Onderwijs op afstand 2.0

Onderwijs op afstand 2.0

Klas 1

Beste leerlingen van klas 1, 

Helaas is er weer een lockdown afgekondigd. We zullen dus weer vanuit huis aan de slag moeten. 

In deze wikiwijs vind je de lessen die wij zullen gaan doen. 

Maak een document aan dat je THUISONDERWIJS + JE NAAM noemt en deel dit document eenmalig met mij. Wanneer je het document een keer hebt gedeeld, kan ik je altijd volgen. 
Maak dus alle opdrachten die je voor Nederlands krijgt in dit document. 

 

Vragen kun je uiteraard altijd stellen via Teams. En heb je behoefte om even te bellen? Geef dat gerust aan in een aparte chat met mij! 

 

Groeten en heel veel succes!

 

mevrouw Dral

 

Week 1

Gedicht van de week

Les 1: lidwoorden en zelfstandige naamwoorden

LIDWOORDEN EN ZELFSTANDIGE NAAMWOORDEN

 

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan je vertellen welke drie lidwoorden er zijn;
  • kan je lidwoorden aanwijzen in een zin;
  • kan je vertellen wat een zelfstandig naamwoord is;
  • kan je zelfstandige naamwoorden aanwijzen in een zin.

 

Theorie
In het Nederlands kennen we veel verschillende soorten woorden. Het werkwoord ken je, als het goed is, al. Vandaag leer je over lidwoorden (lw) en zelfstandige naamwoorden (zn).


Lidwoorden
Er zijn maar drie lidwoorden, namelijk de, het en een. Die laatste spreek je uit als 'un'. Een lidwoord hoort bij een zelfstandig naamwoord. Kijk maar naar de volgende voorbeelden:

het boek ⇒ de boeken

het raam ⇒ een raam

de boerderij ⇒ een boerderij

Soms staan tussen het lidwoord en het zelfstandig naamwoord andere woorden, bijvoorbeeld:

een bijzonder spannend boek  

Bepaalde en onbepaalde lidwoorden
Er bestaat een verschil tussen de lidwoorden de, het en een. De lidwoorden de en het zijn namelijk bepaalde lidwoorden (blw). Het lidwoord een is juist een onbepaald lidwoord (olw).

 

 

Zelfstandige naamwoorden
Zelfstandige naamwoorden zijn woorden voor mensen, dieren, dingen/voorwerpen, planten en gevoel. Daarnaast zijn namen ook altijd een zelfstandig naamwoord.

Voorbeelden van zelfstandige naamwoorden zijn: zoon, directeur, kat, deur, afstandsbediening, roos, blijdschap, verdriet, Theo, Rijn of Hilversum.

Zelfstandige naamwoorden kan je aan de volgende dingen herkennen:

- Een zelfstandig naamwoord heeft meestal een enkelvoud en een meervoud
 vriend - vrienden; tafel - tafels.

- Je kunt er vaak een verkleinwoord van maken ⇒ vriend - vriendje; tafel - tafeltje.

- Je kunt er vaak een lidwoord voor zetten ⇒ de vriend, een vriend; de tafel, een tafel.


Let op! Wanneer er voor een werkwoord een lidwoord staat, is het vaak geen werkwoord, maar een zelfstandig naamwoord! Kijk maar naar het verschil in de volgende zinnen.

Wij dansen de hele avond ⇒ hier is dansen een werkwoord

Het dansen ging de hele avond door ⇒ hier is dansen een zelfstandig naamwoord

 

Opdracht 1
Noteer van onderstaande zinnen alle lidwoorden en zelfstandige naamwoorden en onderstreep de namen. Doe dit op onderstaande manier:

Merel laat de hond uit in het bos, terwijl de regen uit de wolken valt.

lw = de, het, de, de

zn = Merel, hond, bos, regen, wolken


1. Mijn fietssleutel is in het putje gevallen.

2. Het edelhert is het grootste zoogdier van Nederland.

3. De piloot laat het vliegtuig keurig landen op de landingsbaan.

4. Meestal draagt Simone haar haren in een staart.

5. Joseph brengt een kom soep naar de zieke Elisa.

6. Mijn oom en tante nemen vrijdag de snelboot naar Terschelling.

7. De hele winter is Sven Kramer te vinden op de ijsbaan in Heerenveen.

8. Je kunt de pincode beter niet op de bankpas schrijven.

 

 

Opdracht 2
Schrijf van de onderstreepte woorden op wat voor soort woord het is. Kies uit: werkwoord (ww), (on)bepaald lidwoord (olw of blw), zelfstandig naamwoord (zn). Gebruik de afkortingen en schrijf het als volgt op (je hoeft niet de hele zin over te schrijven).

Veel mensen lezen tegenwoordig de krant op het internet.

mensen = zn
lezen = ww
de = blw
krant = zn
het = blw
internet = zn



1. In dat toneelstuk van Shakespeare staat de dood centraal.

2. De korting uit het krantje geldt niet bij een andere actie.

3. De bliksem is bij de buren ingeslagen.

4. Ik twijfel of ik met het openbaar vervoer naar Amsterdam zal reizen.

5. De reis naar Amerika heeft veel indruk op mij gemaakt.

6. Het gelijkspel werd gevierd alsof het een overwinning was.

7. De was zit al een uur in de droger.

8. Het boek ligt op de bovenste plank in de kast.



Opdracht 3
Klik op onderstaande linkjes en maak de opdrachten.

1. https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-lidwoorden/#

2. https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-lidwoorden-niveau-brugklas/

3. https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-2-zelfstandige-naamwoorden/#

4. https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-werkwoord-of-zelfstandig-naamwoord-niveau-23-havovwo/

 

 

 

Les 2: Nieuwsbegrip

Beste leerlingen,

Vandaag gaan jullie aan de slag met Nieuwsbegrip. Lees de tekst hieronder aandachtig door en beantwoord de vragen.

Let op! Zorg ervoor dat je bij open vragen de vraag meeneemt in je antwoord.

Voorbeeld:

Wat is de hoofdstad van Frankrijk?

Antwoord: De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.

 

Noteer je antwoorden in het thuiswerkdocument


Wanneer je klaar bent, kijk je je werk na. De antwoorden vind je onderaan de pagina. 

 

 

 

De vragen vind je hieronder:

 

 

 

 

 

De antwoorden vind je hier:

Les 3: werkstuk

Beste leerlingen,

Vandaag ga je verder werken aan je werkstuk.

 

DEADLINES ONDER VOORBEHOUD (INDIEN DE LOCKDOWN LANGER AANHOUDT, ZULLEN DEZE DEADLINES WAT VERSCHUIVEN):

1B + 1C = jullie werkstuk moet dinsdag 26 januari zo goed als af zijn. We gaan hem dan van elkaar nakijken aan de hand van het beoordelingsformulier.

1A + 1D en 1F = jullie werkstuk moet vrijdag 29 januari zo goed als af zijn. We gaan hem dan van elkaar nakijken aan de hand van het beoordelingsformulier.

 

ALLE KLASSEN: Iedereen levert het werkstuk uiterlijk vrijdag 5 februari uitgeprint bij mij in voor een cijfer.

 

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • weet je waar een werkstuk aan moet voldoen;
  • heb je handvatten om te beginnen met jouw eigen werkstuk.

 

Theorie
De komende periode ga je aan de slag met een werkstuk. Tijdens deze les leer je hoe een werkstuk eruit hoort te zien en welke elementen daarin horen.

Een werkstuk heeft altijd een aantal vaste onderdelen:

  • voorblad
  • inhoudsopgave
  • inleiding
  • verschillende hoofdstukken
  • conclusie
  • Wat heb ik geleerd? (dit hoofdstuk zit niet standaard in elk werkstuk)
  • bronnenlijst

 

Al deze onderdelen worden hieronder besproken.

 

Voorblad
Het voorblad het is de voorste pagina van je werkstuk. Hierop staat de titel/ het onderwerp van je werkstuk, een plaatje, je voor- en achternaam, je klas en de docent voor wie je werkstuk maakt. Hieronder zie je een voorbeeld van een voorblad.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Inhoudsopgave
In de inhoudsopgave komen de hoofdstukken te staan die je in je werkstuk worden behandeld. Je zet deze hoofdstukken in de juiste volorgde en je zet erachter op welke pagina je het desbetreffende hoofdstuk kan vinden. Je noteert alleen het paginanummer waarop het hoofdstuk begint. Een voorbeeld van een inhoudsopgave vind je hieronder.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Zet voor de paginanummer geen blz. ​⇒

 

 

Inleiding (minstens 100 woorden)
Na de inhoudsopgave komt de inleiding. In de inleiding vertel je welk onderwerp je hebt gekozen en vooral waarom je dat onderwerp hebt gekozen. Probeer in je inleiding de lezer nieuwsgierig te maken naar jouw werkstuk. Vertel wat je al over het onderwerp weet en ligt elk hoofdstuk even heel kort toe.

 

 

Hoofdstukken (minstens 200 woorden per hoofdstuk)
Dan komen de hoofdstukken. De informatie die je hebt opgezocht ga je hierin verwerken. Zorg ervoor dat elk hoofdstuk minstens 200 woorden bevat. Haal de informatie uit verschillende bronnen, denk hierbij aan: het internet, boeken, documentaires, interviews, informatiegidsen/ brochures etc.

Kijk ook kritisch naar je bronnen. Zo is Wikipedia lang niet altijd even betrouwbaar. Probeer dus altijd wat verder te zoeken dan dat.

Schrijf de informatie in je eigen woorden op, dus ga geen informatie kopiëren plakken of alleen een paar woordjes veranderen. Het helpt om:

1. Eerst de informatie minstens twee keer lezen, zodat je zeker weet dat je het begrijpt;

2. Dan de tekst even weg te doen en het in je eigen woorden te herhalen;

3. Pak vervolgens de tekst er weer bij en kijk of je alle dingen hebt benoemd die je wilde benoemen;

4. Pas eventueel waar nodig aan.

Conclusie (minstens 100 woorden)
In de conclusie vat je nog even de belangrijkste informatie kort samen in andere woorden en trek je een conclusie. De signaalwoorden die je hiervoor kan gebruiken zijn: dus, daarom, dat houdt in ....

 

Wat heb ik geleerd? (minstens 100 woorden)
In het hoofdstuk Wat heb ik geleerd? vertel je wat je hebt geleerd over het onderwerp. Er zijn vast dingen die je van te voren nog niet wist. Je vertelt ook wat je hebt geleerd over het maken van een werkstuk. Wat ging goed en wat kan je een volgende keer anders doen?

 

Bronnenlijst
Aan het eind van je werkstuk noteer je nog de verschillende bronnen die je hebt gebruikt. Zet deze altijd op alfabetisch volgorde.

Tip: noteer altijd meteen de bron wanneer je ergens informatie vandaan haalt. Anders moet je op het eind zoeken naar de plek waar je je informatie 'ook al weer' vandaan hebt gehaald.

 

Belangrijk!
Hieronder staan nog een aantal belangrijke elementen waarop je moet letten tijdens het maken van het werkstuk.

Eigen woorden
Zorg te allen tijde dat je het werkstuk in je eigen woorden schrijft, maak er jouw verhaal van! Natuurlijk mag je informatie van sites en uit boeken halen, maar het is absoluut niet de bedoeling dat je deze teksten kopieert en plakt! Ook niet om vervolgens wat woorden aan te passen of te verwijderen.

In je eigen woorden schrijven lijkt lastig, maar iedereen kan het! Zie onder het kopje hoofdstukken hoe je dit het beste kan aanpakken.

Wanneer er teksten gekopieerd en geplakt zijn, wordt er fraude gepleegd. Hier zullen uiteraard consequenties aan vastzitten.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Spelling, interpuntie en zinsopbouw
Tijdens het schrijven van je werkstuk moet je goed op je spelling, interpuntie en zinsopbouwletten.

Bij de spelling let je extra op de werkwoordspelling. Als het goed is, heb je hier van het jaar al mee geoefend. Veel voorkomende fouten zijn bijvoorbeeld: ik wordt of hij vind.

Vul telkens bij de persoonsvorm tegenwoordige tijd het woordje lopen in om te horen of je alleen de stam schrijft of stam + t. Wees je bewust van je spelling en lees alles minstens twee keer door wanneer je aan het typen bent.

Het kan natuurlijk ook gebeuren dat je soms per ongeluk een letter te veel of een letter te weinig neerzet.


Lees alles dus goed na! En laat iemand anders ook naar je tekst kijken. Twee paar ogen zien meer, dan één paar ogen...

 

 

Naast spelling moet je goed letten op interpunctie. Met interpunctie worden de leestekens bedoeld! Zet dus punten, komma's en vraagtekens waar die horen!

Zet altijd een punt achter het einde van de zin, maar niet achter de titel of de titels van de hoofdstukken.

Zet een komma voor de verbindingswoorden omdat, maar, want, terwijl, doordat etc. Niet voor het verbindingswoord en. Er hoort ook een komma tussen twee persoonsvormen.

Soms heb je een vraag als titel van een hoofdstuk denk eraan om dan een vraagteken achter de vraag te zetten.

Let daarnaast ook op de zinsopbouw. Maak je zinnen niet te lang en maak gebruik van verbindingswoorden!

 

Verzorging en inleveren
Als je je werkstuk gaat inleveren, zorg je ervoor dat het er netjes en verzorgd uitziet. Het werkstuk moet worden uitgeprint, dus doe het daarna in mapje of doe er een nietje in.

Zorg dat je werkstuk er aantrekkelijk uitziet met plaatjes, paginanummers en  lettertype Arial grootte 12. De titels mogen uiteraard wat groter.

Lever het werkstuk dus uitgeprint, verzorgd en op tijd in bij je docent!

 

Hieronder vind je een handleiding voor het maken van een werkstuk. Hierin worden de verschillende hoofdstukken nog uitgebreider beschreven.

 

 

Opdracht
Je gaat nu zelf aan de slag met het maken van een werkstuk. Het is belangrijk dat je een onderwerp kiest dat echt bij jou past/ jij interessant vindt. Dat maakt het maken van een werkstuk een stuk leuker!

Je mag allerlei onderwerpen kiezen, denk bijvoorbeeld aan:


- een land, regio of stad (Japan, de Randstad of Amsterdam);

- een bepaald persoon (Michael Jackson of Nelson Mandela);

- een merk dat jij leuk vindt (Playstation, Iphone of Dior);

- een bedrijf of organisatie (McDonalds, Netflix of Amnesty International);

- een beroep dat jij misschien wel zou willen doen (piloot of verpleegster);

- iets uit de natuur (ruimte, klimaat of aardbevingen);

- ziektes en aandoeningen (syndroom van down of anorexia);

- een sport, evenementen, zoals de Olympische Spelen, dagelijkse dingen, zoals slapen.

 

En ga zo maar door...

 

Als je een onderwerp heb gekozen, ga je minstens vijf hoofdstukken bedenken bij dat onderwerp. Bedenk wel dat elk hoofdstuk uit minstens 200 woorden moet bestaan, dus denk hier goed over na. Een woordspin zou je hierbij kunnen helpen.

Behalve dat je werkstuk alle bovenstaande hoofdstukken moet hebben, is het natuurlijk ook belangrijk dat je let op je zinsopbouw, spelling en verzorging.

 

(!) Hieronder vind je het beoordelingsformulier. Houd dit regelmatig naast jouw werkstuk!  

Week 2

Gedicht van de week

Les 1: bijvoeglijke naamwoorden

BIJVOEGLIJK NAAMWOORD

 

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan je vertellen wat een bijvoeglijk naamwoord is;
  • kan je een bijvoeglijk naamwoord aanwijzen in een zin.

 

Theorie
Een bijvoeglijk naamwoord (bn) vertelt iets over het zelfstandig naamwoord. Een voorbeeld hiervan is: een spannende film. Het bijvoeglijk naamwoord spannende zegt iets over de het zelfstandig naamwoord film.

Zo vind je een bijvoeglijk naamwoord

Een bijvoeglijk naamwoord ...:

  • staat meestal voor een zelfstandig naamwoord: een dure parfum; oude, waardevolle spullen. Soms staat het bijvoeglijk naamwoord achter het zelfstandig naamwoord: die parfum is duur; die spullen zijn oud en waardevol.
     
  • heeft een korte en een lange vorm: lang - lange; duur - dure; mooi - mooie.
     
  • kent de trappen van vergelijking: lang - langer - langst; duur - duurder - duurst.


Je schrijft een bijvoeglijk naamwoord altijd zo kort mogelijk. Je kiest dus altijd voor de kortste vorm van het woord: rood rode; groot grote; kaal ⇒ kale.

Er zijn op deze regel wel uitzonderingen, bijvoorbeeld het stoffelijk bijvoeglijk naamwoord.  
 

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
Er bestaan ook stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden. Deze bijvoeglijke naamwoorden geven aan van welke stof/ welk materiaal iets is gemaakt. Voorbeelden hiervan zijn: zilveren armband; plastic tas; houten tafel.

Waar je een bijvoeglijk naamwoord altijd zo kort mogelijk schrijft, schrijf je het stoffelijk bijvoeglijk naamwoord met -en wanneer dit kan: houten, stenen, gouden, ijzeren, koperen etc.

 

Bij plastic en nylon kan dit weer niet.  

 


Werkwoorden als bijvoeglijk naamwoord
Sommige werkwoordsvormen kan je ook gebruiken als bijvoeglijk naamwoord.

Voorbeelden hiervan zijn:

invullen (ww) ⇒ het ingevulde (bn) formulier

teleurstellen (ww) ⇒ de teleurgestelde (bn) trainer

winnen (ww) ⇒ de gewonnen (bn) wedstrijd


Wanneer je te maken hebt met een werkwoord dat in de voltooide tijd op -en eindigt, moet je deze ook met een -en schrijven als het een bijvoeglijk naamwoord is:

winnen (ww) ⇒ ik heb gewonnen ⇒ de gewonnen (bn) wedstrijd

braden (ww) ⇒ ik heb gebraden ⇒ de gebraden (bn) kip    

 

 

Opdracht 1
Vul het juiste bijvoeglijk naamwoord in. Je hoeft het schema niet over te nemen, maar je kan het als volgt noteren: zielige - zielig - zielig

het zielige vogeltje

een zielig vogeltje

Het vogeltje is zielig.

de nieuwe telefoon

een … telefoon

De telefoon is ….

het saaie toneelstuk

een … toneelstuk

Het toneelstuk is ….

de … trui

een … trui

De trui is blauw.

het … schilderij

een … schilderij

Het schilderij is mooi.

de kale man

een … man

De man is ….

 

 

Opdracht 2
Noteer van onderstaande zinnen alleen de bijvoeglijke naamwoorden.

1. De les begon met een kort filmpje over het stenen tijdperk.

2. De trotse burgemeester onthulde een enorm beeld van een bekende dichter.

3. Met dit koude weer neemt Gerard het liefst een hete douche.

4. Van mijn lieve vriend kreeg ik een grote doos met Belgische bonbons.

5. Dat mooie satijnen dekbed heeft een dure uitstraling.

6. Hidde kocht een ronde beukenhouten tafel bij een Amerikaans bedrijf.

 

 

Opdracht 3
Schrijf van de onderstreepte woorden op wat voor soort woord het is. Kies uit: werkwoord (ww), (on)bepaald lidwoord (olw of blw), zelfstandig naamwoord (zn) en bijvoeglijk naamwoord (bn). Je hoeft alleen de onderstreepte woorden te noteren (net als in de vorige les).

1. Heb je het bijgevoegde formulier al ingevuld?

2. De foto's die de fotograaf heeft gemaakt, zijn erg mooi geworden.

3. De diamanten oorbellen die zij droeg op haar bruiloft waren prachtig.

4. De leren laarzen zijn dan wel afgeprijsd, maar nog steeds heel duur.

5. De sterke man heeft een zwarte band verdiend.

 

 

Opdracht 4
Klik op onderstaande linkjes en maak de opdrachten.


1. https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefenening-bijvoeglijke-naamwoorden-niveau-brugklasklas-2-havovwo-2f/

2. https://www.cambiumned.nl/oefeningen/bijvoeglijke-naamwoorden/

 

 

Les 2: Nieuwsbegrip

Beste leerlingen,


Vandaag gaan jullie aan de slag met woordwinst. Jullie weten inmiddels wel hoe dit werkt.

De woordjes waarvan de je betekenis niet weet, zoek je op!

 

Maak opdracht 5A en 5B en kijk je antwoorden vervolgens na. De antwoorden vind je onderaan deze pagina. 

 

Succes!

 

 

De antwoorden vind je hier:

Les 3: werkstuk

Beste leerlingen,

Vandaag ga je verder werken aan je werkstuk.

 

DE DEADLINES ZIJN KOMEN TE VERVALLEN, AANGEZIEN DE LOCKDOWN LANGER GAAT DUREN. JE MOET JE WERKSTUK AF HEBBEN, ZODRA WE WEER NAAR SCHOOL MOGEN!

 

 

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • weet je waar een werkstuk aan moet voldoen;
  • heb je handvatten om te beginnen met jouw eigen werkstuk.

 

Theorie
De komende periode ga je aan de slag met een werkstuk. Tijdens deze les leer je hoe een werkstuk eruit hoort te zien en welke elementen daarin horen.

Een werkstuk heeft altijd een aantal vaste onderdelen:

  • voorblad
  • inhoudsopgave
  • inleiding
  • verschillende hoofdstukken
  • conclusie
  • Wat heb ik geleerd? (dit hoofdstuk zit niet standaard in elk werkstuk)
  • bronnenlijst

 

Al deze onderdelen worden hieronder besproken.

 

Voorblad
Het voorblad het is de voorste pagina van je werkstuk. Hierop staat de titel/ het onderwerp van je werkstuk, een plaatje, je voor- en achternaam, je klas en de docent voor wie je werkstuk maakt. Hieronder zie je een voorbeeld van een voorblad.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Inhoudsopgave
In de inhoudsopgave komen de hoofdstukken te staan die je in je werkstuk worden behandeld. Je zet deze hoofdstukken in de juiste volorgde en je zet erachter op welke pagina je het desbetreffende hoofdstuk kan vinden. Je noteert alleen het paginanummer waarop het hoofdstuk begint. Een voorbeeld van een inhoudsopgave vind je hieronder.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Zet voor de paginanummer geen blz. ​⇒

 

 

Inleiding (minstens 100 woorden)
Na de inhoudsopgave komt de inleiding. In de inleiding vertel je welk onderwerp je hebt gekozen en vooral waarom je dat onderwerp hebt gekozen. Probeer in je inleiding de lezer nieuwsgierig te maken naar jouw werkstuk. Vertel wat je al over het onderwerp weet en ligt elk hoofdstuk even heel kort toe.

 

 

Hoofdstukken (minstens 200 woorden per hoofdstuk)
Dan komen de hoofdstukken. De informatie die je hebt opgezocht ga je hierin verwerken. Zorg ervoor dat elk hoofdstuk minstens 200 woorden bevat. Haal de informatie uit verschillende bronnen, denk hierbij aan: het internet, boeken, documentaires, interviews, informatiegidsen/ brochures etc.

Kijk ook kritisch naar je bronnen. Zo is Wikipedia lang niet altijd even betrouwbaar. Probeer dus altijd wat verder te zoeken dan dat.

Schrijf de informatie in je eigen woorden op, dus ga geen informatie kopiëren plakken of alleen een paar woordjes veranderen. Het helpt om:

1. Eerst de informatie minstens twee keer lezen, zodat je zeker weet dat je het begrijpt;

2. Dan de tekst even weg te doen en het in je eigen woorden te herhalen;

3. Pak vervolgens de tekst er weer bij en kijk of je alle dingen hebt benoemd die je wilde benoemen;

4. Pas eventueel waar nodig aan.

Conclusie (minstens 100 woorden)
In de conclusie vat je nog even de belangrijkste informatie kort samen in andere woorden en trek je een conclusie. De signaalwoorden die je hiervoor kan gebruiken zijn: dus, daarom, dat houdt in ....

 

Wat heb ik geleerd? (minstens 100 woorden)
In het hoofdstuk Wat heb ik geleerd? vertel je wat je hebt geleerd over het onderwerp. Er zijn vast dingen die je van te voren nog niet wist. Je vertelt ook wat je hebt geleerd over het maken van een werkstuk. Wat ging goed en wat kan je een volgende keer anders doen?

 

Bronnenlijst
Aan het eind van je werkstuk noteer je nog de verschillende bronnen die je hebt gebruikt. Zet deze altijd op alfabetisch volgorde.

Tip: noteer altijd meteen de bron wanneer je ergens informatie vandaan haalt. Anders moet je op het eind zoeken naar de plek waar je je informatie 'ook al weer' vandaan hebt gehaald.

 

Belangrijk!
Hieronder staan nog een aantal belangrijke elementen waarop je moet letten tijdens het maken van het werkstuk.

Eigen woorden
Zorg te allen tijde dat je het werkstuk in je eigen woorden schrijft, maak er jouw verhaal van! Natuurlijk mag je informatie van sites en uit boeken halen, maar het is absoluut niet de bedoeling dat je deze teksten kopieert en plakt! Ook niet om vervolgens wat woorden aan te passen of te verwijderen.

In je eigen woorden schrijven lijkt lastig, maar iedereen kan het! Zie onder het kopje hoofdstukken hoe je dit het beste kan aanpakken.

