nietje in.
Zorg dat je werkstuk er aantrekkelijk uitziet met plaatjes, paginanummers en lettertype Arial grootte 12. De titels mogen uiteraard wat groter.
Lever het werkstuk dus uitgeprint, verzorgd en op tijd in bij je docent!
Hieronder vind je een handleiding voor het maken van een werkstuk. Hierin worden de verschillende hoofdstukken nog uitgebreider beschreven.
Opdracht
Je gaat nu zelf aan de slag met het maken van een werkstuk. Het is belangrijk dat je een onderwerp kiest dat echt bij jou past/ jij interessant vindt. Dat maakt het maken van een werkstuk een stuk leuker!
Je mag allerlei onderwerpen kiezen, denk bijvoorbeeld aan:
- een land, regio of stad (Japan, de Randstad of Amsterdam);
- een bepaald persoon (Michael Jackson of Nelson Mandela);
- een merk dat jij leuk vindt (Playstation, Iphone of Dior);
- een bedrijf of organisatie (McDonalds, Netflix of Amnesty International);
- een beroep dat jij misschien wel zou willen doen (piloot of verpleegster);
- iets uit de natuur (ruimte, klimaat of aardbevingen);
- ziektes en aandoeningen (syndroom van down of anorexia);
- een sport, evenementen, zoals de Olympische Spelen, dagelijkse dingen, zoals slapen.
En ga zo maar door...
Als je een onderwerp heb gekozen, ga je minstens vijf hoofdstukken bedenken bij dat onderwerp. Bedenk wel dat elk hoofdstuk uit minstens 200 woorden moet bestaan, dus denk hier goed over na. Een woordspin zou je hierbij kunnen helpen.
Behalve dat je werkstuk alle bovenstaande hoofdstukken moet hebben, is het natuurlijk ook belangrijk dat je let op je zinsopbouw, spelling en verzorging.
(!) Hieronder vind je het beoordelingsformulier. Houd dit regelmatig naast jouw werkstuk!
Theorie
In veel zinnen komen woorden voor die in hun eentje als zinsdeel een bijwoordelijke bepaling (bwb) zijn. Deze woorden noemen we bijwoorden. Een bijwoord geeft meestal een plaats, richting, reden/oorzaak, tegenstelling, (on)zekerheid of ontkenning aan. Voorbeelden hiervan zijn:
Morgen gaan we naar een pretpark.
Ik heb overal naar jullie gezocht.
Justin Bieber komt waarschijnlijk naar de Ziggodome.
Marel heeft haar huiswerk niet overgeschreven.
Je vindt een bijwoord dus door te kijken of er een bijwoordelijke bepaling in de zin staat die uit één woord bestaat! Woorden als: waarom, wanneer, waar, niet, nooit, geen, altijd, wel etc. zijn allemaal bijwoorden.
Let op! Je hebt ook splitsbare bijwoorden. Voorbeelden daarvan zijn: hierbij, daarmee, daarvoor, daarover etc.
Ik heb hem daar niet over gesproken ⇒ In deze zin is het bijwoord gesplitst ⇒ daarover
Daar wil ik hem niet mee lastig vallen ⇒ In deze zin is het bijwoord gesplitst ⇒ daarmee
Ik denk dat ik het hier maar bij moet laten ⇒ In deze zin is het bijwoord gesplitst ⇒ hierbij
Opdracht 1
Maak onderstaande oefening en maak een screenshot wanneer je deze hebt afgerond.
DE DEADLINES ZIJN KOMEN TE VERVALLEN, AANGEZIEN DE LOCKDOWN LANGER GAAT DUREN. JE MOET JE WERKSTUK AF HEBBEN, ZODRA WE WEER NAAR SCHOOL MOGEN!
Lesdoelen:
Aan het eind van deze les ...:
weet je waar een werkstuk aan moet voldoen;
heb je handvatten om te beginnen met jouw eigen werkstuk.
Theorie
De komende periode ga je aan de slag met een werkstuk. Tijdens deze les leer je hoe een werkstuk eruit hoort te zien en welke elementen daarin horen.
Een werkstuk heeft altijd een aantal vaste onderdelen:
voorblad
inhoudsopgave
inleiding
verschillende hoofdstukken
conclusie
Wat heb ik geleerd? (dit hoofdstuk zit niet standaard in elk werkstuk)
bronnenlijst
Al deze onderdelen worden hieronder besproken.
Voorblad
Het voorblad het is de voorste pagina van je werkstuk. Hierop staat de titel/ het onderwerp van je werkstuk, een plaatje, je voor- en achternaam, je klas en de docent voor wie je werkstuk maakt. Hieronder zie je een voorbeeld van een voorblad.
Inhoudsopgave
In de inhoudsopgave komen de hoofdstukken te staan die je in je werkstuk worden behandeld. Je zet deze hoofdstukken in de juiste volorgde en je zet erachter op welke pagina je het desbetreffende hoofdstuk kan vinden. Je noteert alleen het paginanummer waarop het hoofdstuk begint. Een voorbeeld van een inhoudsopgave vind je hieronder.
Zet voor de paginanummer geen blz. ⇒
Inleiding (minstens 100 woorden)
Na de inhoudsopgave komt de inleiding. In de inleiding vertel je welk onderwerp je hebt gekozen en vooral waarom je dat onderwerp hebt gekozen. Probeer in je inleiding de lezer nieuwsgierig te maken naar jouw werkstuk. Vertel wat je al over het onderwerp weet en ligt elk hoofdstuk even heel kort toe.
Hoofdstukken (minstens 200 woorden per hoofdstuk)
Dan komen de hoofdstukken. De informatie die je hebt opgezocht ga je hierin verwerken. Zorg ervoor dat elk hoofdstuk minstens 200 woorden bevat. Haal de informatie uit verschillende bronnen, denk hierbij aan: het internet, boeken, documentaires, interviews, informatiegidsen/ brochures etc.
Kijk ook kritisch naar je bronnen. Zo is Wikipedia lang niet altijd even betrouwbaar. Probeer dus altijd wat verder te zoeken dan dat.
Schrijf de informatie in je eigen woorden op, dus ga geen informatie kopiëren plakken of alleen een paar woordjes veranderen. Het helpt om:
1. Eerst de informatie minstens twee keer lezen, zodat je zeker weet dat je het begrijpt;
2. Dan de tekst even weg te doen en het in je eigen woorden te herhalen;
3. Pak vervolgens de tekst er weer bij en kijk of je alle dingen hebt benoemd die je wilde benoemen;
4. Pas eventueel waar nodig aan.
Conclusie (minstens 100 woorden)
In de conclusie vat je nog even de belangrijkste informatie kort samen in andere woorden en trek je een conclusie. De signaalwoorden die je hiervoor kan gebruiken zijn: dus, daarom, dat houdt in ....
Wat heb ik geleerd? (minstens 100 woorden)
In het hoofdstuk Wat heb ik geleerd? vertel je wat je hebt geleerd over het onderwerp. Er zijn vast dingen die je van te voren nog niet wist. Je vertelt ook wat je hebt geleerd over het maken van een werkstuk. Wat ging goed en wat kan je een volgende keer anders doen?
Bronnenlijst
Aan het eind van je werkstuk noteer je nog de verschillende bronnen die je hebt gebruikt. Zet deze altijd op alfabetisch volgorde.
Tip: noteer altijd meteen de bron wanneer je ergens informatie vandaan haalt. Anders moet je op het eind zoeken naar de plek waar je je informatie 'ook al weer' vandaan hebt gehaald.
Belangrijk!
Hieronder staan nog een aantal belangrijke elementen waarop je moet letten tijdens het maken van het werkstuk.
Eigen woorden
Zorg te allen tijde dat je het werkstuk in je eigen woorden schrijft, maak er jouw verhaal van! Natuurlijk mag je informatie van sites en uit boeken halen, maar het is absoluut niet de bedoeling dat je deze teksten kopieert en plakt! Ook niet om vervolgens wat woorden aan te passen of te verwijderen.
In je eigen woorden schrijven lijkt lastig, maar iedereen kan het! Zie onder het kopje hoofdstukken hoe je dit het beste kan aanpakken.
Wanneer er teksten gekopieerd en geplakt zijn, wordt er fraude gepleegd. Hier zullen uiteraard consequenties aan vastzitten.
Spelling, interpuntie en zinsopbouw
Tijdens het schrijven van je werkstuk moet je goed op je spelling, interpuntie en zinsopbouwletten.
Bij de spelling let je extra op de werkwoordspelling. Als het goed is, heb je hier van het jaar al mee geoefend. Veel voorkomende fouten zijn bijvoorbeeld: ik wordt of hij vind.
Vul telkens bij de persoonsvorm tegenwoordige tijd het woordje lopen in om te horen of je alleen de stam schrijft of stam + t. Wees je bewust van je spelling en lees alles minstens twee keer door wanneer je aan het typen bent.
Het kan natuurlijk ook gebeuren dat je soms per ongeluk een letter te veel of een letter te weinig neerzet.
Lees alles dus goed na! En laat iemand anders ook naar je tekst kijken. Twee paar ogen zien meer, dan één paar ogen...
Naast spelling moet je goed letten op interpunctie. Met interpunctie worden de leestekens bedoeld! Zet dus punten, komma's en vraagtekens waar die horen!
Zet altijd een punt achter het einde van de zin, maar niet achter de titel of de titels van de hoofdstukken.
Zet een komma voor de verbindingswoorden omdat, maar, want, terwijl, doordat etc. Niet voor het verbindingswoord en. Er hoort ook een komma tussen twee persoonsvormen.
Soms heb je een vraag als titel van een hoofdstuk denk eraan om dan een vraagteken achter de vraag te zetten.
Let daarnaast ook op de zinsopbouw. Maak je zinnen niet te lang en maak gebruik van verbindingswoorden!
Verzorging en inleveren
Als je je werkstuk gaat inleveren, zorg je ervoor dat het er netjes en verzorgd uitziet. Het werkstuk moet worden uitgeprint, dus doe het daarna in mapje of doe er een nietje in.
Zorg dat je werkstuk er aantrekkelijk uitziet met plaatjes, paginanummers en lettertype Arial grootte 12. De titels mogen uiteraard wat groter.
Lever het werkstuk dus uitgeprint, verzorgd en op tijd in bij je docent!
Hieronder vind je een handleiding voor het maken van een werkstuk. Hierin worden de verschillende hoofdstukken nog uitgebreider beschreven.
Opdracht
Je gaat nu zelf aan de slag met het maken van een werkstuk. Het is belangrijk dat je een onderwerp kiest dat echt bij jou past/ jij interessant vindt. Dat maakt het maken van een werkstuk een stuk leuker!
Je mag allerlei onderwerpen kiezen, denk bijvoorbeeld aan:
- een land, regio of stad (Japan, de Randstad of Amsterdam);
- een bepaald persoon (Michael Jackson of Nelson Mandela);
- een merk dat jij leuk vindt (Playstation, Iphone of Dior);
- een bedrijf of organisatie (McDonalds, Netflix of Amnesty International);
- een beroep dat jij misschien wel zou willen doen (piloot of verpleegster);
- iets uit de natuur (ruimte, klimaat of aardbevingen);
- ziektes en aandoeningen (syndroom van down of anorexia);
- een sport, evenementen, zoals de Olympische Spelen, dagelijkse dingen, zoals slapen.
En ga zo maar door...
Als je een onderwerp heb gekozen, ga je minstens vijf hoofdstukken bedenken bij dat onderwerp. Bedenk wel dat elk hoofdstuk uit minstens 200 woorden moet bestaan, dus denk hier goed over na. Een woordspin zou je hierbij kunnen helpen.
Behalve dat je werkstuk alle bovenstaande hoofdstukken moet hebben, is het natuurlijk ook belangrijk dat je let op je zinsopbouw, spelling en verzorging.
(!) Hieronder vind je het beoordelingsformulier. Houd dit regelmatig naast jouw werkstuk!
Vandaag gaan we de woordsoorten, die we tot nu toe hebben behandeld, herhalen.
Ga naar Kahoot.it en vul daar de pincode in die ik in Teams heb gezet.
Vul je EIGEN NAAM in.
Les 2: fictie en non-fictie
Lesdoelen:
Aan het eind van deze les ...:
kan ik het verschil tussen fictie en non-fictie benoemen;
kan ik benoemen en herkennen of iets fictie of non-fictie is;
kan ik het verschil tussen realistisch en onrealistisch benoemen;
kan ik aangeven of een verhaal realistisch of onrealistisch is.
Theorie
Je hebt veel verschillende soorten verhalen, films, strips en dat soort zaken. Deze zijn er in alle soorten en maten. Een onderscheid dat je kan maken is of een verhaal fictie of non-fictie is.
Fictie komt van het Engelse woord fiction en dat betekent 'verzinsel'. Fictie zijn dus verzonnen verhalen. Verhalen die niet echt zijn gebeurd.
Non-fictie zijn juist waargebeurde verhalen. Hieronder vallen ook de teksten die feitelijke informatie geven, zoals krantenartikelen, documentaires, (auto)biografieën, verslagen van bijvoorbeeld voetbalwedstrijden, de atlas en je biologieboek.
fictie non-fictie
Realistisch en onrealistisch
Fictieverhalen zijn onder te verdelen in realistischen onrealistisch. Een verzonnen verhaal kan wel heel erg lijken op de werkelijkheid. Deze verhalen lijken dus net echt, maar zijn dan wel door een schrijver bedacht. Dit noem je ook wel een realistisch verhaal. Het zou als het ware zo echt gebeurd kunnen zijn. Je kan je ook makkelijk inleven in deze verhalen. Voorbeelden van dit soort verhalen zijn de boeken van Carry Slee en Mel Wallis de Vries.
Wanneer een verhaal veel onwerkelijkheden bevat, heb je te maken met een onrealistisch verhaal. In deze verhalen zitten gebeurtenissen die in de werkelijkheid niet kunnen plaatsvinden. Voorbeelden van dit soort verhalen zijn de GVR en Mathilde.
Opdracht 1
Geef van onderstaande stellingen aan of deze juist of onjuist zijn.
1. Non-fictie zijn verzonnen verhalen.
2. Onrealistische verhalen zijn altijd fictie.
3. Boeken en films over fantasie vallen onder non-fictie.
4. Waargebeurde verhalen zijn non-fictie.
5. Een autobiografie over Johan Cruijff valt onder fictie.
6. Realistische verhalen zijn altijd non-fictie.
7. Het weerbericht valt onder non-fictie.
Opdracht 2
Maak onderstaande opdracht.
Oefening: Fictie / non-fictie
0%
Bekijk de kaften van de boeken aandachtig en geef aan of je met een fictie of een non-fictie boek te maken hebt.
Opdracht 3
Hieronder zie je een fragment uit het boek Honderd uur nacht van Anna Woltz. Lees het fragment en beantwoord onderstaande vragen. De ik-figuur in dit verhaal is Emilia.
1. Is dit een fictie of non-fictie verhaal?
2. Waarom denk je dat?
3. Wat gaat Emilia doen, denk je?
4. Waarom zou ze dat gaan doen, denk je?
Mocht je nieuwsgierig zijn geworden naar dit leuke boek, dan vind je hier meer informatie.
Opdracht 4
Geef aan of je met fictie of non-fictie te maken hebt.
1. Het jeugdjournaal
2. De film van Spiderman
3. Een aflevering van Goede Tijden, Slechte Tijden
4. Het weerbericht
5. Een geschiedenisboek
6. Een strip van Donald Duck
7. Een boek van Carry Slee over jongeren met problemen
8. Een aflevering van SpangaS
9. Een vlog van Enzo Knol
10. De musical Tarzan
Opdracht 5
Bij opdracht 4 moest je van tien voorbeelden aangeven of deze fictie of non-fictie waren.
Geef bij de voorbeelden die fictiewaren aan of deze realistischof onrealistischzijn. Schrijf dit er gewoon bij opdracht 4 achter.
Opdracht 6
Klik op onderstaande link en maak de opdracht.
DEADLINES ONDER VOORBEHOUD (INDIEN DE LOCKDOWN LANGER AANHOUDT, ZULLEN DEZE DEADLINES WAT VERSCHUIVEN):
1B + 1C = jullie werkstuk moet dinsdag 26 januari zo goed als af zijn. We gaan hem dan van elkaar nakijken aan de hand van het beoordelingsformulier.
1A + 1D en 1F = jullie werkstuk moet vrijdag 29 januari zo goed als af zijn. We gaan hem dan van elkaar nakijken aan de hand van het beoordelingsformulier.
ALLE KLASSEN: Iedereen levert het werkstuk uiterlijk vrijdag 5 februari uitgeprint bij mij in voor een cijfer.
Lesdoelen:
Aan het eind van deze les ...:
weet je waar een werkstuk aan moet voldoen;
heb je handvatten om te beginnen met jouw eigen werkstuk.
Theorie
De komende periode ga je aan de slag met een werkstuk. Tijdens deze les leer je hoe een werkstuk eruit hoort te zien en welke elementen daarin horen.
Een werkstuk heeft altijd een aantal vaste onderdelen:
voorblad
inhoudsopgave
inleiding
verschillende hoofdstukken
conclusie
Wat heb ik geleerd? (dit hoofdstuk zit niet standaard in elk werkstuk)
bronnenlijst
Al deze onderdelen worden hieronder besproken.
Voorblad
Het voorblad het is de voorste pagina van je werkstuk. Hierop staat de titel/ het onderwerp van je werkstuk, een plaatje, je voor- en achternaam, je klas en de docent voor wie je werkstuk maakt. Hieronder zie je een voorbeeld van een voorblad.
Inhoudsopgave
In de inhoudsopgave komen de hoofdstukken te staan die je in je werkstuk worden behandeld. Je zet deze hoofdstukken in de juiste volorgde en je zet erachter op welke pagina je het desbetreffende hoofdstuk kan vinden. Je noteert alleen het paginanummer waarop het hoofdstuk begint. Een voorbeeld van een inhoudsopgave vind je hieronder.
Zet voor de paginanummer geen blz. ⇒
Inleiding (minstens 100 woorden)
Na de inhoudsopgave komt de inleiding. In de inleiding vertel je welk onderwerp je hebt gekozen en vooral waarom je dat onderwerp hebt gekozen. Probeer in je inleiding de lezer nieuwsgierig te maken naar jouw werkstuk. Vertel wat je al over het onderwerp weet en ligt elk hoofdstuk even heel kort toe.
Hoofdstukken (minstens 200 woorden per hoofdstuk)
Dan komen de hoofdstukken. De informatie die je hebt opgezocht ga je hierin verwerken. Zorg ervoor dat elk hoofdstuk minstens 200 woorden bevat. Haal de informatie uit verschillende bronnen, denk hierbij aan: het internet, boeken, documentaires, interviews, informatiegidsen/ brochures etc.
Kijk ook kritisch naar je bronnen. Zo is Wikipedia lang niet altijd even betrouwbaar. Probeer dus altijd wat verder te zoeken dan dat.
Schrijf de informatie in je eigen woorden op, dus ga geen informatie kopiëren plakken of alleen een paar woordjes veranderen. Het helpt om:
1. Eerst de informatie minstens twee keer lezen, zodat je zeker weet dat je het begrijpt;
2. Dan de tekst even weg te doen en het in je eigen woorden te herhalen;
3. Pak vervolgens de tekst er weer bij en kijk of je alle dingen hebt benoemd die je wilde benoemen;
4. Pas eventueel waar nodig aan.
Conclusie (minstens 100 woorden)
In de conclusie vat je nog even de belangrijkste informatie kort samen in andere woorden en trek je een conclusie. De signaalwoorden die je hiervoor kan gebruiken zijn: dus, daarom, dat houdt in ....
Wat heb ik geleerd? (minstens 100 woorden)
In het hoofdstuk Wat heb ik geleerd? vertel je wat je hebt geleerd over het onderwerp. Er zijn vast dingen die je van te voren nog niet wist. Je vertelt ook wat je hebt geleerd over het maken van een werkstuk. Wat ging goed en wat kan je een volgende keer anders doen?
Bronnenlijst
Aan het eind van je werkstuk noteer je nog de verschillende bronnen die je hebt gebruikt. Zet deze altijd op alfabetisch volgorde.
Tip: noteer altijd meteen de bron wanneer je ergens informatie vandaan haalt. Anders moet je op het eind zoeken naar de plek waar je je informatie 'ook al weer' vandaan hebt gehaald.
Belangrijk!
Hieronder staan nog een aantal belangrijke elementen waarop je moet letten tijdens het maken van het werkstuk.
Eigen woorden
Zorg te allen tijde dat je het werkstuk in je eigen woorden schrijft, maak er jouw verhaal van! Natuurlijk mag je informatie van sites en uit boeken halen, maar het is absoluut niet de bedoeling dat je deze teksten kopieert en plakt! Ook niet om vervolgens wat woorden aan te passen of te verwijderen.
In je eigen woorden schrijven lijkt lastig, maar iedereen kan het! Zie onder het kopje hoofdstukken hoe je dit het beste kan aanpakken.
Wanneer er teksten gekopieerd en geplakt zijn, wordt er fraude gepleegd. Hier zullen uiteraard consequenties aan vastzitten.
Spelling, interpuntie en zinsopbouw
Tijdens het schrijven van je werkstuk moet je goed op je spelling, interpuntie en zinsopbouwletten.
Bij de spelling let je extra op de werkwoordspelling. Als het goed is, heb je hier van het jaar al mee geoefend. Veel voorkomende fouten zijn bijvoorbeeld: ik wordt of hij vind.
Vul telkens bij de persoonsvorm tegenwoordige tijd het woordje lopen in om te horen of je alleen de stam schrijft of stam + t. Wees je bewust van je spelling en lees alles minstens twee keer door wanneer je aan het typen bent.
Het kan natuurlijk ook gebeuren dat je soms per ongeluk een letter te veel of een letter te weinig neerzet.
Lees alles dus goed na! En laat iemand anders ook naar je tekst kijken. Twee paar ogen zien meer, dan één paar ogen...
Naast spelling moet je goed letten op interpunctie. Met interpunctie worden de leestekens bedoeld! Zet dus punten, komma's en vraagtekens waar die horen!
Zet altijd een punt achter het einde van de zin, maar niet achter de titel of de titels van de hoofdstukken.
Zet een komma voor de verbindingswoorden omdat, maar, want, terwijl, doordat etc. Niet voor het verbindingswoord en. Er hoort ook een komma tussen twee persoonsvormen.
Soms heb je een vraag als titel van een hoofdstuk denk eraan om dan een vraagteken achter de vraag te zetten.
Let daarnaast ook op de zinsopbouw. Maak je zinnen niet te lang en maak gebruik van verbindingswoorden!
Verzorging en inleveren
Als je je werkstuk gaat inleveren, zorg je ervoor dat het er netjes en verzorgd uitziet. Het werkstuk moet worden uitgeprint, dus doe het daarna in mapje of doe er een nietje in.
Zorg dat je werkstuk er aantrekkelijk uitziet met plaatjes, paginanummers en lettertype Arial grootte 12. De titels mogen uiteraard wat groter.
Lever het werkstuk dus uitgeprint, verzorgd en op tijd in bij je docent!
Hieronder vind je een handleiding voor het maken van een werkstuk. Hierin worden de verschillende hoofdstukken nog uitgebreider beschreven.
Opdracht
Je gaat nu zelf aan de slag met het maken van een werkstuk. Het is belangrijk dat je een onderwerp kiest dat echt bij jou past/ jij interessant vindt. Dat maakt het maken van een werkstuk een stuk leuker!
Je mag allerlei onderwerpen kiezen, denk bijvoorbeeld aan:
- een land, regio of stad (Japan, de Randstad of Amsterdam);
- een bepaald persoon (Michael Jackson of Nelson Mandela);
- een merk dat jij leuk vindt (Playstation, Iphone of Dior);
- een bedrijf of organisatie (McDonalds, Netflix of Amnesty International);
- een beroep dat jij misschien wel zou willen doen (piloot of verpleegster);
- iets uit de natuur (ruimte, klimaat of aardbevingen);
- ziektes en aandoeningen (syndroom van down of anorexia);
- een sport, evenementen, zoals de Olympische Spelen, dagelijkse dingen, zoals slapen.
En ga zo maar door...
Als je een onderwerp heb gekozen, ga je minstens vijf hoofdstukken bedenken bij dat onderwerp. Bedenk wel dat elk hoofdstuk uit minstens 200 woorden moet bestaan, dus denk hier goed over na. Een woordspin zou je hierbij kunnen helpen.
Behalve dat je werkstuk alle bovenstaande hoofdstukken moet hebben, is het natuurlijk ook belangrijk dat je let op je zinsopbouw, spelling en verzorging.
(!) Hieronder vind je het beoordelingsformulier. Houd dit regelmatig naast jouw werkstuk!
Vandaag gaan jullie elkaars werkstuk nakijken. Neem hier uitgebreid de tijd voor, zodat je elkaar ook echt helpt! Elke fout die jullie eruit halen, hoef ik dus niet te beoordelen.
Tijdens de call wordt uitgelegd hoe jullie dit gaan doen.
DE DEFINITIEVE DEADLINE VOOR JE WERKSTUK IS VRIJDAG 12 MAART.
Les 3: Woordwinst
Beste leerlingen,
Vandaag gaan jullie aan de slag met woordwinst. Jullie weten inmiddels wel hoe dit werkt.
De woordjes waarvan de je betekenis niet weet, zoek je op!
Maak opdracht 8A en 8B en kijk je antwoorden vervolgens na. De antwoorden vind je onderaan deze pagina.
kan ik van verschillende woorden benoemen tot welk woordgeslacht zij horen;
Theorie
Zelfstandige naamwoorden kunnen in het Nederlands mannelijk, vrouwelijk of onzijdig zijn. Dit noem je het woordgeslacht van een woord.
het-woorden zijn (bijna) altijd onzijdig
de-woordenzijn mannelijk of vrouwelijk
Soms is het lastig om te bepalen of een woord mannelijk of vrouwelijk is. Je kan dit dan bijvoorbeeld opzoeken in een woordenboek. Daar staat bij een woord altijd:
m als het woord mannelijk is
v als het woord vrouwelijk is
o als het woord onzijdig is
Onzijdigewoorden zijn erg makkelijk te herkennen. Dit zijn namelijk alle het-woorden, bijvoorbeeld: (het) schilderij, (het) autootje, (het) huis, (het) raam.
Woorden als: het meisje, het jongetje, het vrouwtje, het mannetje etc. zijn op deze regel een uitzondering.