Wanneer er teksten gekopieerd en geplakt zijn, wordt er fraude gepleegd. Hier zullen uiteraard consequenties aan vastzitten.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Spelling, interpuntie en zinsopbouw
Tijdens het schrijven van je werkstuk moet je goed op je spelling, interpuntie en zinsopbouwletten.

Bij de spelling let je extra op de werkwoordspelling. Als het goed is, heb je hier van het jaar al mee geoefend. Veel voorkomende fouten zijn bijvoorbeeld: ik wordt of hij vind.

Vul telkens bij de persoonsvorm tegenwoordige tijd het woordje lopen in om te horen of je alleen de stam schrijft of stam + t. Wees je bewust van je spelling en lees alles minstens twee keer door wanneer je aan het typen bent.

Het kan natuurlijk ook gebeuren dat je soms per ongeluk een letter te veel of een letter te weinig neerzet.


Lees alles dus goed na! En laat iemand anders ook naar je tekst kijken. Twee paar ogen zien meer, dan één paar ogen...

 

 

Naast spelling moet je goed letten op interpunctie. Met interpunctie worden de leestekens bedoeld! Zet dus punten, komma's en vraagtekens waar die horen!

Zet altijd een punt achter het einde van de zin, maar niet achter de titel of de titels van de hoofdstukken.

Zet een komma voor de verbindingswoorden omdat, maar, want, terwijl, doordat etc. Niet voor het verbindingswoord en. Er hoort ook een komma tussen twee persoonsvormen.

Soms heb je een vraag als titel van een hoofdstuk denk eraan om dan een vraagteken achter de vraag te zetten.

Let daarnaast ook op de zinsopbouw. Maak je zinnen niet te lang en maak gebruik van verbindingswoorden!

 

Verzorging en inleveren
Als je je werkstuk gaat inleveren, zorg je ervoor dat het er netjes en verzorgd uitziet. Het werkstuk moet worden uitgeprint, dus doe het daarna in mapje of doe er een nietje in.

Zorg dat je werkstuk er aantrekkelijk uitziet met plaatjes, paginanummers en  lettertype Arial grootte 12. De titels mogen uiteraard wat groter.

Lever het werkstuk dus uitgeprint, verzorgd en op tijd in bij je docent!

 

Hieronder vind je een handleiding voor het maken van een werkstuk. Hierin worden de verschillende hoofdstukken nog uitgebreider beschreven.

 

 

Opdracht
Je gaat nu zelf aan de slag met het maken van een werkstuk. Het is belangrijk dat je een onderwerp kiest dat echt bij jou past/ jij interessant vindt. Dat maakt het maken van een werkstuk een stuk leuker!

Je mag allerlei onderwerpen kiezen, denk bijvoorbeeld aan:


- een land, regio of stad (Japan, de Randstad of Amsterdam);

- een bepaald persoon (Michael Jackson of Nelson Mandela);

- een merk dat jij leuk vindt (Playstation, Iphone of Dior);

- een bedrijf of organisatie (McDonalds, Netflix of Amnesty International);

- een beroep dat jij misschien wel zou willen doen (piloot of verpleegster);

- iets uit de natuur (ruimte, klimaat of aardbevingen);

- ziektes en aandoeningen (syndroom van down of anorexia);

- een sport, evenementen, zoals de Olympische Spelen, dagelijkse dingen, zoals slapen.

 

En ga zo maar door...

 

Als je een onderwerp heb gekozen, ga je minstens vijf hoofdstukken bedenken bij dat onderwerp. Bedenk wel dat elk hoofdstuk uit minstens 200 woorden moet bestaan, dus denk hier goed over na. Een woordspin zou je hierbij kunnen helpen.

Behalve dat je werkstuk alle bovenstaande hoofdstukken moet hebben, is het natuurlijk ook belangrijk dat je let op je zinsopbouw, spelling en verzorging.

 

(!) Hieronder vind je het beoordelingsformulier. Houd dit regelmatig naast jouw werkstuk!  

Week 3

Gedicht van de week

Les 1: aanwijzende en vragende voornaamwoorden

AANWIJZEND VOORNAAMWOORD EN VRAGEND VOORNAAMWOORD

 

 

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan je vertellen wat een aanwijzend voornaamwoord is;
  • kan je vertellen wat een vragend voornaamwoord is;
  • kan je aanwijzende voornaamwoorden aanwijzen in een zin;
  • kan je vragende voornaamwoorden aanwijzen in een zin.

 

Theorie
In deze les leer je wat aanwijzende en vragende voornaamwoorden zijn.

Aanwijzend voornaamwoord
Met een aanwijzend voornaamwoord (aanw. vnw) wijs je als het ware iets aan. De aanwijzende voornaamwoorden die wij in de Nederlandse taal kennen zijn:

die, deze, dit, dat, zulk(e), zo'n en dergelijk(e)

Voorbeelden:
Deze tram gaat naar Amsterdam Centraal.

Dat gedicht vind ik erg mooi.

Waar zou ik zulke laarzen kunnen vinden?

Dergelijke sommen zijn erg ingewikkeld.

Een aanw. vnw staat vaak voor een zelfstandig naamwoord, maar het kan ook apart staan. Je kunt er dan wel een zelfstandig naamwoord achter denken, bijvoorbeeld:

Ik vind deze foto mooier dan die (foto).

 

Vragend voornaamwoord
Een vragend voornaamwoord (vr. vnw) staat vaak aan het begin van een vraagzin. Ze verwijzen naar personen of dingen die ergens naar 'vragen'. De vragende voornaamwoorden die wij in het Nederlands kennen zijn:

wie, wat, welk(e), wiens, wat voor (een)?

Het kan voorkomen dat het vragend voornaamwoord niet vooraan in een zin staat. Dan heb je te maken met een samengestelde zin. Je kan dan wel een zin maken waarin het vragende voornaamwoord wel vooraan komt te staan, bijvoorbeeld:

Weet jij wie de bal heeft gegooid? Wie heeft de bal gegooid?

Kun je me vertellen wiens idee dat was? Wiens idee was dat?

Weet jij wat deze computer kost? Wat kost deze computer?

Let op! Woorden als: hoe, waarom, wanneer, hoeveel, waarmee zijn geen vragende voornaamwoorden, omdat deze woorden niet naar personen of dingen verwijzen! Dit zijn vaak bijwoorden.

 

Opdracht 1
Kijk naar onderstaande afbeelding en beantwoord de vragen die eronder staan.


1. Welk vragend voornaamwoord komt er in het stripje voor?

2. Over welke twee aanwijzende voornaamwoorden hebben ze het in het stripje?

3. Wat gaat er mis in het gesprekje tussen de man en de vrouw? 

 

Opdracht 2
Maak onderstaande opdracht en wanneer je die hebt voltooid, maak je een screenshot. 

 

Opdracht 3
Noteer per zin de aanwijzende en vragende voornaamwoorden. Doe dat op de volgende manier:

Wie heeft dat filmpje op internet gezet?

wie = vr. vnw     dat = aanw. vnw

Het kan zijn dat één van de twee woordsoorten niet in de zin staat, maar het kan ook zijn dat er meerdere van elk in de zin staan.

1. Deze opdracht moeten we in dat mapje doen.

2. Welke docent heeft die toetsen laten slingeren?

3. Weet jij welke winkel er nog meer van zulke schoenen verkoopt?

4. Wat voor een agenda ga je kopen voor dit schooljaar?

5. Youp vraagt zich af wie de cadeautjes voor de deur heeft gezet.

6. Weet jij waarom we dit werkstuk moeten maken?


Opdracht 4
Schrijf van de onderstreepte woorden op met welke woordsoort je hebt te maken. Je kan kiezen uit:

(on)bepaald lidwoord (olw / blw), zelfstandig naamwoord (zn), bijvoeglijk naamwoord (bn), werkwoord (ww), aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw) en vragend voornaamwoord (vr.vnw).

Noteer het als volgt:

Zo'n kat heeft mijn beste vriendin ook.

zo'n = aanw. vnw
kat = zn
heeft = ww
beste = bn
vriendin = zn


1. Maarten en Johan hebben een nieuw contract afgesloten bij dat groene energiebedrijf.

2. Die jonge acteur werd over de hele wereld bekend.

3. Wat ga je met die rode kerstballen doen?

4. Hoe weet je wat je moet antwoorden?

5. Zulke grote spinnen komen gelukkig niet in Nederland voor.

6. Deze zelfgemaakte windmolen levert genoeg energie op voor een lamp, een radio en
   waterkoker.


 

 

 

De antwoorden van opdracht 1, 3 en 4 vind je hieronder:

Les 2: Nieuwsbegrip

Beste leerlingen,

Vandaag gaan jullie aan de slag met Nieuwsbegrip. Lees de tekst hieronder aandachtig door en beantwoord de vragen.

Let op! Zorg ervoor dat je bij open vragen de vraag meeneemt in je antwoord.

Voorbeeld:

Wat is de hoofdstad van Frankrijk?

Antwoord: De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.

 

Noteer je antwoorden in het thuiswerkdocument


Wanneer je klaar bent, kijk je je werk na. De antwoorden vind je onderaan de pagina. 

 

 

 

De vragen vind je hieronder:

 

 

 

 

 

De antwoorden vind je hier:

Les 3: werkstuk

Beste leerlingen,

Vandaag ga je verder werken aan je werkstuk.

 

DE DEADLINES ZIJN KOMEN TE VERVALLEN, AANGEZIEN DE LOCKDOWN LANGER GAAT DUREN. JE MOET JE WERKSTUK AF HEBBEN, ZODRA WE WEER NAAR SCHOOL MOGEN!

 

 

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • weet je waar een werkstuk aan moet voldoen;
  • heb je handvatten om te beginnen met jouw eigen werkstuk.

 

Theorie
De komende periode ga je aan de slag met een werkstuk. Tijdens deze les leer je hoe een werkstuk eruit hoort te zien en welke elementen daarin horen.

Een werkstuk heeft altijd een aantal vaste onderdelen:

  • voorblad
  • inhoudsopgave
  • inleiding
  • verschillende hoofdstukken
  • conclusie
  • Wat heb ik geleerd? (dit hoofdstuk zit niet standaard in elk werkstuk)
  • bronnenlijst

 

Al deze onderdelen worden hieronder besproken.

 

Voorblad
Het voorblad het is de voorste pagina van je werkstuk. Hierop staat de titel/ het onderwerp van je werkstuk, een plaatje, je voor- en achternaam, je klas en de docent voor wie je werkstuk maakt. Hieronder zie je een voorbeeld van een voorblad.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Inhoudsopgave
In de inhoudsopgave komen de hoofdstukken te staan die je in je werkstuk worden behandeld. Je zet deze hoofdstukken in de juiste volorgde en je zet erachter op welke pagina je het desbetreffende hoofdstuk kan vinden. Je noteert alleen het paginanummer waarop het hoofdstuk begint. Een voorbeeld van een inhoudsopgave vind je hieronder.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Zet voor de paginanummer geen blz. ​⇒

 

 

Inleiding (minstens 100 woorden)
Na de inhoudsopgave komt de inleiding. In de inleiding vertel je welk onderwerp je hebt gekozen en vooral waarom je dat onderwerp hebt gekozen. Probeer in je inleiding de lezer nieuwsgierig te maken naar jouw werkstuk. Vertel wat je al over het onderwerp weet en ligt elk hoofdstuk even heel kort toe.

 

 

Hoofdstukken (minstens 200 woorden per hoofdstuk)
Dan komen de hoofdstukken. De informatie die je hebt opgezocht ga je hierin verwerken. Zorg ervoor dat elk hoofdstuk minstens 200 woorden bevat. Haal de informatie uit verschillende bronnen, denk hierbij aan: het internet, boeken, documentaires, interviews, informatiegidsen/ brochures etc.

Kijk ook kritisch naar je bronnen. Zo is Wikipedia lang niet altijd even betrouwbaar. Probeer dus altijd wat verder te zoeken dan dat.

Schrijf de informatie in je eigen woorden op, dus ga geen informatie kopiëren plakken of alleen een paar woordjes veranderen. Het helpt om:

1. Eerst de informatie minstens twee keer lezen, zodat je zeker weet dat je het begrijpt;

2. Dan de tekst even weg te doen en het in je eigen woorden te herhalen;

3. Pak vervolgens de tekst er weer bij en kijk of je alle dingen hebt benoemd die je wilde benoemen;

4. Pas eventueel waar nodig aan.

Conclusie (minstens 100 woorden)
In de conclusie vat je nog even de belangrijkste informatie kort samen in andere woorden en trek je een conclusie. De signaalwoorden die je hiervoor kan gebruiken zijn: dus, daarom, dat houdt in ....

 

Wat heb ik geleerd? (minstens 100 woorden)
In het hoofdstuk Wat heb ik geleerd? vertel je wat je hebt geleerd over het onderwerp. Er zijn vast dingen die je van te voren nog niet wist. Je vertelt ook wat je hebt geleerd over het maken van een werkstuk. Wat ging goed en wat kan je een volgende keer anders doen?

 

Bronnenlijst
Aan het eind van je werkstuk noteer je nog de verschillende bronnen die je hebt gebruikt. Zet deze altijd op alfabetisch volgorde.

Tip: noteer altijd meteen de bron wanneer je ergens informatie vandaan haalt. Anders moet je op het eind zoeken naar de plek waar je je informatie 'ook al weer' vandaan hebt gehaald.

 

Belangrijk!
Hieronder staan nog een aantal belangrijke elementen waarop je moet letten tijdens het maken van het werkstuk.

Eigen woorden
Zorg te allen tijde dat je het werkstuk in je eigen woorden schrijft, maak er jouw verhaal van! Natuurlijk mag je informatie van sites en uit boeken halen, maar het is absoluut niet de bedoeling dat je deze teksten kopieert en plakt! Ook niet om vervolgens wat woorden aan te passen of te verwijderen.

In je eigen woorden schrijven lijkt lastig, maar iedereen kan het! Zie onder het kopje hoofdstukken hoe je dit het beste kan aanpakken.

Wanneer er teksten gekopieerd en geplakt zijn, wordt er fraude gepleegd. Hier zullen uiteraard consequenties aan vastzitten.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Spelling, interpuntie en zinsopbouw
Tijdens het schrijven van je werkstuk moet je goed op je spelling, interpuntie en zinsopbouwletten.

Bij de spelling let je extra op de werkwoordspelling. Als het goed is, heb je hier van het jaar al mee geoefend. Veel voorkomende fouten zijn bijvoorbeeld: ik wordt of hij vind.

Vul telkens bij de persoonsvorm tegenwoordige tijd het woordje lopen in om te horen of je alleen de stam schrijft of stam + t. Wees je bewust van je spelling en lees alles minstens twee keer door wanneer je aan het typen bent.

Het kan natuurlijk ook gebeuren dat je soms per ongeluk een letter te veel of een letter te weinig neerzet.


Lees alles dus goed na! En laat iemand anders ook naar je tekst kijken. Twee paar ogen zien meer, dan één paar ogen...

 

 

Naast spelling moet je goed letten op interpunctie. Met interpunctie worden de leestekens bedoeld! Zet dus punten, komma's en vraagtekens waar die horen!

Zet altijd een punt achter het einde van de zin, maar niet achter de titel of de titels van de hoofdstukken.

Zet een komma voor de verbindingswoorden omdat, maar, want, terwijl, doordat etc. Niet voor het verbindingswoord en. Er hoort ook een komma tussen twee persoonsvormen.

Soms heb je een vraag als titel van een hoofdstuk denk eraan om dan een vraagteken achter de vraag te zetten.

Let daarnaast ook op de zinsopbouw. Maak je zinnen niet te lang en maak gebruik van verbindingswoorden!

 

Verzorging en inleveren
Als je je werkstuk gaat inleveren, zorg je ervoor dat het er netjes en verzorgd uitziet. Het werkstuk moet worden uitgeprint, dus doe het daarna in mapje of doe er een nietje in.

Zorg dat je werkstuk er aantrekkelijk uitziet met plaatjes, paginanummers en  lettertype Arial grootte 12. De titels mogen uiteraard wat groter.

Lever het werkstuk dus uitgeprint, verzorgd en op tijd in bij je docent!

 

Hieronder vind je een handleiding voor het maken van een werkstuk. Hierin worden de verschillende hoofdstukken nog uitgebreider beschreven.

 

 

Opdracht
Je gaat nu zelf aan de slag met het maken van een werkstuk. Het is belangrijk dat je een onderwerp kiest dat echt bij jou past/ jij interessant vindt. Dat maakt het maken van een werkstuk een stuk leuker!

Je mag allerlei onderwerpen kiezen, denk bijvoorbeeld aan:


- een land, regio of stad (Japan, de Randstad of Amsterdam);

- een bepaald persoon (Michael Jackson of Nelson Mandela);

- een merk dat jij leuk vindt (Playstation, Iphone of Dior);

- een bedrijf of organisatie (McDonalds, Netflix of Amnesty International);

- een beroep dat jij misschien wel zou willen doen (piloot of verpleegster);

- iets uit de natuur (ruimte, klimaat of aardbevingen);

- ziektes en aandoeningen (syndroom van down of anorexia);

- een sport, evenementen, zoals de Olympische Spelen, dagelijkse dingen, zoals slapen.

 

En ga zo maar door...

 

Als je een onderwerp heb gekozen, ga je minstens vijf hoofdstukken bedenken bij dat onderwerp. Bedenk wel dat elk hoofdstuk uit minstens 200 woorden moet bestaan, dus denk hier goed over na. Een woordspin zou je hierbij kunnen helpen.

Behalve dat je werkstuk alle bovenstaande hoofdstukken moet hebben, is het natuurlijk ook belangrijk dat je let op je zinsopbouw, spelling en verzorging.

 

(!) Hieronder vind je het beoordelingsformulier. Houd dit regelmatig naast jouw werkstuk!  

Week 4

Gedicht van de week

Les 1: voorzetsels

VOORZETSELS

 

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan je vertellen wat een voorzetsel is;
  • kan je voorzetsels aanwijzen in een zin.

 

Theorie
Voorzetsels zijn vaak korte woorden, zoals in, door en op. Voorzetsels staan altijd in combinatie met andere woorden, bijvoorbeeld: op tafel; na schooltijd; door jou.

Vaak staan er woorden tussen het voorzetsel en het woord waarbij dat hoort: op de tafel; naast het bureau; na een halve minuut.

Zo vind je het voorzetsel:

  • Je kunt een voorzetsel voor een lidwoord + zelfstandig naamwoord zetten: in de(lw) vaas(zn); door de(lw) regen(zn);
     
  • Het voorzetsel staat altijd in combinatie met een ander woord.
     
  • Bij splitsbare werkwoorden lijkt het soms dat je met een voorzetsel te maken hebt, maar dan is het een werkwoord, bijvoorbeeld:

    Hij schrijft het huiswerk over ⇒ hier lijkt over een voorzetsel, maar het hoort bij het hele werkwoord overschrijven.


Tip! Veel voorzetsels kun je combineren met het kooitje. Kijk maar naar het plaatje hieronder.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Opdracht 1
Maak onderstaande opdracht en wanneer je die hebt voltooid, maak je een screenshot. 

 

Opdracht 2
Schrijf de onderstreepte woorden over en zet erachter welke woordsoort het is. Kies uit: werkwoord (ww), (on)bepaald lidwoord (olw/blw), zelfstandig naamwoord (zn), bijvoeglijk naamwoord (bn), aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw), vragend voornaamwoord (vr.vnw) en voorzetsel (vz).

1. We hebben gisteren broodjes gebakken boven het kampvuur.

2. Het castingbureau heeft Rick gevraagd om die rol in de reclame te spelen.

3. Elk jaar gaan we op vakantie een mooie wandeltocht maken.

4. Het leven in Alaska valt niet mee door de extreme weersomstandigheden.

5. Ik droomde laatst dat mijn droom uitkwam.

6. Wie van jullie heeft dat laatste stuk taart helemaal opgegeten?

7. In die krant staan vaak veel roddels over beroemdheden.

8. Door de hevige regenval in Zuid-Frankrijk is dat gebied helemaal overstroomd.

 

Opdracht 3
Klik op onderstaande linkjes en maak de opdrachten.

https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-1-voorzetsels-niveau-brugklas/

https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-voorzetsels-2/

 

 

Hieronder vind je de antwoorden van opdracht 2:

Les 2: woordwinst

Beste leerlingen,


Vandaag gaan jullie aan de slag met woordwinst. Jullie weten inmiddels wel hoe dit werkt.

De woordjes waarvan de je betekenis niet weet, zoek je op!

 

Maak opdracht 6A en 6B en kijk je antwoorden vervolgens na. De antwoorden vind je onderaan deze pagina.

 

Succes!

 

 

De antwoorden vind je hier:

Les 3: werkstuk

Beste leerlingen,

Vandaag ga je verder werken aan je werkstuk.

 

DE DEADLINES ZIJN KOMEN TE VERVALLEN, AANGEZIEN DE LOCKDOWN LANGER GAAT DUREN. JE MOET JE WERKSTUK AF HEBBEN, ZODRA WE WEER NAAR SCHOOL MOGEN!

 

 

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • weet je waar een werkstuk aan moet voldoen;
  • heb je handvatten om te beginnen met jouw eigen werkstuk.

 

Theorie
De komende periode ga je aan de slag met een werkstuk. Tijdens deze les leer je hoe een werkstuk eruit hoort te zien en welke elementen daarin horen.

Een werkstuk heeft altijd een aantal vaste onderdelen:

  • voorblad
  • inhoudsopgave
  • inleiding
  • verschillende hoofdstukken
  • conclusie
  • Wat heb ik geleerd? (dit hoofdstuk zit niet standaard in elk werkstuk)
  • bronnenlijst

 

Al deze onderdelen worden hieronder besproken.

 

Voorblad
Het voorblad het is de voorste pagina van je werkstuk. Hierop staat de titel/ het onderwerp van je werkstuk, een plaatje, je voor- en achternaam, je klas en de docent voor wie je werkstuk maakt. Hieronder zie je een voorbeeld van een voorblad.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Inhoudsopgave
In de inhoudsopgave komen de hoofdstukken te staan die je in je werkstuk worden behandeld. Je zet deze hoofdstukken in de juiste volorgde en je zet erachter op welke pagina je het desbetreffende hoofdstuk kan vinden. Je noteert alleen het paginanummer waarop het hoofdstuk begint. Een voorbeeld van een inhoudsopgave vind je hieronder.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Zet voor de paginanummer geen blz. ​⇒

 

 

Inleiding (minstens 100 woorden)
Na de inhoudsopgave komt de inleiding. In de inleiding vertel je welk onderwerp je hebt gekozen en vooral waarom je dat onderwerp hebt gekozen. Probeer in je inleiding de lezer nieuwsgierig te maken naar jouw werkstuk. Vertel wat je al over het onderwerp weet en ligt elk hoofdstuk even heel kort toe.

 

 

Hoofdstukken (minstens 200 woorden per hoofdstuk)
Dan komen de hoofdstukken. De informatie die je hebt opgezocht ga je hierin verwerken. Zorg ervoor dat elk hoofdstuk minstens 200 woorden bevat. Haal de informatie uit verschillende bronnen, denk hierbij aan: het internet, boeken, documentaires, interviews, informatiegidsen/ brochures etc.

Kijk ook kritisch naar je bronnen. Zo is Wikipedia lang niet altijd even betrouwbaar. Probeer dus altijd wat verder te zoeken dan dat.

Schrijf de informatie in je eigen woorden op, dus ga geen informatie kopiëren plakken of alleen een paar woordjes veranderen. Het helpt om:

1. Eerst de informatie minstens twee keer lezen, zodat je zeker weet dat je het begrijpt;

2. Dan de tekst even weg te doen en het in je eigen woorden te herhalen;

3. Pak vervolgens de tekst er weer bij en kijk of je alle dingen hebt benoemd die je wilde benoemen;

4. Pas eventueel waar nodig aan.

Conclusie (minstens 100 woorden)
In de conclusie vat je nog even de belangrijkste informatie kort samen in andere woorden en trek je een conclusie. De signaalwoorden die je hiervoor kan gebruiken zijn: dus, daarom, dat houdt in ....

 

Wat heb ik geleerd? (minstens 100 woorden)
In het hoofdstuk Wat heb ik geleerd? vertel je wat je hebt geleerd over het onderwerp. Er zijn vast dingen die je van te voren nog niet wist. Je vertelt ook wat je hebt geleerd over het maken van een werkstuk. Wat ging goed en wat kan je een volgende keer anders doen?

 

Bronnenlijst
Aan het eind van je werkstuk noteer je nog de verschillende bronnen die je hebt gebruikt. Zet deze altijd op alfabetisch volgorde.

Tip: noteer altijd meteen de bron wanneer je ergens informatie vandaan haalt. Anders moet je op het eind zoeken naar de plek waar je je informatie 'ook al weer' vandaan hebt gehaald.

 

Belangrijk!
Hieronder staan nog een aantal belangrijke elementen waarop je moet letten tijdens het maken van het werkstuk.

Eigen woorden
Zorg te allen tijde dat je het werkstuk in je eigen woorden schrijft, maak er jouw verhaal van! Natuurlijk mag je informatie van sites en uit boeken halen, maar het is absoluut niet de bedoeling dat je deze teksten kopieert en plakt! Ook niet om vervolgens wat woorden aan te passen of te verwijderen.

In je eigen woorden schrijven lijkt lastig, maar iedereen kan het! Zie onder het kopje hoofdstukken hoe je dit het beste kan aanpakken.

Wanneer er teksten gekopieerd en geplakt zijn, wordt er fraude gepleegd. Hier zullen uiteraard consequenties aan vastzitten.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Spelling, interpuntie en zinsopbouw
Tijdens het schrijven van je werkstuk moet je goed op je spelling, interpuntie en zinsopbouwletten.

Bij de spelling let je extra op de werkwoordspelling. Als het goed is, heb je hier van het jaar al mee geoefend. Veel voorkomende fouten zijn bijvoorbeeld: ik wordt of hij vind.

Vul telkens bij de persoonsvorm tegenwoordige tijd het woordje lopen in om te horen of je alleen de stam schrijft of stam + t. Wees je bewust van je spelling en lees alles minstens twee keer door wanneer je aan het typen bent.

Het kan natuurlijk ook gebeuren dat je soms per ongeluk een letter te veel of een letter te weinig neerzet.


Lees alles dus goed na! En laat iemand anders ook naar je tekst kijken. Twee paar ogen zien meer, dan één paar ogen...

 

 

Naast spelling moet je goed letten op interpunctie. Met interpunctie worden de leestekens bedoeld! Zet dus punten, komma's en vraagtekens waar die horen!

Zet altijd een punt achter het einde van de zin, maar niet achter de titel of de titels van de hoofdstukken.

Zet een komma voor de verbindingswoorden omdat, maar, want, terwijl, doordat etc. Niet voor het verbindingswoord en. Er hoort ook een komma tussen twee persoonsvormen.

Soms heb je een vraag als titel van een hoofdstuk denk eraan om dan een vraagteken achter de vraag te zetten.

Let daarnaast ook op de zinsopbouw. Maak je zinnen niet te lang en maak gebruik van verbindingswoorden!

 

Verzorging en inleveren
Als je je werkstuk gaat inleveren, zorg je ervoor dat het er netjes en verzorgd uitziet. Het werkstuk moet worden uitgeprint, dus doe het daarna in mapje of doe er een nietje in.

Zorg dat je werkstuk er aantrekkelijk uitziet met plaatjes, paginanummers en  lettertype Arial grootte 12. De titels mogen uiteraard wat groter.

Lever het werkstuk dus uitgeprint, verzorgd en op tijd in bij je docent!

 

Hieronder vind je een handleiding voor het maken van een werkstuk. Hierin worden de verschillende hoofdstukken nog uitgebreider beschreven.

 

 

Opdracht
Je gaat nu zelf aan de slag met het maken van een werkstuk. Het is belangrijk dat je een onderwerp kiest dat echt bij jou past/ jij interessant vindt. Dat maakt het maken van een werkstuk een stuk leuker!

Je mag allerlei onderwerpen kiezen, denk bijvoorbeeld aan:


- een land, regio of stad (Japan, de Randstad of Amsterdam);

- een bepaald persoon (Michael Jackson of Nelson Mandela);

- een merk dat jij leuk vindt (Playstation, Iphone of Dior);

- een bedrijf of organisatie (McDonalds, Netflix of Amnesty International);

- een beroep dat jij misschien wel zou willen doen (piloot of verpleegster);

- iets uit de natuur (ruimte, klimaat of aardbevingen);

- ziektes en aandoeningen (syndroom van down of anorexia);

- een sport, evenementen, zoals de Olympische Spelen, dagelijkse dingen, zoals slapen.

 

En ga zo maar door...

 

Als je een onderwerp heb gekozen, ga je minstens vijf hoofdstukken bedenken bij dat onderwerp. Bedenk wel dat elk hoofdstuk uit minstens 200 woorden moet bestaan, dus denk hier goed over na. Een woordspin zou je hierbij kunnen helpen.

Behalve dat je werkstuk alle bovenstaande hoofdstukken moet hebben, is het natuurlijk ook belangrijk dat je let op je zinsopbouw, spelling en verzorging.

 

(!) Hieronder vind je het beoordelingsformulier. Houd dit regelmatig naast jouw werkstuk!  

Week 5

Gedicht van de week

Les 1: bijwoorden

BIJWOORDEN*

 

 

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan je vertellen wat een bijwoord is;
  • kan je bijwoorden aanwijzen in een zin.

 

Theorie
In veel zinnen komen woorden voor die in hun eentje als zinsdeel een bijwoordelijke bepaling (bwb) zijn. Deze woorden noemen we bijwoorden. Een bijwoord geeft meestal een plaats, richting, reden/oorzaak, tegenstelling, (on)zekerheid of ontkenning aan. Voorbeelden hiervan zijn:

Morgen gaan we naar een pretpark.

Ik heb overal naar jullie gezocht.

Justin Bieber komt waarschijnlijk naar de Ziggodome.

Marel heeft haar huiswerk niet overgeschreven.

Je vindt een bijwoord dus door te kijken of er een bijwoordelijke bepaling in de zin staat die uit één woord bestaat! Woorden als: waarom, wanneer, waar, niet, nooit, geen, altijd, wel etc. zijn allemaal bijwoorden.

 

Let op! Je hebt ook splitsbare bijwoorden. Voorbeelden daarvan zijn: hierbij, daarmee, daarvoor, daarover etc.

Ik heb hem daar niet over gesproken ⇒ In deze zin is het bijwoord gesplitst ⇒ daarover

 

Daar wil ik hem niet mee lastig vallen ⇒ In deze zin is het bijwoord gesplitst ⇒ daarmee

 

Ik denk dat ik het hier maar bij moet laten ⇒ In deze zin is het bijwoord gesplitst ⇒ hierbij

 

 


Opdracht 1
Maak onderstaande oefening en maak een screenshot wanneer je deze hebt afgerond.

 

Opdracht 2
Klik op onderstaande link en maak de opdracht.

https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-bijwoorden-niveau-23-havovwo/

 

 

Les 2: Nieuwsbegrip

Beste leerlingen,

Vandaag gaan jullie aan de slag met Nieuwsbegrip. Lees de tekst hieronder aandachtig door en beantwoord de vragen.

Let op! Zorg ervoor dat je bij open vragen de vraag meeneemt in je antwoord.

Voorbeeld:

Wat is de hoofdstad van Frankrijk?

Antwoord: De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.

 

Noteer je antwoorden in het thuiswerkdocument


Wanneer je klaar bent, kijk je je werk na. De antwoorden vind je onderaan de pagina. 

 

 

 

De vragen vind je hieronder:

 

 

 

 

 

De antwoorden vind je hier:

Les 3: werkstuk

Beste leerlingen,

Vandaag ga je verder werken aan je werkstuk.

 

DE DEADLINES ZIJN KOMEN TE VERVALLEN, AANGEZIEN DE LOCKDOWN LANGER GAAT DUREN. JE MOET JE WERKSTUK AF HEBBEN, ZODRA WE WEER NAAR SCHOOL MOGEN!

 

 

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • weet je waar een werkstuk aan moet voldoen;
  • heb je handvatten om te beginnen met jouw eigen werkstuk.

 

Theorie
De komende periode ga je aan de slag met een werkstuk. Tijdens deze les leer je hoe een werkstuk eruit hoort te zien en welke elementen daarin horen.

Een werkstuk heeft altijd een aantal vaste onderdelen:

  • voorblad
  • inhoudsopgave
  • inleiding
  • verschillende hoofdstukken
  • conclusie
  • Wat heb ik geleerd? (dit hoofdstuk zit niet standaard in elk werkstuk)
  • bronnenlijst

 

Al deze onderdelen worden hieronder besproken.

 

Voorblad
Het voorblad het is de voorste pagina van je werkstuk. Hierop staat de titel/ het onderwerp van je werkstuk, een plaatje, je voor- en achternaam, je klas en de docent voor wie je werkstuk maakt. Hieronder zie je een voorbeeld van een voorblad.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Inhoudsopgave
In de inhoudsopgave komen de hoofdstukken te staan die je in je werkstuk worden behandeld. Je zet deze hoofdstukken in de juiste volorgde en je zet erachter op welke pagina je het desbetreffende hoofdstuk kan vinden. Je noteert alleen het paginanummer waarop het hoofdstuk begint. Een voorbeeld van een inhoudsopgave vind je hieronder.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Zet voor de paginanummer geen blz. ​⇒

 

 

Inleiding (minstens 100 woorden)
Na de inhoudsopgave komt de inleiding. In de inleiding vertel je welk onderwerp je hebt gekozen en vooral waarom je dat onderwerp hebt gekozen. Probeer in je inleiding de lezer nieuwsgierig te maken naar jouw werkstuk. Vertel wat je al over het onderwerp weet en ligt elk hoofdstuk even heel kort toe.

 

 

Hoofdstukken (minstens 200 woorden per hoofdstuk)
Dan komen de hoofdstukken. De informatie die je hebt opgezocht ga je hierin verwerken. Zorg ervoor dat elk hoofdstuk minstens 200 woorden bevat. Haal de informatie uit verschillende bronnen, denk hierbij aan: het internet, boeken, documentaires, interviews, informatiegidsen/ brochures etc.

Kijk ook kritisch naar je bronnen. Zo is Wikipedia lang niet altijd even betrouwbaar. Probeer dus altijd wat verder te zoeken dan dat.

Schrijf de informatie in je eigen woorden op, dus ga geen informatie kopiëren plakken of alleen een paar woordjes veranderen. Het helpt om:

1. Eerst de informatie minstens twee keer lezen, zodat je zeker weet dat je het begrijpt;

2. Dan de tekst even weg te doen en het in je eigen woorden te herhalen;

3. Pak vervolgens de tekst er weer bij en kijk of je alle dingen hebt benoemd die je wilde benoemen;

4. Pas eventueel waar nodig aan.

Conclusie (minstens 100 woorden)
In de conclusie vat je nog even de belangrijkste informatie kort samen in andere woorden en trek je een conclusie. De signaalwoorden die je hiervoor kan gebruiken zijn: dus, daarom, dat houdt in ....

 

Wat heb ik geleerd? (minstens 100 woorden)
In het hoofdstuk Wat heb ik geleerd? vertel je wat je hebt geleerd over het onderwerp. Er zijn vast dingen die je van te voren nog niet wist. Je vertelt ook wat je hebt geleerd over het maken van een werkstuk. Wat ging goed en wat kan je een volgende keer anders doen?

 

Bronnenlijst
Aan het eind van je werkstuk noteer je nog de verschillende bronnen die je hebt gebruikt. Zet deze altijd op alfabetisch volgorde.

Tip: noteer altijd meteen de bron wanneer je ergens informatie vandaan haalt. Anders moet je op het eind zoeken naar de plek waar je je informatie 'ook al weer' vandaan hebt gehaald.

 

Belangrijk!
Hieronder staan nog een aantal belangrijke elementen waarop je moet letten tijdens het maken van het werkstuk.

Eigen woorden
Zorg te allen tijde dat je het werkstuk in je eigen woorden schrijft, maak er jouw verhaal van! Natuurlijk mag je informatie van sites en uit boeken halen, maar het is absoluut niet de bedoeling dat je deze teksten kopieert en plakt! Ook niet om vervolgens wat woorden aan te passen of te verwijderen.

In je eigen woorden schrijven lijkt lastig, maar iedereen kan het! Zie onder het kopje hoofdstukken hoe je dit het beste kan aanpakken.

Wanneer er teksten gekopieerd en geplakt zijn, wordt er fraude gepleegd. Hier zullen uiteraard consequenties aan vastzitten.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Spelling, interpuntie en zinsopbouw
Tijdens het schrijven van je werkstuk moet je goed op je spelling, interpuntie en zinsopbouwletten.

Bij de spelling let je extra op de werkwoordspelling. Als het goed is, heb je hier van het jaar al mee geoefend. Veel voorkomende fouten zijn bijvoorbeeld: ik wordt of hij vind.

Vul telkens bij de persoonsvorm tegenwoordige tijd het woordje lopen in om te horen of je alleen de stam schrijft of stam + t. Wees je bewust van je spelling en lees alles minstens twee keer door wanneer je aan het typen bent.

Het kan natuurlijk ook gebeuren dat je soms per ongeluk een letter te veel of een letter te weinig neerzet.


Lees alles dus goed na! En laat iemand anders ook naar je tekst kijken. Twee paar ogen zien meer, dan één paar ogen...

 

 

Naast spelling moet je goed letten op interpunctie. Met interpunctie worden de leestekens bedoeld! Zet dus punten, komma's en vraagtekens waar die horen!

Zet altijd een punt achter het einde van de zin, maar niet achter de titel of de titels van de hoofdstukken.

Zet een komma voor de verbindingswoorden omdat, maar, want, terwijl, doordat etc. Niet voor het verbindingswoord en. Er hoort ook een komma tussen twee persoonsvormen.

Soms heb je een vraag als titel van een hoofdstuk denk eraan om dan een vraagteken achter de vraag te zetten.

Let daarnaast ook op de zinsopbouw. Maak je zinnen niet te lang en maak gebruik van verbindingswoorden!

 

Verzorging en inleveren
Als je je werkstuk gaat inleveren, zorg je ervoor dat het er netjes en verzorgd uitziet. Het werkstuk moet worden uitgeprint, dus doe het daarna in mapje of doe er een nietje in.

Zorg dat je werkstuk er aantrekkelijk uitziet met plaatjes, paginanummers en  lettertype Arial grootte 12. De titels mogen uiteraard wat groter.

Lever het werkstuk dus uitgeprint, verzorgd en op tijd in bij je docent!

 

Hieronder vind je een handleiding voor het maken van een werkstuk. Hierin worden de verschillende hoofdstukken nog uitgebreider beschreven.

 

 

Opdracht
Je gaat nu zelf aan de slag met het maken van een werkstuk. Het is belangrijk dat je een onderwerp kiest dat echt bij jou past/ jij interessant vindt. Dat maakt het maken van een werkstuk een stuk leuker!

Je mag allerlei onderwerpen kiezen, denk bijvoorbeeld aan:


- een land, regio of stad (Japan, de Randstad of Amsterdam);

- een bepaald persoon (Michael Jackson of Nelson Mandela);

- een merk dat jij leuk vindt (Playstation, Iphone of Dior);

- een bedrijf of organisatie (McDonalds, Netflix of Amnesty International);

- een beroep dat jij misschien wel zou willen doen (piloot of verpleegster);

- iets uit de natuur (ruimte, klimaat of aardbevingen);

- ziektes en aandoeningen (syndroom van down of anorexia);

- een sport, evenementen, zoals de Olympische Spelen, dagelijkse dingen, zoals slapen.

 

En ga zo maar door...

 

Als je een onderwerp heb gekozen, ga je minstens vijf hoofdstukken bedenken bij dat onderwerp. Bedenk wel dat elk hoofdstuk uit minstens 200 woorden moet bestaan, dus denk hier goed over na. Een woordspin zou je hierbij kunnen helpen.

Behalve dat je werkstuk alle bovenstaande hoofdstukken moet hebben, is het natuurlijk ook belangrijk dat je let op je zinsopbouw, spelling en verzorging.

 

(!) Hieronder vind je het beoordelingsformulier. Houd dit regelmatig naast jouw werkstuk!  

Week 6

Gedicht van de week

Les 1: woordsoorten herhalen

 

Vandaag gaan we de woordsoorten, die we tot nu toe hebben behandeld, herhalen.

 

Ga naar Kahoot.it en vul daar de pincode in die ik in Teams heb gezet.

Vul je EIGEN NAAM in.

Les 2: fictie en non-fictie

 

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik het verschil tussen fictie en non-fictie benoemen;
  • kan ik benoemen en herkennen of iets fictie of non-fictie is;
  • kan ik het verschil tussen realistisch en onrealistisch benoemen;
  • kan ik aangeven of een verhaal realistisch of onrealistisch is.

 

Theorie
Je hebt veel verschillende soorten verhalen, films, strips en dat soort zaken. Deze zijn er in alle soorten en maten. Een onderscheid dat je kan maken is of een verhaal fictie of non-fictie is.

Fictie komt van het Engelse woord fiction en dat betekent 'verzinsel'. Fictie zijn dus verzonnen verhalen. Verhalen die niet echt zijn gebeurd.

Non-fictie zijn juist waargebeurde verhalen. Hieronder vallen ook de teksten die feitelijke informatie geven, zoals krantenartikelen, documentaires, (auto)biografieën, verslagen van bijvoorbeeld voetbalwedstrijden, de atlas en je biologieboek.

   fictie                                                                                                                              non-fictie

 

 

Realistisch en onrealistisch
Fictieverhalen zijn onder te verdelen in realistisch en onrealistisch. Een verzonnen verhaal kan wel heel erg lijken op de werkelijkheid. Deze verhalen lijken dus net echt, maar zijn dan wel door een schrijver bedacht. Dit noem je ook wel een realistisch verhaal. Het zou als het ware zo echt gebeurd kunnen zijn. Je kan je ook makkelijk inleven in deze verhalen. Voorbeelden van dit soort verhalen zijn de boeken van Carry Slee en Mel Wallis de Vries.

Wanneer een verhaal veel onwerkelijkheden bevat, heb je te maken met een onrealistisch verhaal. In deze verhalen zitten gebeurtenissen die in de werkelijkheid niet kunnen plaatsvinden. Voorbeelden van dit soort verhalen zijn de GVR en Mathilde.

realistisch
realistisch
onrealistisch

                               

 

 

 

 





 

Opdracht 1
Geef van onderstaande stellingen aan of deze juist of onjuist zijn.

1. Non-fictie zijn verzonnen verhalen.

2. Onrealistische verhalen zijn altijd fictie.

3. Boeken en films over fantasie vallen onder non-fictie.

4. Waargebeurde verhalen zijn non-fictie.

5. Een autobiografie over Johan Cruijff valt onder fictie.

6. Realistische verhalen zijn altijd non-fictie.

7. Het weerbericht valt onder non-fictie.

 

Opdracht 2
Maak onderstaande opdracht.

 


Opdracht 3
Hieronder zie je een fragment uit het boek Honderd uur nacht van Anna Woltz. Lees het fragment en beantwoord onderstaande vragen. De ik-figuur in dit verhaal is Emilia.

 

 

 

 

 

 

 

 

 






1. Is dit een fictie of non-fictie verhaal?

2. Waarom denk je dat?

3. Wat gaat Emilia doen, denk je?

4. Waarom zou ze dat gaan doen, denk je?  

 

Mocht je nieuwsgierig zijn geworden naar dit leuke boek, dan vind je hier meer informatie.

 

Opdracht 4
Geef aan of je met fictie of non-fictie te maken hebt.

1. Het jeugdjournaal

2. De film van Spiderman

3. Een aflevering van Goede Tijden, Slechte Tijden

4. Het weerbericht

5. Een geschiedenisboek

6. Een strip van Donald Duck

7. Een boek van Carry Slee over jongeren met problemen

8. Een aflevering van SpangaS

9. Een vlog van Enzo Knol

10. De musical Tarzan

 

Opdracht 5
Bij opdracht 4 moest je van tien voorbeelden aangeven of deze fictie of non-fictie waren.

Geef bij de voorbeelden die fictie waren aan of deze realistisch of onrealistisch zijn. Schrijf dit er gewoon bij opdracht 4 achter.

 

Opdracht 6
Klik op onderstaande link en maak de opdracht.

https://www.cambiumned.nl/oefeningen/fictie-of-non-fictie/

 

 

De antwoorden vind je hieronder:

Les 3: werkstuk

Beste leerlingen,

Vandaag ga je verder werken aan je werkstuk.

 

DEADLINES ONDER VOORBEHOUD (INDIEN DE LOCKDOWN LANGER AANHOUDT, ZULLEN DEZE DEADLINES WAT VERSCHUIVEN):

1B + 1C = jullie werkstuk moet dinsdag 26 januari zo goed als af zijn. We gaan hem dan van elkaar nakijken aan de hand van het beoordelingsformulier.

1A + 1D en 1F = jullie werkstuk moet vrijdag 29 januari zo goed als af zijn. We gaan hem dan van elkaar nakijken aan de hand van het beoordelingsformulier.

 

ALLE KLASSEN: Iedereen levert het werkstuk uiterlijk vrijdag 5 februari uitgeprint bij mij in voor een cijfer.

 

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • weet je waar een werkstuk aan moet voldoen;
  • heb je handvatten om te beginnen met jouw eigen werkstuk.

 

Theorie
De komende periode ga je aan de slag met een werkstuk. Tijdens deze les leer je hoe een werkstuk eruit hoort te zien en welke elementen daarin horen.

Een werkstuk heeft altijd een aantal vaste onderdelen:

  • voorblad
  • inhoudsopgave
  • inleiding
  • verschillende hoofdstukken
  • conclusie
  • Wat heb ik geleerd? (dit hoofdstuk zit niet standaard in elk werkstuk)
  • bronnenlijst

 

Al deze onderdelen worden hieronder besproken.

 

Voorblad
Het voorblad het is de voorste pagina van je werkstuk. Hierop staat de titel/ het onderwerp van je werkstuk, een plaatje, je voor- en achternaam, je klas en de docent voor wie je werkstuk maakt. Hieronder zie je een voorbeeld van een voorblad.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Inhoudsopgave
In de inhoudsopgave komen de hoofdstukken te staan die je in je werkstuk worden behandeld. Je zet deze hoofdstukken in de juiste volorgde en je zet erachter op welke pagina je het desbetreffende hoofdstuk kan vinden. Je noteert alleen het paginanummer waarop het hoofdstuk begint. Een voorbeeld van een inhoudsopgave vind je hieronder.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Zet voor de paginanummer geen blz. ​⇒

 

 

Inleiding (minstens 100 woorden)
Na de inhoudsopgave komt de inleiding. In de inleiding vertel je welk onderwerp je hebt gekozen en vooral waarom je dat onderwerp hebt gekozen. Probeer in je inleiding de lezer nieuwsgierig te maken naar jouw werkstuk. Vertel wat je al over het onderwerp weet en ligt elk hoofdstuk even heel kort toe.

 

 

Hoofdstukken (minstens 200 woorden per hoofdstuk)
Dan komen de hoofdstukken. De informatie die je hebt opgezocht ga je hierin verwerken. Zorg ervoor dat elk hoofdstuk minstens 200 woorden bevat. Haal de informatie uit verschillende bronnen, denk hierbij aan: het internet, boeken, documentaires, interviews, informatiegidsen/ brochures etc.

Kijk ook kritisch naar je bronnen. Zo is Wikipedia lang niet altijd even betrouwbaar. Probeer dus altijd wat verder te zoeken dan dat.

Schrijf de informatie in je eigen woorden op, dus ga geen informatie kopiëren plakken of alleen een paar woordjes veranderen. Het helpt om:

1. Eerst de informatie minstens twee keer lezen, zodat je zeker weet dat je het begrijpt;

2. Dan de tekst even weg te doen en het in je eigen woorden te herhalen;

3. Pak vervolgens de tekst er weer bij en kijk of je alle dingen hebt benoemd die je wilde benoemen;

4. Pas eventueel waar nodig aan.

Conclusie (minstens 100 woorden)
In de conclusie vat je nog even de belangrijkste informatie kort samen in andere woorden en trek je een conclusie. De signaalwoorden die je hiervoor kan gebruiken zijn: dus, daarom, dat houdt in ....

 

Wat heb ik geleerd? (minstens 100 woorden)
In het hoofdstuk Wat heb ik geleerd? vertel je wat je hebt geleerd over het onderwerp. Er zijn vast dingen die je van te voren nog niet wist. Je vertelt ook wat je hebt geleerd over het maken van een werkstuk. Wat ging goed en wat kan je een volgende keer anders doen?

 

Bronnenlijst
Aan het eind van je werkstuk noteer je nog de verschillende bronnen die je hebt gebruikt. Zet deze altijd op alfabetisch volgorde.

Tip: noteer altijd meteen de bron wanneer je ergens informatie vandaan haalt. Anders moet je op het eind zoeken naar de plek waar je je informatie 'ook al weer' vandaan hebt gehaald.

 

Belangrijk!
Hieronder staan nog een aantal belangrijke elementen waarop je moet letten tijdens het maken van het werkstuk.

Eigen woorden
Zorg te allen tijde dat je het werkstuk in je eigen woorden schrijft, maak er jouw verhaal van! Natuurlijk mag je informatie van sites en uit boeken halen, maar het is absoluut niet de bedoeling dat je deze teksten kopieert en plakt! Ook niet om vervolgens wat woorden aan te passen of te verwijderen.

In je eigen woorden schrijven lijkt lastig, maar iedereen kan het! Zie onder het kopje hoofdstukken hoe je dit het beste kan aanpakken.

Wanneer er teksten gekopieerd en geplakt zijn, wordt er fraude gepleegd. Hier zullen uiteraard consequenties aan vastzitten.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Spelling, interpuntie en zinsopbouw
Tijdens het schrijven van je werkstuk moet je goed op je spelling, interpuntie en zinsopbouwletten.

Bij de spelling let je extra op de werkwoordspelling. Als het goed is, heb je hier van het jaar al mee geoefend. Veel voorkomende fouten zijn bijvoorbeeld: ik wordt of hij vind.

Vul telkens bij de persoonsvorm tegenwoordige tijd het woordje lopen in om te horen of je alleen de stam schrijft of stam + t. Wees je bewust van je spelling en lees alles minstens twee keer door wanneer je aan het typen bent.

Het kan natuurlijk ook gebeuren dat je soms per ongeluk een letter te veel of een letter te weinig neerzet.


Lees alles dus goed na! En laat iemand anders ook naar je tekst kijken. Twee paar ogen zien meer, dan één paar ogen...

 

 

Naast spelling moet je goed letten op interpunctie. Met interpunctie worden de leestekens bedoeld! Zet dus punten, komma's en vraagtekens waar die horen!