Mannelijke envrouwelijke woorden zijn lastiger uit elkaar te houden. Dit zijn alle de-woorden, bijvoorbeeld: (de) buurjongen, (de) boekenkast, (de) bruid, (de) maaltijd.
De-woorden die mannen/jongens aangeven zijn altijd mannelijk, zoals: buurman, zanger, kat, hengst en dus ook woorden als: jongetje, mannetje etc.In deze gevallen weet je dat je hij/hemmoet gebruiken.
De-woorden die meisjes/vrouwen aangeven zijn natuurlijk vrouwelijk, zoals: buurvrouw, zangeres, poes, merrie en dus ook woorden als: meisje, vrouwtje etc. In deze gevallen weet je dat je zij/haar moet gebruiken.
Toch is het niet altijd duidelijk met welk woordgeslacht je te maken hebt. Veel woorden zijn mannelijk, maar de 'de-woorden' die eindigen op onderstaande achtervoegsels zijn vrouwelijk:
Bij bovenstaande woorden gebruik je dus altijd de verwijswoorden haar en zij.
Wanneer je te maken hebt met een samengesteld woord (twee woorden aan elkaar geplakt) dan kijk je altijd naar het laatste woord om te bepalen of je de of het gebruikt, bijvoorbeeld:
het boek (o), maar de boekenkast (m)
Opdracht 1
Maak onderstaande opdracht. Wanneer je deze hebt voltooid, maak je een screenshot.
kan ik benoemen waaraan een goede presentatie moet voldoen;
heb ik tips gekregen hoe je een goede presentatie maakt.
De opdracht in het kort
Je geeft een presentatie voor de klas over een bepaald onderwerp. Deze presentatie doe je alleen. Het is de bedoeling dat jij de klas wat leert over een onderwerp dat jij leuk vindt. Je geeft deze presentatie aan de hand van een powerpoint presentatie of een prezi.
Hoe maak je een goede presentatie?
Om een goede presentatie te maken, is het belangrijk dat je een onderwerp kiest dat echt bij jou past. Wanneer je dat doet, weet je waarschijnlijk al best veel over het onderwerp te vertellen en het maakt het maken van de spreekbeurt een stuk interessanter!
Wanneer je een onderwerp hebt gekozen, ga je kijken of er genoeg informatie over het onderwerp te vinden is. Wanneer dit niet het geval is, kun je beter een ander onderwerp kiezen.
Vervolgens bedenk je minimaalvijf hoofdstukken. Verzamel informatie die je bij die hoofdstukken wil vertellen. Probeer je informatie uit verschillende en betrouwbare bronnen te halen. Zo kan je, naast boeken en het internet, wellicht iemand interviewen, een informatiegids of iets dergelijk opvragen of een documentaire bekijken.
Let erop dat je genoeg informatie hebt om de tijd vol te praten (minstens 6 minuten). Je mag altijd meer hoofdstukken toevoegen!
Open dan een powerpoint of prezi, maak een startdia met daarop het onderwerp en een plaatje. Bij de startdia vertel je altijd even waarom je het onderwerp hebt gekozen. Op de tweede dia komt een inhoudsopgave waarin alle hoofdstukken staan, zodat de klas precies weet welke hoofdstukken jij gaat behandelen. Geef vervolgens elk hoofdstuk minstens één dia. Zorg ervoor dat je hoofdstukken in een logische volgorde staan. Je laatste dia is een dia waarin je de bronnen neerzet die je hebt gebruikt. Onderaan deze pagina vind je een voorbeeld van een presentatie over spreekbeurten.
Probeer je informatie in steekwoorden op te schrijven, dus ga geen zinnen in je powerpoint zetten! Als je dat wel doet, gaat de klas de tekst zitten lezen en is de aandacht bij jou weg. Het is belangrijk dat jij bij elk steekwoord weet wat je graag wil vertellen. Voeg ook plaatjes toe.
Je mag ook beeldmateriaal gebruiken in de vorm van een filmpje. Let op: zorg dat je filmpje niet langer duurt dan twee minuten. Je mag ook twee filmpjes van bijvoorbeeld een minuut in je presentatie verwerken. Filmpjes tellen niet mee in de spreektijd. Zorg er ook voor dat je een filmpje kiest dat iets toevoegd aan jouw presentatie.
Check vervolgens of je alle informatie in je powerpoint hebt staan en of je een verzorgde presentatie hebt, zonder spelfouten en met hoofdletters en leestekens waar nodig.
Leer alle tekst uit je hoofd en oefen hem thuis (ook op tijd!).
Hoe geef je een goede presentatie?
Het is belangrijk dat je de spreekbeurt zoveel mogelijk uit je hoofd doet. Probeer dus geen spiekbriefje te gebruiken, maar zorg dat je handig gebruikmaakt van je presentatie. Als het goed is, staan daar de belangrijkste woorden (steekwoorden) die jou een belletje doen rinkelen met wat je wil vertellen.
Tip: Probeer niet het hele verhaal de zinnen letterlijk in je hoofd te stampen, maar zorg dat je weet wat je bij elk woord wil vertellen en dat kan je dan in je eigen woorden doen. Als je een verhaal zin voor zin uit je hoofd gaat leren en je bent het even kwijt, dan kan je daardoor in paniek raken.
Daarnaast is het belangrijk dat je de klas in kijkt. Probeer hierbij alle leerlingen bij jouw verhaal te betrekken. Kijk dus de hele klas in.
Tip: Als je dit heel spannend vindt, probeer dan over de kinderen heen te kijken. Ook hiervoor is het dus van belang dat je de tekst uit je hoofd kent, want lezen en de klas in kijken tegelijkertijd is wat lastig.
Spreek rustig en luid, zodat iedereen je goed kan horen.
De opdracht
Je gaat een spreekbeurt maken over een onderwerp naar keuze;
De presentatie moet tussen de 6 en 8 minuten duren. Dat is best lang, dus oefen thuis ook op tijd! Als je spreekbeurt dan te kort is, kan je nog een of meerdere hoofdstukken toevoegen;
Zorg dat je een powerpoint of prezi hebt, die jou door het verhaal heen helpt;
Let daarbij goed op de verzorging van de presentatie (spelling, hoofdletters, leestekens etc.);
Iedereen heeft de presentatie op dezelfde dag af! Het Wheelzal per les beslissen wie er aan de beurt is, tenzij je zelf aangeeft de desbetreffende les je presentatie te willen geven. Mocht je nou veel spullen willen meenemen, zorg dan dat je een afspraak maakt met je docent.
Je wordt beoordeeld op ...:
- of je het uit je hoofd doet;
- de inhoud ⇒ klopt het wat je vertelt?;
- de tijd ⇒ hoe lang duurt jouw presentatie (minstens 6 minuten);
- de verzorging van je presentatie ⇒ ziet je presentatie er netjes uit? Staan er geen foutjes in?;
- stem en volume ⇒ spreek je duidelijk? (Niet te snel of te langzaam? Niet te hard of te zacht?).
Aan de slag!
Je mag nu zelf aan de slag met het maken van een presentatie! Zoek een onderwerp dat bij jou past.
Lees bovenstaande informatie regelmatig door om te controleren of je niks vergeet!
Hieronder vind je een voorbeeld van een powerpoint presentatie.
Theorie
Een verwijswoord verwijst naar woorden die eerder zijn gebruikt, bijvoorbeeld:
Kimberly is vandaag niet op school, omdat zij ziek is.
In bovenstaande zin verwijst zij naar Kimberly. Zij is hier dus het verwijswoord dat verwijst Kimberly. Kimberly is hier het antecedent (waarnaar/ naar wie verwezen wordt).
Om te weten welk verwijswoord je moet gebruiken is het belangrijk dat je weet welk woordgeslacht een woord heeft. Bij onzijdige woorden gebruik je namelijk andere verwijswoorden dan bij mannelijke en vrouwelijke woorden. Zie het schema hieronder.
Uit bovenstaand schema kun je aflezen dat je bij onzijdige woorden altijd verwijst met dit, dat of het (eindigt allemaal op een -t).
Mijn horloge is zoek. Ik hoop dat ik het snel vind.
Het schilderijdat Maartje heeft gemaakt vind ik mooi.
Het meisjedat daar staat, heeft een lolly.
Bij mannelijke en vrouwelijke woorden daarentegen verwijs je met die, deze of ze (eindigt allemaal op een -e).
Naast die, deze en ze kan je bij mannelijke woorden ook verwijzen met hijen hem.
Naast die, deze en ze kan je bij vrouwelijk woorden ook verwijzen met zijen haar.
De lampdie daar staat geeft prettig licht.
De spijkerbroek was veel te groot, dus ik heb hem teruggehangen.
Je schoenen staan in de weg. Wil je deze even opruimen?
Meervoudsvormen zijn altijd de-woorden. Je verwijst bij meervoud met: die, deze, ze(dingen en personen), zij (voornamelijk personen), hen.
Opdracht 1
Kies in elke zin het goede verwijswoord en schrijf dat op. Je hoeft dus niet de hele zin over te schrijven.
1. Ik heb dat truitje wel gepast, maar het / hijwas te klein.
2. De vereniging vindt dat hij / zij al genoeg rekening houdt met het milieu.
3. Hier heb je de basketballen. Wil je ze / zij even opruimen?
4. Weet jij waar de zaag is? Ik kan hem / haar nergens vinden.
5. Ken jij het nieuwste nummer van Marco Borsato? dat / die is erg leuk.
6. We hebben erg veel boeken op school, maar dit / deze is het leukst!
7. De natuur geeft inmiddels zijn / haar grenzen aan.
8. De plantenbak staat voor de deuropening. Wil jij hem / haar even weghalen?
Opdracht 2
In onderstaande zinnen ontbreekt het verwijswoord. Vul de verwijswoorden in, kies uit: hem, haar, zij (ze), hij, het. Je mag de woorden indien nodig meerdere keren gebruiken.
1. Loes heeft de nieuwste Iphone gekocht, maar ik vind ... nu nog veel te duur.
2. Dat is het nieuwe jasje van Willem, ik heb ... net even gepast.
3. De regering vindt dat ... te veel kritiek krijgt op haar aanpak.
4. Dit is onze nieuwe auto. ... is ruim twee meter breed en vijf meter lang.
5. De schutting is bijna af. Hidde en Ralph gaan ... morgen schilderen.
6. Ons voetbalteam wordt steeds groter. ... heeft inmiddels 16 spelers.
7. Alle knikkers liggen over de vloer. Wil jij ... even in de bak doen?
8. Dat horloge ligt al jaren kapot in mijn la. Misschien moet ik ... binnenkort eens laten maken.
Opdracht 3
Klik op onderstaande linkjes en maak de oefening. Let op! Soms verwijst het verwijswoord naar hele zinsdelen! Zorg dat je dan het hele zinsdeel noteert.
kan ik benoemen waaraan een goede presentatie moet voldoen;
heb ik tips gekregen hoe je een goede presentatie maakt.
De opdracht in het kort
Je geeft een presentatie voor de klas over een bepaald onderwerp. Deze presentatie doe je alleen. Het is de bedoeling dat jij de klas wat leert over een onderwerp dat jij leuk vindt. Je geeft deze presentatie aan de hand van een powerpoint presentatie of een prezi.
Hoe maak je een goede presentatie?
Om een goede presentatie te maken, is het belangrijk dat je een onderwerp kiest dat echt bij jou past. Wanneer je dat doet, weet je waarschijnlijk al best veel over het onderwerp te vertellen en het maakt het maken van de spreekbeurt een stuk interessanter!
Wanneer je een onderwerp hebt gekozen, ga je kijken of er genoeg informatie over het onderwerp te vinden is. Wanneer dit niet het geval is, kun je beter een ander onderwerp kiezen.
Vervolgens bedenk je minimaalvijf hoofdstukken. Verzamel informatie die je bij die hoofdstukken wil vertellen. Probeer je informatie uit verschillende en betrouwbare bronnen te halen. Zo kan je, naast boeken en het internet, wellicht iemand interviewen, een informatiegids of iets dergelijk opvragen of een documentaire bekijken.
Let erop dat je genoeg informatie hebt om de tijd vol te praten (minstens 6 minuten). Je mag altijd meer hoofdstukken toevoegen!
Open dan een powerpoint of prezi, maak een startdia met daarop het onderwerp en een plaatje. Bij de startdia vertel je altijd even waarom je het onderwerp hebt gekozen. Op de tweede dia komt een inhoudsopgave waarin alle hoofdstukken staan, zodat de klas precies weet welke hoofdstukken jij gaat behandelen. Geef vervolgens elk hoofdstuk minstens één dia. Zorg ervoor dat je hoofdstukken in een logische volgorde staan. Je laatste dia is een dia waarin je de bronnen neerzet die je hebt gebruikt. Onderaan deze pagina vind je een voorbeeld van een presentatie over spreekbeurten.
Probeer je informatie in steekwoorden op te schrijven, dus ga geen zinnen in je powerpoint zetten! Als je dat wel doet, gaat de klas de tekst zitten lezen en is de aandacht bij jou weg. Het is belangrijk dat jij bij elk steekwoord weet wat je graag wil vertellen. Voeg ook plaatjes toe.
Je mag ook beeldmateriaal gebruiken in de vorm van een filmpje. Let op: zorg dat je filmpje niet langer duurt dan twee minuten. Je mag ook twee filmpjes van bijvoorbeeld een minuut in je presentatie verwerken. Filmpjes tellen niet mee in de spreektijd. Zorg er ook voor dat je een filmpje kiest dat iets toevoegd aan jouw presentatie.
Check vervolgens of je alle informatie in je powerpoint hebt staan en of je een verzorgde presentatie hebt, zonder spelfouten en met hoofdletters en leestekens waar nodig.
Leer alle tekst uit je hoofd en oefen hem thuis (ook op tijd!).
Hoe geef je een goede presentatie?
Het is belangrijk dat je de spreekbeurt zoveel mogelijk uit je hoofd doet. Probeer dus geen spiekbriefje te gebruiken, maar zorg dat je handig gebruikmaakt van je presentatie. Als het goed is, staan daar de belangrijkste woorden (steekwoorden) die jou een belletje doen rinkelen met wat je wil vertellen.
Tip: Probeer niet het hele verhaal de zinnen letterlijk in je hoofd te stampen, maar zorg dat je weet wat je bij elk woord wil vertellen en dat kan je dan in je eigen woorden doen. Als je een verhaal zin voor zin uit je hoofd gaat leren en je bent het even kwijt, dan kan je daardoor in paniek raken.
Daarnaast is het belangrijk dat je de klas in kijkt. Probeer hierbij alle leerlingen bij jouw verhaal te betrekken. Kijk dus de hele klas in.
Tip: Als je dit heel spannend vindt, probeer dan over de kinderen heen te kijken. Ook hiervoor is het dus van belang dat je de tekst uit je hoofd kent, want lezen en de klas in kijken tegelijkertijd is wat lastig.
Spreek rustig en luid, zodat iedereen je goed kan horen.
De opdracht
Je gaat een spreekbeurt maken over een onderwerp naar keuze;
De presentatie moet tussen de 6 en 8 minuten duren. Dat is best lang, dus oefen thuis ook op tijd! Als je spreekbeurt dan te kort is, kan je nog een of meerdere hoofdstukken toevoegen;
Zorg dat je een powerpoint of prezi hebt, die jou door het verhaal heen helpt;
Let daarbij goed op de verzorging van de presentatie (spelling, hoofdletters, leestekens etc.);
Iedereen heeft de presentatie op dezelfde dag af! Het Wheelzal per les beslissen wie er aan de beurt is, tenzij je zelf aangeeft de desbetreffende les je presentatie te willen geven. Mocht je nou veel spullen willen meenemen, zorg dan dat je een afspraak maakt met je docent.
Je wordt beoordeeld op ...:
- of je het uit je hoofd doet;
- de inhoud ⇒ klopt het wat je vertelt?;
- de tijd ⇒ hoe lang duurt jouw presentatie (minstens 6 minuten);
- de verzorging van je presentatie ⇒ ziet je presentatie er netjes uit? Staan er geen foutjes in?;
- stem en volume ⇒ spreek je duidelijk? (Niet te snel of te langzaam? Niet te hard of te zacht?).
Aan de slag!
Je mag nu zelf aan de slag met het maken van een presentatie! Zoek een onderwerp dat bij jou past.
Lees bovenstaande informatie regelmatig door om te controleren of je niks vergeet!
Hieronder vind je een voorbeeld van een powerpoint presentatie.
verwijs je op de juiste manier naar dingen en dieren.
Theorie
In de vorige les heb je geleerd hoe je naar onzijdige en mannelijk/vrouwelijke woorden verwijst. Vandaag leer je hoe je met woorden als: waarmee en met wie moet verwijzen.
De regel is dat wanneer je naar personen verwijst, je twee losse woorden gebruikt.
Bijvoorbeeld: met wie, van wie, op wie, tegen wie, naast wie et cetera.
Het is je misschien al opgevallen, maar het tweede woordje is telkens wie.
Dat is de jongen naast wie ik zit op school.
Dat is de auteur van wie ik veel boeken heb gelezen.
Dat is het meisje op wie ik erg verliefd ben.
Indien je naar dingen of dieren verwijst, gebruik je één woord.
Bijvoorbeeld: waarmee, waarvan, waarop, waartegen, waarnaast et cetera.
Dat is het paard waarop Sasja altijd rijdt.
Dat is de caravan waarmee mijn ouders op vakantie gaan.
Het muurtje waarvan Harry afsprong is drie meter hoog.
Het is je misschien al opgevallen, maar het eerste gedeelte van het woord is telkens waar.
In het kort: kijk naar het onderwerp en bepaal of dit een persoon is of niet. Wanneer dit wél een persoon is, gebruik je twee losse woorden waarvan het tweede woord wie is. Wanneer dit géén persoon is, gebruik je één woord waarvan het eerste gedeelte waar is.
Opdracht 1
Kies telkens in onderstaande zinnen het juiste verwijswoord.
1. Google Chrome is een browser op wie / waarop je kunt vertrouwen.
2. Is dat het meisje aan wie / waaraan jij je boek hebt uitgeleend?
3. Het bedrijf voor wie / waarvoor mijn vader werkt, is failliet verklaard.
4. Meneer de Vries is de docent van wie / waarvan ik veel heb geleerd.
5. Wat is de aanklacht tegen wie / waartegen zij zich verweert?
6. We hebben een mentor aan wie / waaraan we alles kunnen vertellen.
7. Daar loopt de hond met wie / waarmee Roos de puppycursus deed.
8. Linda is de buurvrouw met wie / waarmee mijn moeder vaak thee drinkt.
Opdracht 2
Noteer het verwijswoord dat op de puntjes hoort. Kies uit:
waarvoor - waarmee - waarover - voor wie - met wie - over wie - die - dat
1. Het Feyenoord van nu is niets vergeleken met ... van tien jaar geleden.
2. Deze instructievideo richt zich op leerlingen ... het lastig is om te plannen.
3. Die computergame ... Thijs vertelde, schijnt erg goed te zijn.
4. Dorien is een meisje ... ik graag een keertje naar de bioscoop zou willen.
5. Dat is de stoel ... net kapot is gegaan.
6. Stichting Hartekind is de organisatie ... wij geld hebben ingezameld.
7. Is dat het meisje ... jullie het altijd hebben?
8. Dat is de riem ... ik altijd mijn hond uitlaat.
De antwoorden van opdracht 1 en 2 vind je hieronder:
kan ik benoemen waaraan een goede presentatie moet voldoen;
heb ik tips gekregen hoe je een goede presentatie maakt.
De opdracht in het kort
Je geeft een presentatie voor de klas over een bepaald onderwerp. Deze presentatie doe je alleen. Het is de bedoeling dat jij de klas wat leert over een onderwerp dat jij leuk vindt. Je geeft deze presentatie aan de hand van een powerpoint presentatie of een prezi.
Hoe maak je een goede presentatie?
Om een goede presentatie te maken, is het belangrijk dat je een onderwerp kiest dat echt bij jou past. Wanneer je dat doet, weet je waarschijnlijk al best veel over het onderwerp te vertellen en het maakt het maken van de spreekbeurt een stuk interessanter!
Wanneer je een onderwerp hebt gekozen, ga je kijken of er genoeg informatie over het onderwerp te vinden is. Wanneer dit niet het geval is, kun je beter een ander onderwerp kiezen.
Vervolgens bedenk je minimaalvijf hoofdstukken. Verzamel informatie die je bij die hoofdstukken wil vertellen. Probeer je informatie uit verschillende en betrouwbare bronnen te halen. Zo kan je, naast boeken en het internet, wellicht iemand interviewen, een informatiegids of iets dergelijk opvragen of een documentaire bekijken.
Let erop dat je genoeg informatie hebt om de tijd vol te praten (minstens 6 minuten). Je mag altijd meer hoofdstukken toevoegen!
Open dan een powerpoint of prezi, maak een startdia met daarop het onderwerp en een plaatje. Bij de startdia vertel je altijd even waarom je het onderwerp hebt gekozen. Op de tweede dia komt een inhoudsopgave waarin alle hoofdstukken staan, zodat de klas precies weet welke hoofdstukken jij gaat behandelen. Geef vervolgens elk hoofdstuk minstens één dia. Zorg ervoor dat je hoofdstukken in een logische volgorde staan. Je laatste dia is een dia waarin je de bronnen neerzet die je hebt gebruikt. Onderaan deze pagina vind je een voorbeeld van een presentatie over spreekbeurten.
Probeer je informatie in steekwoorden op te schrijven, dus ga geen zinnen in je powerpoint zetten! Als je dat wel doet, gaat de klas de tekst zitten lezen en is de aandacht bij jou weg. Het is belangrijk dat jij bij elk steekwoord weet wat je graag wil vertellen. Voeg ook plaatjes toe.
Je mag ook beeldmateriaal gebruiken in de vorm van een filmpje. Let op: zorg dat je filmpje niet langer duurt dan twee minuten. Je mag ook twee filmpjes van bijvoorbeeld een minuut in je presentatie verwerken. Filmpjes tellen niet mee in de spreektijd. Zorg er ook voor dat je een filmpje kiest dat iets toevoegd aan jouw presentatie.
Check vervolgens of je alle informatie in je powerpoint hebt staan en of je een verzorgde presentatie hebt, zonder spelfouten en met hoofdletters en leestekens waar nodig.
Leer alle tekst uit je hoofd en oefen hem thuis (ook op tijd!).
Hoe geef je een goede presentatie?
Het is belangrijk dat je de spreekbeurt zoveel mogelijk uit je hoofd doet. Probeer dus geen spiekbriefje te gebruiken, maar zorg dat je handig gebruikmaakt van je presentatie. Als het goed is, staan daar de belangrijkste woorden (steekwoorden) die jou een belletje doen rinkelen met wat je wil vertellen.
Tip: Probeer niet het hele verhaal de zinnen letterlijk in je hoofd te stampen, maar zorg dat je weet wat je bij elk woord wil vertellen en dat kan je dan in je eigen woorden doen. Als je een verhaal zin voor zin uit je hoofd gaat leren en je bent het even kwijt, dan kan je daardoor in paniek raken.
Daarnaast is het belangrijk dat je de klas in kijkt. Probeer hierbij alle leerlingen bij jouw verhaal te betrekken. Kijk dus de hele klas in.
Tip: Als je dit heel spannend vindt, probeer dan over de kinderen heen te kijken. Ook hiervoor is het dus van belang dat je de tekst uit je hoofd kent, want lezen en de klas in kijken tegelijkertijd is wat lastig.
Spreek rustig en luid, zodat iedereen je goed kan horen.
De opdracht
Je gaat een spreekbeurt maken over een onderwerp naar keuze;
De presentatie moet tussen de 6 en 8 minuten duren. Dat is best lang, dus oefen thuis ook op tijd! Als je spreekbeurt dan te kort is, kan je nog een of meerdere hoofdstukken toevoegen;
Zorg dat je een powerpoint of prezi hebt, die jou door het verhaal heen helpt;
Let daarbij goed op de verzorging van de presentatie (spelling, hoofdletters, leestekens etc.);
Iedereen heeft de presentatie op dezelfde dag af! Het Wheelzal per les beslissen wie er aan de beurt is, tenzij je zelf aangeeft de desbetreffende les je presentatie te willen geven. Mocht je nou veel spullen willen meenemen, zorg dan dat je een afspraak maakt met je docent.
Je wordt beoordeeld op ...:
- of je het uit je hoofd doet;
- de inhoud ⇒ klopt het wat je vertelt?;
- de tijd ⇒ hoe lang duurt jouw presentatie (minstens 6 minuten);
- de verzorging van je presentatie ⇒ ziet je presentatie er netjes uit? Staan er geen foutjes in?;
- stem en volume ⇒ spreek je duidelijk? (Niet te snel of te langzaam? Niet te hard of te zacht?).
Aan de slag!
Je mag nu zelf aan de slag met het maken van een presentatie! Zoek een onderwerp dat bij jou past.
Lees bovenstaande informatie regelmatig door om te controleren of je niks vergeet!
Hieronder vind je een voorbeeld van een powerpoint presentatie.
kan ik uitleggen wat er wordt bedoeld met de trappen van vergelijking;
kan ik de stellende trap van een woord benoemen;
kan ik de vergrotende trap van een woord benoemen;
kan ik de overtreffende trap van een woord benoemen;
kan ik de stellende, vergrotende en overtreffende trap op de juiste manier schrijven.
Theorie
Bijvoeglijke naamwoorden kennen drie trappen van vergelijking, namelijk:
de stellende trap: leuk slim mooi
de vergrotende trap: leuker slimmer mooier
de overtreffende trap: leukst slimst mooist
Hier gelden de volgende regels:
Zet in de vergrotende trap -er achter het woord: leuk - leuker, klein - kleiner, slim - slimmer.
Je ziet dat slimmer ook een extra -m krijgt, omdat anders de uitspraak niet klopt. Soms moeten letters veranderen, verdwijnen of worden toegevoegd: machteloos - machtelozer, boos - bozer.