Zet altijd een punt achter het einde van de zin, maar niet achter de titel of de titels van de hoofdstukken.

Zet een komma voor de verbindingswoorden omdat, maar, want, terwijl, doordat etc. Niet voor het verbindingswoord en. Er hoort ook een komma tussen twee persoonsvormen.

Soms heb je een vraag als titel van een hoofdstuk denk eraan om dan een vraagteken achter de vraag te zetten.

Let daarnaast ook op de zinsopbouw. Maak je zinnen niet te lang en maak gebruik van verbindingswoorden!

 

Verzorging en inleveren
Als je je werkstuk gaat inleveren, zorg je ervoor dat het er netjes en verzorgd uitziet. Het werkstuk moet worden uitgeprint, dus doe het daarna in mapje of doe er een nietje in.

Zorg dat je werkstuk er aantrekkelijk uitziet met plaatjes, paginanummers en  lettertype Arial grootte 12. De titels mogen uiteraard wat groter.

Lever het werkstuk dus uitgeprint, verzorgd en op tijd in bij je docent!

 

Hieronder vind je een handleiding voor het maken van een werkstuk. Hierin worden de verschillende hoofdstukken nog uitgebreider beschreven.

 

 

Opdracht
Je gaat nu zelf aan de slag met het maken van een werkstuk. Het is belangrijk dat je een onderwerp kiest dat echt bij jou past/ jij interessant vindt. Dat maakt het maken van een werkstuk een stuk leuker!

Je mag allerlei onderwerpen kiezen, denk bijvoorbeeld aan:


- een land, regio of stad (Japan, de Randstad of Amsterdam);

- een bepaald persoon (Michael Jackson of Nelson Mandela);

- een merk dat jij leuk vindt (Playstation, Iphone of Dior);

- een bedrijf of organisatie (McDonalds, Netflix of Amnesty International);

- een beroep dat jij misschien wel zou willen doen (piloot of verpleegster);

- iets uit de natuur (ruimte, klimaat of aardbevingen);

- ziektes en aandoeningen (syndroom van down of anorexia);

- een sport, evenementen, zoals de Olympische Spelen, dagelijkse dingen, zoals slapen.

 

En ga zo maar door...

 

Als je een onderwerp heb gekozen, ga je minstens vijf hoofdstukken bedenken bij dat onderwerp. Bedenk wel dat elk hoofdstuk uit minstens 200 woorden moet bestaan, dus denk hier goed over na. Een woordspin zou je hierbij kunnen helpen.

Behalve dat je werkstuk alle bovenstaande hoofdstukken moet hebben, is het natuurlijk ook belangrijk dat je let op je zinsopbouw, spelling en verzorging.

 

(!) Hieronder vind je het beoordelingsformulier. Houd dit regelmatig naast jouw werkstuk!  

Week 7

Gedicht van de week

Les 1: Woordwinst

Beste leerlingen,


Vandaag gaan jullie aan de slag met woordwinst. Jullie weten inmiddels wel hoe dit werkt.

De woordjes waarvan de je betekenis niet weet, zoek je op!

 

Maak opdracht 7A en 7B en kijk je antwoorden vervolgens na. De antwoorden vind je onderaan deze pagina.

 

Succes!

 

 

De antwoorden vind je hier:

Les 2: Nieuwsbegrip

Beste leerlingen,

Vandaag gaan jullie aan de slag met Nieuwsbegrip. Lees de tekst hieronder aandachtig door en beantwoord de vragen.

Let op! Zorg ervoor dat je bij open vragen de vraag meeneemt in je antwoord.

Voorbeeld:

Wat is de hoofdstad van Frankrijk?

Antwoord: De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.

 

Noteer je antwoorden in het thuiswerkdocument


Wanneer je klaar bent, kijk je je werk na. De antwoorden vind je onderaan de pagina. 

 

 

 

De vragen vind je hieronder:

 

 

 

 

 

De antwoorden vind je hier:

Les 3: ren-je-rot

Week 9

Gedicht van de week

Les 1 en 2: werkstuk van elkaar nakijken

Vandaag gaan jullie elkaars werkstuk nakijken. Neem hier uitgebreid de tijd voor, zodat je elkaar ook echt helpt! Elke fout die jullie eruit halen, hoef ik dus niet te beoordelen. 

Tijdens de call wordt uitgelegd hoe jullie dit gaan doen.

 

DE DEFINITIEVE DEADLINE VOOR JE WERKSTUK IS VRIJDAG 12 MAART.

Les 3: Woordwinst

Beste leerlingen,


Vandaag gaan jullie aan de slag met woordwinst. Jullie weten inmiddels wel hoe dit werkt.

De woordjes waarvan de je betekenis niet weet, zoek je op!

 

Maak opdracht 8A en 8B en kijk je antwoorden vervolgens na. De antwoorden vind je onderaan deze pagina.

 

Succes!

 

 

De antwoorden vind je hier:

Week 10

Gedicht van de week

Les 1: woordgeslacht

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik uitleggen wat een woordgeslacht is;
  • kan je de drie woordgeslachten opnoemen;
  • kan ik van verschillende woorden benoemen tot welk woordgeslacht zij horen;



Theorie
Zelfstandige naamwoorden kunnen in het Nederlands mannelijk, vrouwelijk of onzijdig zijn. Dit noem je het woordgeslacht van een woord.

het-woorden zijn (bijna) altijd onzijdig

de-woorden zijn mannelijk of vrouwelijk


Soms is het lastig om te bepalen of een woord mannelijk of vrouwelijk is. Je kan dit dan bijvoorbeeld opzoeken in een woordenboek. Daar staat bij een woord altijd:

m als het woord mannelijk is

v als het woord vrouwelijk is

o als het woord onzijdig is  



Onzijdige woorden zijn erg makkelijk te herkennen. Dit zijn namelijk alle het-woorden, bijvoorbeeld: (het) schilderij, (het) autootje, (het) huis, (het) raam.

Woorden als: het meisje, het jongetje, het vrouwtje, het mannetje etc. zijn op deze regel een uitzondering.

 


Mannelijke en vrouwelijke woorden zijn lastiger uit elkaar te houden. Dit zijn alle de-woorden, bijvoorbeeld: (de) buurjongen, (de) boekenkast, (de) bruid, (de) maaltijd.

 

De-woorden die mannen/jongens aangeven zijn altijd mannelijk, zoals: buurman, zanger, kat, hengst en dus ook woorden als: jongetje, mannetje etc. In deze gevallen weet je dat je hij/hem moet gebruiken.  

 

De-woorden die meisjes/vrouwen aangeven zijn natuurlijk vrouwelijk, zoals: buurvrouw, zangeres, poes, merrie en dus ook woorden als: meisje, vrouwtje etc. In deze gevallen weet je dat je zij/haar moet gebruiken.

 


Toch is het niet altijd duidelijk met welk woordgeslacht je te maken hebt. Veel woorden zijn mannelijk, maar de 'de-woorden' die eindigen op onderstaande achtervoegsels zijn vrouwelijk:  

-heid, -nis, -schap: waarheid, gevangenis, beterschap

-de, -te: liefde, diepte

-ij, -ie: bakkerij, razernij, politie, familie

-ing, -theek, -teit, -tuur: regering, bibliotheek, puberteit, natuur

Bij bovenstaande woorden gebruik je dus altijd de verwijswoorden haar en zij.

Wanneer je te maken hebt met een samengesteld woord (twee woorden aan elkaar geplakt) dan kijk je altijd naar het laatste woord om te bepalen of je de of het gebruikt, bijvoorbeeld:

het boek (o), maar de boekenkast (m)

 



Opdracht 1
Maak onderstaande opdracht. Wanneer je deze hebt voltooid, maak je een screenshot.

Les 2: Nieuwsbegrip

Beste leerlingen,

Vandaag gaan jullie aan de slag met Nieuwsbegrip. Lees de tekst hieronder aandachtig door en beantwoord de vragen.

Let op! Zorg ervoor dat je bij open vragen de vraag meeneemt in je antwoord.

Voorbeeld:

Wat is de hoofdstad van Frankrijk?

Antwoord: De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.

 

Noteer je antwoorden in het thuiswerkdocument


Wanneer je klaar bent, kijk je je werk na. De antwoorden vind je onderaan de pagina. 

 

 

 

De vragen vind je hieronder:

 

 

 

 

 

De antwoorden vind je hier:

Les 3: presentatie (spreekbeurt)

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik benoemen waaraan een goede presentatie moet voldoen;
  • heb ik tips gekregen hoe je een goede presentatie maakt.


De opdracht in het kort
Je geeft een presentatie voor de klas over een bepaald onderwerp. Deze presentatie doe je alleen. Het is de bedoeling dat jij de klas wat leert over een onderwerp dat jij leuk vindt. Je geeft deze presentatie aan de hand van een powerpoint presentatie of een prezi.

 

Hoe maak je een goede presentatie?

  1. ​Om een goede presentatie te maken, is het belangrijk dat je een onderwerp kiest dat echt bij jou past. Wanneer je dat doet, weet je waarschijnlijk al best veel over het onderwerp te vertellen en het maakt het maken van de spreekbeurt een stuk interessanter!
     
  2. Wanneer je een onderwerp hebt gekozen, ga je kijken of er genoeg informatie over het onderwerp te vinden is. Wanneer dit niet het geval is, kun je beter een ander onderwerp kiezen.
     
  3. Vervolgens bedenk je minimaal vijf hoofdstukken. Verzamel informatie die je bij die hoofdstukken wil vertellen. Probeer je informatie uit verschillende en betrouwbare bronnen te halen. Zo kan je, naast boeken en het internet, wellicht iemand interviewen, een informatiegids of iets dergelijk opvragen of een documentaire bekijken.
    Let erop dat je genoeg informatie hebt om de tijd vol te praten (minstens 6 minuten). Je mag altijd meer hoofdstukken toevoegen!
     
  4. Open dan een powerpoint of prezi, maak een startdia met daarop het onderwerp en een plaatje. Bij de startdia vertel je altijd even waarom je het onderwerp hebt gekozen. Op de tweede dia komt een inhoudsopgave waarin alle hoofdstukken staan, zodat de klas precies weet welke hoofdstukken jij gaat behandelen. Geef vervolgens elk hoofdstuk minstens één dia. Zorg ervoor dat je hoofdstukken in een logische volgorde staan. Je laatste dia is een dia waarin je de bronnen neerzet die je hebt gebruikt. Onderaan deze pagina vind je een voorbeeld van een presentatie over spreekbeurten.
     
  5. Probeer je informatie in steekwoorden op te schrijven, dus ga geen zinnen in je powerpoint zetten! Als je dat wel doet, gaat de klas de tekst zitten lezen en is de aandacht bij jou weg. Het is belangrijk dat jij bij elk steekwoord weet wat je graag wil vertellen. Voeg ook plaatjes toe.
     
  6. Je mag ook beeldmateriaal gebruiken in de vorm van een filmpje. Let op: zorg dat je filmpje niet langer duurt dan twee minuten. Je mag ook twee filmpjes van bijvoorbeeld een minuut in je presentatie verwerken. Filmpjes tellen niet mee in de spreektijd. Zorg er ook voor dat je een filmpje kiest dat iets toevoegd aan jouw presentatie.
     
  7. Check vervolgens of je alle informatie in je powerpoint hebt staan en of je een verzorgde presentatie hebt, zonder spelfouten en met hoofdletters en leestekens waar nodig.
     
  8. Leer alle tekst uit je hoofd en oefen hem thuis (ook op tijd!).

 

Hoe geef je een goede presentatie?
Het is belangrijk dat je de spreekbeurt zoveel mogelijk uit je hoofd doet. Probeer dus geen spiekbriefje te gebruiken, maar zorg dat je handig gebruikmaakt van je presentatie. Als het goed is, staan daar de belangrijkste woorden (steekwoorden) die jou een belletje doen rinkelen met wat je wil vertellen.

Tip: Probeer niet het hele verhaal de zinnen letterlijk in je hoofd te stampen, maar zorg dat je weet wat je bij elk woord wil vertellen en dat kan je dan in je eigen woorden doen. Als je een verhaal zin voor zin uit je hoofd gaat leren en je bent het even kwijt, dan kan je daardoor in paniek raken.


Daarnaast is het belangrijk dat je de klas in kijkt. Probeer hierbij alle leerlingen bij jouw verhaal te betrekken. Kijk dus de hele klas in.

Tip: Als je dit heel spannend vindt, probeer dan over de kinderen heen te kijken. Ook hiervoor is het dus van belang dat je de tekst uit je hoofd kent, want lezen en de klas in kijken tegelijkertijd is wat lastig.


Spreek rustig en luid, zodat iedereen je goed kan horen.

 

De opdracht

  • Je gaat een spreekbeurt maken over een onderwerp naar keuze;
     
  • De presentatie moet tussen de 6 en 8 minuten duren. Dat is best lang, dus oefen thuis ook op tijd! Als je spreekbeurt dan te kort is, kan je nog een of meerdere hoofdstukken toevoegen;
     
  • Zorg dat je een powerpoint of prezi hebt, die jou door het verhaal heen helpt;
     
  • Let daarbij goed op de verzorging van de presentatie (spelling, hoofdletters, leestekens etc.);
     
  • Iedereen heeft de presentatie op dezelfde dag af! Het Wheel zal per les beslissen wie er aan de beurt is, tenzij je zelf aangeeft de desbetreffende les je presentatie te willen geven. Mocht je nou veel spullen willen meenemen, zorg dan dat je een afspraak maakt met je docent.


Je wordt beoordeeld op ...:

- of je het uit je hoofd doet;  

- de inhoud ⇒ klopt het wat je vertelt?;

- de tijd ⇒ hoe lang duurt jouw presentatie (minstens 6 minuten);

- de verzorging van je presentatie ⇒ ziet je presentatie er netjes uit? Staan er geen foutjes in?;

- stem en volume ⇒ spreek je duidelijk? (Niet te snel of te langzaam? Niet te hard of te zacht?).

 

Aan de slag!
Je mag nu zelf aan de slag met het maken van een presentatie! Zoek een onderwerp dat bij jou past.

Lees bovenstaande informatie regelmatig door om te controleren of je niks vergeet!

Hieronder vind je een voorbeeld van een powerpoint presentatie.

Week 11

Gedicht van de week

Les 1: verwijswoorden

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan je vertellen wat verwijswoorden zijn;
  • kan je het verwijswoord aanwijzen in een zin;
  • kan je vertellen wat een antecedent is;
  • kan je het antecedent aanwijzen in een zin;
  • verwijs je met de juiste verwijswoorden.


Theorie
Een verwijswoord verwijst naar woorden die eerder zijn gebruikt, bijvoorbeeld:

Kimberly is vandaag niet op school, omdat zij ziek is.

In bovenstaande zin verwijst zij naar Kimberly. Zij is hier dus het verwijswoord dat verwijst Kimberly. Kimberly is hier het antecedent (waarnaar/ naar wie verwezen wordt).

Om te weten welk verwijswoord je moet gebruiken is het belangrijk dat je weet welk woordgeslacht een woord heeft. Bij onzijdige woorden gebruik je namelijk andere verwijswoorden dan bij mannelijke en vrouwelijke woorden. Zie het schema hieronder.


Uit bovenstaand schema kun je aflezen dat je bij onzijdige woorden altijd verwijst met dit, dat of het (eindigt allemaal op een -t).

Mijn horloge is zoek. Ik hoop dat ik het snel vind.

Het schilderij dat Maartje heeft gemaakt vind ik mooi.

Het meisje dat daar staat, heeft een lolly.

Bij mannelijke en vrouwelijke woorden daarentegen verwijs je met die, deze of ze (eindigt allemaal op een -e).
Naast die, deze en ze kan je bij mannelijke woorden ook verwijzen met hij en hem.

Naast die, deze en ze kan je bij vrouwelijk woorden ook verwijzen met zij en haar.

De lamp die daar staat geeft prettig licht.

De spijkerbroek was veel te groot, dus ik heb hem teruggehangen.

Je schoenen staan in de weg. Wil je deze even opruimen?

Meervoudsvormen zijn altijd de-woorden. Je verwijst bij meervoud met: die, deze, ze (dingen en personen), zij (voornamelijk personen), hen.

 

Opdracht 1
Kies in elke zin het goede verwijswoord en schrijf dat op. Je hoeft dus niet de hele zin over te schrijven.

1. Ik heb dat truitje wel gepast, maar het / hij was te klein.

2. De vereniging vindt dat hij / zij al genoeg rekening houdt met het milieu.

3. Hier heb je de basketballen. Wil je ze / zij even opruimen?

4. Weet jij waar de zaag is? Ik kan hem / haar nergens vinden.

5. Ken jij het nieuwste nummer van Marco Borsato? dat / die is erg leuk.

6. We hebben erg veel boeken op school, maar dit / deze is het leukst!

7. De natuur geeft inmiddels zijn / haar grenzen aan.

8. De plantenbak staat voor de deuropening. Wil jij hem / haar even weghalen?

 

Opdracht 2
In onderstaande zinnen ontbreekt het verwijswoord. Vul de verwijswoorden in, kies uit: hem, haar, zij (ze), hij, het. Je mag de woorden indien nodig meerdere keren gebruiken.

1. Loes heeft de nieuwste Iphone gekocht, maar ik vind ... nu nog veel te duur.

2. Dat is het nieuwe jasje van Willem, ik heb ... net even gepast.

3. De regering vindt dat ... te veel kritiek krijgt op haar aanpak.

4. Dit is onze nieuwe auto. ... is ruim twee meter breed en vijf meter lang.

5. De schutting is bijna af. Hidde en Ralph gaan ... morgen schilderen.

6. Ons voetbalteam wordt steeds groter. ... heeft inmiddels 16 spelers.

7. Alle knikkers liggen over de vloer. Wil jij ... even in de bak doen?

8. Dat horloge ligt al jaren kapot in mijn la. Misschien moet ik ... binnenkort eens laten maken.

 

Opdracht 3
Klik op onderstaande linkjes en maak de oefening. Let op! Soms verwijst het verwijswoord naar hele zinsdelen! Zorg dat je dan het hele zinsdeel noteert.

https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-1-verwijswoorden/

https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-2-verwijswoorden/

 

 

 

 

 

Les 2: Nieuwsbegrip

Beste leerlingen,

Vandaag gaan jullie aan de slag met Nieuwsbegrip. Lees de tekst hieronder aandachtig door en beantwoord de vragen.

Let op! Zorg ervoor dat je bij open vragen de vraag meeneemt in je antwoord.

Voorbeeld:

Wat is de hoofdstad van Frankrijk?

Antwoord: De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.

 

Noteer je antwoorden in het thuiswerkdocument


Wanneer je klaar bent, kijk je je werk na. De antwoorden vind je onderaan de pagina. 

 

 

 

De vragen vind je hieronder:

 

 

 

 

 

De antwoorden vind je hier:

Les 3: presentatie (spreekbeurt)

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik benoemen waaraan een goede presentatie moet voldoen;
  • heb ik tips gekregen hoe je een goede presentatie maakt.


De opdracht in het kort
Je geeft een presentatie voor de klas over een bepaald onderwerp. Deze presentatie doe je alleen. Het is de bedoeling dat jij de klas wat leert over een onderwerp dat jij leuk vindt. Je geeft deze presentatie aan de hand van een powerpoint presentatie of een prezi.

 

Hoe maak je een goede presentatie?

  1. ​Om een goede presentatie te maken, is het belangrijk dat je een onderwerp kiest dat echt bij jou past. Wanneer je dat doet, weet je waarschijnlijk al best veel over het onderwerp te vertellen en het maakt het maken van de spreekbeurt een stuk interessanter!
     
  2. Wanneer je een onderwerp hebt gekozen, ga je kijken of er genoeg informatie over het onderwerp te vinden is. Wanneer dit niet het geval is, kun je beter een ander onderwerp kiezen.
     
  3. Vervolgens bedenk je minimaal vijf hoofdstukken. Verzamel informatie die je bij die hoofdstukken wil vertellen. Probeer je informatie uit verschillende en betrouwbare bronnen te halen. Zo kan je, naast boeken en het internet, wellicht iemand interviewen, een informatiegids of iets dergelijk opvragen of een documentaire bekijken.
    Let erop dat je genoeg informatie hebt om de tijd vol te praten (minstens 6 minuten). Je mag altijd meer hoofdstukken toevoegen!
     
  4. Open dan een powerpoint of prezi, maak een startdia met daarop het onderwerp en een plaatje. Bij de startdia vertel je altijd even waarom je het onderwerp hebt gekozen. Op de tweede dia komt een inhoudsopgave waarin alle hoofdstukken staan, zodat de klas precies weet welke hoofdstukken jij gaat behandelen. Geef vervolgens elk hoofdstuk minstens één dia. Zorg ervoor dat je hoofdstukken in een logische volgorde staan. Je laatste dia is een dia waarin je de bronnen neerzet die je hebt gebruikt. Onderaan deze pagina vind je een voorbeeld van een presentatie over spreekbeurten.
     
  5. Probeer je informatie in steekwoorden op te schrijven, dus ga geen zinnen in je powerpoint zetten! Als je dat wel doet, gaat de klas de tekst zitten lezen en is de aandacht bij jou weg. Het is belangrijk dat jij bij elk steekwoord weet wat je graag wil vertellen. Voeg ook plaatjes toe.
     
  6. Je mag ook beeldmateriaal gebruiken in de vorm van een filmpje. Let op: zorg dat je filmpje niet langer duurt dan twee minuten. Je mag ook twee filmpjes van bijvoorbeeld een minuut in je presentatie verwerken. Filmpjes tellen niet mee in de spreektijd. Zorg er ook voor dat je een filmpje kiest dat iets toevoegd aan jouw presentatie.
     
  7. Check vervolgens of je alle informatie in je powerpoint hebt staan en of je een verzorgde presentatie hebt, zonder spelfouten en met hoofdletters en leestekens waar nodig.
     
  8. Leer alle tekst uit je hoofd en oefen hem thuis (ook op tijd!).

 

Hoe geef je een goede presentatie?
Het is belangrijk dat je de spreekbeurt zoveel mogelijk uit je hoofd doet. Probeer dus geen spiekbriefje te gebruiken, maar zorg dat je handig gebruikmaakt van je presentatie. Als het goed is, staan daar de belangrijkste woorden (steekwoorden) die jou een belletje doen rinkelen met wat je wil vertellen.

Tip: Probeer niet het hele verhaal de zinnen letterlijk in je hoofd te stampen, maar zorg dat je weet wat je bij elk woord wil vertellen en dat kan je dan in je eigen woorden doen. Als je een verhaal zin voor zin uit je hoofd gaat leren en je bent het even kwijt, dan kan je daardoor in paniek raken.


Daarnaast is het belangrijk dat je de klas in kijkt. Probeer hierbij alle leerlingen bij jouw verhaal te betrekken. Kijk dus de hele klas in.

Tip: Als je dit heel spannend vindt, probeer dan over de kinderen heen te kijken. Ook hiervoor is het dus van belang dat je de tekst uit je hoofd kent, want lezen en de klas in kijken tegelijkertijd is wat lastig.


Spreek rustig en luid, zodat iedereen je goed kan horen.

 

De opdracht

  • Je gaat een spreekbeurt maken over een onderwerp naar keuze;
     
  • De presentatie moet tussen de 6 en 8 minuten duren. Dat is best lang, dus oefen thuis ook op tijd! Als je spreekbeurt dan te kort is, kan je nog een of meerdere hoofdstukken toevoegen;
     
  • Zorg dat je een powerpoint of prezi hebt, die jou door het verhaal heen helpt;
     
  • Let daarbij goed op de verzorging van de presentatie (spelling, hoofdletters, leestekens etc.);
     
  • Iedereen heeft de presentatie op dezelfde dag af! Het Wheel zal per les beslissen wie er aan de beurt is, tenzij je zelf aangeeft de desbetreffende les je presentatie te willen geven. Mocht je nou veel spullen willen meenemen, zorg dan dat je een afspraak maakt met je docent.


Je wordt beoordeeld op ...:

- of je het uit je hoofd doet;  

- de inhoud ⇒ klopt het wat je vertelt?;

- de tijd ⇒ hoe lang duurt jouw presentatie (minstens 6 minuten);

- de verzorging van je presentatie ⇒ ziet je presentatie er netjes uit? Staan er geen foutjes in?;

- stem en volume ⇒ spreek je duidelijk? (Niet te snel of te langzaam? Niet te hard of te zacht?).

 

Aan de slag!
Je mag nu zelf aan de slag met het maken van een presentatie! Zoek een onderwerp dat bij jou past.

Lees bovenstaande informatie regelmatig door om te controleren of je niks vergeet!

Hieronder vind je een voorbeeld van een powerpoint presentatie.

Week 12

Gedicht van de week

Les 1: verwijswoorden naar personen of dingen

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • verwijs je op de juiste manier naar personen;
  • verwijs je op de juiste manier naar dingen en dieren.

 

Theorie
In de vorige les heb je geleerd hoe je naar onzijdige en mannelijk/vrouwelijke woorden verwijst. Vandaag leer je hoe je met woorden als: waarmee en met wie moet verwijzen.

De regel is dat wanneer je naar personen verwijst, je twee losse woorden gebruikt.

Bijvoorbeeld: met wie, van wie, op wie, tegen wie, naast wie et cetera.

Het is je misschien al opgevallen, maar het tweede woordje is telkens wie.