Wanneer een woord op een -r eindigt, krijgt de vergrotende trap -der i.p.v. -er:
duur - duurder, stoer - stoerder
Zet in de overtreffende trap -st achter het woord: leuk - leukst, klein - kleinst, slim - slimst
Wanneer een woord op een -s eindigt, krijgt de overtreffende trap alleen nog maar een -t: machteloos - machtelozer - machteloost, boos - bozer - boost
Sommige woorden eindigen op -st of -sch. Deze woorden krijgen in de overtreffende trap géén extra -st, maar in plaats daarvan gebruik je het woordje meest voor het woord:
verrast - verraster - meest verrast, komisch - komischer - meestkomisch
Bij een paar woorden lijken de vergrotende en overtreffende trap niet op de stellende trap. Deze moet je gewoon weten. Voorbeelden hiervan zijn:
goed - beter - best
weinig - minder - minst
veel - meer - meest
Opdracht 1
Schrijf onderstaande 10 bijvoeglijke naamwoorden over en zet er telkens de vergrotende en overtreffende trap achter.
Noteer het zo: aardig - aardiger - aardigst
braaf, komisch, spannend, schoon, laf, dapper, boos, chagrijnig, weinig, goed
kan ik benoemen waaraan een goede presentatie moet voldoen;
heb ik tips gekregen hoe je een goede presentatie maakt.
De opdracht in het kort
Je geeft een presentatie voor de klas over een bepaald onderwerp. Deze presentatie doe je alleen. Het is de bedoeling dat jij de klas wat leert over een onderwerp dat jij leuk vindt. Je geeft deze presentatie aan de hand van een powerpoint presentatie of een prezi.
Hoe maak je een goede presentatie?
Om een goede presentatie te maken, is het belangrijk dat je een onderwerp kiest dat echt bij jou past. Wanneer je dat doet, weet je waarschijnlijk al best veel over het onderwerp te vertellen en het maakt het maken van de spreekbeurt een stuk interessanter!
Wanneer je een onderwerp hebt gekozen, ga je kijken of er genoeg informatie over het onderwerp te vinden is. Wanneer dit niet het geval is, kun je beter een ander onderwerp kiezen.
Vervolgens bedenk je minimaalvijf hoofdstukken. Verzamel informatie die je bij die hoofdstukken wil vertellen. Probeer je informatie uit verschillende en betrouwbare bronnen te halen. Zo kan je, naast boeken en het internet, wellicht iemand interviewen, een informatiegids of iets dergelijk opvragen of een documentaire bekijken.
Let erop dat je genoeg informatie hebt om de tijd vol te praten (minstens 6 minuten). Je mag altijd meer hoofdstukken toevoegen!
Open dan een powerpoint of prezi, maak een startdia met daarop het onderwerp en een plaatje. Bij de startdia vertel je altijd even waarom je het onderwerp hebt gekozen. Op de tweede dia komt een inhoudsopgave waarin alle hoofdstukken staan, zodat de klas precies weet welke hoofdstukken jij gaat behandelen. Geef vervolgens elk hoofdstuk minstens één dia. Zorg ervoor dat je hoofdstukken in een logische volgorde staan. Je laatste dia is een dia waarin je de bronnen neerzet die je hebt gebruikt. Onderaan deze pagina vind je een voorbeeld van een presentatie over spreekbeurten.
Probeer je informatie in steekwoorden op te schrijven, dus ga geen zinnen in je powerpoint zetten! Als je dat wel doet, gaat de klas de tekst zitten lezen en is de aandacht bij jou weg. Het is belangrijk dat jij bij elk steekwoord weet wat je graag wil vertellen. Voeg ook plaatjes toe.
Je mag ook beeldmateriaal gebruiken in de vorm van een filmpje. Let op: zorg dat je filmpje niet langer duurt dan twee minuten. Je mag ook twee filmpjes van bijvoorbeeld een minuut in je presentatie verwerken. Filmpjes tellen niet mee in de spreektijd. Zorg er ook voor dat je een filmpje kiest dat iets toevoegd aan jouw presentatie.
Check vervolgens of je alle informatie in je powerpoint hebt staan en of je een verzorgde presentatie hebt, zonder spelfouten en met hoofdletters en leestekens waar nodig.
Leer alle tekst uit je hoofd en oefen hem thuis (ook op tijd!).
Hoe geef je een goede presentatie?
Het is belangrijk dat je de spreekbeurt zoveel mogelijk uit je hoofd doet. Probeer dus geen spiekbriefje te gebruiken, maar zorg dat je handig gebruikmaakt van je presentatie. Als het goed is, staan daar de belangrijkste woorden (steekwoorden) die jou een belletje doen rinkelen met wat je wil vertellen.
Tip: Probeer niet het hele verhaal de zinnen letterlijk in je hoofd te stampen, maar zorg dat je weet wat je bij elk woord wil vertellen en dat kan je dan in je eigen woorden doen. Als je een verhaal zin voor zin uit je hoofd gaat leren en je bent het even kwijt, dan kan je daardoor in paniek raken.
Daarnaast is het belangrijk dat je de klas in kijkt. Probeer hierbij alle leerlingen bij jouw verhaal te betrekken. Kijk dus de hele klas in.
Tip: Als je dit heel spannend vindt, probeer dan over de kinderen heen te kijken. Ook hiervoor is het dus van belang dat je de tekst uit je hoofd kent, want lezen en de klas in kijken tegelijkertijd is wat lastig.
Spreek rustig en luid, zodat iedereen je goed kan horen.
De opdracht
Je gaat een spreekbeurt maken over een onderwerp naar keuze;
De presentatie moet tussen de 6 en 8 minuten duren. Dat is best lang, dus oefen thuis ook op tijd! Als je spreekbeurt dan te kort is, kan je nog een of meerdere hoofdstukken toevoegen;
Zorg dat je een powerpoint of prezi hebt, die jou door het verhaal heen helpt;
Let daarbij goed op de verzorging van de presentatie (spelling, hoofdletters, leestekens etc.);
Iedereen heeft de presentatie op dezelfde dag af! Het Wheelzal per les beslissen wie er aan de beurt is, tenzij je zelf aangeeft de desbetreffende les je presentatie te willen geven. Mocht je nou veel spullen willen meenemen, zorg dan dat je een afspraak maakt met je docent.
Je wordt beoordeeld op ...:
- of je het uit je hoofd doet;
- de inhoud ⇒ klopt het wat je vertelt?;
- de tijd ⇒ hoe lang duurt jouw presentatie (minstens 6 minuten);
- de verzorging van je presentatie ⇒ ziet je presentatie er netjes uit? Staan er geen foutjes in?;
- stem en volume ⇒ spreek je duidelijk? (Niet te snel of te langzaam? Niet te hard of te zacht?).
Aan de slag!
Je mag nu zelf aan de slag met het maken van een presentatie! Zoek een onderwerp dat bij jou past.
Lees bovenstaande informatie regelmatig door om te controleren of je niks vergeet!
Hieronder vind je een voorbeeld van een powerpoint presentatie.
kan ik benoemen waaraan een goede presentatie moet voldoen;
heb ik tips gekregen hoe je een goede presentatie maakt.
De opdracht in het kort
Je geeft een presentatie voor de klas over een bepaald onderwerp. Deze presentatie doe je alleen. Het is de bedoeling dat jij de klas wat leert over een onderwerp dat jij leuk vindt. Je geeft deze presentatie aan de hand van een powerpoint presentatie of een prezi.
Hoe maak je een goede presentatie?
Om een goede presentatie te maken, is het belangrijk dat je een onderwerp kiest dat echt bij jou past. Wanneer je dat doet, weet je waarschijnlijk al best veel over het onderwerp te vertellen en het maakt het maken van de spreekbeurt een stuk interessanter!
Wanneer je een onderwerp hebt gekozen, ga je kijken of er genoeg informatie over het onderwerp te vinden is. Wanneer dit niet het geval is, kun je beter een ander onderwerp kiezen.
Vervolgens bedenk je minimaalvijf hoofdstukken. Verzamel informatie die je bij die hoofdstukken wil vertellen. Probeer je informatie uit verschillende en betrouwbare bronnen te halen. Zo kan je, naast boeken en het internet, wellicht iemand interviewen, een informatiegids of iets dergelijk opvragen of een documentaire bekijken.
Let erop dat je genoeg informatie hebt om de tijd vol te praten (minstens 6 minuten). Je mag altijd meer hoofdstukken toevoegen!
Open dan een powerpoint of prezi, maak een startdia met daarop het onderwerp en een plaatje. Bij de startdia vertel je altijd even waarom je het onderwerp hebt gekozen. Op de tweede dia komt een inhoudsopgave waarin alle hoofdstukken staan, zodat de klas precies weet welke hoofdstukken jij gaat behandelen. Geef vervolgens elk hoofdstuk minstens één dia. Zorg ervoor dat je hoofdstukken in een logische volgorde staan. Je laatste dia is een dia waarin je de bronnen neerzet die je hebt gebruikt. Onderaan deze pagina vind je een voorbeeld van een presentatie over spreekbeurten.
Probeer je informatie in steekwoorden op te schrijven, dus ga geen zinnen in je powerpoint zetten! Als je dat wel doet, gaat de klas de tekst zitten lezen en is de aandacht bij jou weg. Het is belangrijk dat jij bij elk steekwoord weet wat je graag wil vertellen. Voeg ook plaatjes toe.
Je mag ook beeldmateriaal gebruiken in de vorm van een filmpje. Let op: zorg dat je filmpje niet langer duurt dan twee minuten. Je mag ook twee filmpjes van bijvoorbeeld een minuut in je presentatie verwerken. Filmpjes tellen niet mee in de spreektijd. Zorg er ook voor dat je een filmpje kiest dat iets toevoegd aan jouw presentatie.
Check vervolgens of je alle informatie in je powerpoint hebt staan en of je een verzorgde presentatie hebt, zonder spelfouten en met hoofdletters en leestekens waar nodig.
Leer alle tekst uit je hoofd en oefen hem thuis (ook op tijd!).
Hoe geef je een goede presentatie?
Het is belangrijk dat je de spreekbeurt zoveel mogelijk uit je hoofd doet. Probeer dus geen spiekbriefje te gebruiken, maar zorg dat je handig gebruikmaakt van je presentatie. Als het goed is, staan daar de belangrijkste woorden (steekwoorden) die jou een belletje doen rinkelen met wat je wil vertellen.
Tip: Probeer niet het hele verhaal de zinnen letterlijk in je hoofd te stampen, maar zorg dat je weet wat je bij elk woord wil vertellen en dat kan je dan in je eigen woorden doen. Als je een verhaal zin voor zin uit je hoofd gaat leren en je bent het even kwijt, dan kan je daardoor in paniek raken.
Daarnaast is het belangrijk dat je de klas in kijkt. Probeer hierbij alle leerlingen bij jouw verhaal te betrekken. Kijk dus de hele klas in.
Tip: Als je dit heel spannend vindt, probeer dan over de kinderen heen te kijken. Ook hiervoor is het dus van belang dat je de tekst uit je hoofd kent, want lezen en de klas in kijken tegelijkertijd is wat lastig.
Spreek rustig en luid, zodat iedereen je goed kan horen.
De opdracht
Je gaat een spreekbeurt maken over een onderwerp naar keuze;
De presentatie moet tussen de 6 en 8 minuten duren. Dat is best lang, dus oefen thuis ook op tijd! Als je spreekbeurt dan te kort is, kan je nog een of meerdere hoofdstukken toevoegen;
Zorg dat je een powerpoint of prezi hebt, die jou door het verhaal heen helpt;
Let daarbij goed op de verzorging van de presentatie (spelling, hoofdletters, leestekens etc.);
Iedereen heeft de presentatie op dezelfde dag af! Het Wheelzal per les beslissen wie er aan de beurt is, tenzij je zelf aangeeft de desbetreffende les je presentatie te willen geven. Mocht je nou veel spullen willen meenemen, zorg dan dat je een afspraak maakt met je docent.
Je wordt beoordeeld op ...:
- of je het uit je hoofd doet;
- de inhoud ⇒ klopt het wat je vertelt?;
- de tijd ⇒ hoe lang duurt jouw presentatie (minstens 6 minuten);
- de verzorging van je presentatie ⇒ ziet je presentatie er netjes uit? Staan er geen foutjes in?;
- stem en volume ⇒ spreek je duidelijk? (Niet te snel of te langzaam? Niet te hard of te zacht?).
Aan de slag!
Je mag nu zelf aan de slag met het maken van een presentatie! Zoek een onderwerp dat bij jou past.
Lees bovenstaande informatie regelmatig door om te controleren of je niks vergeet!
Hieronder vind je een voorbeeld van een powerpoint presentatie.
Theorie
Sommige bijvoeglijke naamwoorden kan je versterken door er een woordje voor te zetten. Als het echt heel koud is, is het ijskoud of als iemand heel arm is, noem je dat ook wel straatarm. De voorvoegsels in deze woorden (ijs en straat) zijn versterkingen.
Bij het gebruik van dit soort versterkingen wordt er eigenlijk overdreven. Iemand die zegt: Ik schaam me dood, gaat natuurlijk niet echt dood.
Nog meer voorbeelden van versterkingen zijn: stokoud, knalgeel, snikheet etc.
Opdracht 2
Maak de juiste combinaties met de voorvoegsels en bijvoeglijke naamwoorden en noteer deze in de schrift/ document.
voorvoegsels
bijvoeglijk naamwoorden
wereld
bleek
lijk
eerlijk
pik
gek
goud
gelukkig
stom
moe
ziels
beroemd
stapel
donker
kei
dronken
poes
droog
dood
nat
klets
hard
lood
lief
kurk
zwaar
Opdracht 3
Schrijf de versterkingen op die op de lijntjes horen.
1. De aarde in die pot is (heel droog) .
2. Ik ga niet in de regen hardlopen. Dan word ik (heel nat) .
3. Maaike gaat in december naar Egypte, want in de zomer is het er (heel heet) .
4. Zou je me willen helpen met het tillen van de boodschappen? Ze zijn namelijk (heel zwaar) .
5. Ik heb de uitslagen van de dokter binnen en ik ben gelukkig (heel gezond) .
6. Die tas kon ik niet laten liggen. Hij was namelijk (heel goedkoop) .
7. Tom mag nooit met andere meisjes praten, want Els is (heel jaloers) .
8. Rik en Tim kwam elkaar (heel toevallig) tegen in Frankrijk op de camping.
9. Het ijsje dat ik kreeg was wel (heel zoet) .
10. Ik ben het (helemaal zat) dat ik steeds jouw rommel moet opruimen!
Opdracht 4
Ga de strijd aan met je buurman/ buurvrouw. Probeer beiden zoveel mogelijk versterkingen te bedenken en noteer deze. Na vijf minuten gaan jullie kijken wie de meeste (juiste) woorden heeft opgeschreven.
Vandaag gaan jullie aan de slag met Nieuwsbegrip. Deze les is het heel belangrijk dat je aandacht besteedt aan de manier van antwoorden. Zorg dat je in hele zin antwoord en de vraag in je antwoord meeneemt, bijvoorbeeld:
Wat is de hoofdstad van Frankrijk?
De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.
Op deze manier ga je ook antwoord geven op de vragen over de tekst.
Lees nu eerst de tekst aandachtig door, beantwoord daarna de vragen en kijk het kritisch na!
Theorie Homoniemen zijn woorden die je hetzelfde schrijft en die hetzelfde klinken, maar die een verschillende betekenis hebben. Zo is bank een meubel waarop je kan zitten, maar je kunt ook pinnen bij een bank. Hetzelfde woord wordt hier dus gebruikt voor verschillende dingen.
Voorbeelden van homoniemen zijn: bal - blaadje - haar
Homofonen zijn woorden die hetzelfde klinken, maar die je niet hetzelfde schrijft. Ook deze woorden hebben verschillende betekenissen.
Voorbeelden van homofonen zijn:
wij - wei ⇒ Wij gaan naar buiten en De koeien staan in de wei
mei - mij ⇒ In mei gaan we op vakantie en Wil je mij helpen?
Opdracht 1
Bekijk onderstaande zinnen, verbeter de hele zin en beantwoord de laatste vraag.
1. Ik zet het eis in de vriezer.
2. Door al die tafels is het hier heel krab.
3. De paarden staan in de wij.
4. Joris geeft het boek aan mei.
5. In school geld de regel: geen telefoon in de klas.
Welke fout wordt er telkens gemaakt?
Opdracht 2
Geef van onderstaande woorden aan of je te maken hebt met een homoniem of een homofoon.
1. aarde
2. bank
3. eis
4. balken
5. lijden
6. licht
7. knuffel
8. val
9. bevallen
10. boeken
Opdracht 3
Weet jij om welke acht homoniemen het hier gaat? Schrijf de homoniemen waarom het gaat op.
Opdracht 6 (extra)
Bekijk onderstaande plaatjes en bedenk voor jezelf wat deze plaatjes met het onderwerp van deze les te maken hebben.
Week 16
Les 1: beeldtaal
Lesdoelen:
Aan het eind van deze les ...:
kan ik uitleggen wat beeldtaal is;
kan ik uitleggen wat een pictogram is;
kan ik van verschillende pictogrammen benoemen wat ze betekenen.
Theorie
Er zijn niet altijd woorden nodig om iets duidelijk te maken. In veel situaties worden hiervoor plaatjes gebruikt. Denk maar aan de plaatjes (lees ook symbolen) op een station of in het verkeer. Een plaatje dat informatie geeft noemen we een pictogram. Bij een pictogram neemt de afbeelding de plaats in van de tekst. Daarom wordt het ook wel beeldtaal genoemd.
Voorbeelden van een pictogram vind je hieronder:
Héél vroeger gebruikte men al beeldtaal. Denk maar aan de hele oude tekeningen die in grotten zijn gevonden. Zelfs dus al in de tijd van de jagers en de boeren werd hier gebruik van gemaakt.
Opdracht 1
Beantwoord onderstaande vragen.
1. Waarom wordt er veel beeldtaal gebruikt, denk je?
2. Wat is een groot voordeel van pictogrammen?
3. Wat kan een nadeel zijn van pictogrammen?
4. Noem drie plekken waar je veel pictogrammen tegenkomt.
5. Veel pictogrammen staan op een bord met een rode rand en een rode streep er doorheen, zoals je hieronder ziet staan. Wat betekent dit bord?
Opdracht 2
Op de televisie kom ook dagelijks pictogrammen voor. Bekijk onderstaand plaatje en beantwoord vervolgens de vragen die eronder staan.
1. Waarom worden dit soort pictogrammen aan het begin van sommige films en tv-programma's laten zien, denk je?
2. Waarom worden deze pictogrammen daarvoor gebruikt en geen tekst, denk je?
3. Zoals je kan zien is er geen pictogram voor 'humor' in de kijkwijzer. Waarom is dat er niet, denk je?
Opdracht 3
Geef van onderstaande pictogrammen aan wat ze betekenen en waar je deze tegenkomt. Noteer het als volgt: a = ... en kom je vaak tegen ... .
Opdracht 4
Voor deze opdracht mag je je eigen pictogram naar keuze ontwerpen. Je mag internet gebruiken voor inspiratie. Bedenk goed voor jezelf waar jij wel een pictogram voor zou willen gebruiken.
Vandaag gaan jullie aan de slag met Nieuwsbegrip. Deze les is het heel belangrijk dat je aandacht besteedt aan de manier van antwoorden. Zorg dat je in hele zin antwoord en de vraag in je antwoord meeneemt, bijvoorbeeld:
Wat is de hoofdstad van Frankrijk?
De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.
Op deze manier ga je ook antwoord geven op de vragen over de tekst.
Lees nu eerst de tekst aandachtig door, beantwoord daarna de vragen en kijk het kritisch na!
Theorie
In de vorige les heb je geleerd over homoniemen en homofonen. Weet jij het verschil nog tussen deze twee soorten woorden? Vandaag leer je over synoniemen en antoniemen.
Synoniemen Synoniemen zijn woorden die van elkaar verschillen, maar die hetzelfde betekenen. Wanneer je een verhaal schrijft is het fijn om gebruik te maken van synoniemen. Op deze manier breng je meer variatie in je tekst.
Voorbeelden van synoniemen zijn:
toilet ⇔ wc
kapot ⇔ stuk
hollen ⇔ rennen
In teksten vind je vaak synoniemen. Hieronder geeft Arjen Lubach verschillende voorbeelden.
Antoniemen
Antoniemen zijn juist woorden die het tegenovergestelde van elkaar zijn.
Voorbeelden van antoniemen zijn:
zwart ⇔ wit
groot ⇔ klein
lang ⇔ kort
mooi ⇔ lelijk
Bedenk voor jezelf wat de antoniemen van de volgende woorden zijn:
hoog
warm
zwijgen
Opdracht 1
Schrijf van onderstaande woorden een synoniem op.
1. snijwond
2. schrijver
3. jokken
4. stoep
5. blij
6. boos
7. mobiel
8. acuut
Opdracht 2
Schrijf van onderstaande woorden het antoniem op.
1. hemel
2. aanraden
3. vol
4. afvallen
5. krom
6. sterk
7. ontdooien
8. vrede
Opdracht 3
Klik op onderstaand bestand en los de puzzel op.
Vandaag gaan jullie aan de slag met Nieuwsbegrip. Deze les is het heel belangrijk dat je aandacht besteedt aan de manier van antwoorden. Zorg dat je in hele zin antwoord en de vraag in je antwoord meeneemt, bijvoorbeeld:
Wat is de hoofdstad van Frankrijk?
De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.
Op deze manier ga je ook antwoord geven op de vragen over de tekst.
Lees nu eerst de tekst aandachtig door, beantwoord daarna de vragen en kijk het kritisch na!
Vandaag gaan jullie aan de slag met Nieuwsbegrip. Deze les is het heel belangrijk dat je aandacht besteedt aan de manier van antwoorden. Zorg dat je in hele zin antwoord en de vraag in je antwoord meeneemt, bijvoorbeeld:
Wat is de hoofdstad van Frankrijk?
De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.
Op deze manier ga je ook antwoord geven op de vragen over de tekst.
Lees nu eerst de tekst aandachtig door, beantwoord daarna de vragen en kijk het kritisch na!
Vandaag gaan jullie aan de slag met Nieuwsbegrip. Deze les is het heel belangrijk dat je aandacht besteedt aan de manier van antwoorden. Zorg dat je in hele zin antwoord en de vraag in je antwoord meeneemt, bijvoorbeeld:
Wat is de hoofdstad van Frankrijk?
De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.
Op deze manier ga je ook antwoord geven op de vragen over de tekst.
Lees nu eerst de tekst aandachtig door, beantwoord daarna de vragen en kijk het kritisch na!
Les 3: Werkboekje (herhaling en oefenen behandelde stof)
Klas 2
Week 1
Gedicht van de week
Les 1: voor- en achtervoegsels
Lesdoelen:
Aan het eind van deze les ...:
kan je vertellen wat een afleiding is;
kan je vertellen wat voor- en achtervoegsels zijn;
kan je vertellen wat grondwoorden zijn;
kan je voor- en achtervoegsels aanwijzen;
kan je van meerdere voor- en achtervoegsels benoemen wat ze betekenen.
Theorie
Voor we aan de slag gaan met voor- en achtervoegsels is het belangrijk dat je weet wat een afleiding is.
Afleiding
Eerder dit jaar heb je geleerd wat een samenstelling is. Een voorwaarde voor een samenstelling is dat die bestaat uit twee bestaande woorden (tuin + broek). Oftewel deze woorden kunnen los van elkaar worden gebruikt.
Bij een afleiding heb je juist te maken met grondwoord* met daarvoor een voorvoegsel of een achtervoegsel. Het grondwoord is wel een bestaand woord, maar deze voor- en achtervoegsels kunnen nietzelfstandig worden gebruikt.
*Een grondwoord is de basis van een woord ⇒ die zelfstandig te gebruiken is.
Neem bijvoorbeeld het woord verliefdheid ⇒ verliefd is hier het grondwoord en kan zelfstandig voor komen. Dat geldt niet voor -heid. Dit is een achtervoegsel en niet zelfstandig te gebruiken.
Meer voorbeelden van afleidingen zijn: onschuldig, vriendelijk, bevriezen, respectloos en ex-president.
Afleidingen zijn dus woorden die bestaan uit een grondwoord in combinatie met een voor- en/of achtervoegsel.
Voorvoegsels
Een voorvoegsel is een woord(je) dat voor een grondwoord staat. Het grondwoord is het belangrijkste woord (zelfstandig naamwoord). Een grondwoord is op zichzelf te gebruiken. Een voorvoegsel kun je niet los gebruiken, maar moet altijd in combinatie met een ander woord (grondwoord) staan.
Een voorvoegsel kan je helpen om de betekenis van een woord te vinden. Daarvoor is het wel belangrijk dat je weet wat verschillende voorvoegsels betekenen (zie schema).
Je hebt veel verschillende voorvoegsels, maar de meest voorkomende vind je in het schema hieronder.
voorvoegsels
betekenis
voorbeeld
a-, ab-
niet
asociaal, absent
anti-
tegen
antiroosshampoo
wan
slecht
wantrouwen, wanhoop
de-
slecht, naar beneden
defect, degradatie
des-
niet, geen
desinteresse
dis-
verkeerd, niet
diskwalificatie
ge-
gebeurd, geduld
be-
bedoel
ver-
verhaal
her-
opnieuw
heropvoeding, hergebruiken
inter-
tussen
interland
mis-
verkeerd
misoogst, mislukt
on-
niet
ongeïnteresseerd, ongeluk
over-
te veel
overspannen, overbelast
pre-
voor (van tijd)
prehistorie
non-
niet, zonder
non-actief
re-
opnieuw, in plaats van
reïntegratie, representatie
ex-
niet meer
ex-vriend
Waarschijnlijk gebruik je de meeste voorvoegsels al regelmatig. Een voorvoegsel kan je dus helpen om de betekenis van een woord te vinden. Bijvoorbeeld in de zin: Plastic flessen kun je heel goed hergebruiken. Her- betekent opnieuw. Hergebruiken is dus iets opnieuw gebruiken.
Achtervoegsels
Bij een achtervoegsel werkt het eigenlijk precies hetzelfde als bij een voorvoegsel, alleen staat het woordje niet voor, maar juist achter het grondwoord. Je kunt de betekenis van een woord met een achtervoegselvaak zelf raden, bijvoorbeeld in de zin:
Mijn buurman is een echte Drentenaar.
In Drentenaar herken je vast het woord Drenthe en het achtervoegsel-naar. Een Drentenaar is dus iemand die uit Drenthe komt.