Dat is de jongen naast wie ik zit op school.

Dat is de auteur van wie ik veel boeken heb gelezen.

Dat is het meisje op wie ik erg verliefd ben.


Indien je naar dingen of dieren verwijst, gebruik je één woord.

Bijvoorbeeld: waarmee, waarvan, waarop, waartegen, waarnaast et cetera.

Dat is het paard waarop Sasja altijd rijdt.

Dat is de caravan waarmee mijn ouders op vakantie gaan.

Het muurtje waarvan Harry afsprong is drie meter hoog.

Het is je misschien al opgevallen, maar het eerste gedeelte van het woord is telkens waar.


In het kort: kijk naar het onderwerp en bepaal of dit een persoon is of niet. Wanneer dit wél een persoon is, gebruik je twee losse woorden waarvan het tweede woord wie is. Wanneer dit géén persoon is, gebruik je één woord waarvan het eerste gedeelte waar is.

 

Opdracht 1
Kies telkens in onderstaande zinnen het juiste verwijswoord.

1. Google Chrome is een browser op wie / waarop je kunt vertrouwen.

2. Is dat het meisje aan wie / waaraan jij je boek hebt uitgeleend?

3. Het bedrijf voor wie / waarvoor mijn vader werkt, is failliet verklaard.

4. Meneer de Vries is de docent van wie / waarvan ik veel heb geleerd.

5. Wat is de aanklacht tegen wie / waartegen zij zich verweert?

6. We hebben een mentor aan wie / waaraan we alles kunnen vertellen.

7. Daar loopt de hond met wie / waarmee Roos de puppycursus deed.

8. Linda is de buurvrouw met wie / waarmee mijn moeder vaak thee drinkt.

 

Opdracht 2
Noteer het verwijswoord dat op de puntjes hoort. Kies uit:

waarvoor - waarmee - waarover - voor wie - met wie - over wie - die - dat

1. Het Feyenoord van nu is niets vergeleken met ... van tien jaar geleden.

2. Deze instructievideo richt zich op leerlingen ... het lastig is om te plannen.

3. Die computergame ... Thijs vertelde, schijnt erg goed te zijn.

4. Dorien is een meisje ... ik graag een keertje naar de bioscoop zou willen.

5. Dat is de stoel ... net kapot is gegaan.

6. Stichting Hartekind is de organisatie ... wij geld hebben ingezameld.

7. Is dat het meisje ... jullie het altijd hebben?

8. Dat is de riem ... ik altijd mijn hond uitlaat.

 

 

 

 

 

De antwoorden van opdracht 1 en 2 vind je hieronder:

Les 2: Nieuwsbegrip

Beste leerlingen,

Vandaag gaan jullie aan de slag met Nieuwsbegrip. Lees de tekst hieronder aandachtig door en beantwoord de vragen.

Let op! Zorg ervoor dat je bij open vragen de vraag meeneemt in je antwoord.

Voorbeeld:

Wat is de hoofdstad van Frankrijk?

Antwoord: De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.

 

Noteer je antwoorden in het thuiswerkdocument


Wanneer je klaar bent, kijk je je werk na. De antwoorden vind je onderaan de pagina. 

 

 

 

De vragen vind je hieronder:

 

 

 

 

 

De antwoorden vind je hier:

Les 3: presentatie (spreekbeurt)

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik benoemen waaraan een goede presentatie moet voldoen;
  • heb ik tips gekregen hoe je een goede presentatie maakt.


De opdracht in het kort
Je geeft een presentatie voor de klas over een bepaald onderwerp. Deze presentatie doe je alleen. Het is de bedoeling dat jij de klas wat leert over een onderwerp dat jij leuk vindt. Je geeft deze presentatie aan de hand van een powerpoint presentatie of een prezi.

 

Hoe maak je een goede presentatie?

  1. ​Om een goede presentatie te maken, is het belangrijk dat je een onderwerp kiest dat echt bij jou past. Wanneer je dat doet, weet je waarschijnlijk al best veel over het onderwerp te vertellen en het maakt het maken van de spreekbeurt een stuk interessanter!
     
  2. Wanneer je een onderwerp hebt gekozen, ga je kijken of er genoeg informatie over het onderwerp te vinden is. Wanneer dit niet het geval is, kun je beter een ander onderwerp kiezen.
     
  3. Vervolgens bedenk je minimaal vijf hoofdstukken. Verzamel informatie die je bij die hoofdstukken wil vertellen. Probeer je informatie uit verschillende en betrouwbare bronnen te halen. Zo kan je, naast boeken en het internet, wellicht iemand interviewen, een informatiegids of iets dergelijk opvragen of een documentaire bekijken.
    Let erop dat je genoeg informatie hebt om de tijd vol te praten (minstens 6 minuten). Je mag altijd meer hoofdstukken toevoegen!
     
  4. Open dan een powerpoint of prezi, maak een startdia met daarop het onderwerp en een plaatje. Bij de startdia vertel je altijd even waarom je het onderwerp hebt gekozen. Op de tweede dia komt een inhoudsopgave waarin alle hoofdstukken staan, zodat de klas precies weet welke hoofdstukken jij gaat behandelen. Geef vervolgens elk hoofdstuk minstens één dia. Zorg ervoor dat je hoofdstukken in een logische volgorde staan. Je laatste dia is een dia waarin je de bronnen neerzet die je hebt gebruikt. Onderaan deze pagina vind je een voorbeeld van een presentatie over spreekbeurten.
     
  5. Probeer je informatie in steekwoorden op te schrijven, dus ga geen zinnen in je powerpoint zetten! Als je dat wel doet, gaat de klas de tekst zitten lezen en is de aandacht bij jou weg. Het is belangrijk dat jij bij elk steekwoord weet wat je graag wil vertellen. Voeg ook plaatjes toe.
     
  6. Je mag ook beeldmateriaal gebruiken in de vorm van een filmpje. Let op: zorg dat je filmpje niet langer duurt dan twee minuten. Je mag ook twee filmpjes van bijvoorbeeld een minuut in je presentatie verwerken. Filmpjes tellen niet mee in de spreektijd. Zorg er ook voor dat je een filmpje kiest dat iets toevoegd aan jouw presentatie.
     
  7. Check vervolgens of je alle informatie in je powerpoint hebt staan en of je een verzorgde presentatie hebt, zonder spelfouten en met hoofdletters en leestekens waar nodig.
     
  8. Leer alle tekst uit je hoofd en oefen hem thuis (ook op tijd!).

 

Hoe geef je een goede presentatie?
Het is belangrijk dat je de spreekbeurt zoveel mogelijk uit je hoofd doet. Probeer dus geen spiekbriefje te gebruiken, maar zorg dat je handig gebruikmaakt van je presentatie. Als het goed is, staan daar de belangrijkste woorden (steekwoorden) die jou een belletje doen rinkelen met wat je wil vertellen.

Tip: Probeer niet het hele verhaal de zinnen letterlijk in je hoofd te stampen, maar zorg dat je weet wat je bij elk woord wil vertellen en dat kan je dan in je eigen woorden doen. Als je een verhaal zin voor zin uit je hoofd gaat leren en je bent het even kwijt, dan kan je daardoor in paniek raken.


Daarnaast is het belangrijk dat je de klas in kijkt. Probeer hierbij alle leerlingen bij jouw verhaal te betrekken. Kijk dus de hele klas in.

Tip: Als je dit heel spannend vindt, probeer dan over de kinderen heen te kijken. Ook hiervoor is het dus van belang dat je de tekst uit je hoofd kent, want lezen en de klas in kijken tegelijkertijd is wat lastig.


Spreek rustig en luid, zodat iedereen je goed kan horen.

 

De opdracht

  • Je gaat een spreekbeurt maken over een onderwerp naar keuze;
     
  • De presentatie moet tussen de 6 en 8 minuten duren. Dat is best lang, dus oefen thuis ook op tijd! Als je spreekbeurt dan te kort is, kan je nog een of meerdere hoofdstukken toevoegen;
     
  • Zorg dat je een powerpoint of prezi hebt, die jou door het verhaal heen helpt;
     
  • Let daarbij goed op de verzorging van de presentatie (spelling, hoofdletters, leestekens etc.);
     
  • Iedereen heeft de presentatie op dezelfde dag af! Het Wheel zal per les beslissen wie er aan de beurt is, tenzij je zelf aangeeft de desbetreffende les je presentatie te willen geven. Mocht je nou veel spullen willen meenemen, zorg dan dat je een afspraak maakt met je docent.


Je wordt beoordeeld op ...:

- of je het uit je hoofd doet;  

- de inhoud ⇒ klopt het wat je vertelt?;

- de tijd ⇒ hoe lang duurt jouw presentatie (minstens 6 minuten);

- de verzorging van je presentatie ⇒ ziet je presentatie er netjes uit? Staan er geen foutjes in?;

- stem en volume ⇒ spreek je duidelijk? (Niet te snel of te langzaam? Niet te hard of te zacht?).

 

Aan de slag!
Je mag nu zelf aan de slag met het maken van een presentatie! Zoek een onderwerp dat bij jou past.

Lees bovenstaande informatie regelmatig door om te controleren of je niks vergeet!

Hieronder vind je een voorbeeld van een powerpoint presentatie.

Week 13

Gedicht van de week

Les 1: trappen van vergelijking

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik uitleggen wat er wordt bedoeld met de trappen van vergelijking;
  • kan ik de stellende trap van een woord benoemen;
  • kan ik de vergrotende trap van een woord benoemen;
  • kan ik de overtreffende trap van een woord benoemen;
  • kan ik de stellende, vergrotende en overtreffende trap op de juiste manier schrijven. 

 

Theorie
Bijvoeglijke naamwoorden kennen drie trappen van vergelijking, namelijk:

de stellende trap:         leuk          slim            mooi

de vergrotende trap:    leuker       slimmer     mooier

de overtreffende trap:  leukst       slimst         mooist


Hier gelden de volgende regels:

  • Zet in de vergrotende trap -er achter het woord: leuk - leuker, klein - kleiner, slim - slimmer.
    Je ziet dat slimmer ook een extra -m krijgt, omdat anders de uitspraak niet klopt. Soms moeten letters veranderen, verdwijnen of worden toegevoegd: machteloos - machtelozer, boos - bozer.
     
  • Wanneer een woord op een -r eindigt, krijgt de vergrotende trap -der i.p.v. -er:
    duur - duurder, stoer - stoerder
     
  • Zet in de overtreffende trap -st achter het woord: leuk - leukst, klein - kleinst, slim - slimst
     
  • Wanneer een woord op een -s eindigt, krijgt de overtreffende trap alleen nog maar een -t: machteloos - machtelozer - machteloost, boos - bozer - boost
     
  • Sommige woorden eindigen op -st of -sch. Deze woorden krijgen in de overtreffende trap géén extra -st, maar in plaats daarvan gebruik je het woordje meest voor het woord:
    verrast - verraster - meest verrast, komisch - komischer - meest komisch

Bij een paar woorden lijken de vergrotende en overtreffende trap niet op de stellende trap. Deze moet je gewoon weten. Voorbeelden hiervan zijn:

goed - beter - best

weinig -  minder - minst

veel -  meer - meest

 

Opdracht 1
Schrijf onderstaande 10 bijvoeglijke naamwoorden over en zet er telkens de vergrotende en overtreffende trap achter. 

Noteer het zo: aardig - aardiger - aardigst

braaf, komisch, spannend, schoon, laf, dapper, boos, chagrijnig, weinig, goed

Opdracht 2
Maak onderstaande opdracht. 

 

 

 

De antwoorden van opdracht 1 vind je hieronder.

Les 2: Woordwinst

Beste leerlingen,


Vandaag gaan jullie aan de slag met woordwinst. Jullie weten inmiddels wel hoe dit werkt.

De woordjes waarvan de je betekenis niet weet, zoek je op!

 

Maak opdracht 9A en 9B en kijk je antwoorden vervolgens na. De antwoorden vind je onderaan deze pagina.

 

Succes!

 

 

De antwoorden vind je hier:

Les 3: presentatie (spreekbeurt)

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik benoemen waaraan een goede presentatie moet voldoen;
  • heb ik tips gekregen hoe je een goede presentatie maakt.


De opdracht in het kort
Je geeft een presentatie voor de klas over een bepaald onderwerp. Deze presentatie doe je alleen. Het is de bedoeling dat jij de klas wat leert over een onderwerp dat jij leuk vindt. Je geeft deze presentatie aan de hand van een powerpoint presentatie of een prezi.

 

Hoe maak je een goede presentatie?

  1. ​Om een goede presentatie te maken, is het belangrijk dat je een onderwerp kiest dat echt bij jou past. Wanneer je dat doet, weet je waarschijnlijk al best veel over het onderwerp te vertellen en het maakt het maken van de spreekbeurt een stuk interessanter!
     
  2. Wanneer je een onderwerp hebt gekozen, ga je kijken of er genoeg informatie over het onderwerp te vinden is. Wanneer dit niet het geval is, kun je beter een ander onderwerp kiezen.
     
  3. Vervolgens bedenk je minimaal vijf hoofdstukken. Verzamel informatie die je bij die hoofdstukken wil vertellen. Probeer je informatie uit verschillende en betrouwbare bronnen te halen. Zo kan je, naast boeken en het internet, wellicht iemand interviewen, een informatiegids of iets dergelijk opvragen of een documentaire bekijken.
    Let erop dat je genoeg informatie hebt om de tijd vol te praten (minstens 6 minuten). Je mag altijd meer hoofdstukken toevoegen!
     
  4. Open dan een powerpoint of prezi, maak een startdia met daarop het onderwerp en een plaatje. Bij de startdia vertel je altijd even waarom je het onderwerp hebt gekozen. Op de tweede dia komt een inhoudsopgave waarin alle hoofdstukken staan, zodat de klas precies weet welke hoofdstukken jij gaat behandelen. Geef vervolgens elk hoofdstuk minstens één dia. Zorg ervoor dat je hoofdstukken in een logische volgorde staan. Je laatste dia is een dia waarin je de bronnen neerzet die je hebt gebruikt. Onderaan deze pagina vind je een voorbeeld van een presentatie over spreekbeurten.
     
  5. Probeer je informatie in steekwoorden op te schrijven, dus ga geen zinnen in je powerpoint zetten! Als je dat wel doet, gaat de klas de tekst zitten lezen en is de aandacht bij jou weg. Het is belangrijk dat jij bij elk steekwoord weet wat je graag wil vertellen. Voeg ook plaatjes toe.
     
  6. Je mag ook beeldmateriaal gebruiken in de vorm van een filmpje. Let op: zorg dat je filmpje niet langer duurt dan twee minuten. Je mag ook twee filmpjes van bijvoorbeeld een minuut in je presentatie verwerken. Filmpjes tellen niet mee in de spreektijd. Zorg er ook voor dat je een filmpje kiest dat iets toevoegd aan jouw presentatie.
     
  7. Check vervolgens of je alle informatie in je powerpoint hebt staan en of je een verzorgde presentatie hebt, zonder spelfouten en met hoofdletters en leestekens waar nodig.
     
  8. Leer alle tekst uit je hoofd en oefen hem thuis (ook op tijd!).

 

Hoe geef je een goede presentatie?
Het is belangrijk dat je de spreekbeurt zoveel mogelijk uit je hoofd doet. Probeer dus geen spiekbriefje te gebruiken, maar zorg dat je handig gebruikmaakt van je presentatie. Als het goed is, staan daar de belangrijkste woorden (steekwoorden) die jou een belletje doen rinkelen met wat je wil vertellen.

Tip: Probeer niet het hele verhaal de zinnen letterlijk in je hoofd te stampen, maar zorg dat je weet wat je bij elk woord wil vertellen en dat kan je dan in je eigen woorden doen. Als je een verhaal zin voor zin uit je hoofd gaat leren en je bent het even kwijt, dan kan je daardoor in paniek raken.


Daarnaast is het belangrijk dat je de klas in kijkt. Probeer hierbij alle leerlingen bij jouw verhaal te betrekken. Kijk dus de hele klas in.

Tip: Als je dit heel spannend vindt, probeer dan over de kinderen heen te kijken. Ook hiervoor is het dus van belang dat je de tekst uit je hoofd kent, want lezen en de klas in kijken tegelijkertijd is wat lastig.


Spreek rustig en luid, zodat iedereen je goed kan horen.

 

De opdracht

  • Je gaat een spreekbeurt maken over een onderwerp naar keuze;
     
  • De presentatie moet tussen de 6 en 8 minuten duren. Dat is best lang, dus oefen thuis ook op tijd! Als je spreekbeurt dan te kort is, kan je nog een of meerdere hoofdstukken toevoegen;
     
  • Zorg dat je een powerpoint of prezi hebt, die jou door het verhaal heen helpt;
     
  • Let daarbij goed op de verzorging van de presentatie (spelling, hoofdletters, leestekens etc.);
     
  • Iedereen heeft de presentatie op dezelfde dag af! Het Wheel zal per les beslissen wie er aan de beurt is, tenzij je zelf aangeeft de desbetreffende les je presentatie te willen geven. Mocht je nou veel spullen willen meenemen, zorg dan dat je een afspraak maakt met je docent.


Je wordt beoordeeld op ...:

- of je het uit je hoofd doet;  

- de inhoud ⇒ klopt het wat je vertelt?;

- de tijd ⇒ hoe lang duurt jouw presentatie (minstens 6 minuten);

- de verzorging van je presentatie ⇒ ziet je presentatie er netjes uit? Staan er geen foutjes in?;

- stem en volume ⇒ spreek je duidelijk? (Niet te snel of te langzaam? Niet te hard of te zacht?).

 

Aan de slag!
Je mag nu zelf aan de slag met het maken van een presentatie! Zoek een onderwerp dat bij jou past.

Lees bovenstaande informatie regelmatig door om te controleren of je niks vergeet!

Hieronder vind je een voorbeeld van een powerpoint presentatie.

Week 14

Les 1: als of dan?

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik uitleggen wanneer je als gebruikt;
  • kan ik uitleggen wanneer je dan gebruikt;
  • kan ik als en dan op de juiste manier toepassen in zinnen;
  • kan ik uitleggen hoe je weet welk woord er achter als of dan moet komen.

 

Theorie
Er worden veel fouten gemaakt met de woorden als en dan. Daarnaast gebruikt men lang niet altijd het goede woord achter als of dan.

In de zin: Hij is sneller als mij  staan twee fouten.

De zin: Hij is sneller dan ik  klopt wel.


Als en dan

​Je gebruikt als wanneer iets gelijk is. Als staat altijd in combinatie met de woorden: (net) zo, even:

Joep is net zo lang als ik.

Marieke is even oud als jij.

Henk is bijna net zo snel als Pieter.

Als komt altijd na de stellende trap (lang, oud, snel).


Je gebruikt dan wanneer je te maken hebt met een verschil.  

Joep is langer dan ik.

Marieke is ouder dan jij.

Henk is sneller dan Pieter.

Dan komt altijd na de vergrotende trap (langer, ouder, sneller)

 

Ik of mij / jij of jou?
Welk woord er na als of dan komt, hoor je door de persoonsvorm achter de zin te plakken:

Gijs fietst harder dan jij. (fietst)
Je zegt namelijk niet: Gijs fietst harder dan jou. (fietst)

Pim is langer dan ik. (ben)
Je zegt namelijk niet: Pim is langer dan mij. (ben)

Finn voetbalt beter dan hij. (voetbalt)
Je zegt namelijk niet: Finn voetbalt beter dan hem. (voetbalt)

 

Zet de persoonsvorm dus in gedachten achter de zin en dan hoor je dat de woorden: ik, jij, zij, hij, wij altijd achter de woorden als en dan komen!

 

 

Opdracht 1
Geef van onderstaande zinnen aan of die juist of onjuist zijn. En verbeter de foute zinnen (schrijf de hele zin verbeterd op).

1. Zij zijn sneller als ons.

2. Patty is bijna even oud als ik.

3. Dat team is beter als wij.

4. Die verwijswoorden zijn moeilijker als ik dacht.

5. Joris kan beter zingen dan mij.

6. Ik heb meer koekjes gegeten dan hem.

7. Myrthe heeft langer haar dan zij.

8. Ik heb mijn huiswerk sneller gemaakt als jou.

 

 

Opdracht 2
Kies telkens het juiste woord. Let op! In sommige zinnen moet je twee keer kiezen.


1. Tobias heeft een beter rapport als / dan    mij / ik.  

2. Synthia gaat net als jou / jij naar Oostenrijk op vakantie.  

3. Ik sta vaker op afwezig als / dan    hij / hem.  

4. Karin is even oud als mij / ik.

5. Dat volleybalteam is duidelijk beter als / dan    ons / wij.

6. De docent heeft het werk strenger nagekeken als / dan    zij / haar.

 

 

Opdracht 3
Maak onderstaande opdracht.

 

 

Opdracht 4
Klik op onderstaande linkjes en maak de opdrachten. 

https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-als-of-dan/

 

https://www.taalvoutjes.nl/quiz-als-dan

 

 

 

De antwoorden van opdracht 1 en 2 vind je hier:

Les 2: Woordwinst

Beste leerlingen,


Vandaag gaan jullie aan de slag met woordwinst. Jullie weten inmiddels wel hoe dit werkt.

De woordjes waarvan de je betekenis niet weet, zoek je op!

 

Maak opdracht 6A en 6B en kijk je antwoorden vervolgens na. De antwoorden vind je onderaan deze pagina.

 

Succes!

 

 

De antwoorden vind je hier:

Les 3: presentatie (spreekbeurt)

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik benoemen waaraan een goede presentatie moet voldoen;
  • heb ik tips gekregen hoe je een goede presentatie maakt.


De opdracht in het kort
Je geeft een presentatie voor de klas over een bepaald onderwerp. Deze presentatie doe je alleen. Het is de bedoeling dat jij de klas wat leert over een onderwerp dat jij leuk vindt. Je geeft deze presentatie aan de hand van een powerpoint presentatie of een prezi.

 

Hoe maak je een goede presentatie?

  1. ​Om een goede presentatie te maken, is het belangrijk dat je een onderwerp kiest dat echt bij jou past. Wanneer je dat doet, weet je waarschijnlijk al best veel over het onderwerp te vertellen en het maakt het maken van de spreekbeurt een stuk interessanter!
     
  2. Wanneer je een onderwerp hebt gekozen, ga je kijken of er genoeg informatie over het onderwerp te vinden is. Wanneer dit niet het geval is, kun je beter een ander onderwerp kiezen.
     
  3. Vervolgens bedenk je minimaal vijf hoofdstukken. Verzamel informatie die je bij die hoofdstukken wil vertellen. Probeer je informatie uit verschillende en betrouwbare bronnen te halen. Zo kan je, naast boeken en het internet, wellicht iemand interviewen, een informatiegids of iets dergelijk opvragen of een documentaire bekijken.
    Let erop dat je genoeg informatie hebt om de tijd vol te praten (minstens 6 minuten). Je mag altijd meer hoofdstukken toevoegen!
     
  4. Open dan een powerpoint of prezi, maak een startdia met daarop het onderwerp en een plaatje. Bij de startdia vertel je altijd even waarom je het onderwerp hebt gekozen. Op de tweede dia komt een inhoudsopgave waarin alle hoofdstukken staan, zodat de klas precies weet welke hoofdstukken jij gaat behandelen. Geef vervolgens elk hoofdstuk minstens één dia. Zorg ervoor dat je hoofdstukken in een logische volgorde staan. Je laatste dia is een dia waarin je de bronnen neerzet die je hebt gebruikt. Onderaan deze pagina vind je een voorbeeld van een presentatie over spreekbeurten.
     
  5. Probeer je informatie in steekwoorden op te schrijven, dus ga geen zinnen in je powerpoint zetten! Als je dat wel doet, gaat de klas de tekst zitten lezen en is de aandacht bij jou weg. Het is belangrijk dat jij bij elk steekwoord weet wat je graag wil vertellen. Voeg ook plaatjes toe.
     
  6. Je mag ook beeldmateriaal gebruiken in de vorm van een filmpje. Let op: zorg dat je filmpje niet langer duurt dan twee minuten. Je mag ook twee filmpjes van bijvoorbeeld een minuut in je presentatie verwerken. Filmpjes tellen niet mee in de spreektijd. Zorg er ook voor dat je een filmpje kiest dat iets toevoegd aan jouw presentatie.
     
  7. Check vervolgens of je alle informatie in je powerpoint hebt staan en of je een verzorgde presentatie hebt, zonder spelfouten en met hoofdletters en leestekens waar nodig.
     
  8. Leer alle tekst uit je hoofd en oefen hem thuis (ook op tijd!).

 

Hoe geef je een goede presentatie?
Het is belangrijk dat je de spreekbeurt zoveel mogelijk uit je hoofd doet. Probeer dus geen spiekbriefje te gebruiken, maar zorg dat je handig gebruikmaakt van je presentatie. Als het goed is, staan daar de belangrijkste woorden (steekwoorden) die jou een belletje doen rinkelen met wat je wil vertellen.

Tip: Probeer niet het hele verhaal de zinnen letterlijk in je hoofd te stampen, maar zorg dat je weet wat je bij elk woord wil vertellen en dat kan je dan in je eigen woorden doen. Als je een verhaal zin voor zin uit je hoofd gaat leren en je bent het even kwijt, dan kan je daardoor in paniek raken.


Daarnaast is het belangrijk dat je de klas in kijkt. Probeer hierbij alle leerlingen bij jouw verhaal te betrekken. Kijk dus de hele klas in.