Veel voorkomende achtervoegselszie je in onderstaand schema.
achtervoegsels
voorbeeld
-achtig
meisjesachtig
-baar
bruikbaar
-theek
bibliotheek
-heid
verliefdheid
-ief
subjectief
-ig
gelukkig
-vol
begripvol
-(i)teit
puberteit
-kundig
vakkundig
-(e)lijk
gevaarlijk
-rijk
dierenrijk
-vaardig
slagvaardig
-wekkend
angstwekkend
-zaam
behulpzaam
-loos
zinloos
-ing
regering
- aard
luiaard
Opdracht 1
Hieronder staan verschillende afleidingen. Benoem van elke afleiding het grondwoord en het voor- en/of achtervoegsel. Maak twee kolommen in je schrift waarbij je boven de eerste kolom grondwoord noteert en boven de tweede kolom voor-/ achtervoegsel.
Opdracht 2
Hieronder zie je een schema staan met in de eerste kolom voorvoegsels. In de tweede kolom staan de grondwoorden. Zoek de juiste combinaties van de voorvoegsels en grondwoorden bij elkaar en schrijf de afleiding op. Maak er vervolgens een zinnetje mee.
Schrijf het als volgt op in je schrift: re + integratie = re-integratie → Zij start een project van re-integratie.
Opdracht 4
Hieronder zie je een schema staan met in de eerste kolom achtervoegsels. In de tweede kolom staan de grondwoorden. Zoek de juiste combinaties van de achtervoegsels en grondwoorden bij elkaar en schrijf de afleiding op. Vervolgens maak je er een zinnetje mee.
Schrijf het als volgt op in je schrift: loos + nut = nutteloos → Ik voel mij nutteloos.
grondwoord
achtervoegsel
afleiding
zin
strijd
-vol
disco
-baar
respect
-vaardig
lach
-loos
kind
-zaam
boos
-wekkend
lang
-heid
nut
-theek
nutteloos
Ik voel me erg nutteloos.
dank
-ig
product
-achtig
verdriet
-ief
Hieronder vind je antwoorden van opdracht 1, 2 en 4:
Opdracht B Je hebt nu veel geleerd of samenstellingen, grondwoorden en afleidingen.
Ga voor deze opdracht naar onderstaande site, lees daar de uitleg nog even door en maak dan de oefening.
Even vooraf
Met alle tweede klassen doen we dit jaar weer mee aan de poëziewedstrijd. Er zou eigenlijk deze week een gastdocent komen van de School der poëzie. Helaas kan dat natuurlijk nu niet doorgaan, dus deze docent heeft de opdracht voor ons uitgewerkt.
Je gaat straks een gedicht schrijven over jezelf; een zelfportret in woorden. Dit doe je met behulp van een schrijfopdracht. Deze vind je verderop.
Uit elke klas selecteert de docent Nederlands vijf gedichten. Al deze gedichten worden opgestuurd naar de School der Poëzie en zij zullen uit elke klas één gedicht selecteren.
Deze leerlingen van wie de gedichten zijn gekozen, worden op zaterdag 23 januari om 14.00 uur verwacht in de bibliotheek op de 's Gravelandseweg 55 in Hilversum. Er worden dan filmpjes gemaakt als ze hun gedicht voordragen in de theaterzaal van de bibliotheek. Hierbij worden ze geholpen door iemand die daar veel ervaring mee heeft.
Ter introductie
Gershwin Bonevacia is oprichter van 'I Speak', een podium voor jonge dichters. Hieronder zie je een filmpje van hem. Bekijk het filmpje en beantwoord de vragen.
Gershwin speelt in zijn gedicht met taal. Dat doen dichters vaak. Een paar voorbeelden:
* Gershwin herhaalt sommige dichtregels – hoor je in het filmpje welke?
* Hij rijmt met beginrijm (alliteratie) – in de eerste twee regels staan 3 woorden die met een w beginnen: woorden – water – wellicht. Hoor of zie je nog meer woorden die vlakbij elkaar staan en beginnen met dezelfde letter?
* Hij maakt vergelijkingen (metafoor of beeldspraak) – in zijn verbeelding vindt hij dat iets op totaal iets anders lijkt. Zo vergelijkt hij zijn gedachten met iets anders. Waarmee?
Waar zou je gedachten nog meer mee kunnen vergelijken? Gebruik je fantasie:
In het hoofd van een dichter kan alles!
In je eigen gedicht kun je zo ook met taal gaan spelen.
Gedichten van jongeren
Lees onderstaande gedichten door.
Soms op de fiets (fragment) gedicht van Gershwin Bonevacia
De schrijfopdracht: DIT BEN IK – zelfportret in woorden – vertel met fantasie
De schrijfopdracht bestaat uit 3 stappen:
1) Wie ben je van buiten?
2) Wie ben je van binnen?
3) Je gedicht schrijven
Hieronder vind je nog een boodschap van de gastdocent (Darja de Wever):
Je kunt mij mailen als je vragen hebt, of het prettig vindt als ik je gedicht lees. Misschien kan ik je nog wat tips geven: darja.de.wever@xs4all.nl
Stuur me alles wat je hebt opgeschreven in de 3 (schrijf)stappen. Dat is het beste en vergeet niet je naam en klas te noteren.
Wel graag op tijd opsturen en niet pas op de dag dat je het op school moet inleveren.
!Maak een nieuw document aan en noem het: 'Zelfportret in woorden + je naam'. Kopieer en plak alle onderstaande tekst. Beantwoord de vragen en maak ook uiteindelijk je gedicht in dit document.
1. WIE BEN JE VAN BUITEN?
Je gezicht is uniek. Schrijf 2 of meer zinnen over jouw gezicht (mond, kin, wang, wimpers, wenkbrauwen, mond, oren, ogen, neus(vleugels), litteken, sproet-moedervlek, haar, kuiltje, denkrimpel, speciaal kijken)
………………………………………………………………………………………………………………….
Verzin een vergelijking – waar lijkt iets op (Bijv. mijn haar glanst als een walvishuid, een moedervlek als het einde van een zin)
………………………………………………………………………………………………………………….
2. WIE BEN JE VAN BINNEN?
In het leven ‘speel’ je verschillende rollen. Je bent bijvoorbeeld een scholier, hondenuitlater, sporter, gitarist, danser, vakkenvuller.
Kies 1 of 2 rollen uit jouw leven. Hoe zou jij jezelf noemen? Verzin 1 of 2 bijnamen voor jezelf (voorbeelden: folderrondbrenger, tafeldekker, snelfietser, tokkelhand, flierefluiter, roze zwaan, stille windvlaag, meerdenker. Hardrenner – verzin zelf een originele of grappige bijnaam)
Vertel erover in 2 of meer korte zinnen – beschrijf het met fantasie – kun je iets goed/niet goed?
……………………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………………
Vertel in 1 of meer korte zinnen over je karakter (ben je bijvoorbeeld: stil, luidruchtig, onweerstaanbaar, strijdlustig, verlegen, arrogant, snel, langzaam, opgeruimd, vrolijk, humor, rommelig, laatkomer, slim, onhandig of iets anders).
………………………………………………………………………………………………….
………………………………………………………………………………………………….
Wat vind jij belangrijk in het leven? Waar denk je regelmatig over na?
3. JE GEDICHT SCHRIJVEN met hulp van wat je hierboven hebt opgeschreven.
Lees eerst de tips.
TIPS
* Schrijf 10-14 dichtregels - niet met eindrijm (zoals in een Sinterklaasgedicht)
* een dichtregel is niet langer dan 8-10 woorden
* Schrijf in de tegenwoordige tijd – schrijf niet zo vaak: ik
* Je mag een paar woorden uit de andere gedichten (gedichtenblad) lenen
* Speel met taal (zie introductie): maak vergelijkingen, herhaal een bijzondere regel, gebruik beginrijm (woorden met dezelfde beginletter), voeg evt. kleuren toe
* Durf te schrappen/te veranderen/ regels om te gooien
* Verzin een titel voor je gedicht als je klaar bent met schrijven
Naam: Klas:
Email: Mobiel:
Titel van je gedicht:
!Heb je je gedicht af? Deel het dan met jouw Nederlands docent. Zorg dat je het document de juiste naam hebt gegeven: 'Zelfportret in woorden + je naam'.
Week 2
Gedicht van de week
Les 1: Nieuwsbegrip
Beste leerlingen,
Vandaag gaan jullie aan de slag met Nieuwsbegrip. Lees de tekst hieronder aandachtig door en beantwoord de vragen.
Let op! Zorg ervoor dat je bij open vragen de vraag meeneemt in je antwoord.
Voorbeeld:
Wat is de hoofdstad van Frankrijk?
Antwoord: De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.
Noteer je antwoorden in het thuiswerkdocument.
Wanneer je klaar bent, kijk je je werk na. De antwoorden vind je onderaan de pagina.
Vorige week ben je, als het goed is, begonnen met het schrijven van jouw gedicht.
Vandaag ga je daaraan verder werken. Hieronder vind je nogmaals de opdracht:
De schrijfopdracht: DIT BEN IK – zelfportret in woorden – vertel met fantasie
De schrijfopdracht bestaat uit 3 stappen:
1) Wie ben je van buiten?
2) Wie ben je van binnen?
3) Je gedicht schrijven
Hieronder vind je nog een boodschap van de gastdocent (Darja de Wever):
Je kunt mij mailen als je vragen hebt, of het prettig vindt als ik je gedicht lees. Misschien kan ik je nog wat tips geven: darja.de.wever@xs4all.nl
Stuur me alles wat je hebt opgeschreven in de 3 (schrijf)stappen. Dat is het beste en vergeet niet je naam en klas te noteren.
Wel graag op tijd opsturen en niet pas op de dag dat je het op school moet inleveren.
!Maak een nieuw document aan en noem het: 'Zelfportret in woorden + je naam'. Kopieer en plak alle onderstaande tekst. Beantwoord de vragen en maak ook uiteindelijk je gedicht in dit document.
1. WIE BEN JE VAN BUITEN?
Je gezicht is uniek. Schrijf 2 of meer zinnen over jouw gezicht (mond, kin, wang, wimpers, wenkbrauwen, mond, oren, ogen, neus(vleugels), litteken, sproet-moedervlek, haar, kuiltje, denkrimpel, speciaal kijken)
………………………………………………………………………………………………………………….
Verzin een vergelijking – waar lijkt iets op (Bijv. mijn haar glanst als een walvishuid, een moedervlek als het einde van een zin)
………………………………………………………………………………………………………………….
2. WIE BEN JE VAN BINNEN?
In het leven ‘speel’ je verschillende rollen. Je bent bijvoorbeeld een scholier, hondenuitlater, sporter, gitarist, danser, vakkenvuller.
Kies 1 of 2 rollen uit jouw leven. Hoe zou jij jezelf noemen? Verzin 1 of 2 bijnamen voor jezelf (voorbeelden: folderrondbrenger, tafeldekker, snelfietser, tokkelhand, flierefluiter, roze zwaan, stille windvlaag, meerdenker. Hardrenner – verzin zelf een originele of grappige bijnaam)
Vertel erover in 2 of meer korte zinnen – beschrijf het met fantasie – kun je iets goed/niet goed?
……………………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………………
Vertel in 1 of meer korte zinnen over je karakter (ben je bijvoorbeeld: stil, luidruchtig, onweerstaanbaar, strijdlustig, verlegen, arrogant, snel, langzaam, opgeruimd, vrolijk, humor, rommelig, laatkomer, slim, onhandig of iets anders).
………………………………………………………………………………………………….
………………………………………………………………………………………………….
Wat vind jij belangrijk in het leven? Waar denk je regelmatig over na?
3. JE GEDICHT SCHRIJVEN met hulp van wat je hierboven hebt opgeschreven.
Lees eerst de tips.
TIPS
* Schrijf 10-14 dichtregels - niet met eindrijm (zoals in een Sinterklaasgedicht)
* een dichtregel is niet langer dan 8-10 woorden
* Schrijf in de tegenwoordige tijd – schrijf niet zo vaak: ik
* Je mag een paar woorden uit de andere gedichten (gedichtenblad) lenen
* Speel met taal (zie introductie): maak vergelijkingen, herhaal een bijzondere regel, gebruik beginrijm (woorden met dezelfde beginletter), voeg evt. kleuren toe
* Durf te schrappen/te veranderen/ regels om te gooien
* Verzin een titel voor je gedicht als je klaar bent met schrijven
Naam: Klas:
Email: Mobiel:
Titel van je gedicht:
!Heb je je gedicht af? Deel het dan met jouw Nederlands docent. Zorg dat je het document de juiste naam hebt gegeven: 'Zelfportret in woorden + je naam'.
Les 3: spreekbeurt
Lesdoelen:
Aan het eind van deze les ...:
kan ik benoemen waaraan een goede presentatie moet voldoen;
heb ik tips gekregen hoe je een goede presentatie maakt.
Wat is een spreekbeurt?
Vorig jaar heb je, als het goed is, al een spreekbeurt gegeven voor de klas. Dit jaar ga je dat weer doen! Een spreekbeurt is een presentatie die je voor de klas houdt over een bepaald onderwerp. Deze presentatie doe je alleen. Het is de bedoeling dat jij de klas wat leert over een onderwerp dat jij leuk vindt. Je geeft deze presentatie aan de hand van een powerpoint presentatie of een prezi.
Hoe maak je een goede presentatie?
Om een goede spreekbeurt te maken, is het belangrijk dat je een onderwerp kiest dat echt bij jou past. Wanneer je dat doet, weet je waarschijnlijk al best veel over het onderwerp te vertellen en het maakt het maken van de spreekbeurt een stuk interessanter!
Wanneer je een onderwerp hebt gekozen, ga je kijken of er genoeg informatie over het onderwerp te vinden is. Wanneer dit niet het geval is, kun je beter een ander onderwerp kiezen.
Vervolgens bedenk je minimaalvijf hoofdstukken. Verzamel informatie die je bij die hoofdstukken wil vertellen. Probeer je informatie uit verschillende en betrouwbare bronnen te halen. Zo kan je, naast boeken en het internet, wellicht iemand interviewen, een informatiegids of iets dergelijk opvragen of een documentaire bekijken.
Let erop dat je genoeg informatie hebt om de tijd vol te praten (minstens 8 minuten). Je mag altijd meer hoofdstukken toevoegen!
Open dan een powerpoint of prezi, maak een startdia met daarop het onderwerp en een plaatje. Bij de startdia vertel je altijd even waarom je het onderwerp hebt gekozen. Op de tweede dia komt een inhoudsopgave waarin alle hoofdstukken staan, zodat de klas precies weet welke hoofdstukken jij gaat behandelen. Geef vervolgens elk hoofdstuk minstens één dia. Zorg ervoor dat je hoofdstukken in een logische volgorde staan. Je laatste dia is een dia waarin je de bronnen neerzet die je hebt gebruikt. Onderaan deze pagina vind je een voorbeeld van een presentatie over spreekbeurten.
Probeer je informatie in steekwoorden op te schrijven, dus ga geen zinnen in je powerpoint zetten! Als je dat wel doet, gaat de klas de tekst zitten lezen en is de aandacht bij jou weg. Het is belangrijk dat jij bij elk steekwoord weet wat je graag wil vertellen. Voeg ook plaatjes toe.
Je mag ook beeldmateriaal gebruiken in de vorm van een filmpje. Let op: zorg dat je filmpje niet langer duurt dan twee minuten. Je mag ook twee filmpjes van bijvoorbeeld een minuut in je presentatie verwerken. Filmpjes tellen niet mee in de spreektijd. Zorg er ook voor dat je een filmpje kiest dat iets toevoegd aan jouw presentatie.
Check vervolgens of je alle informatie in je powerpoint hebt staan en of je een verzorgde presentatie hebt, zonder spelfouten en met hoofdletters en leestekens waar nodig.
Leer alle tekst uit je hoofd en oefen hem thuis (ook op tijd!).
Hoe geef je een goede presentatie?
Het is belangrijk dat je de presentatie zoveel mogelijk uit je hoofd doet. Probeer dus geen spiekbriefje te gebruiken, maar zorg dat je handig gebruikmaakt van je presentatie. Als het goed is, staan daar de belangrijkste woorden (steekwoorden) die jou een belletje doen rinkelen met wat je wil vertellen.
Tip: Probeer niet het hele verhaal de zinnen letterlijk in je hoofd te stampen, maar zorg dat je weet wat je bij elk woord wil vertellen en dat kan je dan in je eigen woorden doen. Als je een verhaal zin voor zin uit je hoofd gaat leren en je bent het even kwijt, dan kan je daardoor in paniek raken.
Daarnaast is het belangrijk dat je de klas in kijkt. Probeer hierbij alle leerlingen bij jouw verhaal te betrekken. Kijk dus de hele klas in.
Tip: Als je dit heel spannend vindt, probeer dan over de kinderen heen te kijken. Ook hiervoor is het dus van belang dat je de tekst uit je hoofd kent, want lezen en de klas in kijken tegelijkertijd is wat lastig.
Spreek rustig en luid, zodat iedereen je goed kan horen.
De opdracht
Je gaat een presentatie maken over een onderwerp naar keuze.
De presentatie moet tussen de 8 en 12 minuten duren. Dat is best lang, dus oefen thuis ook op tijd! Als je presentatie dan te kort is, kan je nog een of meerdere hoofdstukken toevoegen.
Zorg dat je een powerpoint of prezi hebt, die jou door het verhaal heen helpt.
Let daarbij goed op de verzorging van de presentatie (spelling, hoofdletters, leestekens etc.)
Iedereen heeft de spreekbeurt op dezelfde dag af! Het Wheelzal per les beslissen wie er aan de beurt is, tenzij je zelf aangeeft de desbetreffende les je spreekbeurt te willen houden. Mocht je nou veel spullen willen meenemen, zorg dan dat je een afspraak maakt met je docent.
Je wordt beoordeeld op ...:
- of je het uit je hoofd doet;
- de inhoud ⇒ klopt het wat je vertelt?;
- de tijd ⇒ hoe lang duurt jouw presentatie (minstens 8 minuten);
- de verzorging van je presentatie ⇒ ziet je presentatie er netjes uit? Staan er geen foutjes in?;
- stem en volume ⇒ spreek je duidelijk? (Niet te snel of te langzaam? Niet te hard of te zacht?).
Aan de slag!
Je mag nu zelf aan de slag met het maken van een presentatie! Zoek een onderwerp dat bij jou past.
Lees bovenstaande informatie regelmatig door om te controleren of je niks vergeet!
Hieronder vind je een voorbeeld van een powerpoint presentatie.
kan ik uitleggen wat het verschil is tussen letterlijk en figuurlijk;
herken ik figuurlijke uitspraken in reclames en plaatjes en kan ik die benoemen;
heb ik kennisgemaakt met verschillende figuurlijke uitspraken.
Theorie
Je komt het veel tegen in de Nederlandse taal: letterlijken figuurlijktaalgebruik.
Letterlijk taalgebruik gebruik je als je ook daadwerkelijk datgene bedoelt wat je zegt. In het plaatje hierboven gaan ze letterlijk de klok verplaatsen, terwijl er eigenlijk iets anders wordt bedoeld.
Bij letterlijk taalgebruik neem je iets dus heel letterlijk. Je zegt wat je ook echt bedoelt, letter voor letter.
Met figuurlijk taalgebruik wordt daarentegen juist iets anders bedoeld dan er wordt gezegd. Het plaatje dat hierboven staat, is eigenlijk een figuurlijke uitdrukking die heel letterlijk wordt genomen. Er wordt namelijk bedoeld dat de tijd een uur vooruit of achteruit gezet moet worden en niet dat de klok zelf moet worden verplaatst, dat is de letterlijke betekenis.
Nog een voorbeeld van figuurlijk taalgebruik is de uitdrukking: de kat uit de boom kijken. Hier wordt er niet bedoeld dat iemand letterlijk continu naar een kat staat te kijken die in de boom zit, maar wel dat iemand een afwachtende houding heeft. Er wordt dus iets anders gezegd dan eigenlijk wordt bedoeld.
Kan jij van onderstaande plaatjes aangeven wat deze met letterlijk en figuurlijk taalgebruik te maken hebben?
Opdracht 1
Bekijk het plaatje dat hieronder staat en beantwoord vervolgens de vragen in je schrift.
1. Wat is er misgegaan tussen Fokke en Sukke?
2. Wat bedoelde Fokke met de koffers pakken?
3. Wat heeft Sukke verkeerd gedaan?
4. Heeft Sukke de opdracht figuurlijk of letterlijk genomen?
Opdracht 2
Bekijk onderstaand filmpje en beantwoord de vragen in je schrift.
In de reclame wordt er gezegd: 'Dit is niet te filmen'.
1. Wat wordt er letterlijk bedoeld met deze zin?
2. Wat wordt er figuurlijk bedoeld met deze zin?
3. Wat is het goede idee dat de man in de reclame bedenkt?
Opdracht 3
Bekijk onderstaande reclame en beantwoord de vragen in je schrift.
1. Wat roept het begin van dit filmpje bij jou op?
2. Waarom zouden de makers van deze reclame het op deze manier hebben verfilmd?
3. Wat heeft dit filmpje met letterlijk en figuurlijk te maken?
Opdracht 4
Klik op onderstaande linkjes om bij de oefeningen te komen.
Opdracht 5
In onderstaand filmpje worden verschillende dingen letterlijk genomen. Schrijf zoveel mogelijk dingen op waarvan het letterlijk wordt verfilmd in de reclame.
Hieronder vind je de antwoorden van opdracht 1, 2 en 3:
Stripverhalen bestaan al ontzettend lang! Eigenlijk begon het al in de prehistorie. In grotten werden afbeeldingen getekend die een verhaal vertelden. Hierdoor worden deze verhalen ook wel de oudste vorm van literatuur genoemd.
Een stripverhaal is een verhaal dat voornamelijk wordt verteld aan de hand van afbeeldingen. Bij veel stripverhalen staan tegenwoordig ook tekstwolkjes, maar dat is niet noodzakelijk. Hieronder zie je daar een voorbeeld van.
Aan bovenstaande strip zie je dat je dus niet per se tekst nodig hebt om een verhaal te vertellen.
Bij het maken van een stripverhaal komt heel veel kijken. In het filmpje hieronder wordt daar het een en ander over uitgelegd.
Opdracht 1
Beantwoord de volgende vragen en zoek eventueel antwoorden op internet.
1. Door wie zijn Suske en Wiske bedacht?
2. Wanneer kwam in Nederland de eerste Donald Duck uit?
3. Welk nummer werd voor het eerst helemaal in kleur uitgegeven.
4. Uit welk land komt Kuifje oorspronkelijk?
5. In welke strip komen de Daltons voor?
6. Wat is jouw favoriete strip?
7. Noem drie personages uit Suske en Wiske.
Opdracht 2
Bekijk onderstaande strips. Bij beide strips staat geen tekst. Toch weet je waarschijnlijk wel waar de verhaaltjes over gaan. Schrijf van de strips het verhaal op.
Opdracht 3
Hieronder vind je twee stripverhalen waar wolkjes bij staan, maar er staan geen teksten in de wolkjes. Bedenk zelf voor elk wolkje wat daarin moet komen te staan.
Wellicht ben je heel handig met photoshop om de wolkjes in het PDF-bestand te bewerken en anders kun je het als volgt noteren:
plaatje 1: Donald: 'bla bla bla'. Willie Wortel: 'bla bla bla'
Opdracht 4
Het is tijd om zelf een stripverhaal te gaan maken! Pak een leeg/wit papier en mocht je dit niet hebben, overleg dan even met je docent. Je mag het blad zelf op je eigen manier in minimaal vier vakken verdelen. Bedenk je eigen stripverhaal.
Je krijgt in elk geval twee lessen om aan deze strip te werken. Bewaar hem daarna goed, zodat je hem mee naar school kan nemen als we weer mogen!
Onderstaand filmpje kan je misschien helpen bij het maken van een strip. Zelf mag je uiteraard ook filmpjes zoeken die jij eventueel kan gebruiken.
kan ik uitleggen wat het verschil is tussen spreekwoorden, gezegden en uitdrukkingen;
kan ik de betekenis opzoeken van spreekwoorden, gezegden en uitdrukkingen;
heb ik kennisgemaakt met verschillende spreekwoorden, gezegden en uitdrukkingen.
Theorie
De Nederlandse taal is rijk aan figuurlijke uitspraken. Zo kennen wij ontzettend veel uitdrukkingen, spreekwoorden en gezegden.
Spreekwoorden Spreekwoordenzijn vaste zinnen die een (levens)wijsheid of waarheid bevatten, voorbeelden hiervan zijn:
Wie A zegt, moet ook B zeggen.
De laatste loodjes wegen het zwaarst.
Eerlijkheid duurt het langst.
Na regen komt zonneschijn.
Spreekwoorden staan altijd in de tegenwoordige tijd. Het is eigenlijk een soort bevestiging van hoe dingen nou eenmaal in de wereld gaan. Daarnaast zijn spreekwoorden ook vaak iets ouderwetser.
Gezegden
Gezegden zijn vaste combinaties van woorden die niet op zichzelf staan. Oftewel gezegdes zijn geen volledige zinnen, maar het zijn zinsdelen die worden gebruikt in zinnen, bijvoorbeeld: met hart en ziel. Dit is geen hele zin en er moet dus nog wat voor en/ of achter:
Maartje zingt dat lied met hart en ziel.
Wat je nu zegt is echt een open deur.
Door weer en wind laat ik de hond uit.
Op stel en sprong ging zij naar huis.
Gezegdenbevatten nooit een werkwoord!
Uitdrukkingen Uitdrukkingenzijn ook combinaties van woorden die een eigen (figuurlijke) betekenis hebben. In tegenstelling tot gezegden komt er in uitdrukkingen wel vaak een werkwoord voor. Het kunnen dus losse zinnen zijn. Uitdrukkingen bevatten geen waarheid of levensles en zijn daardoor te onderscheiden van spreekwoorden. Voorbeelden hiervan zijn:
Johan verspreekt zich, nu komt de aap uit de mouw.
Die jongen kijkt eerst de kat uit de boom.
Ik hebgeen rooie cent meer.
Let op Peter, volgens mij voert hij iets in zijn schild.
Van spreekwoorden, gezegden en uitdrukkingen worden de uitdrukkingen het meest gebruikt.
Betekenis vinden
Er zullen ongetwijfeld spreekwoorden, gezegden en uitdrukkingen zijn waarvan je de betekenis niet weet.
Om erachter te komen wat een bepaalde uitdrukking (lees ook gezegde en spreekwoord) betekent, kun je deze opzoeken in een woordenboek. Je zoekt dan op het belangrijkste woord van de uitdrukking, vaak is dit het zelfstandige naamwoord.
Bijvoorbeeld bij de uitdrukking: Dat is kat in het bakkie zoek je op het woord kat.
Of bij de uitdrukking: Geen slapende honden wakker makenzoek je op het woord hond.
In het woordenboek vind je dan eerst de betekenis van deze woorden, maar daarachter staan er in het cursief ook uitdrukkingen met daarbij de betekenissen. De betekenissen staan nietcursief. Hieronder zie je een foto uit het woordboek, waarbij is gezocht op het woord kat.
Je kan hier duidelijk zien dat na de betekenis van het woord kat meteen uitdrukkingen staan. Daarnaast is te zien dat het woord kat er niet meer staat, daarvoor in de plaats staat dit tekentje: ~. Overal waar ~ staat, hoort het woordje kat te staan. Daarnaast zie je dat de uitdrukkingen schuingedrukt staan (cursief) en de betekenissen staan daarachter (nietcursief).
Opdracht 1
Maak onderstaande oefening.
Oefening: Verschillen tussen spreekwoorden, gezegden en uitdrukkingen
0%
Je hebt geleerd wat de verschillen zijn tussen spreekwoorden, gezegden en uitdrukkingen. Nu ga je kijken of je de uitleg helemaal hebt begrepen.
Algemene Informatie
Titel
Verschillen tussen spreekwoorden, gezegden en uitdrukkingen
Opdracht 2
Bekijk onderstaand woordenboekfragment en beantwoord de vragen.
1. Hoeveel uitdrukkingen met het woord kat staan er in het woordenboek?
2. Wat is de eerste uitdrukking die wordt gegeven?
3. In het woordenboekfragment staat ook iem. Wat wordt daar denk je mee bedoeld?
4. Wat is de betekenis van een kat in het nauw maakt vreemde sprongen?
5. Welke uitdrukking wordt er gebruikt als iemand in de verleiding wordt gebracht?
6. Welke uitdrukking kan je gebruiken als je iets hebt gekocht waar je uiteindelijk niks aan hebt?
Mocht je geen woordenboek bij de hand hebben, dan kan je ook altijd op internet de betekenissen vinden van uitdrukkingen. Verschillende sites kun je hiervoor gebruiken. Hieronder staan een paar voorbeelden daarvan:
Opdracht 4
Hieronder vind je veel voorkomende uitdrukkingen:
1. Niet door een deur kunnen.
2. De kat uit de boom kijken.
3. De hond in de pot vinden.
4. Nu komt de aap uit de mouw.
5. Niet om over naar huis te schrijven.
6. Een gegeven paard mag je niet in de bek kijken.
7. Over het paard getild zijn.
8. De kat op het spek binden.
Van een aantal zal je de betekenis wel kennen, maar wellicht nog niet van allemaal. Je schrijft alle betekenissen van de uitdrukkingen op. Wanneer je deze niet weet, zoek je de betekenis op. Je mag zelf weten of je daarbij gebruikmaakt van een woordenboek of van het internet.
Opdracht 5
Hieronder vind je enkele gezegden die met regelmaat worden gebruikt. Probeer met elk van deze gezegden een zin te maken. Mocht je de betekenis niet weten, zoek deze dan op!
Opdracht 4
Het is tijd om zelf een stripverhaal te gaan maken! Pak een leeg/wit papier en mocht je dit niet hebben, overleg dan even met je docent. Je mag het blad zelf op je eigen manier in minimaal vier vakken verdelen. Bedenk je eigen stripverhaal.
Je krijgt in elk geval twee lessen om aan deze strip te werken. Bewaar hem daarna goed, zodat je hem mee naar school kan nemen als we weer mogen!
Onderstaand filmpje kan je misschien helpen bij het maken van een strip. Zelf mag je uiteraard ook filmpjes zoeken die jij eventueel kan gebruiken.
Week 5
Gedicht van de week
Les 1: spreekwoorden, gezegden en uitdrukkingen deel 2
SPREEKWOORDEN, GEZEGDEN EN UITDRUKKINGEN DEEL 2
Vorige week ben je aan de slag gegaan met spreekwoorden, gezegden en uitdrukkingen. De les en uitleg vind je hier.
Vandaag ga je verder door eerst opdracht 6 te maken (opdracht 1, 2, 3, 4 en 5 heb je, als het goed is, vorige week al gemaakt) en daarna ga je aan de slag met opdracht 7.
Opdracht 6
Op onderstaande foto's staan uitdrukkingen afgebeeld. Weet jij welke uitdrukkingen bij de foto's horen? Noteer ze in je thuisonderwijsdocument en schrijf de betekenis daarachter. Mocht je van een van de uitdrukkingen de betekenis niet kennen, zoek die dan even op.
Misschien kan je thuis ook een uitdrukking afbeelden, zoals hierboven is gedaan.
Opdracht 7
In lokaal 11 heb je vast wel al die getekende uitdrukkingen en spreekwoorden zien hangen. Vandaag ga jij ook een uitdrukking (of spreekwoord) kiezen en die tekenen.
Stap 1: Pak een leeg papier (heb je dit niet, overleg dan met je docent);
Stap 2: Ga op onderzoek uit welke uitdrukking jij wil tekenen;
Stap 3: Als je werk af is, neem je een foto van je werk en lever je die in;
Stap 4: Bewaar je tekening en neem hem mee naar school, zodra dat weer mag!
*Je krijgt in elk geval twee lessen de tijd hiervoor.
In de vorige les en bij opdracht 6 heb je al meerdere voorbeelden daarvan gezien, maar ook hieronder staat een voorbeeld van een leerling van het St. Aloysius die dit al eerder heeft gedaan.
Opdracht 4
Het is tijd om zelf een stripverhaal te gaan maken! Pak een leeg/wit papier en mocht je dit niet hebben, overleg dan even met je docent. Je mag het blad zelf op je eigen manier in minimaal vier vakken verdelen. Bedenk je eigen stripverhaal.
Je krijgt in elk geval twee lessen om aan deze strip te werken. Bewaar hem daarna goed, zodat je hem mee naar school kan nemen als we weer mogen!
Onderstaand filmpje kan je misschien helpen bij het maken van een strip. Zelf mag je uiteraard ook filmpjes zoeken die jij eventueel kan gebruiken.
Week 6
Gedicht van de week
Les 1: homoniemen en homofonen
Lesdoelen:
Aan het eind van deze les ...:
kan ik uitleggen wat homoniemen zijn;
kan ik verschillende homoniemen benoemen;
kan ik uitleggen wat homofonen zijn;
kan ik verschillende homofonen benoemen.
Theorie Homoniemen zijn woorden die je hetzelfde schrijft en die hetzelfde klinken, maar die een verschillende betekenis hebben. Zo is bank een meubel waarop je kan zitten, maar je kunt ook pinnen bij een bank. Hetzelfde woord wordt hier dus gebruikt voor verschillende dingen.
Voorbeelden van homoniemen zijn: bal - blaadje - haar
Homofonen zijn woorden die hetzelfde klinken, maar die je niet hetzelfde schrijft. Ook deze woorden hebben verschillende betekenissen.
Voorbeelden van homofonen zijn:
wij - wei ⇒ Wij gaan naar buiten en De koeien staan in de wei
mei - mij ⇒ In mei gaan we op vakantie en Wil je mij helpen?
Opdracht 1
Bekijk onderstaande zinnen, verbeter de hele zin en beantwoord de laatste vraag.
1. Ik zet het eis in de vriezer.
2. Door al die tafels is het hier heel krab.
3. De paarden staan in de wij.
4. Joris geeft het boek aan mei.
5. In school geld de regel: geen telefoon in de klas.
Welke fout wordt er telkens gemaakt?
Opdracht 2
Geef van onderstaande woorden aan of je te maken hebt met een homoniem of een homofoon.
1. aarde
2. bank
3. eis
4. balken
5. lijden
6. licht
7. knuffel
8. val
9. bevallen
10. boeken
Opdracht 3
Weet jij om welke acht homoniemen het hier gaat? Schrijf de homoniemen waarom het gaat op.
Opdracht 4
Het is tijd om zelf een stripverhaal te gaan maken! Pak een leeg/wit papier en mocht je dit niet hebben, overleg dan even met je docent. Je mag het blad zelf op je eigen manier in minimaal vier vakken verdelen. Bedenk je eigen stripverhaal.
Je krijgt in elk geval twee lessen om aan deze strip te werken. Bewaar hem daarna goed, zodat je hem mee naar school kan nemen als we weer mogen!
Onderstaand filmpje kan je misschien helpen bij het maken van een strip. Zelf mag je uiteraard ook filmpjes zoeken die jij eventueel kan gebruiken.
Week 7
Gedicht van de week
Les 1: synoniemen en antoniemen
Lesdoelen:
Aan het eind van deze les ...:
kan ik uitleggen wat synoniemen zijn;
kan ik verschillende synoniemen benoemen;
kan ik uitleggen wat antoniemen zijn;
kan ik verschillende antoniemen benoemen;
Theorie
In de vorige les heb je geleerd over homoniemen en homofonen. Weet jij het verschil nog tussen deze twee soorten woorden? Vandaag leer je over synoniemen en antoniemen.
Synoniemen Synoniemen zijn woorden die van elkaar verschillen, maar die hetzelfde betekenen. Wanneer je een verhaal schrijft is het fijn om gebruik te maken van synoniemen. Op deze manier breng je meer variatie in je tekst.
Voorbeelden van synoniemen zijn:
toilet ⇔ wc
kapot ⇔ stuk
hollen ⇔ rennen
In teksten vind je vaak synoniemen. Hieronder geeft Arjen Lubach verschillende voorbeelden.
Antoniemen
Antoniemen zijn juist woorden die het tegenovergestelde van elkaar zijn.
Voorbeelden van antoniemen zijn:
zwart ⇔ wit
groot ⇔ klein
lang ⇔ kort
mooi ⇔ lelijk
Bedenk voor jezelf wat de antoniemen van de volgende woorden zijn:
hoog
warm
zwijgen
Opdracht 1
Schrijf van onderstaande woorden een synoniem op.
1. snijwond
2. schrijver
3. jokken
4. stoep
5. blij
6. boos
7. mobiel
8. acuut
Opdracht 2
Schrijf van onderstaande woorden het antoniem op.
1. hemel
2. aanraden
3. vol
4. afvallen
5. krom
6. sterk
7. ontdooien
8. vrede
Opdracht 3
Klik op onderstaand bestand en los de puzzel op.
Tijdens deze les mag je kiezen wat je gaat doen. Je kan kiezen uit:
- tekening van uitdrukking afmaken;
- uitdrukkingen letterlijk uitbeelden thuis met bijvoorbeeld spullen en daar een foto van maken;
- het (jeugd)journaal kijken;
- een verhaal/ gedicht naar keuze schrijven;
- oefenen op Camniumned (werkwoordspelling / woordsoorten etc.)
- een Kahootquiz maken over stof die wij hebben behandeld in de lessen dit jaar;
- Nieuws lezen of NOS.nl.
Week 9
Gedicht van de week
Les 1: Poëzie (vorm en klank)
Lesdoelen:
Aan het eind van deze les ...:
kan ik uitleggen wat poëzie is en uit welke drie elementen poëzie bestaat;
ken ik de begrippen strofe,kwatrijn en iconiciteit en kan ik vertellen wat dit inhoudt;
kan ik verschillende soorten rijm herkennen en benoemen.
Theorie Poëzie is een taaluiting waarbij de nadruk ligt op vorm, klank en beeldspraak. In deze les zoomen we in op vorm en klank.
Vorm
Dit is hoe de taaluiting wordt vormgegeven. Een gedicht kan bijvoorbeeld uit drie strofen (coupletten) bestaan. Sommige gedichten bestaan alleen maar uit kwatrijnen (strofen van vier regels) en bij andere gedichten wisselen de groottes van de strofen zich af.
In het eerste gedicht zie je dat het gedicht uit driekwatrijnen bestaat. Er staan namelijk drie strofen van vier regels die ongeveer even lang zijn. In het tweede gedicht bestaan de eerste twee strofen uit drie regels en de laatste strofe bestaat uit vijf regels. Dit zijn maar twee voorbeelden, maar je kan je vast voorstellen dat gedichten allerlei vormen kunnen aannemen.
Je hebt zelfs gedichten waarbij de inhoud overeen komt met de vorm van het gedicht. Dit noem je iconiciteit. Hieronder zie je daar een voorbeeld van.
De inhoud van het gedicht gaat over vrouwen en het gedicht heeft de vorm van een jurk. Met vorm wordt dus de indeling van de strofen bedoeld. En hoe het gedicht eruit ziet.
Klank
Bij klank wordt er gekeken naar de rijm, het ritme (dit wordt ook wel metrum genoemd) en de melodie. Bij ritme wordt er gekeken waar de klemtonen liggen binnen een gedicht.
Vandaag gaan we het hebben over schillende soorten rijm. Een gedicht hoeft niet per se te rijmen, maar vaak doet een dichter dat wel. Dit kan op heel veel manieren. De meest voorkomende rijmsoorten worden hieronder toegelicht.
Halfrijm
Bij halfrijm rijmen de klinkers of medeklinkers op elkaar. Bijvoorbeeld:
Een duivenveren hemel weerspiegelt in de zee
Blauw licht dampt tussen hemel en stiller hemelbeeld.
Hierboven komt de klinker 'e' (met een 'ee'-klank) vaak voor. Hieronder zie je een voorbeeld van halfrijm bij medeklinkers:
Een droom van stemmen en van gelaten en gerucht
En steeds vermoeider worden, en dien men leven zegt.
De voorbeelden rijmen dus niet volledig, maar de klinkers of medeklinkers hebben vaak dezelfde klank.
Alliteratie
Bij een alliteratie rijmen telkens de eerste letters van woorden, bijvoorbeeld:
Liesje leerde Lotje lopen langs de lange Lindenlaan.
In deze zin wordt er echt nadruk op de 'L' gelegd. Deze vorm van rijm wordt regelmatig gebruikt in reclames, zoals Heerlijk Helder Heineken. Ook vaste woordgroepen als bont en blauw, wikken en wegen zijn alliteraties.
Als je naar de titels kijkt van Suske en Wiske dan zie je dat ze daar ook vaak alliteraties gebruiken.
Volrijm
Deze vorm van rijm komt veel voor. Hier rijmen namelijk de laatste delen van de woorden op elkaar, bijvoorbeeld:
dromen - komen
vragen - dragen
Volrijm komt ook regelmatig voor in reclames, bijvoorbeeld: Verse pasta en daarmee basta.
Deze rijm wordt ook veel in gedichten toegepast, bijvoorbeeld in Sinterklaasgedichten:
De Sint zat te denken
Wat hij Pietje kon schenken
Gelijk rijm (Rime Riche)
Bij gelijk rijm heb je te maken met precies dezelfde woorden, zoals:
Zierikzee - overzee
onbewust - bewust
Oogrijm
Bij oogrijm lijken woorden te rijmen doordat ze dezelfde letters hebben, alleen is de klank anders.
Voorbeeld hiervan zijn:
tram - vlam ⇒ tram spreek je uit als trem, dus rijmt het niet op vlam.
boterham - jam ⇒ jam spreek je uit als sjem, dus dat rijmt niet op de klank van boterham.
Opdracht 1
Hieronder zie je een gedicht van René Oskam. Bekijk en lees het gedicht en beantwoord daarna de vragen. Weet je het even niet meer? Kijk dan in de theorie die hierboven staat!
1. Uit hoeveel strofen bestaat dit gedicht?
2. Staan er kwatrijnen in dit gedicht? Zo ja, hoeveel dan?
3. In de eerste strofe staat heel vaak de lange -aa klank. Van welke rijm wordt hier gebruik gemaakt?
4. In de eerste drie strofen is er in regel 2 en 4 volrijm gebruikt. Noem alle woordparen van de strofen waarbij dit van toepassing is.
5. In de laatste strofe wordt er gebruik gemaakt van een andere rijmsoort in regel 2 en 4. Welke rijmsoort is dit?
Opdracht 2
Tot welke rijmsoort horen onderstaande zinnen? Let op! Bij sommige kun je meerdere soorten toekennen.
1. Zon, zuipen, ziekenhuis
2. Drie in de rij, kassa erbij
3. Retteketet, naar Beter Bed
4. De nachten aan de grachten zijn vaak erg gezellig.
5. Voordat je je aardappelen overgiet met jus, wil ik eerst een kus.
6. Terwijl ik op je wacht, kijk ik nog even naar de Nachtwacht.
7. Kinderen spelen veel met eten.
8. Op de tennisbaan in Havel, speelde ik op gravel.
Opdracht 3
BNN-presentator Tim Hofman heeft ook een dichtbundel geschreven. Een van zijn gedichten vind je hieronder.
Zoals je misschien wel gemerkt hebt, is dit best een lastig gedicht. In het filmpje hieronder legt Tim zijn gedicht uit. Bekijk het fimpje en beantwoord de volgende vraag: Van welke rijmsoort heeft Tim op een creatieve manier gebruik gemaakt?
Opdracht 4
Hieronder staat een filmpje van Maaike Ouboter. Zij heeft meegedaan aan het programma De beste singer songwriter. Zij blies de jury omver met haar lied dat bol staat van de woordspelingen. Zij weet op een hele mooie manier woorden aan elkaar te verbinden door middel van rijm. Daarbij maakt zij veel gebruikt van bovenstaande rijmsoorten.
Welke soorten rijm herken jij?
Hieronder vind je de antwoorden van opdracht 1 t/m 4.
kan ik benoemen waar een werkstuk aan moet voldoen;
heb ik handvatten om te beginnen met mijn eigen werkstuk.
Theorie
Net als vorig jaar, ga je een werkstuk maken. De komende periode ga je hiermee aan de slag . Tijdens deze les leer je hoe een werkstuk eruit hoort te zien en welke elementen daarin horen.
Een werkstuk heeft altijd een aantal vaste onderdelen:
voorblad
inhoudsopgave
inleiding
verschillende hoofdstukken
conclusie
Wat heb ik geleerd? (dit hoofdstuk zit niet standaard in elk werkstuk)
bronnenlijst
Al deze onderdelen worden hieronder besproken.
Voorblad
Het voorblad het is de voorste pagina van je werkstuk. Hierop staat de titel/ het onderwerp van je werkstuk, een plaatje, je voor- en achternaam, je klas en de docent voor wie je werkstuk maakt. Hieronder zie je een voorbeeld van een voorblad.
Inhoudsopgave
In de inhoudsopgave komen de hoofdstukken te staan die je in je werkstuk worden behandeld. Je zet deze hoofdstukken in de juiste volorgde en je zet erachter op welke pagina je het desbetreffende hoofdstuk kan vinden. Je noteert alleen het paginanummer waarop het hoofdstuk begint. Een voorbeeld van een inhoudsopgave vind je hieronder.
Zet voor de paginanummer geen blz. ⇒
Je kan zien dat het hoofdstuk De geschiedenis twee bladzijdes in beslag neemt. Toch hoef je geen twee paginanummers neer te zetten.
Inleiding (minstens 150 woorden)
Na de inhoudsopgave komt de inleiding. In de inleiding vertel je welk onderwerp je hebt gekozen en vooral waarom je dat onderwerp hebt gekozen. Probeer in je inleiding de lezer nieuwsgierig te maken naar jouw werkstuk. Vertel wat je al over het onderwerp weet en ligt elk hoofdstuk even heel kort toe.
Hoofdstukken (minstens 300 woorden per hoofdstuk)
Dan komen de hoofdstukken. De informatie die je hebt opgezocht ga je hierin verwerken. Zorg ervoor dat elk hoofdstuk minstens 300 woorden bevat. Haal de informatie uit verschillende bronnen, denk hierbij aan: het internet, boeken, documentaires, interviews, informatiegidsen/ brochures etc.
Kijk ook kritisch naar je bronnen. Zo is Wikipedia lang niet altijd even betrouwbaar. Probeer dus altijd wat verder te zoeken dan dat.
Schrijf de informatie in je eigen woorden op, dus ga geen informatie kopiëren plakken of alleen een paar woordjes veranderen. Het helpt om:
1. Eerst de informatie minstens twee keer lezen, zodat je zeker weet dat je het begrijpt;
2. Dan de tekst even weg te doen en het in je eigen woorden te herhalen;
3. Pak vervolgens de tekst er weer bij en kijk of je alle dingen hebt benoemd die je wilde benoemen;
4. Pas eventueel waar nodig aan.
Conclusie (minstens 150 woorden)
In de conclusie vat je nog even de belangrijkste informatie kort samen in andere woorden en trek je een conclusie. De signaalwoorden die je hiervoor kan gebruiken zijn: dus, daarom, dat houdt in ....
Wat heb ik geleerd? (minstens 150 woorden)
In het hoofdstuk Wat heb ik geleerd? vertel je wat je hebt geleerd over het onderwerp. Er zijn vast dingen die je van te voren nog niet wist. Je vertelt ook wat je hebt geleerd over het maken van een werkstuk. Wat ging goed en wat kan je een volgende keer anders doen?
Bronnenlijst
Aan het eind van je werkstuk noteer je nog de verschillende bronnen die je hebt gebruikt. Zet deze altijd op alfabetisch volgorde.
Tip: noteer altijd meteen de bron wanneer je ergens informatie vandaan haalt. Anders moet je op het eind zoeken naar de plek waar je je informatie 'ook al weer' vandaan hebt gehaald.
Hieronder vind je een handleiding voor het maken van een werkstuk. Hierin worden de verschillende hoofdstukken nog uitgebreider beschreven.
Belangrijk!
Hieronder staan nog een aantal belangrijke elementen waarop je moet letten tijdens het maken van het werkstuk.
Eigen woorden
Zorg te allen tijde dat je het werkstuk in je eigen woorden schrijft, maak er jouw verhaal van! Natuurlijk mag je informatie van sites en uit boeken halen, maar het is absoluut niet de bedoeling dat je deze teksten kopieert en plakt! Ook niet om vervolgens wat woorden aan te passen of te verwijderen.
In je eigen woorden schrijven lijkt lastig, maar iedereen kan het! Zie onder het kopje hoofdstukken hoe je dit het beste kan aanpakken.
Wanneer er teksten gekopieerd en geplakt zijn, wordt er fraude gepleegd. Hier zullen uiteraard consequenties aan vastzitten.
Spelling, interpuntie en zinsopbouw
Tijdens het schrijven van je werkstuk moet je goed op je spelling, interpuntie en zinsopbouw letten.
Bij de spelling let je extra op de werkwoordspelling. Als het goed is, heb je hier van het jaar al mee geoefend. Veel voorkomende fouten zijn bijvoorbeeld: ik wordt of hij vind.
Vul telkens bij de persoonsvorm tegenwoordige tijd het woordje lopen in om te horen of je alleen de stam schrijft of stam + t. Wees je bewust van je spelling en lees alles minstens twee keer door wanneer je aan het typen bent.
Het kan natuurlijk ook gebeuren dat je soms per ongeluk een letter te veel of een letter te weinig neerzet.
Lees alles dus goed na! En laat iemand anders ook naar je tekst kijken. Twee paar ogen zien meer, dan één paar ogen...
Naast spelling moet je goed letten op interpunctie. Met interpunctie worden de leestekens bedoeld! Zet dus punten, komma's en vraagtekens waar die horen!
Zet altijd een punt achter het einde van de zin, maar niet achter de titel of de titels van de hoofdstukken.
Zet een komma voor de verbindingswoorden omdat, maar, want, terwijl, doordat etc. Niet voor het verbindingswoord en. Er hoort ook een komma tussen twee persoonsvormen.
Soms heb je een vraag als titel van een hoofdstuk denk eraan om dan een vraagteken achter de vraag te zetten.
Let daarnaast ook op de zinsopbouw. Maak je zinnen niet te lang en maak gebruik van verbindingswoorden!
Verzorging en inleveren
Als je je werkstuk gaat inleveren, zorg je ervoor dat het er netjes en verzorgd uitziet. Het werkstuk moet worden uitgeprint, dus doe het daarna in mapje of doe er een nietje in.
Zorg dat je werkstuk er aantrekkelijk uitziet met plaatjes, paginanummers en lettertype Arial grootte 12. De titels mogen uiteraard wat groter.
Lever het werkstuk dus uitgeprint, verzorgd en op tijd in bij je docent!
Opdracht
Je gaat nu zelf aan de slag met het maken van een werkstuk. Het is belangrijk dat je een onderwerp kiest dat echt bij jou past/ jij interessant vindt. Dat maakt het maken van een werkstuk een stuk leuker! Kies wel een ander onderwerp dan waarover je je spreekbeurt gaat doen/ hebt gedaan.
Je mag allerlei onderwerpen kiezen, denk bijvoorbeeld aan:
- een land, regio of stad (Japan, de Randstad of Amsterdam);
- een bepaald persoon (Michael Jackson of Nelson Mandela);
- een merk dat jij leuk vindt (Playstation, Iphone of Dior);
- een bedrijf of organisatie (McDonalds, Netflix of Amnesty International);
- een beroep dat jij misschien wel zou willen doen (piloot of verpleegster);
- iets uit de natuur (ruimte, klimaat of aardbevingen);
- ziektes en aandoeningen (syndroom van down of anorexia);
- een sport, evenementen, zoals de Olympische Spelen, dagelijkse dingen, zoals slapen.
En ga zo maar door...
Als je een onderwerp heb gekozen, ga je minstens vijf hoofdstukken bedenken bij dat onderwerp. Bedenk wel dat elk hoofdstuk uit minstens 300 woorden moet bestaan, dus denk hier goed over na. Een woordspin zou je hierbij kunnen helpen.
Behalve dat je werkstuk alle bovenstaande hoofdstukken moet hebben, is het natuurlijk ook belangrijk dat je let op je zinsopbouw, spelling en verzorging.
kan ik de begrippen personificatie, metafoor en vergelijking uitleggen en herkennen;
kan ik zelf een gedichtje schrijven waarin beeldspraak voorkomt.
Theorie
Vaak zeggen we dingen die we niet letterlijk bedoelen. Als iemand bijvoorbeeld neuzen telt, telt diegene niet letterlijk de neuzen, maar hoeveel mensen er aanwezig zijn. We hebben hier te maken met figuurlijk taalgebruik. Wanneer iets figuurlijk wordt bedoeld, heb je te maken met beeldspraak.
Bij beeldspraak onderscheiden we twee dingen: beelden object. Met het beeld worden de woorden in de zin bedoeld die een figuurlijke betekenis hebben. Het is object is datgene dat wordt bedoeld met het beeld. Bijvoorbeeld:
Zij is een sloddervos.