Tip: Als je dit heel spannend vindt, probeer dan over de kinderen heen te kijken. Ook hiervoor is het dus van belang dat je de tekst uit je hoofd kent, want lezen en de klas in kijken tegelijkertijd is wat lastig.


Spreek rustig en luid, zodat iedereen je goed kan horen.

 

De opdracht

  • Je gaat een spreekbeurt maken over een onderwerp naar keuze;
     
  • De presentatie moet tussen de 6 en 8 minuten duren. Dat is best lang, dus oefen thuis ook op tijd! Als je spreekbeurt dan te kort is, kan je nog een of meerdere hoofdstukken toevoegen;
     
  • Zorg dat je een powerpoint of prezi hebt, die jou door het verhaal heen helpt;
     
  • Let daarbij goed op de verzorging van de presentatie (spelling, hoofdletters, leestekens etc.);
     
  • Iedereen heeft de presentatie op dezelfde dag af! Het Wheel zal per les beslissen wie er aan de beurt is, tenzij je zelf aangeeft de desbetreffende les je presentatie te willen geven. Mocht je nou veel spullen willen meenemen, zorg dan dat je een afspraak maakt met je docent.


Je wordt beoordeeld op ...:

- of je het uit je hoofd doet;  

- de inhoud ⇒ klopt het wat je vertelt?;

- de tijd ⇒ hoe lang duurt jouw presentatie (minstens 6 minuten);

- de verzorging van je presentatie ⇒ ziet je presentatie er netjes uit? Staan er geen foutjes in?;

- stem en volume ⇒ spreek je duidelijk? (Niet te snel of te langzaam? Niet te hard of te zacht?).

 

Aan de slag!
Je mag nu zelf aan de slag met het maken van een presentatie! Zoek een onderwerp dat bij jou past.

Lees bovenstaande informatie regelmatig door om te controleren of je niks vergeet!

Hieronder vind je een voorbeeld van een powerpoint presentatie.

Week 15

Les 1: versterkingen

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik uitleggen wat een versterking is;
  • kan ik versterkingen herkennen en aanwijzen;
  • kan ik versterkingen benoemen.

 

Theorie
Sommige bijvoeglijke naamwoorden kan je versterken door er een woordje voor te zetten. Als het echt heel koud is, is het ijskoud of als iemand heel arm is, noem je dat ook wel straatarm. De voorvoegsels in deze woorden (ijs en straat) zijn versterkingen.

Bij het gebruik van dit soort versterkingen wordt er eigenlijk overdreven. Iemand die zegt: Ik schaam me dood, gaat natuurlijk niet echt dood.

Nog meer voorbeelden van versterkingen zijn: stokoud, knalgeel, snikheet etc.

 

Opdracht 1
Maak onderstaande oefening.

 

Opdracht 2
Maak de juiste combinaties met de voorvoegsels en bijvoeglijke naamwoorden en noteer deze in de schrift/ document.

voorvoegsels

bijvoeglijk naamwoorden

wereld

bleek

lijk

eerlijk

pik

gek

goud

gelukkig

stom

moe

ziels

beroemd

stapel

donker

kei

dronken

poes

droog

dood

nat

klets

hard

lood

lief

kurk

zwaar


 

Opdracht 3
Schrijf de versterkingen op die op de lijntjes horen.

1. De aarde in die pot is (heel droog)  .

2. Ik ga niet in de regen hardlopen. Dan word ik (heel nat)  ​.

3. Maaike gaat in december naar Egypte, want in de zomer is het er (heel heet)  .

4. Zou je me willen helpen met het tillen van de boodschappen? Ze zijn namelijk (heel zwaar)  .

5. Ik heb de uitslagen van de dokter binnen en ik ben gelukkig (heel gezond)  .

6. Die tas kon ik niet laten liggen. Hij was namelijk (heel goedkoop)  .

7. Tom mag nooit met andere meisjes praten, want Els is (heel jaloers)  .

8. Rik en Tim kwam elkaar (heel toevallig)   tegen in Frankrijk op de camping.

9. Het ijsje dat ik kreeg was wel (heel zoet)  .

10. Ik ben het (helemaal zat)   dat ik steeds jouw rommel moet opruimen!

 

Opdracht 4
Ga de strijd aan met je buurman/ buurvrouw. Probeer beiden zoveel mogelijk versterkingen te bedenken en noteer deze. Na vijf minuten gaan jullie kijken wie de meeste (juiste) woorden heeft opgeschreven.

 

De antwoorden vind je hier:

Les 2: Nieuwsbegrip

Beste leerlingen,

 

Vandaag gaan jullie aan de slag met Nieuwsbegrip. Deze les is het heel belangrijk dat je aandacht besteedt aan de manier van antwoorden. Zorg dat je in hele zin antwoord en de vraag in je antwoord meeneemt, bijvoorbeeld:

Wat is de hoofdstad van Frankrijk?

De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.

Op deze manier ga je ook antwoord geven op de vragen over de tekst.

Lees nu eerst de tekst aandachtig door, beantwoord daarna de vragen en kijk het kritisch na!

 

 

 

De vragen vind je hier:

 

 


De antwoorden vind je hier:

Les 3: homoniemen en homofonen

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik uitleggen wat homoniemen zijn;
  • kan ik verschillende homoniemen benoemen;
  • kan ik uitleggen wat homofonen zijn;
  • kan ik verschillende homofonen benoemen.

 

 

Theorie
Homoniemen zijn woorden die je hetzelfde schrijft en die hetzelfde klinken, maar die een verschillende betekenis hebben. Zo is bank een meubel waarop je kan zitten, maar je kunt ook pinnen bij een bank. Hetzelfde woord wordt hier dus gebruikt voor verschillende dingen.

Voorbeelden van homoniemen zijn: bal - blaadje - haar

 

Homofonen zijn woorden die hetzelfde klinken, maar die je niet hetzelfde schrijft. Ook deze woorden hebben verschillende betekenissen.

Voorbeelden van homofonen zijn:

wij - wei Wij gaan naar buiten en De koeien staan in de wei

mei - mij In mei gaan we op vakantie en Wil je mij helpen?

 

 

 

 

Opdracht 1
Bekijk onderstaande zinnen, verbeter de hele zin en beantwoord de laatste vraag.

1. Ik zet het eis in de vriezer.

2. Door al die tafels is het hier heel krab.

3. De paarden staan in de wij.

4. Joris geeft het boek aan mei.

5. In school geld de regel: geen telefoon in de klas.

 

Welke fout wordt er telkens gemaakt?

 

Opdracht 2
Geef van onderstaande woorden aan of je te maken hebt met een homoniem of een homofoon.

1. aarde

2. bank

3. eis

4. balken

5. lijden

6. licht

7. knuffel

8. val

9. bevallen

10. boeken



Opdracht 3

Weet jij om welke acht homoniemen het hier gaat? Schrijf de homoniemen waarom het gaat op.

 

homoniem

 

klein knaagdier

hulpmiddel voor de computer

zoenen

het ligt in je bed

je kan erop zitten

je kan er een rekening openen

een klein paard

onderdeel van je kapsel

een houten vat

100.000 euro

krijg je als je hebt gewonnen

elk product in de winkel heeft het

bomen weghalen

ergens mee stoppen

 

 

 

Opdracht 4
Maak onderstaande opdracht.

 


Opdracht 5
Klik op onderstaande link en maak de opdracht over homoniemen.

https://static.oefen.be/oefening/3/8/0/4/2/e/Homoniemen.htm

 

 

Hieronder vind je de antwoorden van opdracht 1, 2 en 3:

 

Opdracht 6 (extra)
Bekijk onderstaande plaatjes en bedenk voor jezelf wat deze plaatjes met het onderwerp van deze les te maken hebben.

Week 16

Les 1: beeldtaal

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik uitleggen wat beeldtaal is;
  • kan ik uitleggen wat een pictogram is;
  • kan ik van verschillende pictogrammen benoemen wat ze betekenen.

 

Theorie
Er zijn niet altijd woorden nodig om iets duidelijk te maken. In veel situaties worden hiervoor plaatjes gebruikt. Denk maar aan de plaatjes (lees ook symbolen) op een station of in het verkeer. Een plaatje dat informatie geeft noemen we een pictogram. Bij een pictogram neemt de afbeelding de plaats in van de tekst. Daarom wordt het ook wel beeldtaal genoemd.


Voorbeelden van een pictogram vind je hieronder:

            

   

 

 

 

 

Héél vroeger gebruikte men al beeldtaal. Denk maar aan de hele oude tekeningen die in grotten zijn gevonden. Zelfs dus al in de tijd van de jagers en de boeren werd hier gebruik van gemaakt.

 


Opdracht 1
Beantwoord onderstaande vragen.

1. Waarom wordt er veel beeldtaal gebruikt, denk je?

2. Wat is een groot voordeel van pictogrammen?

3. Wat kan een nadeel zijn van pictogrammen?

4. Noem drie plekken waar je veel pictogrammen tegenkomt.

5. Veel pictogrammen staan op een bord met een rode rand en een rode streep er doorheen, zoals je hieronder ziet staan. Wat betekent dit bord?

 

 

 

 




Opdracht 2
Op de televisie kom ook dagelijks pictogrammen voor. Bekijk onderstaand plaatje en beantwoord vervolgens de vragen die eronder staan.

 

 

 

 

 

 

 

 






1. Waarom worden dit soort pictogrammen aan het begin van sommige films en tv-programma's laten zien, denk je?

2. Waarom worden deze pictogrammen daarvoor gebruikt en geen tekst, denk je?

3. Zoals je kan zien is er geen pictogram voor 'humor' in de kijkwijzer. Waarom is dat er niet, denk je?




Opdracht 3
Geef van onderstaande pictogrammen aan wat ze betekenen en waar je deze tegenkomt. Noteer het als volgt: a = ... en kom je vaak tegen ... .

 

 

 

 

 

 

 

 


Opdracht 4

Voor deze opdracht mag je je eigen pictogram naar keuze ontwerpen. Je mag internet gebruiken voor inspiratie. Bedenk goed voor jezelf waar jij wel een pictogram voor zou willen gebruiken.

 

 

De antwoorden vind je hieronder:

Les 2: Nieuwsbegrip

Beste leerlingen,

 

Vandaag gaan jullie aan de slag met Nieuwsbegrip. Deze les is het heel belangrijk dat je aandacht besteedt aan de manier van antwoorden. Zorg dat je in hele zin antwoord en de vraag in je antwoord meeneemt, bijvoorbeeld:

Wat is de hoofdstad van Frankrijk?

De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.

Op deze manier ga je ook antwoord geven op de vragen over de tekst.

Lees nu eerst de tekst aandachtig door, beantwoord daarna de vragen en kijk het kritisch na!

 

 

 

De vragen vind je hier:

 

 


De antwoorden vind je hier:

Les 3: synoniemen en antoniemen

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik uitleggen wat synoniemen zijn;
  • kan ik verschillende synoniemen benoemen;
  • kan ik uitleggen wat antoniemen zijn;
  • kan ik verschillende antoniemen benoemen;

 

 

Theorie
In de vorige les heb je geleerd over homoniemen en homofonen. Weet jij het verschil nog tussen deze twee soorten woorden? Vandaag leer je over synoniemen en antoniemen.


Synoniemen
Synoniemen zijn woorden die van elkaar verschillen, maar die hetzelfde betekenen. Wanneer je een verhaal schrijft is het fijn om gebruik te maken van synoniemen. Op deze manier breng je meer variatie in je tekst.

Voorbeelden van synoniemen zijn:

toilet wc

kapot stuk

hollen rennen


In teksten vind je vaak synoniemen. Hieronder geeft Arjen Lubach verschillende voorbeelden.

 

 

Antoniemen
Antoniemen
zijn juist woorden die het tegenovergestelde van elkaar zijn.

Voorbeelden van antoniemen zijn:

zwart wit

groot klein

lang kort

mooi lelijk

 

Bedenk voor jezelf wat de antoniemen van de volgende woorden zijn:

hoog

warm

zwijgen


 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Opdracht 1
Schrijf van onderstaande woorden een synoniem op.

1. snijwond

2. schrijver

3. jokken

4. stoep

5. blij

6. boos

7. mobiel

8. acuut


 

Opdracht 2
Schrijf van onderstaande woorden het antoniem op.

1. hemel

2. aanraden

3. vol

4. afvallen

5. krom

6. sterk

7. ontdooien

8. vrede

 


Opdracht 3
Klik op onderstaand bestand en los de puzzel op.

 

Opdracht 4
Klik op onderstaande link en maak de oefening. Let op je moet op de woorden klikken die geen synoniem zijn! 

https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-synoniemen/

 

 

 

Hieronder vind je de antwoorden van opdracht 1, 2 en 3:

Week 19

Les 1: fysieke les spreekbeurten

Les 2: Nieuwsbegrip

Beste leerlingen,

 

Vandaag gaan jullie aan de slag met Nieuwsbegrip. Deze les is het heel belangrijk dat je aandacht besteedt aan de manier van antwoorden. Zorg dat je in hele zin antwoord en de vraag in je antwoord meeneemt, bijvoorbeeld:

Wat is de hoofdstad van Frankrijk?

De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.

Op deze manier ga je ook antwoord geven op de vragen over de tekst.

Lees nu eerst de tekst aandachtig door, beantwoord daarna de vragen en kijk het kritisch na!

 

 

 

De vragen vind je hier:

 

 


De antwoorden vind je hier:

Les 3: Woordwinst

Beste leerlingen,


Vandaag gaan jullie aan de slag met woordwinst. Jullie weten inmiddels wel hoe dit werkt.

De woordjes waarvan de je betekenis niet weet, zoek je op!

 

Maak opdracht 11A en 11B en kijk je antwoorden vervolgens na. De antwoorden vind je onderaan deze pagina.

 

Succes!

 

 

De antwoorden vind je hier:

Week 20

Les 1: fysieke les spreekbeurten

Les 2: Nieuwsbegrip

Beste leerlingen,

 

Vandaag gaan jullie aan de slag met Nieuwsbegrip. Deze les is het heel belangrijk dat je aandacht besteedt aan de manier van antwoorden. Zorg dat je in hele zin antwoord en de vraag in je antwoord meeneemt, bijvoorbeeld:

Wat is de hoofdstad van Frankrijk?

De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.

Op deze manier ga je ook antwoord geven op de vragen over de tekst.

Lees nu eerst de tekst aandachtig door, beantwoord daarna de vragen en kijk het kritisch na!

 

 

 

De vragen vind je hier:

 

 


De antwoorden vind je hier:

Week 21

Les 1: fysieke les spreekbeurten

Les 2: Nieuwsbegrip

Beste leerlingen,

 

Vandaag gaan jullie aan de slag met Nieuwsbegrip. Deze les is het heel belangrijk dat je aandacht besteedt aan de manier van antwoorden. Zorg dat je in hele zin antwoord en de vraag in je antwoord meeneemt, bijvoorbeeld:

Wat is de hoofdstad van Frankrijk?

De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.

Op deze manier ga je ook antwoord geven op de vragen over de tekst.

Lees nu eerst de tekst aandachtig door, beantwoord daarna de vragen en kijk het kritisch na!

 

 

 

De vragen vind je hier:

 

 


De antwoorden vind je hier:

Les 3: Werkboekje (herhaling en oefenen behandelde stof)

Klas 2

Week 1

Gedicht van de week

Les 1: voor- en achtervoegsels

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan je vertellen wat een afleiding is;
  • kan je vertellen wat voor- en achtervoegsels zijn;
  • kan je vertellen wat grondwoorden zijn;
  • kan je voor- en achtervoegsels aanwijzen;
  • kan je van meerdere voor- en achtervoegsels benoemen wat ze betekenen.

 

Theorie
Voor we aan de slag gaan met voor- en achtervoegsels is het belangrijk dat je weet wat een afleiding is.

 

Afleiding
Eerder dit jaar heb je geleerd wat een samenstelling is. Een voorwaarde voor een samenstelling is dat die bestaat uit twee bestaande woorden (tuin + broek). Oftewel deze woorden kunnen los van elkaar worden gebruikt.

Bij een afleiding heb je juist te maken met grondwoord* met daarvoor een voorvoegsel of een achtervoegsel. Het grondwoord is wel een bestaand woord, maar deze voor- en achtervoegsels kunnen niet zelfstandig worden gebruikt.
 

*Een grondwoord is de basis van een woord ⇒ die zelfstandig te gebruiken is.
 

Neem bijvoorbeeld het woord verliefdheid verliefd is hier het grondwoord en kan zelfstandig voor komen. Dat geldt niet voor -heid. Dit is een achtervoegsel en niet zelfstandig te gebruiken.

Meer voorbeelden van afleidingen zijn: onschuldig, vriendelijk, bevriezen, respectloos en ex-president.

 

Afleidingen zijn dus woorden die bestaan uit een grondwoord in combinatie met een voor- en/of achtervoegsel.

 

Voorvoegsels
Een voorvoegsel is een woord(je) dat voor een grondwoord staat. Het grondwoord is het belangrijkste woord (zelfstandig naamwoord). Een grondwoord is op zichzelf te gebruiken. Een voorvoegsel kun je niet los gebruiken, maar moet altijd in combinatie met een ander woord (grondwoord) staan.


Een voorvoegsel kan je helpen om de betekenis van een woord te vinden. Daarvoor is het wel belangrijk dat je weet wat verschillende voorvoegsels betekenen (zie schema).

Je hebt veel verschillende voorvoegsels, maar de meest voorkomende vind je in het schema hieronder.

voorvoegsels         

betekenis

voorbeeld

a-, ab-

niet

asociaal, absent

anti-

tegen

antiroosshampoo

wan

slecht

wantrouwen, wanhoop

de-

slecht, naar beneden         

defect, degradatie

des-

niet, geen

desinteresse

dis-

verkeerd, niet

diskwalificatie

ge-

 

gebeurd, geduld

be-

 

bedoel

ver-

 

verhaal

her-

opnieuw

heropvoeding, hergebruiken     

inter-

tussen

interland

mis-

verkeerd

misoogst, mislukt

on-

niet

ongeïnteresseerd, ongeluk

over-

te veel

overspannen, overbelast

pre-

voor (van tijd)

prehistorie

non-

niet, zonder

non-actief

re-

opnieuw, in plaats van  

reïntegratie, representatie

ex-

niet meer

ex-vriend

 

Waarschijnlijk gebruik je de meeste voorvoegsels al regelmatig. Een voorvoegsel kan je dus helpen om de betekenis van een woord te vinden. Bijvoorbeeld in de zin: Plastic flessen kun je heel goed hergebruiken. Her- betekent opnieuw. Hergebruiken is dus iets opnieuw gebruiken.

 

 

Achtervoegsels
Bij een achtervoegsel werkt het eigenlijk precies hetzelfde als bij een voorvoegsel, alleen staat het woordje niet voor, maar juist achter het grondwoord. Je kunt de betekenis van een woord met een achtervoegsel vaak zelf raden, bijvoorbeeld in de zin:

Mijn buurman is een echte Drentenaar.

In Drentenaar herken je vast het woord Drenthe en het achtervoegsel -naar. Een Drentenaar is dus iemand die uit Drenthe komt.

Veel voorkomende achtervoegsels zie je in onderstaand schema.

achtervoegsels                    

voorbeeld

-achtig

meisjesachtig                      

-baar

bruikbaar

-theek

bibliotheek

-heid

verliefdheid

-ief

subjectief

-ig

gelukkig

-vol

begripvol

-(i)teit

puberteit

-kundig

vakkundig

-(e)lijk

gevaarlijk

-rijk

dierenrijk

-vaardig

slagvaardig

-wekkend

angstwekkend

-zaam

behulpzaam

-loos

zinloos

-ing

regering

- aard

luiaard

 

 

Opdracht 1
Hieronder staan verschillende afleidingen. Benoem van elke afleiding het grondwoord en het voor- en/of achtervoegsel. Maak twee kolommen in je schrift waarbij je boven de eerste kolom grondwoord noteert en boven de tweede kolom voor-/ achtervoegsel.


1. gelukkig
2. jongentje
3. onschuldig
4. goochelaar
5. misverstand
6. werkbaar
7. ex-minister
8. herbeleven
9. bloempje
10. gevaarlijk
11. prehistorie
12. ondankbaar
13. tijdloos
14. puberteit

 

 

Opdracht 2
Hieronder zie je een schema staan met in de eerste kolom voorvoegsels. In de tweede kolom staan de grondwoorden. Zoek de juiste combinaties van de voorvoegsels en grondwoorden bij elkaar en schrijf de afleiding op. Maak er vervolgens een zinnetje mee.

Schrijf het als volgt op in je schrift: re + integratie = re-integratieZij start een project van re-integratie.

voorvoegsel       

grondwoord              

afleiding

zin

on-

daad

 

 

ex-

kauwen

 

 

a-

hoop

 

 

her-

integratie

re-integratie          

Zij start een project van re-integratie.    

wan-

actief

 

 

non-

realistisch

 

 

inter-

sociaal

 

 

mis-

minister

 

 

re-

land

 

 

 

 

Opdracht 3
Maak onderstaande opdracht.

 

 

Opdracht 4
Hieronder zie je een schema staan met in de eerste kolom achtervoegsels. In de tweede kolom staan de grondwoorden. Zoek de juiste combinaties van de achtervoegsels en grondwoorden bij elkaar en schrijf de afleiding op. Vervolgens maak je er een zinnetje mee.

Schrijf het als volgt op in je schrift: loos + nut = nutteloosIk voel mij nutteloos.
 

grondwoord              

achtervoegsel          

afleiding              

zin

strijd

-vol

 

 

disco

-baar

 

 

respect

-vaardig

 

 

lach

-loos

 

 

kind

-zaam

 

 

boos

-wekkend

 

 

lang

-heid

 

 

nut

-theek

nutteloos

Ik voel me erg nutteloos.        

dank

-ig

 

 

product

-achtig

 

 

verdriet

-ief

 

 

 


 

Hieronder vind je antwoorden van opdracht 1, 2 en 4:

 

 

EXTRA VOOR ALS JE EERDER KLAAR BENT:

 

 

Keuzeopdrachten:

Opdracht A
Schrijf in je thuiswerkdocument bij elke woordgroep welke afleiding erbij hoort.

Voor/ achtervoegsel

grondwoord

afleiding

niet

sociaal

 

tegen

Rusland

 

vroegere

president

 

niet

mogelijk

 

tussen

regio’s

 

geen

fictie

 

met veel

begrip

 

geen

nut

 

persoon uit

Hilversum

 

 

Klaar? Kijk je antwoorden dan na.

 

Opdracht B
Je hebt nu veel geleerd of samenstellingen, grondwoorden en afleidingen.
Ga voor deze opdracht naar onderstaande site, lees daar de uitleg nog even door en maak dan de oefening.

http://www.vmsroeselare.be/Educatief/oefnndl/taalschat1/samenstellingen12.htm

 

 

Les 2: Nieuwsbegrip

Beste leerlingen,

Vandaag gaan jullie aan de slag met Nieuwsbegrip. Lees de tekst hieronder aandachtig door en beantwoord de vragen.

Let op! Zorg ervoor dat je bij open vragen de vraag meeneemt in je antwoord.

Voorbeeld:

Wat is de hoofdstad van Frankrijk?

Antwoord: De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.

 

Noteer je antwoorden in het thuiswerkdocument


Wanneer je klaar bent, kijk je je werk na. De antwoorden vind je onderaan de pagina. 

 

 

 

De vragen vind je hieronder:

 

 

 

 

 

De antwoorden vind je hier:

Les 3: poëziewedstrijd

POËZIEWEDSTRIJD

 

Even vooraf
Met alle tweede klassen doen we dit jaar weer mee aan de poëziewedstrijd. Er zou eigenlijk deze week een gastdocent komen van de School der poëzie. Helaas kan dat natuurlijk nu niet doorgaan, dus deze docent heeft de opdracht voor ons uitgewerkt.

Je gaat straks een gedicht schrijven over jezelf; een zelfportret in woorden. Dit doe je met behulp van een schrijfopdracht. Deze vind je verderop.

Uit elke klas selecteert de docent Nederlands vijf gedichten. Al deze gedichten worden opgestuurd naar de School der Poëzie en zij zullen uit elke klas één gedicht selecteren.

Deze leerlingen van wie de gedichten zijn gekozen, worden op zaterdag 23 januari om 14.00 uur verwacht in de bibliotheek op de 's Gravelandseweg 55 in Hilversum. Er worden dan filmpjes gemaakt als ze hun gedicht voordragen in de theaterzaal van de bibliotheek. Hierbij worden ze geholpen door iemand die daar veel ervaring mee heeft.

 

Ter introductie
Gershwin Bonevacia is oprichter van 'I Speak', een podium voor jonge dichters. Hieronder zie je een filmpje van hem. Bekijk het filmpje en beantwoord de vragen.

 

Gershwin speelt in zijn gedicht met taal. Dat doen dichters vaak. Een paar voorbeelden:

 

* Gershwin herhaalt sommige dichtregels – hoor je in het filmpje welke?

* Hij rijmt met beginrijm (alliteratie) – in de eerste twee regels staan 3 woorden die met een w beginnen: woorden – water – wellicht. Hoor of zie je nog meer woorden die vlakbij elkaar staan en beginnen met dezelfde letter?

* Hij maakt vergelijkingen (metafoor of beeldspraak) – in zijn verbeelding vindt hij dat iets op totaal iets anders lijkt. Zo vergelijkt hij zijn gedachten met iets anders. Waarmee?