Hier is het beeld: sloddervos
En het object is: zij
Bij beeldspraak moet altijd het beeld aanwezig zijn. Het object daarentegen hoeft dat niet:
'Sloddervos!' ⇒ hier is alleen het beeld aanwezig.
Beeldspraak komt veel voor in het dagelijks leven. In onderstaand filmpje maakt Lubach dat duidelijk.
Soorten beeldspraak
Er bestaan verschillende soorten van beeldspraak. In deze les komen de drie meest voorkomende soorten beeldspraak aan bod: de personificatie, de vergelijking en de metafoor.
Personificatie
Bij een personificatie wordt iets 'levenloos', een ding of zaak, voorgesteld als iets levends.
In het woord personificatie zit het woord persoon. Bij een personificatie wordt er gezorgd dat een object iets menselijks/ persoonlijks krijgt. Er wordt een menselijke eigenschap gegeven aan een object.
Bijvoorbeeld: De toekomst lacht je toe.
De toekomst is iets 'levenloos', maar krijgt in bovenstaand zinnetje iets menselijks doordat hij lacht. Lachen is een menselijke eigenschap.
Nog een voorbeeld: De koekjes in de schaal smeekten mij ze op te eten.
De koekjes zijn natuurlijk 'levenloos', maar krijgen in bovenstaand zinnetje iets menselijks doordat ze smeken. Smeken is een menselijke eigenschap.
Bekijk onderstaande plaatjes. Wat hebben deze twee plaatjes met personificatie te maken?
Vergelijking
De vergelijking en metafoor lijken erg op elkaar.
Bij een vergelijkingworden zowel het object als het beeld genoemd, zoals in de volgende voorbeelden:
Klaartje is zo mooi als de zomerzon of Klaartje, de zomerzon, zit in de klas
De zomerzon is in beide zinnetjes het beeld en Klaartje is in beide zinnetjes het object.
Nog een voorbeeld: Parijs, de lichtstad, is prachtig.
In dit voorbeeld is de lichtstad het beeld en Parijs is hier het object.
In een vergelijking wordt vaak het woordje als gebruikt, maar dit hoeft niet.
Metafoor
Bij een metafoor wordt alleen het beeld gegeven en moet je zelf bedenken waarnaar er wordt verwezen. Dit klinkt vast vaag, maar kijk eens naar het volgende voorbeeld:
De zomerzon zit in de klas.
Je weet door de vorige zin wie er met de zomerzon wordt bedoeld, maar bij de metafoor wordt het object (Klaartje) niet genoemd. Je kunt dus als het ware zelf invullen wie of wat er met die zomerzon wordt bedoeld.
Nog een voorbeeld: De lichtstad is prachtig.
Je weet door een vorig voorbeeld dat hier Parijs wordt bedoeld, maar bij de metafoor wordt het object (Parijs) niet genoemd. Je kunt dus als het ware zelf invullen wat er met die lichtstad wordt bedoeld.
Bij een metafoor is er dus meer ruimte voor eigen interpretatie.
Is het verschil tussen een vergelijking en een metafoor je nog niet helemaal duidelijk? Bekijk dan onderstaand filmpje!
Opdracht 1
Hieronder vind je een aantal personificaties. Noem van elke personificatie de menselijke eigenschap die het object krijgt opgelegd.
1. De wind fluistert zachtjes jouw naam.
2. De M&M's roepen: 'Eet mij, eet mij!'
3. De stoel omarmde het meisje.
4. De mooie zomerdag ontwaakt uit zijn slaap.
5. Het gevaar loert op elke straathoek.
6. Het papier is geduldig.
Opdracht 2
Geef van de volgende zinnen aan of je met een vergelijking of een metafoor te maken hebt.
1. Pieter is een boom van een vent.
2. Maaike ligt erbij als een zak wortelen.
3. Die kleerkast staat al de hele avond bij dat café voor de deur.
4. Je ogen zijn zo blauw als de hemel.
5. De koning van de wildernis ligt heerlijk te zonnen.
6. De engel bracht mij een kom soep toen ik ziek was.
Tijdens deze les mag je verder werken aan je werkstuk. De informatie + het beoordelingsformulier vind je hieronder.
Theorie
Net als vorig jaar, ga je een werkstuk maken. De komende periode ga je hiermee aan de slag . Tijdens deze les leer je hoe een werkstuk eruit hoort te zien en welke elementen daarin horen.
Een werkstuk heeft altijd een aantal vaste onderdelen:
voorblad
inhoudsopgave
inleiding
verschillende hoofdstukken
conclusie
Wat heb ik geleerd? (dit hoofdstuk zit niet standaard in elk werkstuk)
bronnenlijst
Al deze onderdelen worden hieronder besproken.
Voorblad
Het voorblad het is de voorste pagina van je werkstuk. Hierop staat de titel/ het onderwerp van je werkstuk, een plaatje, je voor- en achternaam, je klas en de docent voor wie je werkstuk maakt. Hieronder zie je een voorbeeld van een voorblad.
Inhoudsopgave
In de inhoudsopgave komen de hoofdstukken te staan die je in je werkstuk worden behandeld. Je zet deze hoofdstukken in de juiste volorgde en je zet erachter op welke pagina je het desbetreffende hoofdstuk kan vinden. Je noteert alleen het paginanummer waarop het hoofdstuk begint. Een voorbeeld van een inhoudsopgave vind je hieronder.
Zet voor de paginanummer geen blz. ⇒
Je kan zien dat het hoofdstuk De geschiedenis twee bladzijdes in beslag neemt. Toch hoef je geen twee paginanummers neer te zetten.
Inleiding (minstens 150 woorden)
Na de inhoudsopgave komt de inleiding. In de inleiding vertel je welk onderwerp je hebt gekozen en vooral waarom je dat onderwerp hebt gekozen. Probeer in je inleiding de lezer nieuwsgierig te maken naar jouw werkstuk. Vertel wat je al over het onderwerp weet en ligt elk hoofdstuk even heel kort toe.
Hoofdstukken (minstens 300 woorden per hoofdstuk)
Dan komen de hoofdstukken. De informatie die je hebt opgezocht ga je hierin verwerken. Zorg ervoor dat elk hoofdstuk minstens 300 woorden bevat. Haal de informatie uit verschillende bronnen, denk hierbij aan: het internet, boeken, documentaires, interviews, informatiegidsen/ brochures etc.
Kijk ook kritisch naar je bronnen. Zo is Wikipedia lang niet altijd even betrouwbaar. Probeer dus altijd wat verder te zoeken dan dat.
Schrijf de informatie in je eigen woorden op, dus ga geen informatie kopiëren plakken of alleen een paar woordjes veranderen. Het helpt om:
1. Eerst de informatie minstens twee keer lezen, zodat je zeker weet dat je het begrijpt;
2. Dan de tekst even weg te doen en het in je eigen woorden te herhalen;
3. Pak vervolgens de tekst er weer bij en kijk of je alle dingen hebt benoemd die je wilde benoemen;
4. Pas eventueel waar nodig aan.
Conclusie (minstens 150 woorden)
In de conclusie vat je nog even de belangrijkste informatie kort samen in andere woorden en trek je een conclusie. De signaalwoorden die je hiervoor kan gebruiken zijn: dus, daarom, dat houdt in ....
Wat heb ik geleerd? (minstens 150 woorden)
In het hoofdstuk Wat heb ik geleerd? vertel je wat je hebt geleerd over het onderwerp. Er zijn vast dingen die je van te voren nog niet wist. Je vertelt ook wat je hebt geleerd over het maken van een werkstuk. Wat ging goed en wat kan je een volgende keer anders doen?
Bronnenlijst
Aan het eind van je werkstuk noteer je nog de verschillende bronnen die je hebt gebruikt. Zet deze altijd op alfabetisch volgorde.
Tip: noteer altijd meteen de bron wanneer je ergens informatie vandaan haalt. Anders moet je op het eind zoeken naar de plek waar je je informatie 'ook al weer' vandaan hebt gehaald.
Hieronder vind je een handleiding voor het maken van een werkstuk. Hierin worden de verschillende hoofdstukken nog uitgebreider beschreven.
Belangrijk!
Hieronder staan nog een aantal belangrijke elementen waarop je moet letten tijdens het maken van het werkstuk.
Eigen woorden
Zorg te allen tijde dat je het werkstuk in je eigen woorden schrijft, maak er jouw verhaal van! Natuurlijk mag je informatie van sites en uit boeken halen, maar het is absoluut niet de bedoeling dat je deze teksten kopieert en plakt! Ook niet om vervolgens wat woorden aan te passen of te verwijderen.
In je eigen woorden schrijven lijkt lastig, maar iedereen kan het! Zie onder het kopje hoofdstukken hoe je dit het beste kan aanpakken.
Wanneer er teksten gekopieerd en geplakt zijn, wordt er fraude gepleegd. Hier zullen uiteraard consequenties aan vastzitten.
Spelling, interpuntie en zinsopbouw
Tijdens het schrijven van je werkstuk moet je goed op je spelling, interpuntie en zinsopbouw letten.
Bij de spelling let je extra op de werkwoordspelling. Als het goed is, heb je hier van het jaar al mee geoefend. Veel voorkomende fouten zijn bijvoorbeeld: ik wordt of hij vind.
Vul telkens bij de persoonsvorm tegenwoordige tijd het woordje lopen in om te horen of je alleen de stam schrijft of stam + t. Wees je bewust van je spelling en lees alles minstens twee keer door wanneer je aan het typen bent.
Het kan natuurlijk ook gebeuren dat je soms per ongeluk een letter te veel of een letter te weinig neerzet.
Lees alles dus goed na! En laat iemand anders ook naar je tekst kijken. Twee paar ogen zien meer, dan één paar ogen...
Naast spelling moet je goed letten op interpunctie. Met interpunctie worden de leestekens bedoeld! Zet dus punten, komma's en vraagtekens waar die horen!
Zet altijd een punt achter het einde van de zin, maar niet achter de titel of de titels van de hoofdstukken.
Zet een komma voor de verbindingswoorden omdat, maar, want, terwijl, doordat etc. Niet voor het verbindingswoord en. Er hoort ook een komma tussen twee persoonsvormen.
Soms heb je een vraag als titel van een hoofdstuk denk eraan om dan een vraagteken achter de vraag te zetten.
Let daarnaast ook op de zinsopbouw. Maak je zinnen niet te lang en maak gebruik van verbindingswoorden!
Verzorging en inleveren
Als je je werkstuk gaat inleveren, zorg je ervoor dat het er netjes en verzorgd uitziet. Het werkstuk moet worden uitgeprint, dus doe het daarna in mapje of doe er een nietje in.
Zorg dat je werkstuk er aantrekkelijk uitziet met plaatjes, paginanummers en lettertype Arial grootte 12. De titels mogen uiteraard wat groter.
Lever het werkstuk dus uitgeprint, verzorgd en op tijd in bij je docent!
Opdracht
Je gaat nu zelf aan de slag met het maken van een werkstuk. Het is belangrijk dat je een onderwerp kiest dat echt bij jou past/ jij interessant vindt. Dat maakt het maken van een werkstuk een stuk leuker! Kies wel een ander onderwerp dan waarover je je spreekbeurt gaat doen/ hebt gedaan.
Je mag allerlei onderwerpen kiezen, denk bijvoorbeeld aan:
- een land, regio of stad (Japan, de Randstad of Amsterdam);
- een bepaald persoon (Michael Jackson of Nelson Mandela);
- een merk dat jij leuk vindt (Playstation, Iphone of Dior);
- een bedrijf of organisatie (McDonalds, Netflix of Amnesty International);
- een beroep dat jij misschien wel zou willen doen (piloot of verpleegster);
- iets uit de natuur (ruimte, klimaat of aardbevingen);
- ziektes en aandoeningen (syndroom van down of anorexia);
- een sport, evenementen, zoals de Olympische Spelen, dagelijkse dingen, zoals slapen.
En ga zo maar door...
Als je een onderwerp heb gekozen, ga je minstens vijf hoofdstukken bedenken bij dat onderwerp. Bedenk wel dat elk hoofdstuk uit minstens 300 woorden moet bestaan, dus denk hier goed over na. Een woordspin zou je hierbij kunnen helpen.
Behalve dat je werkstuk alle bovenstaande hoofdstukken moet hebben, is het natuurlijk ook belangrijk dat je let op je zinsopbouw, spelling en verzorging.
heb ik kennisgemaakt met verschillende rijmschema's;
kan ik minstens vier rijmschema's herkennen;
kan ik het rijmschema van een gedicht noteren.
Theorie
Gedichten rijmen vaak en dit kan op verschillende manieren. In deze les leer je wat een rijmschema is en hoe je dat van een gedicht maakt. Je kan een rijmschema maken door te kijken welke woorden er op elkaar rijmen. Elke nieuwe klank geef je een nieuwe letter. Kijk maar naar het volgende voorbeeld:
Bijen
Zoemend op de bloemen A
Vliegen ze af en aan B
Alles over voor hun koningin. C
Een heel simpel bestaan B
Belangrijk voor mens en natuur D
Hun honing is kostbaar E
Maar niet zo duur D
Zwart met geel F
Klein, maar met veel F
Je ziet bij dit gedicht dat klank B, D en F meerdere keren voorkomen. Vaak valt er een rijmschema te herkennen in gedichten. Denk maar aan Sinterklaas gedicht waarbij vaak twee regels achter elkaar rijmen:
Sint zat te denken A
Wat hij Marietje dit jaar kon schenken A
Ze had heel veel op haar lijstje staan B
Dus heeft hij iets moois voor haar in de zak gedaan B
De rijm zoals je die hierboven ziet, noemen we gepaard rijm.
Nog meer voorbeelden van rijmschema's zijn: gekruist rijm,omarmend rijm, slagrijmen gebroken rijm.
Deze schema's zien er alsvolgt uit:
gepaard rijm ⇒ AABB CCDD ...
gekruist rijm ⇒ ABAB CDCD ...
omarmend rijm ⇒ ABBA CDDC ...
slagrijm ⇒ AAAA BBBB ...
gebroken rijm ⇒ ABCB DEFE of ABAC DEDF (hier wordt als ware een rijmschema 'onderbroken')
Vier regels van ongeveer dezelfde lengte noemen we ook wel een kwatrijn.
Opdracht 1
Klik op onderstaande link, scrol naar beneden tot je bij rijmschema's bent en bekijk dan de voorbeelden! Maak vervolgens de twee oefeningen die daar staan.
1. Welk gedicht sprak jou het meest aan en waarom?
2. Waar ging dat gedicht over?
3. Welke rijmschema's heb jij herkend in de gedichten?
Opdracht 3
Lees onderstaand gedicht en beantwoord de vragen.
Wakker
Ik werd wakker voor de wekker
en potverdorie dat was lekker
want ik voelde al meteen
vandaag wordt er zo één
die mij nog lang zal blijven heugen
dus geniet ik met volle teugen
van elk minuutje van vandaag
zonder gezeur en/of geklaag
vandaag zal niet mislukken
dit fijne dagje ga ik plukken
ik heb een glimlach op mijn bek
want vandaag wordt echt te gek.
- René Oskam
1. Welk rijmschema wordt hier gebruikt?
2. Welke letter krijgt de zesde zin (teugen)?
3. Welke soort rijm wordt er veel gebruikt? Kies uit: gelijk rijm, volrijm en alliteratie. Verklaar je antwoord. Weet je het even niet? Kijk dan in les 6.1 bij klank.
4. Geef een voorbeeld uit het gedicht van halfrijm.
Opdracht 4
Maak een rijmschema van onderstaand gedicht.
Detective
Mijn jas ligt in de koelkast
aan de kapstok hangt een schoen
mijn tas ligt in de oven
onder mijn kussen een citroen
tussen de vissen drijft mijn hamster
en in zijn kooi spartelt een vis
er liggen punaises tussen mijn lenzen
wat meestal niet zo handig is
ik vind mijn tandenborstel terug
daar waar de pleeborstel moet staan
dus soms ruikt mijn mond wat gek
vlak voor en na het slapengaan
vaak voel ik mij een detective
ben altijd ergens naar op zoek
maar ik beschouw het als een zegen
niet als een onaangename vloek
want ik ben niet chaotisch
ik gebruik dat zoeken als tactiek
om mijn grijze massa jong te houden
het is hersengymnastiek.
-René Oskam
De antwoorden van opdracht 3 en 4 vind je hieronder.
Tijdens deze les mag je verder werken aan je werkstuk. De informatie + het beoordelingsformulier vind je hieronder.
Theorie
Net als vorig jaar, ga je een werkstuk maken. De komende periode ga je hiermee aan de slag . Tijdens deze les leer je hoe een werkstuk eruit hoort te zien en welke elementen daarin horen.
Een werkstuk heeft altijd een aantal vaste onderdelen:
voorblad
inhoudsopgave
inleiding
verschillende hoofdstukken
conclusie
Wat heb ik geleerd? (dit hoofdstuk zit niet standaard in elk werkstuk)
bronnenlijst
Al deze onderdelen worden hieronder besproken.
Voorblad
Het voorblad het is de voorste pagina van je werkstuk. Hierop staat de titel/ het onderwerp van je werkstuk, een plaatje, je voor- en achternaam, je klas en de docent voor wie je werkstuk maakt. Hieronder zie je een voorbeeld van een voorblad.
Inhoudsopgave
In de inhoudsopgave komen de hoofdstukken te staan die je in je werkstuk worden behandeld. Je zet deze hoofdstukken in de juiste volorgde en je zet erachter op welke pagina je het desbetreffende hoofdstuk kan vinden. Je noteert alleen het paginanummer waarop het hoofdstuk begint. Een voorbeeld van een inhoudsopgave vind je hieronder.
Zet voor de paginanummer geen blz. ⇒
Je kan zien dat het hoofdstuk De geschiedenis twee bladzijdes in beslag neemt. Toch hoef je geen twee paginanummers neer te zetten.
Inleiding (minstens 150 woorden)
Na de inhoudsopgave komt de inleiding. In de inleiding vertel je welk onderwerp je hebt gekozen en vooral waarom je dat onderwerp hebt gekozen. Probeer in je inleiding de lezer nieuwsgierig te maken naar jouw werkstuk. Vertel wat je al over het onderwerp weet en ligt elk hoofdstuk even heel kort toe.
Hoofdstukken (minstens 300 woorden per hoofdstuk)
Dan komen de hoofdstukken. De informatie die je hebt opgezocht ga je hierin verwerken. Zorg ervoor dat elk hoofdstuk minstens 300 woorden bevat. Haal de informatie uit verschillende bronnen, denk hierbij aan: het internet, boeken, documentaires, interviews, informatiegidsen/ brochures etc.
Kijk ook kritisch naar je bronnen. Zo is Wikipedia lang niet altijd even betrouwbaar. Probeer dus altijd wat verder te zoeken dan dat.
Schrijf de informatie in je eigen woorden op, dus ga geen informatie kopiëren plakken of alleen een paar woordjes veranderen. Het helpt om:
1. Eerst de informatie minstens twee keer lezen, zodat je zeker weet dat je het begrijpt;
2. Dan de tekst even weg te doen en het in je eigen woorden te herhalen;
3. Pak vervolgens de tekst er weer bij en kijk of je alle dingen hebt benoemd die je wilde benoemen;
4. Pas eventueel waar nodig aan.
Conclusie (minstens 150 woorden)
In de conclusie vat je nog even de belangrijkste informatie kort samen in andere woorden en trek je een conclusie. De signaalwoorden die je hiervoor kan gebruiken zijn: dus, daarom, dat houdt in ....
Wat heb ik geleerd? (minstens 150 woorden)
In het hoofdstuk Wat heb ik geleerd? vertel je wat je hebt geleerd over het onderwerp. Er zijn vast dingen die je van te voren nog niet wist. Je vertelt ook wat je hebt geleerd over het maken van een werkstuk. Wat ging goed en wat kan je een volgende keer anders doen?
Bronnenlijst
Aan het eind van je werkstuk noteer je nog de verschillende bronnen die je hebt gebruikt. Zet deze altijd op alfabetisch volgorde.
Tip: noteer altijd meteen de bron wanneer je ergens informatie vandaan haalt. Anders moet je op het eind zoeken naar de plek waar je je informatie 'ook al weer' vandaan hebt gehaald.
Hieronder vind je een handleiding voor het maken van een werkstuk. Hierin worden de verschillende hoofdstukken nog uitgebreider beschreven.
Belangrijk!
Hieronder staan nog een aantal belangrijke elementen waarop je moet letten tijdens het maken van het werkstuk.
Eigen woorden
Zorg te allen tijde dat je het werkstuk in je eigen woorden schrijft, maak er jouw verhaal van! Natuurlijk mag je informatie van sites en uit boeken halen, maar het is absoluut niet de bedoeling dat je deze teksten kopieert en plakt! Ook niet om vervolgens wat woorden aan te passen of te verwijderen.
In je eigen woorden schrijven lijkt lastig, maar iedereen kan het! Zie onder het kopje hoofdstukken hoe je dit het beste kan aanpakken.
Wanneer er teksten gekopieerd en geplakt zijn, wordt er fraude gepleegd. Hier zullen uiteraard consequenties aan vastzitten.
Spelling, interpuntie en zinsopbouw
Tijdens het schrijven van je werkstuk moet je goed op je spelling, interpuntie en zinsopbouw letten.
Bij de spelling let je extra op de werkwoordspelling. Als het goed is, heb je hier van het jaar al mee geoefend. Veel voorkomende fouten zijn bijvoorbeeld: ik wordt of hij vind.
Vul telkens bij de persoonsvorm tegenwoordige tijd het woordje lopen in om te horen of je alleen de stam schrijft of stam + t. Wees je bewust van je spelling en lees alles minstens twee keer door wanneer je aan het typen bent.
Het kan natuurlijk ook gebeuren dat je soms per ongeluk een letter te veel of een letter te weinig neerzet.
Lees alles dus goed na! En laat iemand anders ook naar je tekst kijken. Twee paar ogen zien meer, dan één paar ogen...
Naast spelling moet je goed letten op interpunctie. Met interpunctie worden de leestekens bedoeld! Zet dus punten, komma's en vraagtekens waar die horen!
Zet altijd een punt achter het einde van de zin, maar niet achter de titel of de titels van de hoofdstukken.
Zet een komma voor de verbindingswoorden omdat, maar, want, terwijl, doordat etc. Niet voor het verbindingswoord en. Er hoort ook een komma tussen twee persoonsvormen.
Soms heb je een vraag als titel van een hoofdstuk denk eraan om dan een vraagteken achter de vraag te zetten.
Let daarnaast ook op de zinsopbouw. Maak je zinnen niet te lang en maak gebruik van verbindingswoorden!
Verzorging en inleveren
Als je je werkstuk gaat inleveren, zorg je ervoor dat het er netjes en verzorgd uitziet. Het werkstuk moet worden uitgeprint, dus doe het daarna in mapje of doe er een nietje in.
Zorg dat je werkstuk er aantrekkelijk uitziet met plaatjes, paginanummers en lettertype Arial grootte 12. De titels mogen uiteraard wat groter.
Lever het werkstuk dus uitgeprint, verzorgd en op tijd in bij je docent!
Opdracht
Je gaat nu zelf aan de slag met het maken van een werkstuk. Het is belangrijk dat je een onderwerp kiest dat echt bij jou past/ jij interessant vindt. Dat maakt het maken van een werkstuk een stuk leuker! Kies wel een ander onderwerp dan waarover je je spreekbeurt gaat doen/ hebt gedaan.
Je mag allerlei onderwerpen kiezen, denk bijvoorbeeld aan:
- een land, regio of stad (Japan, de Randstad of Amsterdam);
- een bepaald persoon (Michael Jackson of Nelson Mandela);
- een merk dat jij leuk vindt (Playstation, Iphone of Dior);
- een bedrijf of organisatie (McDonalds, Netflix of Amnesty International);
- een beroep dat jij misschien wel zou willen doen (piloot of verpleegster);
- iets uit de natuur (ruimte, klimaat of aardbevingen);
- ziektes en aandoeningen (syndroom van down of anorexia);
- een sport, evenementen, zoals de Olympische Spelen, dagelijkse dingen, zoals slapen.
En ga zo maar door...
Als je een onderwerp heb gekozen, ga je minstens vijf hoofdstukken bedenken bij dat onderwerp. Bedenk wel dat elk hoofdstuk uit minstens 300 woorden moet bestaan, dus denk hier goed over na. Een woordspin zou je hierbij kunnen helpen.
Behalve dat je werkstuk alle bovenstaande hoofdstukken moet hebben, is het natuurlijk ook belangrijk dat je let op je zinsopbouw, spelling en verzorging.
kan ik bovenstaande stijlfiguren herkennen en aanwijzen.
Theorie
In gedichten worden vaak stijlfiguren gebruikt. Een stijlfiguur is een afwijking van wat normaal is bij het schrijven van een tekst. De stijlfiguren die wij deze les gaan bespreken zijn: pleonasme, tautologie,hyperboolen eufemisme. Ook beeldspraakis een stijlfiguur.
Hieronder staat een filmpje over pleonasme en tautologie. Ze lijken in eerste instantie een beetje op elkaar, maar er zit weldegelijk een verschil tussen. Probeer dat voor jezelf helder te krijgen.
Pleonasme
Zoals in het filmpje wordt uitgelegd is een pleonasme een woordcombinatie waarbinnen een woord een onlosmakende eigenschap van het zelfstandig naamwoord geeft. Voorbeelden hiervan zijn:
ronde bal ⇒ elke bal is rond, dus dat spreekt voor zich.
houten boomstam ⇒ elke boomstam is van hout, dus ook dit spreekt voor zich.
witte sneeuw ⇒ sneeuw is altijd wit.
Het is je misschien opgevallen dat het eerste woord telkens een bijvoeglijk naamwoord is en het tweede woord een zelfstandig naamwoord. Het bijvoeglijk naamwoord is telkens overbodig. In gedichten wordt hier regelmatig mee gespeeld.
Tautologie
Een tautologie is een woordcombinatie waarbij de twee woorden eigenlijk synoniemenzijn. Je zegt dus twee keer hetzelfde. Soms gaat dit per ongeluk, maar in gedichten wordt het regelmatig met opzet gedaan. Voorbeelden van tautologieën zijn:
vast en zeker
gratis en voor niks
voor eeuwig en altijd
Een van de twee kan je eigenlijk weglaten en is dus overbodig.
Hieronder vind je een filmpje met de uitleg van de volgende twee stijlfiguren: hyperbool en eufemisme.
Hyperbool
Bij een hyperbool wordt iets erg overdreven. Voorbeelden hiervan zijn:
Ik stond al eeuwen op je te wachten ⇒ je bestaat geen eeuwen, dus dat kan überhaupt niet.
In Nederland regent het 49 van de 50 dagen ⇒ dit klopt niet en is erg overdreven.
Eufemisme
Bij een eufemisme wordt iets mooier gebracht dan dat het eigenlijk is. Het wordt als het ware verzacht.
Voorbeelden van eufemismen zijn:
Bijvoorbeeld als het woord heengegaan wordt gebruik in plaats van het woord doodgegaan.
Of wanneer er iemand woedend is, dat het wordt beschreven dat iets in het verkeerde keelschat schoot.
Het wordt dus erg afgezwakt om het minder zwaar te laten lijken.
Tijdens deze les mag je verder werken aan je werkstuk. De informatie + het beoordelingsformulier vind je hieronder.
Theorie
Net als vorig jaar, ga je een werkstuk maken. De komende periode ga je hiermee aan de slag . Tijdens deze les leer je hoe een werkstuk eruit hoort te zien en welke elementen daarin horen.
Een werkstuk heeft altijd een aantal vaste onderdelen:
voorblad
inhoudsopgave
inleiding
verschillende hoofdstukken
conclusie
Wat heb ik geleerd? (dit hoofdstuk zit niet standaard in elk werkstuk)
bronnenlijst
Al deze onderdelen worden hieronder besproken.
Voorblad
Het voorblad het is de voorste pagina van je werkstuk. Hierop staat de titel/ het onderwerp van je werkstuk, een plaatje, je voor- en achternaam, je klas en de docent voor wie je werkstuk maakt. Hieronder zie je een voorbeeld van een voorblad.
Inhoudsopgave
In de inhoudsopgave komen de hoofdstukken te staan die je in je werkstuk worden behandeld. Je zet deze hoofdstukken in de juiste volorgde en je zet erachter op welke pagina je het desbetreffende hoofdstuk kan vinden. Je noteert alleen het paginanummer waarop het hoofdstuk begint. Een voorbeeld van een inhoudsopgave vind je hieronder.
Zet voor de paginanummer geen blz. ⇒
Je kan zien dat het hoofdstuk De geschiedenis twee bladzijdes in beslag neemt. Toch hoef je geen twee paginanummers neer te zetten.
Inleiding (minstens 150 woorden)
Na de inhoudsopgave komt de inleiding. In de inleiding vertel je welk onderwerp je hebt gekozen en vooral waarom je dat onderwerp hebt gekozen. Probeer in je inleiding de lezer nieuwsgierig te maken naar jouw werkstuk. Vertel wat je al over het onderwerp weet en ligt elk hoofdstuk even heel kort toe.
Hoofdstukken (minstens 300 woorden per hoofdstuk)
Dan komen de hoofdstukken. De informatie die je hebt opgezocht ga je hierin verwerken. Zorg ervoor dat elk hoofdstuk minstens 300 woorden bevat. Haal de informatie uit verschillende bronnen, denk hierbij aan: het internet, boeken, documentaires, interviews, informatiegidsen/ brochures etc.
Kijk ook kritisch naar je bronnen. Zo is Wikipedia lang niet altijd even betrouwbaar. Probeer dus altijd wat verder te zoeken dan dat.
Schrijf de informatie in je eigen woorden op, dus ga geen informatie kopiëren plakken of alleen een paar woordjes veranderen. Het helpt om:
1. Eerst de informatie minstens twee keer lezen, zodat je zeker weet dat je het begrijpt;
2. Dan de tekst even weg te doen en het in je eigen woorden te herhalen;
3. Pak vervolgens de tekst er weer bij en kijk of je alle dingen hebt benoemd die je wilde benoemen;
4. Pas eventueel waar nodig aan.
Conclusie (minstens 150 woorden)
In de conclusie vat je nog even de belangrijkste informatie kort samen in andere woorden en trek je een conclusie. De signaalwoorden die je hiervoor kan gebruiken zijn: dus, daarom, dat houdt in ....
Wat heb ik geleerd? (minstens 150 woorden)
In het hoofdstuk Wat heb ik geleerd? vertel je wat je hebt geleerd over het onderwerp. Er zijn vast dingen die je van te voren nog niet wist. Je vertelt ook wat je hebt geleerd over het maken van een werkstuk. Wat ging goed en wat kan je een volgende keer anders doen?
Bronnenlijst
Aan het eind van je werkstuk noteer je nog de verschillende bronnen die je hebt gebruikt. Zet deze altijd op alfabetisch volgorde.
Tip: noteer altijd meteen de bron wanneer je ergens informatie vandaan haalt. Anders moet je op het eind zoeken naar de plek waar je je informatie 'ook al weer' vandaan hebt gehaald.
Hieronder vind je een handleiding voor het maken van een werkstuk. Hierin worden de verschillende hoofdstukken nog uitgebreider beschreven.
Belangrijk!
Hieronder staan nog een aantal belangrijke elementen waarop je moet letten tijdens het maken van het werkstuk.
Eigen woorden
Zorg te allen tijde dat je het werkstuk in je eigen woorden schrijft, maak er jouw verhaal van! Natuurlijk mag je informatie van sites en uit boeken halen, maar het is absoluut niet de bedoeling dat je deze teksten kopieert en plakt! Ook niet om vervolgens wat woorden aan te passen of te verwijderen.
In je eigen woorden schrijven lijkt lastig, maar iedereen kan het! Zie onder het kopje hoofdstukken hoe je dit het beste kan aanpakken.
Wanneer er teksten gekopieerd en geplakt zijn, wordt er fraude gepleegd. Hier zullen uiteraard consequenties aan vastzitten.
Spelling, interpuntie en zinsopbouw
Tijdens het schrijven van je werkstuk moet je goed op je spelling, interpuntie en zinsopbouw letten.
Bij de spelling let je extra op de werkwoordspelling. Als het goed is, heb je hier van het jaar al mee geoefend. Veel voorkomende fouten zijn bijvoorbeeld: ik wordt of hij vind.
Vul telkens bij de persoonsvorm tegenwoordige tijd het woordje lopen in om te horen of je alleen de stam schrijft of stam + t. Wees je bewust van je spelling en lees alles minstens twee keer door wanneer je aan het typen bent.
Het kan natuurlijk ook gebeuren dat je soms per ongeluk een letter te veel of een letter te weinig neerzet.
Lees alles dus goed na! En laat iemand anders ook naar je tekst kijken. Twee paar ogen zien meer, dan één paar ogen...
Naast spelling moet je goed letten op interpunctie. Met interpunctie worden de leestekens bedoeld! Zet dus punten, komma's en vraagtekens waar die horen!
Zet altijd een punt achter het einde van de zin, maar niet achter de titel of de titels van de hoofdstukken.
Zet een komma voor de verbindingswoorden omdat, maar, want, terwijl, doordat etc. Niet voor het verbindingswoord en. Er hoort ook een komma tussen twee persoonsvormen.
Soms heb je een vraag als titel van een hoofdstuk denk eraan om dan een vraagteken achter de vraag te zetten.
Let daarnaast ook op de zinsopbouw. Maak je zinnen niet te lang en maak gebruik van verbindingswoorden!
Verzorging en inleveren
Als je je werkstuk gaat inleveren, zorg je ervoor dat het er netjes en verzorgd uitziet. Het werkstuk moet worden uitgeprint, dus doe het daarna in mapje of doe er een nietje in.
Zorg dat je werkstuk er aantrekkelijk uitziet met plaatjes, paginanummers en lettertype Arial grootte 12. De titels mogen uiteraard wat groter.
Lever het werkstuk dus uitgeprint, verzorgd en op tijd in bij je docent!
Opdracht
Je gaat nu zelf aan de slag met het maken van een werkstuk. Het is belangrijk dat je een onderwerp kiest dat echt bij jou past/ jij interessant vindt. Dat maakt het maken van een werkstuk een stuk leuker! Kies wel een ander onderwerp dan waarover je je spreekbeurt gaat doen/ hebt gedaan.
Je mag allerlei onderwerpen kiezen, denk bijvoorbeeld aan:
- een land, regio of stad (Japan, de Randstad of Amsterdam);
- een bepaald persoon (Michael Jackson of Nelson Mandela);
- een merk dat jij leuk vindt (Playstation, Iphone of Dior);
- een bedrijf of organisatie (McDonalds, Netflix of Amnesty International);
- een beroep dat jij misschien wel zou willen doen (piloot of verpleegster);
- iets uit de natuur (ruimte, klimaat of aardbevingen);
- ziektes en aandoeningen (syndroom van down of anorexia);
- een sport, evenementen, zoals de Olympische Spelen, dagelijkse dingen, zoals slapen.
En ga zo maar door...
Als je een onderwerp heb gekozen, ga je minstens vijf hoofdstukken bedenken bij dat onderwerp. Bedenk wel dat elk hoofdstuk uit minstens 300 woorden moet bestaan, dus denk hier goed over na. Een woordspin zou je hierbij kunnen helpen.
Behalve dat je werkstuk alle bovenstaande hoofdstukken moet hebben, is het natuurlijk ook belangrijk dat je let op je zinsopbouw, spelling en verzorging.
Tijdens deze les mag je verder werken aan je werkstuk. De informatie + het beoordelingsformulier vind je hieronder.
Theorie
Net als vorig jaar, ga je een werkstuk maken. De komende periode ga je hiermee aan de slag . Tijdens deze les leer je hoe een werkstuk eruit hoort te zien en welke elementen daarin horen.
Een werkstuk heeft altijd een aantal vaste onderdelen:
voorblad
inhoudsopgave
inleiding
verschillende hoofdstukken
conclusie
Wat heb ik geleerd? (dit hoofdstuk zit niet standaard in elk werkstuk)
bronnenlijst
Al deze onderdelen worden hieronder besproken.
Voorblad
Het voorblad het is de voorste pagina van je werkstuk. Hierop staat de titel/ het onderwerp van je werkstuk, een plaatje, je voor- en achternaam, je klas en de docent voor wie je werkstuk maakt. Hieronder zie je een voorbeeld van een voorblad.
Inhoudsopgave
In de inhoudsopgave komen de hoofdstukken te staan die je in je werkstuk worden behandeld. Je zet deze hoofdstukken in de juiste volorgde en je zet erachter op welke pagina je het desbetreffende hoofdstuk kan vinden. Je noteert alleen het paginanummer waarop het hoofdstuk begint. Een voorbeeld van een inhoudsopgave vind je hieronder.
Zet voor de paginanummer geen blz. ⇒
Je kan zien dat het hoofdstuk De geschiedenis twee bladzijdes in beslag neemt. Toch hoef je geen twee paginanummers neer te zetten.
Inleiding (minstens 150 woorden)
Na de inhoudsopgave komt de inleiding. In de inleiding vertel je welk onderwerp je hebt gekozen en vooral waarom je dat onderwerp hebt gekozen. Probeer in je inleiding de lezer nieuwsgierig te maken naar jouw werkstuk. Vertel wat je al over het onderwerp weet en ligt elk hoofdstuk even heel kort toe.
Hoofdstukken (minstens 300 woorden per hoofdstuk)
Dan komen de hoofdstukken. De informatie die je hebt opgezocht ga je hierin verwerken. Zorg ervoor dat elk hoofdstuk minstens 300 woorden bevat. Haal de informatie uit verschillende bronnen, denk hierbij aan: het internet, boeken, documentaires, interviews, informatiegidsen/ brochures etc.
Kijk ook kritisch naar je bronnen. Zo is Wikipedia lang niet altijd even betrouwbaar. Probeer dus altijd wat verder te zoeken dan dat.
Schrijf de informatie in je eigen woorden op, dus ga geen informatie kopiëren plakken of alleen een paar woordjes veranderen. Het helpt om:
1. Eerst de informatie minstens twee keer lezen, zodat je zeker weet dat je het begrijpt;
2. Dan de tekst even weg te doen en het in je eigen woorden te herhalen;
3. Pak vervolgens de tekst er weer bij en kijk of je alle dingen hebt benoemd die je wilde benoemen;
4. Pas eventueel waar nodig aan.
Conclusie (minstens 150 woorden)
In de conclusie vat je nog even de belangrijkste informatie kort samen in andere woorden en trek je een conclusie. De signaalwoorden die je hiervoor kan gebruiken zijn: dus, daarom, dat houdt in ....
Wat heb ik geleerd? (minstens 150 woorden)
In het hoofdstuk Wat heb ik geleerd? vertel je wat je hebt geleerd over het onderwerp. Er zijn vast dingen die je van te voren nog niet wist. Je vertelt ook wat je hebt geleerd over het maken van een werkstuk. Wat ging goed en wat kan je een volgende keer anders doen?
Bronnenlijst
Aan het eind van je werkstuk noteer je nog de verschillende bronnen die je hebt gebruikt. Zet deze altijd op alfabetisch volgorde.
Tip: noteer altijd meteen de bron wanneer je ergens informatie vandaan haalt. Anders moet je op het eind zoeken naar de plek waar je je informatie 'ook al weer' vandaan hebt gehaald.
Hieronder vind je een handleiding voor het maken van een werkstuk. Hierin worden de verschillende hoofdstukken nog uitgebreider beschreven.
Belangrijk!
Hieronder staan nog een aantal belangrijke elementen waarop je moet letten tijdens het maken van het werkstuk.
Eigen woorden
Zorg te allen tijde dat je het werkstuk in je eigen woorden schrijft, maak er jouw verhaal van! Natuurlijk mag je informatie van sites en uit boeken halen, maar het is absoluut niet de bedoeling dat je deze teksten kopieert en plakt! Ook niet om vervolgens wat woorden aan te passen of te verwijderen.
In je eigen woorden schrijven lijkt lastig, maar iedereen kan het! Zie onder het kopje hoofdstukken hoe je dit het beste kan aanpakken.
Wanneer er teksten gekopieerd en geplakt zijn, wordt er fraude gepleegd. Hier zullen uiteraard consequenties aan vastzitten.
Spelling, interpuntie en zinsopbouw
Tijdens het schrijven van je werkstuk moet je goed op je spelling, interpuntie en zinsopbouw letten.
Bij de spelling let je extra op de werkwoordspelling. Als het goed is, heb je hier van het jaar al mee geoefend. Veel voorkomende fouten zijn bijvoorbeeld: ik wordt of hij vind.
Vul telkens bij de persoonsvorm tegenwoordige tijd het woordje lopen in om te horen of je alleen de stam schrijft of stam + t. Wees je bewust van je spelling en lees alles minstens twee keer door wanneer je aan het typen bent.
Het kan natuurlijk ook gebeuren dat je soms per ongeluk een letter te veel of een letter te weinig neerzet.
Lees alles dus goed na! En laat iemand anders ook naar je tekst kijken. Twee paar ogen zien meer, dan één paar ogen...
Naast spelling moet je goed letten op interpunctie. Met interpunctie worden de leestekens bedoeld! Zet dus punten, komma's en vraagtekens waar die horen!
Zet altijd een punt achter het einde van de zin, maar niet achter de titel of de titels van de hoofdstukken.
Zet een komma voor de verbindingswoorden omdat, maar, want, terwijl, doordat etc. Niet voor het verbindingswoord en. Er hoort ook een komma tussen twee persoonsvormen.
Soms heb je een vraag als titel van een hoofdstuk denk eraan om dan een vraagteken achter de vraag te zetten.
Let daarnaast ook op de zinsopbouw. Maak je zinnen niet te lang en maak gebruik van verbindingswoorden!
Verzorging en inleveren
Als je je werkstuk gaat inleveren, zorg je ervoor dat het er netjes en verzorgd uitziet. Het werkstuk moet worden uitgeprint, dus doe het daarna in mapje of doe er een nietje in.
Zorg dat je werkstuk er aantrekkelijk uitziet met plaatjes, paginanummers en lettertype Arial grootte 12. De titels mogen uiteraard wat groter.
Lever het werkstuk dus uitgeprint, verzorgd en op tijd in bij je docent!
Opdracht
Je gaat nu zelf aan de slag met het maken van een werkstuk. Het is belangrijk dat je een onderwerp kiest dat echt bij jou past/ jij interessant vindt. Dat maakt het maken van een werkstuk een stuk leuker! Kies wel een ander onderwerp dan waarover je je spreekbeurt gaat doen/ hebt gedaan.
Je mag allerlei onderwerpen kiezen, denk bijvoorbeeld aan:
- een land, regio of stad (Japan, de Randstad of Amsterdam);
- een bepaald persoon (Michael Jackson of Nelson Mandela);
- een merk dat jij leuk vindt (Playstation, Iphone of Dior);
- een bedrijf of organisatie (McDonalds, Netflix of Amnesty International);
- een beroep dat jij misschien wel zou willen doen (piloot of verpleegster);
- iets uit de natuur (ruimte, klimaat of aardbevingen);
- ziektes en aandoeningen (syndroom van down of anorexia);
- een sport, evenementen, zoals de Olympische Spelen, dagelijkse dingen, zoals slapen.
En ga zo maar door...
Als je een onderwerp heb gekozen, ga je minstens vijf hoofdstukken bedenken bij dat onderwerp. Bedenk wel dat elk hoofdstuk uit minstens 300 woorden moet bestaan, dus denk hier goed over na. Een woordspin zou je hierbij kunnen helpen.
Behalve dat je werkstuk alle bovenstaande hoofdstukken moet hebben, is het natuurlijk ook belangrijk dat je let op je zinsopbouw, spelling en verzorging.
Vandaag gaan jullie weer aan de slag met Nieuwsbegrip. Lees eerst de tekst aandachtig door, maak vervolgens de vragen en kijk je gemaakte werk zorgvuldig na.
! Beantwoord de vragen in hele zinnen waarbij je de vraag in je antwoord verwerkt, zoals:
Wat is de hoofdstad van Frankrijk? Antwoord: De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.
Hieronder vind je de tekst:
Hier vind je de vragen en let op: antwoord in hele zinnen!
Tijdens deze les mag je verder werken aan je werkstuk. De informatie + het beoordelingsformulier vind je hieronder.
Theorie
Net als vorig jaar, ga je een werkstuk maken. De komende periode ga je hiermee aan de slag . Tijdens deze les leer je hoe een werkstuk eruit hoort te zien en welke elementen daarin horen.
Een werkstuk heeft altijd een aantal vaste onderdelen:
voorblad
inhoudsopgave
inleiding
verschillende hoofdstukken
conclusie
Wat heb ik geleerd? (dit hoofdstuk zit niet standaard in elk werkstuk)
bronnenlijst
Al deze onderdelen worden hieronder besproken.
Voorblad
Het voorblad het is de voorste pagina van je werkstuk. Hierop staat de titel/ het onderwerp van je werkstuk, een plaatje, je voor- en achternaam, je klas en de docent voor wie je werkstuk maakt. Hieronder zie je een voorbeeld van een voorblad.
Inhoudsopgave
In de inhoudsopgave komen de hoofdstukken te staan die je in je werkstuk worden behandeld. Je zet deze hoofdstukken in de juiste volorgde en je zet erachter op welke pagina je het desbetreffende hoofdstuk kan vinden. Je noteert alleen het paginanummer waarop het hoofdstuk begint. Een voorbeeld van een inhoudsopgave vind je hieronder.
Zet voor de paginanummer geen blz. ⇒
Je kan zien dat het hoofdstuk De geschiedenis twee bladzijdes in beslag neemt. Toch hoef je geen twee paginanummers neer te zetten.
Inleiding (minstens 150 woorden)
Na de inhoudsopgave komt de inleiding. In de inleiding vertel je welk onderwerp je hebt gekozen en vooral waarom je dat onderwerp hebt gekozen. Probeer in je inleiding de lezer nieuwsgierig te maken naar jouw werkstuk. Vertel wat je al over het onderwerp weet en ligt elk hoofdstuk even heel kort toe.
Hoofdstukken (minstens 300 woorden per hoofdstuk)
Dan komen de hoofdstukken. De informatie die je hebt opgezocht ga je hierin verwerken. Zorg ervoor dat elk hoofdstuk minstens 300 woorden bevat. Haal de informatie uit verschillende bronnen, denk hierbij aan: het internet, boeken, documentaires, interviews, informatiegidsen/ brochures etc.
Kijk ook kritisch naar je bronnen. Zo is Wikipedia lang niet altijd even betrouwbaar. Probeer dus altijd wat verder te zoeken dan dat.
Schrijf de informatie in je eigen woorden op, dus ga geen informatie kopiëren plakken of alleen een paar woordjes veranderen. Het helpt om:
1. Eerst de informatie minstens twee keer lezen, zodat je zeker weet dat je het begrijpt;
2. Dan de tekst even weg te doen en het in je eigen woorden te herhalen;
3. Pak vervolgens de tekst er weer bij en kijk of je alle dingen hebt benoemd die je wilde benoemen;
4. Pas eventueel waar nodig aan.
Conclusie (minstens 150 woorden)
In de conclusie vat je nog even de belangrijkste informatie kort samen in andere woorden en trek je een conclusie. De signaalwoorden die je hiervoor kan gebruiken zijn: dus, daarom, dat houdt in ....
Wat heb ik geleerd? (minstens 150 woorden)
In het hoofdstuk Wat heb ik geleerd? vertel je wat je hebt geleerd over het onderwerp. Er zijn vast dingen die je van te voren nog niet wist. Je vertelt ook wat je hebt geleerd over het maken van een werkstuk. Wat ging goed en wat kan je een volgende keer anders doen?
Bronnenlijst
Aan het eind van je werkstuk noteer je nog de verschillende bronnen die je hebt gebruikt. Zet deze altijd op alfabetisch volgorde.
Tip: noteer altijd meteen de bron wanneer je ergens informatie vandaan haalt. Anders moet je op het eind zoeken naar de plek waar je je informatie 'ook al weer' vandaan hebt gehaald.
Hieronder vind je een handleiding voor het maken van een werkstuk. Hierin worden de verschillende hoofdstukken nog uitgebreider beschreven.
Belangrijk!
Hieronder staan nog een aantal belangrijke elementen waarop je moet letten tijdens het maken van het werkstuk.
Eigen woorden
Zorg te allen tijde dat je het werkstuk in je eigen woorden schrijft, maak er jouw verhaal van! Natuurlijk mag je informatie van sites en uit boeken halen, maar het is absoluut niet de bedoeling dat je deze teksten kopieert en plakt! Ook niet om vervolgens wat woorden aan te passen of te verwijderen.
In je eigen woorden schrijven lijkt lastig, maar iedereen kan het! Zie onder het kopje hoofdstukken hoe je dit het beste kan aanpakken.
Wanneer er teksten gekopieerd en geplakt zijn, wordt er fraude gepleegd. Hier zullen uiteraard consequenties aan vastzitten.
Spelling, interpuntie en zinsopbouw
Tijdens het schrijven van je werkstuk moet je goed op je spelling, interpuntie en zinsopbouw letten.
Bij de spelling let je extra op de werkwoordspelling. Als het goed is, heb je hier van het jaar al mee geoefend. Veel voorkomende fouten zijn bijvoorbeeld: ik wordt of hij vind.
Vul telkens bij de persoonsvorm tegenwoordige tijd het woordje lopen in om te horen of je alleen de stam schrijft of stam + t. Wees je bewust van je spelling en lees alles minstens twee keer door wanneer je aan het typen bent.
Het kan natuurlijk ook gebeuren dat je soms per ongeluk een letter te veel of een letter te weinig neerzet.
Lees alles dus goed na! En laat iemand anders ook naar je tekst kijken. Twee paar ogen zien meer, dan één paar ogen...
Naast spelling moet je goed letten op interpunctie. Met interpunctie worden de leestekens bedoeld! Zet dus punten, komma's en vraagtekens waar die horen!
Zet altijd een punt achter het einde van de zin, maar niet achter de titel of de titels van de hoofdstukken.
Zet een komma voor de verbindingswoorden omdat, maar, want, terwijl, doordat etc. Niet voor het verbindingswoord en. Er hoort ook een komma tussen twee persoonsvormen.
Soms heb je een vraag als titel van een hoofdstuk denk eraan om dan een vraagteken achter de vraag te zetten.
Let daarnaast ook op de zinsopbouw. Maak je zinnen niet te lang en maak gebruik van verbindingswoorden!
Verzorging en inleveren
Als je je werkstuk gaat inleveren, zorg je ervoor dat het er netjes en verzorgd uitziet. Het werkstuk moet worden uitgeprint, dus doe het daarna in mapje of doe er een nietje in.
Zorg dat je werkstuk er aantrekkelijk uitziet met plaatjes, paginanummers en lettertype Arial grootte 12. De titels mogen uiteraard wat groter.
Lever het werkstuk dus uitgeprint, verzorgd en op tijd in bij je docent!
Opdracht
Je gaat nu zelf aan de slag met het maken van een werkstuk. Het is belangrijk dat je een onderwerp kiest dat echt bij jou past/ jij interessant vindt. Dat maakt het maken van een werkstuk een stuk leuker! Kies wel een ander onderwerp dan waarover je je spreekbeurt gaat doen/ hebt gedaan.
Je mag allerlei onderwerpen kiezen, denk bijvoorbeeld aan:
- een land, regio of stad (Japan, de Randstad of Amsterdam);
- een bepaald persoon (Michael Jackson of Nelson Mandela);
- een merk dat jij leuk vindt (Playstation, Iphone of Dior);
- een bedrijf of organisatie (McDonalds, Netflix of Amnesty International);
- een beroep dat jij misschien wel zou willen doen (piloot of verpleegster);
- iets uit de natuur (ruimte, klimaat of aardbevingen);
- ziektes en aandoeningen (syndroom van down of anorexia);
- een sport, evenementen, zoals de Olympische Spelen, dagelijkse dingen, zoals slapen.
En ga zo maar door...
Als je een onderwerp heb gekozen, ga je minstens vijf hoofdstukken bedenken bij dat onderwerp. Bedenk wel dat elk hoofdstuk uit minstens 300 woorden moet bestaan, dus denk hier goed over na. Een woordspin zou je hierbij kunnen helpen.
Behalve dat je werkstuk alle bovenstaande hoofdstukken moet hebben, is het natuurlijk ook belangrijk dat je let op je zinsopbouw, spelling en verzorging.
Vandaag gaan jullie weer aan de slag met Nieuwsbegrip. Lees eerst de tekst aandachtig door, maak vervolgens de vragen en kijk je gemaakte werk zorgvuldig na.
! Beantwoord de vragen in hele zinnen waarbij je de vraag in je antwoord verwerkt, zoals:
Wat is de hoofdstad van Frankrijk? Antwoord: De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.