Waar zou je gedachten nog meer mee kunnen vergelijken? Gebruik je fantasie:

In het hoofd van een dichter kan alles!

 

In je eigen gedicht kun je zo ook met taal gaan spelen.

 

Gedichten van jongeren
Lees onderstaande gedichten door.

Soms op de fiets (fragment) gedicht van Gershwin Bonevacia

 

Ik ben de creatie van woorden onder water

en wellicht denk ik eenvoudig

al zie ik mezelf als een meerdenker

mijn gedachtenpatroon lijkt op een waterweg

kronkelende rivieren die terugstromen

naar de tijd van de Batavieren

sterk onderwater spiegel, mooi

maar ook confronterend

terug reizen vraagt veel van mentale vermogens

dus heb ik een fiets gekocht

 

---------------------------------------------------------------------------------------------------------------

 

Ik ben die ik ben.

 

Ik dwaal als een stille windvlaag door de grote gangen

En ik duik naar boeken, om ballen te stoppen.

Jij denkt aan mij als een: lange, dunne, duikende, Friese stille windvlaag.

Terwijl ik ben die ik ben, ben ik een andere ben die ik ben.

En jij denkt dat ik weer een ander ben die ik ben.

Maar uiteindelijk na zeeën van vergelijkingen is er maar een conclusie.

Al ben je een stille windvlaag of een ballentegenhoudende superman,

je bent die je bent en dat is voldoende, dat is je imago, dat is wat jij denkt wie je bent.                                                                                                              Grietzen 3M

---------------------------------------------------------------------------------------------------------------

 

Haarvlechtster

 

Met mijn hartige lippen zeg ik wat ik wil

Mijn krachtige stem zegt wat ik voel

Ik werk zelfstandig

Om mijn krullende wimpers recht te krijgen

De vlechtster in mij eist haar eigen zaak

De zwanendanser in mij wordt soms een flamingo

Mijn kroeshaar groeit op zijn tijd

Mijn moedervlek is mijn schoonheid

Mijn bolle gezicht geeft niet op

Tot haar dromen zijn uitgekomen

Mijn hartige lippen zeggen wat ik wil                                                Dobyen 2 B

 

 

Tijger of slak

 

Ik ben een jongen die op een gekke manier

zoekt naar een goeie toekomst

Soms kriebelt het

dan maak ik domme grappen

Mensen mogen zeggen dat ik een lastig mannetje ben

dat moeten ze zelf weten

Ik ben vaak een nietsdoener die dingen doet

of een doorzetten die soms stopt

Al snap je niet wat ik bedoel

Ik blijf staan waar ik ben                                                                   Daverny 2D

 

-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------

 

Mijn leven

 

niet levend zijn is dood

en na mijn dood komt mijn angst

niet mezelf kunnen zijn

mijn ogen hebben een verschil van zien

het verschil van nacht en overdag

mijn bril is net zo belangrijk voor mij

als mijn kloppende hart

de schattigste kat van de wereld is Tijgertje

elke ademhaling wil ik bij hem zijn

Het belangrijkste in de wereld is voor mij:

Mijn band met mijn familie

Tijgertje

Gezond leven

Eerlijk zijn

Liefde en respect voor elkaar

Dan komt alles goed                                                                     Beyza 1.4

 

-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------

 

Mijn ogen zijn donker

Als een zonsverduistering op zondagavond

Mijn haren groeien zo snel als bamboe

Thuis luister ik slecht

Alsof ik bananen in mijn oren heb

Als ik boos ben lijk ik net een losgeslagen leeuw

Ik blijf rennen voor mijn droom

Dat ik sneller antwoord geef op vragen

Ik ben een jongen

die op een gekke manier

de straat op gaat

ik blijf rennen voor mijn dromen

maar het leven voelt niet altijd eerlijk

toch blijf ik het altijd proberen

net als een leeuw die steeds een prooi

probeert te vangen                                                                        Hossin 1.4

 

 

 

De schrijfopdracht: DIT BEN IK – zelfportret in woorden – vertel met fantasie
 

De schrijfopdracht bestaat uit 3 stappen:

1) Wie ben je van buiten?

2) Wie ben je van binnen?

3) Je gedicht schrijven

 

Hieronder vind je nog een boodschap van de gastdocent (Darja de Wever):

Je kunt mij mailen als je vragen hebt, of het prettig vindt als ik je gedicht lees. Misschien kan ik je nog wat tips geven: darja.de.wever@xs4all.nl

Stuur me alles wat je hebt opgeschreven in de 3 (schrijf)stappen. Dat is het beste en vergeet niet je naam en klas te noteren.

Wel graag op tijd opsturen en niet pas op de dag dat je het op school moet inleveren.

 

 

!Maak een nieuw document aan en noem het: 'Zelfportret in woorden + je naam'. Kopieer en plak alle onderstaande tekst. Beantwoord de vragen en maak ook uiteindelijk je gedicht in dit document.

 

1. WIE BEN JE VAN BUITEN?

Je gezicht is uniek. Schrijf 2 of meer zinnen over jouw gezicht (mond, kin, wang, wimpers, wenkbrauwen, mond, oren, ogen, neus(vleugels), litteken, sproet-moedervlek, haar, kuiltje, denkrimpel, speciaal kijken)

 

………………………………………………………………………………………………………………….

 

Verzin een vergelijking – waar lijkt iets op (Bijv. mijn haar glanst als een walvishuid, een moedervlek als het einde van een zin)

 

………………………………………………………………………………………………………………….

 

 

2. WIE BEN JE VAN BINNEN?

In het leven ‘speel’ je verschillende rollen. Je bent bijvoorbeeld een scholier, hondenuitlater, sporter, gitarist, danser, vakkenvuller.

 

Kies 1 of 2 rollen uit jouw leven. Hoe zou jij jezelf noemen? Verzin 1 of 2 bijnamen voor jezelf (voorbeelden: folderrondbrenger, tafeldekker, snelfietser, tokkelhand, flierefluiter, roze zwaan, stille windvlaag, meerdenker. Hardrenner – verzin zelf een originele of grappige bijnaam)

Vertel erover in 2 of meer korte zinnen – beschrijf het met fantasie – kun je iets goed/niet goed?  

 

……………………………………………………………………………………………………………

 

……………………………………………………………………………………………………………

 

……………………………………………………………………………………………………………

 

 

Vertel in 1 of meer korte zinnen over je karakter (ben je bijvoorbeeld: stil, luidruchtig, onweerstaanbaar, strijdlustig, verlegen, arrogant, snel, langzaam, opgeruimd, vrolijk, humor, rommelig, laatkomer, slim, onhandig of iets anders).  

 

………………………………………………………………………………………………….

 

………………………………………………………………………………………………….

 

 

Wat vind jij belangrijk in het leven? Waar denk je regelmatig over na?

(Bijv. over: vrijheid, creativiteit, cultuur, kennis, identiteit, rijkdom (figuurlijk/letterlijk), milieu.  

Schrijf er 2 of meer zinnen over

 

………………………………………………………………………………………………….

 

…………………………………………………………………………………………………..

 

…………………………………………………………………………………………………..

 

Verzin een vergelijking -  waar lijkt iets op

 

…………………………………………………………………………………………………..

 

Wil je nog iets vertellen?  

 

…………………………………………………………………………………………………..

 

…………………………………………………………………………………………………..

 

 

 

3. JE GEDICHT SCHRIJVEN met hulp van wat je hierboven hebt opgeschreven.  

Lees eerst de tips.

 

TIPS

* Schrijf 10-14 dichtregels - niet met eindrijm (zoals in een Sinterklaasgedicht)

* een dichtregel is niet langer dan 8-10 woorden

* Schrijf in de tegenwoordige tijd – schrijf niet zo vaak: ik  

* Je mag een paar woorden uit de andere gedichten (gedichtenblad) lenen

* Speel met taal (zie introductie): maak vergelijkingen, herhaal een bijzondere regel, gebruik beginrijm (woorden met dezelfde beginletter), voeg evt. kleuren toe

* Durf te schrappen/te veranderen/ regels om te gooien

* Verzin een titel voor je gedicht als je klaar bent met schrijven

 

 

Naam:                                                                                                          Klas:

Email:                                                                                                           Mobiel:

 

Titel van je gedicht:

 

 

 

 

!Heb je je gedicht af? Deel het dan met jouw Nederlands docent. Zorg dat je het document de juiste naam hebt gegeven: 'Zelfportret in woorden + je naam'

Week 2

Gedicht van de week

Les 1: Nieuwsbegrip

Beste leerlingen,

Vandaag gaan jullie aan de slag met Nieuwsbegrip. Lees de tekst hieronder aandachtig door en beantwoord de vragen.

Let op! Zorg ervoor dat je bij open vragen de vraag meeneemt in je antwoord.

Voorbeeld:

Wat is de hoofdstad van Frankrijk?

Antwoord: De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.

 

Noteer je antwoorden in het thuiswerkdocument


Wanneer je klaar bent, kijk je je werk na. De antwoorden vind je onderaan de pagina. 

 

 

 

De vragen vind je hieronder:

 

 

 

 

 

De antwoorden vind je hier:

Les 2: poëziewedstrijd

POËZIEWEDSTRIJD

 

Vorige week ben je, als het goed is, begonnen met het schrijven van jouw gedicht. 

Vandaag ga je daaraan verder werken. Hieronder vind je nogmaals de opdracht:

 

De schrijfopdracht: DIT BEN IK – zelfportret in woorden – vertel met fantasie

De schrijfopdracht bestaat uit 3 stappen:

1) Wie ben je van buiten?

2) Wie ben je van binnen?

3) Je gedicht schrijven

 

Hieronder vind je nog een boodschap van de gastdocent (Darja de Wever):

Je kunt mij mailen als je vragen hebt, of het prettig vindt als ik je gedicht lees. Misschien kan ik je nog wat tips geven: darja.de.wever@xs4all.nl

Stuur me alles wat je hebt opgeschreven in de 3 (schrijf)stappen. Dat is het beste en vergeet niet je naam en klas te noteren.

Wel graag op tijd opsturen en niet pas op de dag dat je het op school moet inleveren.

 

 

!Maak een nieuw document aan en noem het: 'Zelfportret in woorden + je naam'. Kopieer en plak alle onderstaande tekst. Beantwoord de vragen en maak ook uiteindelijk je gedicht in dit document.

 

1. WIE BEN JE VAN BUITEN?

Je gezicht is uniek. Schrijf 2 of meer zinnen over jouw gezicht (mond, kin, wang, wimpers, wenkbrauwen, mond, oren, ogen, neus(vleugels), litteken, sproet-moedervlek, haar, kuiltje, denkrimpel, speciaal kijken)

 

………………………………………………………………………………………………………………….

 

Verzin een vergelijking – waar lijkt iets op (Bijv. mijn haar glanst als een walvishuid, een moedervlek als het einde van een zin)

 

………………………………………………………………………………………………………………….

 

 

2. WIE BEN JE VAN BINNEN?

In het leven ‘speel’ je verschillende rollen. Je bent bijvoorbeeld een scholier, hondenuitlater, sporter, gitarist, danser, vakkenvuller.

 

Kies 1 of 2 rollen uit jouw leven. Hoe zou jij jezelf noemen? Verzin 1 of 2 bijnamen voor jezelf (voorbeelden: folderrondbrenger, tafeldekker, snelfietser, tokkelhand, flierefluiter, roze zwaan, stille windvlaag, meerdenker. Hardrenner – verzin zelf een originele of grappige bijnaam)

Vertel erover in 2 of meer korte zinnen – beschrijf het met fantasie – kun je iets goed/niet goed?  

 

……………………………………………………………………………………………………………

 

……………………………………………………………………………………………………………

 

……………………………………………………………………………………………………………

 

 

Vertel in 1 of meer korte zinnen over je karakter (ben je bijvoorbeeld: stil, luidruchtig, onweerstaanbaar, strijdlustig, verlegen, arrogant, snel, langzaam, opgeruimd, vrolijk, humor, rommelig, laatkomer, slim, onhandig of iets anders).  

 

………………………………………………………………………………………………….

 

………………………………………………………………………………………………….

 

 

Wat vind jij belangrijk in het leven? Waar denk je regelmatig over na?

(Bijv. over: vrijheid, creativiteit, cultuur, kennis, identiteit, rijkdom (figuurlijk/letterlijk), milieu.  

Schrijf er 2 of meer zinnen over

 

………………………………………………………………………………………………….

 

…………………………………………………………………………………………………..

 

…………………………………………………………………………………………………..

 

Verzin een vergelijking -  waar lijkt iets op

 

…………………………………………………………………………………………………..

 

Wil je nog iets vertellen?  

 

…………………………………………………………………………………………………..

 

…………………………………………………………………………………………………..

 

 

 

3. JE GEDICHT SCHRIJVEN met hulp van wat je hierboven hebt opgeschreven.  

Lees eerst de tips.

 

TIPS

* Schrijf 10-14 dichtregels - niet met eindrijm (zoals in een Sinterklaasgedicht)

* een dichtregel is niet langer dan 8-10 woorden

* Schrijf in de tegenwoordige tijd – schrijf niet zo vaak: ik  

* Je mag een paar woorden uit de andere gedichten (gedichtenblad) lenen

* Speel met taal (zie introductie): maak vergelijkingen, herhaal een bijzondere regel, gebruik beginrijm (woorden met dezelfde beginletter), voeg evt. kleuren toe

* Durf te schrappen/te veranderen/ regels om te gooien

* Verzin een titel voor je gedicht als je klaar bent met schrijven

 

 

Naam:                                                                                                          Klas:

Email:                                                                                                           Mobiel:

 

Titel van je gedicht:

 

 

 

 

!Heb je je gedicht af? Deel het dan met jouw Nederlands docent. Zorg dat je het document de juiste naam hebt gegeven: 'Zelfportret in woorden + je naam'.

Les 3: spreekbeurt

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik benoemen waaraan een goede presentatie moet voldoen;
  • heb ik tips gekregen hoe je een goede presentatie maakt.



Wat is een spreekbeurt?
Vorig jaar heb je, als het goed is, al een spreekbeurt gegeven voor de klas. Dit jaar ga je dat weer doen! Een spreekbeurt is een presentatie die je voor de klas houdt over een bepaald onderwerp. Deze presentatie doe je alleen. Het is de bedoeling dat jij de klas wat leert over een onderwerp dat jij leuk vindt. Je geeft deze presentatie aan de hand van een powerpoint presentatie of een prezi.

 

 

Hoe maak je een goede presentatie?

  1. ​Om een goede spreekbeurt te maken, is het belangrijk dat je een onderwerp kiest dat echt bij jou past. Wanneer je dat doet, weet je waarschijnlijk al best veel over het onderwerp te vertellen en het maakt het maken van de spreekbeurt een stuk interessanter!
     
  2. Wanneer je een onderwerp hebt gekozen, ga je kijken of er genoeg informatie over het onderwerp te vinden is. Wanneer dit niet het geval is, kun je beter een ander onderwerp kiezen.
     
  3. Vervolgens bedenk je minimaal vijf hoofdstukken. Verzamel informatie die je bij die hoofdstukken wil vertellen. Probeer je informatie uit verschillende en betrouwbare bronnen te halen. Zo kan je, naast boeken en het internet, wellicht iemand interviewen, een informatiegids of iets dergelijk opvragen of een documentaire bekijken.
    Let erop dat je genoeg informatie hebt om de tijd vol te praten (minstens 8 minuten). Je mag altijd meer hoofdstukken toevoegen!
     
  4. Open dan een powerpoint of prezi, maak een startdia met daarop het onderwerp en een plaatje. Bij de startdia vertel je altijd even waarom je het onderwerp hebt gekozen. Op de tweede dia komt een inhoudsopgave waarin alle hoofdstukken staan, zodat de klas precies weet welke hoofdstukken jij gaat behandelen. Geef vervolgens elk hoofdstuk minstens één dia. Zorg ervoor dat je hoofdstukken in een logische volgorde staan. Je laatste dia is een dia waarin je de bronnen neerzet die je hebt gebruikt. Onderaan deze pagina vind je een voorbeeld van een presentatie over spreekbeurten.
     
  5. Probeer je informatie in steekwoorden op te schrijven, dus ga geen zinnen in je powerpoint zetten! Als je dat wel doet, gaat de klas de tekst zitten lezen en is de aandacht bij jou weg. Het is belangrijk dat jij bij elk steekwoord weet wat je graag wil vertellen. Voeg ook plaatjes toe.
     
  6. Je mag ook beeldmateriaal gebruiken in de vorm van een filmpje. Let op: zorg dat je filmpje niet langer duurt dan twee minuten. Je mag ook twee filmpjes van bijvoorbeeld een minuut in je presentatie verwerken. Filmpjes tellen niet mee in de spreektijd. Zorg er ook voor dat je een filmpje kiest dat iets toevoegd aan jouw presentatie.
     
  7. Check vervolgens of je alle informatie in je powerpoint hebt staan en of je een verzorgde presentatie hebt, zonder spelfouten en met hoofdletters en leestekens waar nodig.
     
  8. Leer alle tekst uit je hoofd en oefen hem thuis (ook op tijd!).

 

Hoe geef je een goede presentatie?
Het is belangrijk dat je de presentatie zoveel mogelijk uit je hoofd doet. Probeer dus geen spiekbriefje te gebruiken, maar zorg dat je handig gebruikmaakt van je presentatie. Als het goed is, staan daar de belangrijkste woorden (steekwoorden) die jou een belletje doen rinkelen met wat je wil vertellen.

Tip: Probeer niet het hele verhaal de zinnen letterlijk in je hoofd te stampen, maar zorg dat je weet wat je bij elk woord wil vertellen en dat kan je dan in je eigen woorden doen. Als je een verhaal zin voor zin uit je hoofd gaat leren en je bent het even kwijt, dan kan je daardoor in paniek raken.


Daarnaast is het belangrijk dat je de klas in kijkt. Probeer hierbij alle leerlingen bij jouw verhaal te betrekken. Kijk dus de hele klas in.

Tip: Als je dit heel spannend vindt, probeer dan over de kinderen heen te kijken. Ook hiervoor is het dus van belang dat je de tekst uit je hoofd kent, want lezen en de klas in kijken tegelijkertijd is wat lastig.


Spreek rustig en luid, zodat iedereen je goed kan horen.

 

 

De opdracht

  • Je gaat een presentatie maken over een onderwerp naar keuze.
     
  • De presentatie moet tussen de 8 en 12 minuten duren. Dat is best lang, dus oefen thuis ook op tijd! Als je presentatie dan te kort is, kan je nog een of meerdere hoofdstukken toevoegen.
     
  • Zorg dat je een powerpoint of prezi hebt, die jou door het verhaal heen helpt.
     
  • Let daarbij goed op de verzorging van de presentatie (spelling, hoofdletters, leestekens etc.)
     
  • Iedereen heeft de spreekbeurt op dezelfde dag af! Het Wheel zal per les beslissen wie er aan de beurt is, tenzij je zelf aangeeft de desbetreffende les je spreekbeurt te willen houden. Mocht je nou veel spullen willen meenemen, zorg dan dat je een afspraak maakt met je docent.

 


Je wordt beoordeeld op ...:
- of je het uit je hoofd doet;  

- de inhoud ⇒ klopt het wat je vertelt?;

- de tijd ⇒ hoe lang duurt jouw presentatie (minstens 8 minuten);

- de verzorging van je presentatie ⇒ ziet je presentatie er netjes uit? Staan er geen foutjes in?;

- stem en volume ⇒ spreek je duidelijk? (Niet te snel of te langzaam? Niet te hard of te zacht?).

 

 

Aan de slag!
Je mag nu zelf aan de slag met het maken van een presentatie! Zoek een onderwerp dat bij jou past.

Lees bovenstaande informatie regelmatig door om te controleren of je niks vergeet!

Hieronder vind je een voorbeeld van een powerpoint presentatie.

Week 3

Gedicht van de week

Les 1: letterlijk en figuurlijk

LETTERLIJK EN FIGUURLIJK

 

 

 

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik uitleggen wat het verschil is tussen letterlijk en figuurlijk;
  • herken ik figuurlijke uitspraken in reclames en plaatjes en kan ik die benoemen;
  • heb ik kennisgemaakt met verschillende figuurlijke uitspraken.

 

Theorie
Je komt het veel tegen in de Nederlandse taal: letterlijk en figuurlijk taalgebruik.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Letterlijk taalgebruik gebruik je als je ook daadwerkelijk datgene bedoelt wat je zegt. In het plaatje hierboven gaan ze letterlijk de klok verplaatsen, terwijl er eigenlijk iets anders wordt bedoeld.
Bij letterlijk taalgebruik neem je iets dus heel letterlijk. Je zegt wat je ook echt bedoelt, letter voor letter.
 

Met figuurlijk taalgebruik wordt daarentegen juist iets anders bedoeld dan er wordt gezegd. Het plaatje dat hierboven staat, is eigenlijk een figuurlijke uitdrukking die heel letterlijk wordt genomen. Er wordt namelijk bedoeld dat de tijd een uur vooruit of achteruit gezet moet worden en niet dat de klok zelf moet worden verplaatst, dat is de letterlijke betekenis.


Nog een voorbeeld van figuurlijk taalgebruik is de uitdrukking: de kat uit de boom kijken. Hier wordt er niet bedoeld dat iemand letterlijk continu naar een kat staat te kijken die in de boom zit, maar wel dat iemand een afwachtende houding heeft. Er wordt dus iets anders gezegd dan eigenlijk wordt bedoeld.



Kan jij van onderstaande plaatjes aangeven wat deze met letterlijk en figuurlijk taalgebruik te maken hebben?

 

 

Opdracht 1
Bekijk het plaatje dat hieronder staat en beantwoord vervolgens de vragen in je schrift. 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1. Wat is er misgegaan tussen Fokke en Sukke?

2. Wat bedoelde Fokke met de koffers pakken?

3. Wat heeft Sukke verkeerd gedaan?

4. Heeft Sukke de opdracht figuurlijk of letterlijk genomen?

 

Opdracht 2
Bekijk onderstaand filmpje en beantwoord de vragen in je schrift.

In de reclame wordt er gezegd: 'Dit is niet te filmen'.

1. Wat wordt er letterlijk bedoeld met deze zin?

2. Wat wordt er figuurlijk bedoeld met deze zin?

3. Wat is het goede idee dat de man in de reclame bedenkt?

 

Opdracht 3
Bekijk onderstaande reclame en beantwoord de vragen in je schrift.

1. Wat roept het begin van dit filmpje bij jou op?

2. Waarom zouden de makers van deze reclame het op deze manier hebben verfilmd?

3. Wat heeft dit filmpje met letterlijk en figuurlijk te maken?

 

 

Opdracht 4
Klik op onderstaande linkjes om bij de oefeningen te komen.

https://leestrainer.nl/Begrijpend%20lezen/groep%207%20en/Woordenschat/letterlijk.htm

https://leestrainer.nl/Begrijpend%20lezen/groep5%20en/letterlijk/offiguurlijk.htm

 

 

 

Opdracht 5
In onderstaand filmpje worden verschillende dingen letterlijk genomen. Schrijf zoveel mogelijk dingen op waarvan het letterlijk wordt verfilmd in de reclame.  

 

 

 

 

Hieronder vind je de antwoorden van opdracht 1, 2 en 3:

Les 2: Nieuwsbegrip

Beste leerlingen,

Vandaag gaan jullie aan de slag met Nieuwsbegrip. Lees de tekst hieronder aandachtig door en beantwoord de vragen.

Let op! Zorg ervoor dat je bij open vragen de vraag meeneemt in je antwoord.

Voorbeeld:

Wat is de hoofdstad van Frankrijk?

Antwoord: De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.

 

Noteer je antwoorden in het thuiswerkdocument


Wanneer je klaar bent, kijk je je werk na. De antwoorden vind je onderaan de pagina. 

 

 

 

De vragen vind je hieronder:

 

 

 

 

 

De antwoorden vind je hier:

Les 3: stripverhalen

STRIPVERHALEN

 

 

 

 

 

 

 

 


 

Stripverhalen bestaan al ontzettend lang! Eigenlijk begon het al in de prehistorie. In grotten werden afbeeldingen getekend die een verhaal vertelden. Hierdoor worden deze verhalen ook wel de oudste vorm van literatuur genoemd.
Een stripverhaal is een verhaal dat voornamelijk wordt verteld aan de hand van afbeeldingen. Bij veel stripverhalen staan tegenwoordig ook tekstwolkjes, maar dat is niet noodzakelijk. Hieronder zie je daar een voorbeeld van.

 

 

 

 



Aan bovenstaande strip zie je dat je dus niet per se tekst nodig hebt om een verhaal te vertellen.

 

Bij het maken van een stripverhaal komt heel veel kijken. In het filmpje hieronder wordt daar het een en ander over uitgelegd.

 

 

Opdracht 1
Beantwoord de volgende vragen en zoek eventueel antwoorden op internet.

1. Door wie zijn Suske en Wiske bedacht?

2. Wanneer kwam in Nederland de eerste Donald Duck uit?

3. Welk nummer werd voor het eerst helemaal in kleur uitgegeven.

4. Uit welk land komt Kuifje oorspronkelijk?

5. In welke strip komen de Daltons voor?

6. Wat is jouw favoriete strip?

7. Noem drie personages uit Suske en Wiske.

 

Opdracht 2
Bekijk onderstaande strips. Bij beide strips staat geen tekst. Toch weet je waarschijnlijk wel waar de verhaaltjes over gaan. Schrijf van de strips het verhaal op.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Opdracht 3
Hieronder vind je twee stripverhalen waar wolkjes bij staan, maar er staan geen teksten in de wolkjes. Bedenk zelf voor elk wolkje wat daarin moet komen te staan.