Hieronder vind je de tekst:
Hier vind je de vragen en let op: antwoord in hele zinnen!
Tijdens deze les mag je verder werken aan je werkstuk. De informatie + het beoordelingsformulier vind je hieronder.
Theorie
Net als vorig jaar, ga je een werkstuk maken. De komende periode ga je hiermee aan de slag . Tijdens deze les leer je hoe een werkstuk eruit hoort te zien en welke elementen daarin horen.
Een werkstuk heeft altijd een aantal vaste onderdelen:
voorblad
inhoudsopgave
inleiding
verschillende hoofdstukken
conclusie
Wat heb ik geleerd? (dit hoofdstuk zit niet standaard in elk werkstuk)
bronnenlijst
Al deze onderdelen worden hieronder besproken.
Voorblad
Het voorblad het is de voorste pagina van je werkstuk. Hierop staat de titel/ het onderwerp van je werkstuk, een plaatje, je voor- en achternaam, je klas en de docent voor wie je werkstuk maakt. Hieronder zie je een voorbeeld van een voorblad.
Inhoudsopgave
In de inhoudsopgave komen de hoofdstukken te staan die je in je werkstuk worden behandeld. Je zet deze hoofdstukken in de juiste volorgde en je zet erachter op welke pagina je het desbetreffende hoofdstuk kan vinden. Je noteert alleen het paginanummer waarop het hoofdstuk begint. Een voorbeeld van een inhoudsopgave vind je hieronder.
Zet voor de paginanummer geen blz. ⇒
Je kan zien dat het hoofdstuk De geschiedenis twee bladzijdes in beslag neemt. Toch hoef je geen twee paginanummers neer te zetten.
Inleiding (minstens 150 woorden)
Na de inhoudsopgave komt de inleiding. In de inleiding vertel je welk onderwerp je hebt gekozen en vooral waarom je dat onderwerp hebt gekozen. Probeer in je inleiding de lezer nieuwsgierig te maken naar jouw werkstuk. Vertel wat je al over het onderwerp weet en ligt elk hoofdstuk even heel kort toe.
Hoofdstukken (minstens 300 woorden per hoofdstuk)
Dan komen de hoofdstukken. De informatie die je hebt opgezocht ga je hierin verwerken. Zorg ervoor dat elk hoofdstuk minstens 300 woorden bevat. Haal de informatie uit verschillende bronnen, denk hierbij aan: het internet, boeken, documentaires, interviews, informatiegidsen/ brochures etc.
Kijk ook kritisch naar je bronnen. Zo is Wikipedia lang niet altijd even betrouwbaar. Probeer dus altijd wat verder te zoeken dan dat.
Schrijf de informatie in je eigen woorden op, dus ga geen informatie kopiëren plakken of alleen een paar woordjes veranderen. Het helpt om:
1. Eerst de informatie minstens twee keer lezen, zodat je zeker weet dat je het begrijpt;
2. Dan de tekst even weg te doen en het in je eigen woorden te herhalen;
3. Pak vervolgens de tekst er weer bij en kijk of je alle dingen hebt benoemd die je wilde benoemen;
4. Pas eventueel waar nodig aan.
Conclusie (minstens 150 woorden)
In de conclusie vat je nog even de belangrijkste informatie kort samen in andere woorden en trek je een conclusie. De signaalwoorden die je hiervoor kan gebruiken zijn: dus, daarom, dat houdt in ....
Wat heb ik geleerd? (minstens 150 woorden)
In het hoofdstuk Wat heb ik geleerd? vertel je wat je hebt geleerd over het onderwerp. Er zijn vast dingen die je van te voren nog niet wist. Je vertelt ook wat je hebt geleerd over het maken van een werkstuk. Wat ging goed en wat kan je een volgende keer anders doen?
Bronnenlijst
Aan het eind van je werkstuk noteer je nog de verschillende bronnen die je hebt gebruikt. Zet deze altijd op alfabetisch volgorde.
Tip: noteer altijd meteen de bron wanneer je ergens informatie vandaan haalt. Anders moet je op het eind zoeken naar de plek waar je je informatie 'ook al weer' vandaan hebt gehaald.
Hieronder vind je een handleiding voor het maken van een werkstuk. Hierin worden de verschillende hoofdstukken nog uitgebreider beschreven.
Belangrijk!
Hieronder staan nog een aantal belangrijke elementen waarop je moet letten tijdens het maken van het werkstuk.
Eigen woorden
Zorg te allen tijde dat je het werkstuk in je eigen woorden schrijft, maak er jouw verhaal van! Natuurlijk mag je informatie van sites en uit boeken halen, maar het is absoluut niet de bedoeling dat je deze teksten kopieert en plakt! Ook niet om vervolgens wat woorden aan te passen of te verwijderen.
In je eigen woorden schrijven lijkt lastig, maar iedereen kan het! Zie onder het kopje hoofdstukken hoe je dit het beste kan aanpakken.
Wanneer er teksten gekopieerd en geplakt zijn, wordt er fraude gepleegd. Hier zullen uiteraard consequenties aan vastzitten.
Spelling, interpuntie en zinsopbouw
Tijdens het schrijven van je werkstuk moet je goed op je spelling, interpuntie en zinsopbouw letten.
Bij de spelling let je extra op de werkwoordspelling. Als het goed is, heb je hier van het jaar al mee geoefend. Veel voorkomende fouten zijn bijvoorbeeld: ik wordt of hij vind.
Vul telkens bij de persoonsvorm tegenwoordige tijd het woordje lopen in om te horen of je alleen de stam schrijft of stam + t. Wees je bewust van je spelling en lees alles minstens twee keer door wanneer je aan het typen bent.
Het kan natuurlijk ook gebeuren dat je soms per ongeluk een letter te veel of een letter te weinig neerzet.
Lees alles dus goed na! En laat iemand anders ook naar je tekst kijken. Twee paar ogen zien meer, dan één paar ogen...
Naast spelling moet je goed letten op interpunctie. Met interpunctie worden de leestekens bedoeld! Zet dus punten, komma's en vraagtekens waar die horen!
Zet altijd een punt achter het einde van de zin, maar niet achter de titel of de titels van de hoofdstukken.
Zet een komma voor de verbindingswoorden omdat, maar, want, terwijl, doordat etc. Niet voor het verbindingswoord en. Er hoort ook een komma tussen twee persoonsvormen.
Soms heb je een vraag als titel van een hoofdstuk denk eraan om dan een vraagteken achter de vraag te zetten.
Let daarnaast ook op de zinsopbouw. Maak je zinnen niet te lang en maak gebruik van verbindingswoorden!
Verzorging en inleveren
Als je je werkstuk gaat inleveren, zorg je ervoor dat het er netjes en verzorgd uitziet. Het werkstuk moet worden uitgeprint, dus doe het daarna in mapje of doe er een nietje in.
Zorg dat je werkstuk er aantrekkelijk uitziet met plaatjes, paginanummers en lettertype Arial grootte 12. De titels mogen uiteraard wat groter.
Lever het werkstuk dus uitgeprint, verzorgd en op tijd in bij je docent!
Opdracht
Je gaat nu zelf aan de slag met het maken van een werkstuk. Het is belangrijk dat je een onderwerp kiest dat echt bij jou past/ jij interessant vindt. Dat maakt het maken van een werkstuk een stuk leuker! Kies wel een ander onderwerp dan waarover je je spreekbeurt gaat doen/ hebt gedaan.
Je mag allerlei onderwerpen kiezen, denk bijvoorbeeld aan:
- een land, regio of stad (Japan, de Randstad of Amsterdam);
- een bepaald persoon (Michael Jackson of Nelson Mandela);
- een merk dat jij leuk vindt (Playstation, Iphone of Dior);
- een bedrijf of organisatie (McDonalds, Netflix of Amnesty International);
- een beroep dat jij misschien wel zou willen doen (piloot of verpleegster);
- iets uit de natuur (ruimte, klimaat of aardbevingen);
- ziektes en aandoeningen (syndroom van down of anorexia);
- een sport, evenementen, zoals de Olympische Spelen, dagelijkse dingen, zoals slapen.
En ga zo maar door...
Als je een onderwerp heb gekozen, ga je minstens vijf hoofdstukken bedenken bij dat onderwerp. Bedenk wel dat elk hoofdstuk uit minstens 300 woorden moet bestaan, dus denk hier goed over na. Een woordspin zou je hierbij kunnen helpen.
Behalve dat je werkstuk alle bovenstaande hoofdstukken moet hebben, is het natuurlijk ook belangrijk dat je let op je zinsopbouw, spelling en verzorging.
Vandaag gaan jullie weer aan de slag met Nieuwsbegrip. Lees eerst de tekst aandachtig door, maak vervolgens de vragen en kijk je gemaakte werk zorgvuldig na.
! Beantwoord de vragen in hele zinnen waarbij je de vraag in je antwoord verwerkt, zoals:
Wat is de hoofdstad van Frankrijk? Antwoord: De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.
Hieronder vind je de tekst:
Hier vind je de vragen en let op: antwoord in hele zinnen!
Tijdens deze les mag je verder werken aan je werkstuk. De informatie + het beoordelingsformulier vind je hieronder.
Theorie
Net als vorig jaar, ga je een werkstuk maken. De komende periode ga je hiermee aan de slag . Tijdens deze les leer je hoe een werkstuk eruit hoort te zien en welke elementen daarin horen.
Een werkstuk heeft altijd een aantal vaste onderdelen:
voorblad
inhoudsopgave
inleiding
verschillende hoofdstukken
conclusie
Wat heb ik geleerd? (dit hoofdstuk zit niet standaard in elk werkstuk)
bronnenlijst
Al deze onderdelen worden hieronder besproken.
Voorblad
Het voorblad het is de voorste pagina van je werkstuk. Hierop staat de titel/ het onderwerp van je werkstuk, een plaatje, je voor- en achternaam, je klas en de docent voor wie je werkstuk maakt. Hieronder zie je een voorbeeld van een voorblad.
Inhoudsopgave
In de inhoudsopgave komen de hoofdstukken te staan die je in je werkstuk worden behandeld. Je zet deze hoofdstukken in de juiste volorgde en je zet erachter op welke pagina je het desbetreffende hoofdstuk kan vinden. Je noteert alleen het paginanummer waarop het hoofdstuk begint. Een voorbeeld van een inhoudsopgave vind je hieronder.
Zet voor de paginanummer geen blz. ⇒
Je kan zien dat het hoofdstuk De geschiedenis twee bladzijdes in beslag neemt. Toch hoef je geen twee paginanummers neer te zetten.
Inleiding (minstens 150 woorden)
Na de inhoudsopgave komt de inleiding. In de inleiding vertel je welk onderwerp je hebt gekozen en vooral waarom je dat onderwerp hebt gekozen. Probeer in je inleiding de lezer nieuwsgierig te maken naar jouw werkstuk. Vertel wat je al over het onderwerp weet en ligt elk hoofdstuk even heel kort toe.
Hoofdstukken (minstens 300 woorden per hoofdstuk)
Dan komen de hoofdstukken. De informatie die je hebt opgezocht ga je hierin verwerken. Zorg ervoor dat elk hoofdstuk minstens 300 woorden bevat. Haal de informatie uit verschillende bronnen, denk hierbij aan: het internet, boeken, documentaires, interviews, informatiegidsen/ brochures etc.
Kijk ook kritisch naar je bronnen. Zo is Wikipedia lang niet altijd even betrouwbaar. Probeer dus altijd wat verder te zoeken dan dat.
Schrijf de informatie in je eigen woorden op, dus ga geen informatie kopiëren plakken of alleen een paar woordjes veranderen. Het helpt om:
1. Eerst de informatie minstens twee keer lezen, zodat je zeker weet dat je het begrijpt;
2. Dan de tekst even weg te doen en het in je eigen woorden te herhalen;
3. Pak vervolgens de tekst er weer bij en kijk of je alle dingen hebt benoemd die je wilde benoemen;
4. Pas eventueel waar nodig aan.
Conclusie (minstens 150 woorden)
In de conclusie vat je nog even de belangrijkste informatie kort samen in andere woorden en trek je een conclusie. De signaalwoorden die je hiervoor kan gebruiken zijn: dus, daarom, dat houdt in ....
Wat heb ik geleerd? (minstens 150 woorden)
In het hoofdstuk Wat heb ik geleerd? vertel je wat je hebt geleerd over het onderwerp. Er zijn vast dingen die je van te voren nog niet wist. Je vertelt ook wat je hebt geleerd over het maken van een werkstuk. Wat ging goed en wat kan je een volgende keer anders doen?
Bronnenlijst
Aan het eind van je werkstuk noteer je nog de verschillende bronnen die je hebt gebruikt. Zet deze altijd op alfabetisch volgorde.
Tip: noteer altijd meteen de bron wanneer je ergens informatie vandaan haalt. Anders moet je op het eind zoeken naar de plek waar je je informatie 'ook al weer' vandaan hebt gehaald.
Hieronder vind je een handleiding voor het maken van een werkstuk. Hierin worden de verschillende hoofdstukken nog uitgebreider beschreven.
Belangrijk!
Hieronder staan nog een aantal belangrijke elementen waarop je moet letten tijdens het maken van het werkstuk.
Eigen woorden
Zorg te allen tijde dat je het werkstuk in je eigen woorden schrijft, maak er jouw verhaal van! Natuurlijk mag je informatie van sites en uit boeken halen, maar het is absoluut niet de bedoeling dat je deze teksten kopieert en plakt! Ook niet om vervolgens wat woorden aan te passen of te verwijderen.
In je eigen woorden schrijven lijkt lastig, maar iedereen kan het! Zie onder het kopje hoofdstukken hoe je dit het beste kan aanpakken.
Wanneer er teksten gekopieerd en geplakt zijn, wordt er fraude gepleegd. Hier zullen uiteraard consequenties aan vastzitten.
Spelling, interpuntie en zinsopbouw
Tijdens het schrijven van je werkstuk moet je goed op je spelling, interpuntie en zinsopbouw letten.
Bij de spelling let je extra op de werkwoordspelling. Als het goed is, heb je hier van het jaar al mee geoefend. Veel voorkomende fouten zijn bijvoorbeeld: ik wordt of hij vind.
Vul telkens bij de persoonsvorm tegenwoordige tijd het woordje lopen in om te horen of je alleen de stam schrijft of stam + t. Wees je bewust van je spelling en lees alles minstens twee keer door wanneer je aan het typen bent.
Het kan natuurlijk ook gebeuren dat je soms per ongeluk een letter te veel of een letter te weinig neerzet.
Lees alles dus goed na! En laat iemand anders ook naar je tekst kijken. Twee paar ogen zien meer, dan één paar ogen...
Naast spelling moet je goed letten op interpunctie. Met interpunctie worden de leestekens bedoeld! Zet dus punten, komma's en vraagtekens waar die horen!
Zet altijd een punt achter het einde van de zin, maar niet achter de titel of de titels van de hoofdstukken.
Zet een komma voor de verbindingswoorden omdat, maar, want, terwijl, doordat etc. Niet voor het verbindingswoord en. Er hoort ook een komma tussen twee persoonsvormen.
Soms heb je een vraag als titel van een hoofdstuk denk eraan om dan een vraagteken achter de vraag te zetten.
Let daarnaast ook op de zinsopbouw. Maak je zinnen niet te lang en maak gebruik van verbindingswoorden!
Verzorging en inleveren
Als je je werkstuk gaat inleveren, zorg je ervoor dat het er netjes en verzorgd uitziet. Het werkstuk moet worden uitgeprint, dus doe het daarna in mapje of doe er een nietje in.
Zorg dat je werkstuk er aantrekkelijk uitziet met plaatjes, paginanummers en lettertype Arial grootte 12. De titels mogen uiteraard wat groter.
Lever het werkstuk dus uitgeprint, verzorgd en op tijd in bij je docent!
Opdracht
Je gaat nu zelf aan de slag met het maken van een werkstuk. Het is belangrijk dat je een onderwerp kiest dat echt bij jou past/ jij interessant vindt. Dat maakt het maken van een werkstuk een stuk leuker! Kies wel een ander onderwerp dan waarover je je spreekbeurt gaat doen/ hebt gedaan.
Je mag allerlei onderwerpen kiezen, denk bijvoorbeeld aan:
- een land, regio of stad (Japan, de Randstad of Amsterdam);
- een bepaald persoon (Michael Jackson of Nelson Mandela);
- een merk dat jij leuk vindt (Playstation, Iphone of Dior);
- een bedrijf of organisatie (McDonalds, Netflix of Amnesty International);
- een beroep dat jij misschien wel zou willen doen (piloot of verpleegster);
- iets uit de natuur (ruimte, klimaat of aardbevingen);
- ziektes en aandoeningen (syndroom van down of anorexia);
- een sport, evenementen, zoals de Olympische Spelen, dagelijkse dingen, zoals slapen.
En ga zo maar door...
Als je een onderwerp heb gekozen, ga je minstens vijf hoofdstukken bedenken bij dat onderwerp. Bedenk wel dat elk hoofdstuk uit minstens 300 woorden moet bestaan, dus denk hier goed over na. Een woordspin zou je hierbij kunnen helpen.
Behalve dat je werkstuk alle bovenstaande hoofdstukken moet hebben, is het natuurlijk ook belangrijk dat je let op je zinsopbouw, spelling en verzorging.
Vandaag gaan jullie weer aan de slag met Nieuwsbegrip. Lees eerst de tekst aandachtig door, maak vervolgens de vragen en kijk je gemaakte werk zorgvuldig na.
! Beantwoord de vragen in hele zinnen waarbij je de vraag in je antwoord verwerkt, zoals:
Wat is de hoofdstad van Frankrijk? Antwoord: De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.
Hieronder vind je de tekst:
Hier vind je de vragen en let op: antwoord in hele zinnen!
Theorie
Sommige bijvoeglijke naamwoorden kan je versterken door er een woordje voor te zetten. Als het echt heel koud is, is het ijskoud of als iemand heel arm is, noem je dat ook wel straatarm. De voorvoegsels in deze woorden (ijs en straat) zijn versterkingen.
Bij het gebruik van dit soort versterkingen wordt er eigenlijk overdreven. Iemand die zegt: Ik schaam me dood, gaat natuurlijk niet echt dood.
Nog meer voorbeelden van versterkingen zijn: stokoud, knalgeel, snikheet etc.
Opdracht 2
Maak de juiste combinaties met de voorvoegsels en bijvoeglijke naamwoorden en noteer deze in de schrift/ document.
voorvoegsels
bijvoeglijk naamwoorden
wereld
bleek
lijk
eerlijk
pik
gek
goud
gelukkig
stom
moe
ziels
beroemd
stapel
donker
kei
dronken
poes
droog
dood
nat
klets
hard
lood
lief
kurk
zwaar
Opdracht 3
Schrijf de versterkingen op die op de lijntjes horen.
1. De aarde in die pot is (heel droog) .
2. Ik ga niet in de regen hardlopen. Dan word ik (heel nat) .
3. Maaike gaat in december naar Egypte, want in de zomer is het er (heel heet) .
4. Zou je me willen helpen met het tillen van de boodschappen? Ze zijn namelijk (heel zwaar) .
5. Ik heb de uitslagen van de dokter binnen en ik ben gelukkig (heel gezond) .
6. Die tas kon ik niet laten liggen. Hij was namelijk (heel goedkoop) .
7. Tom mag nooit met andere meisjes praten, want Els is (heel jaloers) .
8. Rik en Tim kwam elkaar (heel toevallig) tegen in Frankrijk op de camping.
9. Het ijsje dat ik kreeg was wel (heel zoet) .
10. Ik ben het (helemaal zat) dat ik steeds jouw rommel moet opruimen!
Opdracht 4
Ga de strijd aan met je buurman/ buurvrouw. Probeer beiden zoveel mogelijk versterkingen te bedenken en noteer deze. Na vijf minuten gaan jullie kijken wie de meeste (juiste) woorden heeft opgeschreven.
Vandaag gaan jullie weer aan de slag met Nieuwsbegrip. Lees eerst de tekst aandachtig door, maak vervolgens de vragen en kijk je gemaakte werk zorgvuldig na.
! Beantwoord de vragen in hele zinnen waarbij je de vraag in je antwoord verwerkt, zoals:
Wat is de hoofdstad van Frankrijk? Antwoord: De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.
Hieronder vind je de tekst:
Hier vind je de vragen en let op: antwoord in hele zinnen!
ben ik begonnen met het schrijven van een keuzeverhaal;
heb ik een personage bedacht;
heb ik verschillende keuzes gemaakt voor mijn verhaal;
heb ik mijn fantasie lekker de vrije loop gelaten.
Vandaag ga je aan de slag met een keuzeverhaal. Dit houdt in dat je een verhaal gaat schrijven waarbij je verschillende keuzes zal gaan maken. Lees hieronder de stappen door en begin daarna met het schrijven van jouw verhaal!
Regels:
Doorloop eerst de stappen voordat je gaat beginnen;
Het verhaal moet minstens 500 woorden hebben;
Gebruik je fantasie;
Let op spelling en formuleren.
Stap 1
Je gaat nu zelf een hoofdpersonage bedenken. Dit doe je door een random plaatje van een persoon van Google te halen en deze persoon ga jij zelf een identiteit geven. Probeer niet al te veel tijd te stoppen in het zoeken van een persoon (5 minuten is prima). Typ bij Google bijvoorbeeld tienermeisje of oude man in (natuurlijk een soort persoon die jij als hoofdpersonage wil) en kies dan een geschikt plaatje uit voor jouw personage.
Kopieer de afbeelding in een worddocument en beschrijf in elk geval de volgende dingen van deze persoon. Dit mag je nog uitgebreider doen als je dat wil.
- voor- en achternaam;
- leeftijd;
- woonplaats;
- woonsituatie;
- familie/ vrienden;
- beroep/ opleiding.
Stap 2
Kies nu de omgeving waarin het verhaal zich afspeelt.
Stap 3
Kies een voorwerp uit dat een rol krijgt in jouw verhaal.
Stap 4
Kies tot slot het vervoersmiddel waar in jouw verhaal gebruik van wordt gemaakt.
Stap 5
Je hebt nu je hoofdpersonage een identiteit gegeven en een aantal elementen gekozen voor jouw verhaal. De onderdelen die je hebt gekozen mogen een kleine rol spelen in jouw verhaal, als ze maar voorkomen in je verhaal.
Nu er verschillende elementen vaststaan voor jouw verhaal, maar je eerst een schrijfplan.
Dit mag op je eigen manier (schema/ woordspin), maar bedenk voor jezelf in elk geval de volgende punten:
Wat gebeurt er met de hoofdpersoon?
Verloop van je verhaal (begin - midden - eind). Uiteraard kan het verloop van je verhaal tijdens het schrijven wat afwijken, maar dan heb je in elk geval een handvat tijdens het schrijven.
In welke tijd speelt het verhaal zich af?
In welke tijd schrijf je het verhaal, verleden of tegenwoordige tijd?
Wat is je doelgroep?
Je kan voor het gemak hoofdstuk 4.1.1erbij pakken over schrijfplannen.
Heel veel succes en plezier met het schrijven van dit verhaal!
Week 21
Les 1: fysieke les spreekbeurten
Les 2: Nieuwsbegrip
Beste leerlingen,
Vandaag gaan jullie weer aan de slag met Nieuwsbegrip. Lees eerst de tekst aandachtig door, maak vervolgens de vragen en kijk je gemaakte werk zorgvuldig na.
! Beantwoord de vragen in hele zinnen waarbij je de vraag in je antwoord verwerkt, zoals:
Wat is de hoofdstad van Frankrijk? Antwoord: De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.
Hieronder vind je de tekst:
Hier vind je de vragen en let op: antwoord in hele zinnen!
Vorige week heb je een werkboekje ontvangen van je docent. Ga hierin aan de slag.
In dit werkboekje staat de stof die het afgelopen jaar is behandeld. Het is belangrijk dat je deze stof goed beheerst, aangezien dit de basis is voor leerjaar 3.
Daarnaast is het een goede voorbereiding op de eindtoets van Nederlands.
Mocht je het werkboekje nog niet hebben ontvangen, dan vind je dat hier:
Het arrangement Onderwijs op afstand 2.0 is gemaakt met
Wikiwijs van
Kennisnet. Wikiwijs is hét onderwijsplatform waar je leermiddelen zoekt,
maakt en deelt.
Dit lesmateriaal is gepubliceerd onder de Creative Commons Naamsvermelding 4.0 Internationale licentie. Dit houdt in dat je onder de voorwaarde van naamsvermelding vrij bent om:
het werk te delen - te kopiëren, te verspreiden en door te geven via elk medium of bestandsformaat
het werk te bewerken - te remixen, te veranderen en afgeleide werken te maken
voor alle doeleinden, inclusief commerciële doeleinden.
Leeromgevingen die gebruik maken van LTI kunnen Wikiwijs arrangementen en toetsen afspelen en resultaten
terugkoppelen. Hiervoor moet de leeromgeving wel bij Wikiwijs aangemeld zijn. Wil je gebruik maken van de LTI
koppeling? Meld je aan via info@wikiwijs.nl met het verzoek om een LTI
koppeling aan te gaan.
Maak je al gebruik van LTI? Gebruik dan de onderstaande Launch URL’s.
Arrangement
Oefeningen en toetsen
Aanwijzende en vragende voornaamwoorden
Voorzetsels
Bijwoorden
Fictie / non-fictie
Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig
Trappen van vergelijking
Als / dan jij / ik
Versterkingen
Homoniemen en homofonen
Voorvoegsels
Verschillen tussen spreekwoorden, gezegden en uitdrukkingen
Uitdrukkingen
Homoniemen en homofonen
Beeldspraak
Stijlfiguren
Versterkingen
IMSCC package
Wil je de Launch URL’s niet los kopiëren, maar in één keer downloaden? Download dan de IMSCC package.
Oefeningen en toetsen van dit arrangement kun je ook downloaden als QTI. Dit bestaat uit een ZIP bestand dat
alle
informatie bevat over de specifieke oefening of toets; volgorde van de vragen, afbeeldingen, te behalen
punten,
etc. Omgevingen met een QTI player kunnen QTI afspelen.
Wikiwijs lesmateriaal kan worden gebruikt in een externe leeromgeving. Er kunnen koppelingen worden gemaakt en
het lesmateriaal kan op verschillende manieren worden geëxporteerd. Meer informatie hierover kun je vinden op
onze Developers Wiki.