Wellicht ben je heel handig met photoshop om de wolkjes in het PDF-bestand te bewerken en anders kun je het als volgt noteren:

plaatje 1: Donald: 'bla bla bla'.   Willie Wortel: 'bla bla bla'

 

Opdracht 4
Het is tijd om zelf een stripverhaal te gaan maken! Pak een leeg/wit papier en mocht je dit niet hebben, overleg dan even met je docent. Je mag het blad zelf op je eigen manier in minimaal vier vakken verdelen. Bedenk je eigen stripverhaal. 

Je krijgt in elk geval twee lessen om aan deze strip te werken. Bewaar hem daarna goed, zodat je hem mee naar school kan nemen als we weer mogen! 


Onderstaand filmpje kan je misschien helpen bij het maken van een strip. Zelf mag je uiteraard ook filmpjes zoeken die jij eventueel kan gebruiken.

 

 

 

 

 

 

De antwoorden van opdracht 1 vind je hieronder:

Week 4

Gedicht van de week

Les 1: spreekwoorden, gezegden en uitdrukkingen

SPREEKWOORDEN, GEZEGDEN EN UITDRUKKINGEN

 

 

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik uitleggen wat het verschil is tussen spreekwoorden, gezegden en uitdrukkingen;
  • kan ik de betekenis opzoeken van spreekwoorden, gezegden en uitdrukkingen;
  • heb ik kennisgemaakt met verschillende spreekwoorden, gezegden en uitdrukkingen.

 

Theorie
De Nederlandse taal is rijk aan figuurlijke uitspraken. Zo kennen wij ontzettend veel uitdrukkingen, spreekwoorden en gezegden.


Spreekwoorden
Spreekwoorden zijn vaste zinnen die een (levens)wijsheid of waarheid bevatten, voorbeelden hiervan zijn:

  • Wie A zegt, moet ook B zeggen.
  • De laatste loodjes wegen het zwaarst.
  • Eerlijkheid duurt het langst.
  • Na regen komt zonneschijn.


Spreekwoorden staan altijd in de tegenwoordige tijd. Het is eigenlijk een soort bevestiging van hoe dingen nou eenmaal in de wereld gaan. Daarnaast zijn spreekwoorden ook vaak iets ouderwetser.

 


Gezegden
Gezegden
zijn vaste combinaties van woorden die niet op zichzelf staan. Oftewel gezegdes zijn geen volledige zinnen, maar het zijn zinsdelen die worden gebruikt in zinnen, bijvoorbeeld: met hart en ziel. Dit is geen hele zin en er moet dus nog wat voor en/ of achter:

  • Maartje zingt dat lied met hart en ziel.
  • Wat je nu zegt is echt een open deur.
  • Door weer en wind laat ik de hond uit.
  • Op stel en sprong ging zij naar huis.


Gezegden bevatten nooit een werkwoord!




Uitdrukkingen
Uitdrukkingen zijn ook combinaties van woorden die een eigen (figuurlijke) betekenis hebben. In tegenstelling tot gezegden komt er in uitdrukkingen wel vaak een werkwoord voor. Het kunnen dus losse zinnen zijn. Uitdrukkingen bevatten geen waarheid of levensles en zijn daardoor te onderscheiden van spreekwoorden. Voorbeelden hiervan zijn:

  • Johan verspreekt zich, nu komt de aap uit de mouw.
  • Die jongen kijkt eerst de kat uit de boom.
  • Ik heb geen rooie cent meer.
  • Let op Peter, volgens mij voert hij iets in zijn schild.

 

Van spreekwoorden, gezegden en uitdrukkingen worden de uitdrukkingen het meest gebruikt.

 

 

Betekenis vinden
Er zullen ongetwijfeld spreekwoorden, gezegden en uitdrukkingen zijn waarvan je de betekenis niet weet.

Om erachter te komen wat een bepaalde uitdrukking (lees ook gezegde en spreekwoord) betekent, kun je deze opzoeken in een woordenboek. Je zoekt dan op het belangrijkste woord van de uitdrukking, vaak is dit het zelfstandige naamwoord.

Bijvoorbeeld bij de uitdrukking: Dat is kat in het bakkie zoek je op het woord kat.

Of bij de uitdrukking: Geen slapende honden wakker maken zoek je op het woord hond.

 

In het woordenboek vind je dan eerst de betekenis van deze woorden, maar daarachter staan er in het cursief ook uitdrukkingen met daarbij de betekenissen. De betekenissen staan niet cursief. Hieronder zie je een foto uit het woordboek, waarbij is gezocht op het woord kat.

 

 

 

 

 

 



Je kan hier duidelijk zien dat na de betekenis van het woord kat meteen uitdrukkingen staan. Daarnaast is te zien dat het woord kat er niet meer staat, daarvoor in de plaats staat dit tekentje: ~. Overal waar ~ staat, hoort het woordje kat te staan. Daarnaast zie je dat de uitdrukkingen schuingedrukt staan (cursief) en de betekenissen staan daarachter (niet cursief).

 



Opdracht 1
Maak onderstaande oefening.

 

 

Opdracht 2
Bekijk onderstaand woordenboekfragment en beantwoord de vragen.

 

 

 

 




1. Hoeveel uitdrukkingen met het woord kat staan er in het woordenboek?
2. Wat is de eerste uitdrukking die wordt gegeven?
3. In het woordenboekfragment staat ook iem. Wat wordt daar denk je mee bedoeld?
4. Wat is de betekenis van een kat in het nauw maakt vreemde sprongen?
5. Welke uitdrukking wordt er gebruikt als iemand in de verleiding wordt gebracht?
6. Welke uitdrukking kan je gebruiken als je iets hebt gekocht waar je uiteindelijk niks aan hebt?

 

Mocht je geen woordenboek bij de hand hebben, dan kan je ook altijd op internet de betekenissen vinden van uitdrukkingen. Verschillende sites kun je hiervoor gebruiken. Hieronder staan een paar voorbeelden daarvan:

http://www.vandale.nl/opzoeken

http://www.woorden.org/spreekwoord.php?woord=zoeken

 

Opdracht 3
Maak onderstaande oefening.

 

 

Opdracht 4
Hieronder vind je veel voorkomende uitdrukkingen:

1. Niet door een deur kunnen.

2. De kat uit de boom kijken.

3. De hond in de pot vinden.

4. Nu komt de aap uit de mouw.

5. Niet om over naar huis te schrijven.

6. Een gegeven paard mag je niet in de bek kijken.

7. Over het paard getild zijn.

8. De kat op het spek binden.


Van een aantal zal je de betekenis wel kennen, maar wellicht nog niet van allemaal. Je schrijft alle betekenissen van de uitdrukkingen op. Wanneer je deze niet weet, zoek je de betekenis op. Je mag zelf weten of je daarbij gebruikmaakt van een woordenboek of van het internet.

 

Opdracht 5
Hieronder vind je enkele gezegden die met regelmaat worden gebruikt. Probeer met elk van deze gezegden een zin te maken. Mocht je de betekenis niet weten, zoek deze dan op!

1. Voor dag en dauw

2. Van top tot teen

3. Op de valreep

4. Willens en wetens

5. Op stel en sprong

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Hieronder vind je de antwoorden van 2, 4 en 5:

Les 2: Nieuwsbegrip

Beste leerlingen,

Vandaag gaan jullie aan de slag met Nieuwsbegrip (niveau C!). Lees de tekst hieronder aandachtig door en beantwoord de vragen.
 

Noteer je antwoorden in het thuiswerkdocument.


Wanneer je klaar bent, kijk je je werk na. De antwoorden vind je onderaan de pagina.

 

 

 

De vragen vind je hieronder:

 

 

 

 

 

De antwoorden vind je hier:

Les 3: stripverhaal

STRIPVERHALEN

 

 

 

Opdracht 4
Het is tijd om zelf een stripverhaal te gaan maken! Pak een leeg/wit papier en mocht je dit niet hebben, overleg dan even met je docent. Je mag het blad zelf op je eigen manier in minimaal vier vakken verdelen. Bedenk je eigen stripverhaal. 

Je krijgt in elk geval twee lessen om aan deze strip te werken. Bewaar hem daarna goed, zodat je hem mee naar school kan nemen als we weer mogen! 


Onderstaand filmpje kan je misschien helpen bij het maken van een strip. Zelf mag je uiteraard ook filmpjes zoeken die jij eventueel kan gebruiken.

Week 5

Gedicht van de week

Les 1: spreekwoorden, gezegden en uitdrukkingen deel 2

SPREEKWOORDEN, GEZEGDEN EN UITDRUKKINGEN DEEL 2
 

Vorige week ben je aan de slag gegaan met spreekwoorden, gezegden en uitdrukkingen. De les en uitleg vind je hier.

 

Vandaag ga je verder door eerst opdracht 6 te maken (opdracht 1, 2, 3, 4 en 5 heb je, als het goed is, vorige week al gemaakt) en daarna ga je aan de slag met opdracht 7. 

 


Opdracht 6
Op onderstaande foto's staan uitdrukkingen afgebeeld. Weet jij welke uitdrukkingen bij de foto's horen? Noteer ze in je thuisonderwijsdocument en schrijf de betekenis daarachter. Mocht je van een van de uitdrukkingen de betekenis niet kennen, zoek die dan even op.

 

 

Misschien kan je thuis ook een uitdrukking afbeelden, zoals hierboven is gedaan.

 

Opdracht 7
In lokaal 11 heb je vast wel al die getekende uitdrukkingen en spreekwoorden zien hangen. Vandaag ga jij ook een uitdrukking (of spreekwoord) kiezen en die tekenen. 


Stap 1: Pak een leeg papier (heb je dit niet, overleg dan met je docent);

Stap 2: Ga op onderzoek uit welke uitdrukking jij wil tekenen;

Stap 3: Als je werk af is, neem je een foto van je werk en lever je die in;

Stap 4: Bewaar je tekening en neem hem mee naar school, zodra dat weer mag! 


*Je krijgt in elk geval twee lessen de tijd hiervoor. 


In de vorige les en bij opdracht 6 heb je al meerdere voorbeelden daarvan gezien, maar ook hieronder staat een voorbeeld van een leerling van het St. Aloysius die dit al eerder heeft gedaan.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Hieronder vind je de antwoorden van opdracht 6:

Les 2: Nieuwsbegrip

Beste leerlingen,

Vandaag gaan jullie aan de slag met Nieuwsbegrip. Lees de tekst hieronder aandachtig door en beantwoord de vragen.

Let op! Zorg ervoor dat je bij open vragen de vraag meeneemt in je antwoord.

Voorbeeld:

Wat is de hoofdstad van Frankrijk?

Antwoord: De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.

 

Noteer je antwoorden in het thuiswerkdocument


Wanneer je klaar bent, kijk je je werk na. De antwoorden vind je onderaan de pagina. 

 

 

 

De vragen vind je hieronder:

 

 

 

 

 

De antwoorden vind je hier:

Les 3: stripverhaal

STRIPVERHALEN

 

 

 

Opdracht 4
Het is tijd om zelf een stripverhaal te gaan maken! Pak een leeg/wit papier en mocht je dit niet hebben, overleg dan even met je docent. Je mag het blad zelf op je eigen manier in minimaal vier vakken verdelen. Bedenk je eigen stripverhaal. 

Je krijgt in elk geval twee lessen om aan deze strip te werken. Bewaar hem daarna goed, zodat je hem mee naar school kan nemen als we weer mogen! 


Onderstaand filmpje kan je misschien helpen bij het maken van een strip. Zelf mag je uiteraard ook filmpjes zoeken die jij eventueel kan gebruiken.

Week 6

Gedicht van de week

Les 1: homoniemen en homofonen

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik uitleggen wat homoniemen zijn;
  • kan ik verschillende homoniemen benoemen;
  • kan ik uitleggen wat homofonen zijn;
  • kan ik verschillende homofonen benoemen.

 

 

Theorie
Homoniemen zijn woorden die je hetzelfde schrijft en die hetzelfde klinken, maar die een verschillende betekenis hebben. Zo is bank een meubel waarop je kan zitten, maar je kunt ook pinnen bij een bank. Hetzelfde woord wordt hier dus gebruikt voor verschillende dingen.

Voorbeelden van homoniemen zijn: bal - blaadje - haar

 

Homofonen zijn woorden die hetzelfde klinken, maar die je niet hetzelfde schrijft. Ook deze woorden hebben verschillende betekenissen.

Voorbeelden van homofonen zijn:

wij - wei Wij gaan naar buiten en De koeien staan in de wei

mei - mij In mei gaan we op vakantie en Wil je mij helpen?

 

 

 

 

Opdracht 1
Bekijk onderstaande zinnen, verbeter de hele zin en beantwoord de laatste vraag.

1. Ik zet het eis in de vriezer.

2. Door al die tafels is het hier heel krab.

3. De paarden staan in de wij.

4. Joris geeft het boek aan mei.

5. In school geld de regel: geen telefoon in de klas.

 

Welke fout wordt er telkens gemaakt?

 

Opdracht 2
Geef van onderstaande woorden aan of je te maken hebt met een homoniem of een homofoon.

1. aarde

2. bank

3. eis

4. balken

5. lijden

6. licht

7. knuffel

8. val

9. bevallen

10. boeken



Opdracht 3

Weet jij om welke acht homoniemen het hier gaat? Schrijf de homoniemen waarom het gaat op.

 

homoniem

 

klein knaagdier

hulpmiddel voor de computer

zoenen

het ligt in je bed

je kan erop zitten

je kan er een rekening openen

een klein paard

onderdeel van je kapsel

een houten vat

100.000 euro

krijg je als je hebt gewonnen

elk product in de winkel heeft het

bomen weghalen

ergens mee stoppen

 

 

 

Opdracht 4
Maak onderstaande opdracht.

 

Opdracht 5
Klik op onderstaande link en maak de opdracht over homoniemen.

https://static.oefen.be/oefening/3/8/0/4/2/e/Homoniemen.htm

 

 

Hieronder vind je de antwoorden van opdracht 1, 2 en 3:

 

Opdracht 6 (extra)
Bekijk onderstaande plaatjes en bedenk voor jezelf wat deze plaatjes met het onderwerp van deze les te maken hebben.

Les 2: Nieuwsbegrip

Beste leerlingen,

Vandaag gaan jullie aan de slag met Nieuwsbegrip. Lees de tekst hieronder aandachtig door en beantwoord de vragen.

Let op! Zorg ervoor dat je bij open vragen de vraag meeneemt in je antwoord.

Voorbeeld:

Wat is de hoofdstad van Frankrijk?

Antwoord: De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.

 

Noteer je antwoorden in het thuiswerkdocument


Wanneer je klaar bent, kijk je je werk na. De antwoorden vind je onderaan de pagina. 

 

 

 

De vragen vind je hieronder:

 

 

 

 

 

De antwoorden vind je hier:

Les 3: stripverhaal

STRIPVERHALEN

 

 

 

Opdracht 4
Het is tijd om zelf een stripverhaal te gaan maken! Pak een leeg/wit papier en mocht je dit niet hebben, overleg dan even met je docent. Je mag het blad zelf op je eigen manier in minimaal vier vakken verdelen. Bedenk je eigen stripverhaal. 

Je krijgt in elk geval twee lessen om aan deze strip te werken. Bewaar hem daarna goed, zodat je hem mee naar school kan nemen als we weer mogen! 


Onderstaand filmpje kan je misschien helpen bij het maken van een strip. Zelf mag je uiteraard ook filmpjes zoeken die jij eventueel kan gebruiken.

Week 7

Gedicht van de week

Les 1: synoniemen en antoniemen

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik uitleggen wat synoniemen zijn;
  • kan ik verschillende synoniemen benoemen;
  • kan ik uitleggen wat antoniemen zijn;
  • kan ik verschillende antoniemen benoemen;

 

 

Theorie
In de vorige les heb je geleerd over homoniemen en homofonen. Weet jij het verschil nog tussen deze twee soorten woorden? Vandaag leer je over synoniemen en antoniemen.


Synoniemen
Synoniemen zijn woorden die van elkaar verschillen, maar die hetzelfde betekenen. Wanneer je een verhaal schrijft is het fijn om gebruik te maken van synoniemen. Op deze manier breng je meer variatie in je tekst.

Voorbeelden van synoniemen zijn:

toilet wc

kapot stuk

hollen rennen


In teksten vind je vaak synoniemen. Hieronder geeft Arjen Lubach verschillende voorbeelden.

 

 

Antoniemen
Antoniemen
zijn juist woorden die het tegenovergestelde van elkaar zijn.

Voorbeelden van antoniemen zijn:

zwart wit

groot klein

lang kort

mooi lelijk

 

Bedenk voor jezelf wat de antoniemen van de volgende woorden zijn:

hoog

warm

zwijgen


 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Opdracht 1
Schrijf van onderstaande woorden een synoniem op.

1. snijwond

2. schrijver

3. jokken

4. stoep

5. blij

6. boos

7. mobiel

8. acuut


 

Opdracht 2
Schrijf van onderstaande woorden het antoniem op.

1. hemel

2. aanraden

3. vol

4. afvallen

5. krom

6. sterk

7. ontdooien

8. vrede

 


Opdracht 3
Klik op onderstaand bestand en los de puzzel op.

 

Opdracht 4
Klik op onderstaande link en maak de oefening. Let op je moet op de woorden klikken die geen synoniem zijn! 

https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-synoniemen/

 

 

 

Hieronder vind je de antwoorden van opdracht 1, 2 en 3:

Les 2: Nieuwsbegrip

Beste leerlingen,

Vandaag gaan jullie aan de slag met Nieuwsbegrip. Lees de tekst hieronder aandachtig door en beantwoord de vragen.

Let op! Zorg ervoor dat je bij open vragen de vraag meeneemt in je antwoord.

Voorbeeld:

Wat is de hoofdstad van Frankrijk?

Antwoord: De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.

 

Noteer je antwoorden in het thuiswerkdocument


Wanneer je klaar bent, kijk je je werk na. De antwoorden vind je onderaan de pagina. 

 

 

 

De vragen vind je hieronder:

 

 

 

 

 

De antwoorden vind je hier:

Les 3: keuzeles

Tijdens deze les mag je kiezen wat je gaat doen. Je kan kiezen uit:

 

- tekening van uitdrukking afmaken;

- uitdrukkingen letterlijk uitbeelden thuis met bijvoorbeeld spullen en daar een foto van maken; 

- het (jeugd)journaal kijken;

- een verhaal/ gedicht naar keuze schrijven;

- oefenen op Camniumned (werkwoordspelling / woordsoorten etc.)

- een Kahootquiz maken over stof die wij hebben behandeld in de lessen dit jaar;

- Nieuws lezen of NOS.nl.

Week 9

Gedicht van de week

Les 1: Poëzie (vorm en klank)

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik uitleggen wat poëzie is en uit welke drie elementen poëzie bestaat;
  • ken ik de begrippen strofe, kwatrijn en iconiciteit en kan ik vertellen wat dit inhoudt;
  • kan ik verschillende soorten rijm herkennen en benoemen.

 

Theorie
Poëzie is een taaluiting waarbij de nadruk ligt op vorm, klank en beeldspraak. In deze les zoomen we in op vorm en klank.


Vorm
Dit is hoe de taaluiting wordt vormgegeven. Een gedicht kan bijvoorbeeld uit drie strofen (coupletten) bestaan. Sommige gedichten bestaan alleen maar uit kwatrijnen (strofen van vier regels) en bij andere gedichten wisselen de groottes van de strofen zich af.

In het eerste gedicht zie je dat het gedicht uit drie kwatrijnen bestaat. Er staan namelijk drie strofen van vier regels die ongeveer even lang zijn. In het tweede gedicht bestaan de eerste twee strofen uit drie regels en de laatste strofe bestaat uit vijf regels. Dit zijn maar twee voorbeelden, maar je kan je vast voorstellen dat gedichten allerlei vormen kunnen aannemen.
 

Je hebt zelfs gedichten waarbij de inhoud overeen komt met de vorm van het gedicht. Dit noem je iconiciteit. Hieronder zie je daar een voorbeeld van.

De inhoud van het gedicht gaat over vrouwen en het gedicht heeft de vorm van een jurk. Met vorm wordt dus de indeling van de strofen bedoeld. En hoe het gedicht eruit ziet.

 

 

Klank
Bij klank wordt er gekeken naar de rijm, het ritme (dit wordt ook wel metrum genoemd) en de melodie. Bij ritme wordt er gekeken waar de klemtonen liggen binnen een gedicht.

Vandaag gaan we het hebben over schillende soorten rijm. Een gedicht hoeft niet per se te rijmen, maar vaak doet een dichter dat wel. Dit kan op heel veel manieren. De meest voorkomende rijmsoorten worden hieronder toegelicht.


Halfrijm
Bij  halfrijm rijmen de klinkers of medeklinkers op elkaar. Bijvoorbeeld:

Een duivenveren hemel weerspiegelt in de zee

Blauw licht dampt tussen hemel en stiller hemelbeeld.

Hierboven komt de klinker 'e' (met een 'ee'-klank) vaak voor. Hieronder zie je een voorbeeld van halfrijm bij medeklinkers:

Een droom van stemmen en van gelaten en gerucht

En steeds vermoeider worden, en dien men leven zegt.


De voorbeelden rijmen dus niet volledig, maar de klinkers of medeklinkers hebben vaak dezelfde klank.

 

Alliteratie
Bij een alliteratie rijmen telkens de eerste letters van woorden, bijvoorbeeld:

Liesje leerde Lotje lopen langs de lange Lindenlaan.


In deze zin wordt er echt nadruk op de 'L' gelegd. Deze vorm van rijm wordt regelmatig gebruikt in reclames, zoals Heerlijk Helder Heineken. Ook vaste woordgroepen als bont en blauw, wikken en wegen zijn alliteraties.

Als je naar de titels kijkt van Suske en Wiske dan zie je dat ze daar ook vaak alliteraties gebruiken.


 

Volrijm
Deze vorm van rijm komt veel voor. Hier rijmen namelijk de laatste delen van de woorden op elkaar, bijvoorbeeld:

dromen - komen

vragen - dragen

Volrijm komt ook regelmatig voor in reclames, bijvoorbeeld: Verse pasta en daarmee basta.
Deze rijm wordt ook veel in gedichten toegepast, bijvoorbeeld in Sinterklaasgedichten:

De Sint zat te denken

Wat hij Pietje kon schenken


 

Gelijk rijm (Rime Riche)
Bij gelijk rijm heb je te maken met precies dezelfde woorden, zoals:

Zierikzee - overzee

onbewust - bewust


 

Oogrijm
Bij oogrijm lijken woorden te rijmen doordat ze dezelfde letters hebben, alleen is de klank anders.
Voorbeeld hiervan zijn:

tram - vlam ⇒       tram spreek je uit als trem, dus rijmt het niet op vlam.

boterham - jam ⇒    jam spreek je uit als sjem, dus dat rijmt niet op de klank van boterham.

 


 

Opdracht 1
Hieronder zie je een gedicht van René Oskam. Bekijk en lees het gedicht en beantwoord daarna de vragen. Weet je het even niet meer? Kijk dan in de theorie die hierboven staat!

 

1. Uit hoeveel strofen bestaat dit gedicht?

2. Staan er kwatrijnen in dit gedicht? Zo ja, hoeveel dan?

3. In de eerste strofe staat heel vaak de lange -aa klank. Van welke rijm wordt hier gebruik gemaakt?

4. In de eerste drie strofen is er in regel 2 en 4 volrijm gebruikt. Noem alle woordparen van de strofen waarbij dit van toepassing is.

5. In de laatste strofe wordt er gebruik gemaakt van een andere rijmsoort in regel 2 en 4. Welke rijmsoort is dit?

 



Opdracht 2
Tot welke rijmsoort horen onderstaande zinnen? Let op! Bij sommige kun je meerdere soorten toekennen.


1. Zon, zuipen, ziekenhuis

2. Drie in de rij, kassa erbij

3. Retteketet, naar Beter Bed

4. De nachten aan de grachten zijn vaak erg gezellig.

5. Voordat je je aardappelen overgiet met jus, wil ik eerst een kus.

6. Terwijl ik op je wacht, kijk ik nog even naar de Nachtwacht.

7. Kinderen spelen veel met eten.

8. Op de tennisbaan in Havel, speelde ik op gravel.
 

 


Opdracht 3
BNN-presentator Tim Hofman heeft ook een dichtbundel geschreven. Een van zijn gedichten vind je hieronder.


Zoals je misschien wel gemerkt hebt, is dit best een lastig gedicht. In het filmpje hieronder legt Tim zijn gedicht uit. Bekijk het fimpje en beantwoord de volgende vraag: Van welke rijmsoort heeft Tim op een creatieve manier gebruik gemaakt?

 

Opdracht 4
Hieronder staat een filmpje van Maaike Ouboter. Zij heeft meegedaan aan het programma De beste singer songwriter. Zij blies de jury omver met haar lied dat bol staat van de woordspelingen. Zij weet op een hele mooie manier woorden aan elkaar te verbinden door middel van rijm. Daarbij maakt zij veel gebruikt van bovenstaande rijmsoorten.

Welke soorten rijm herken jij?

 

 

Hieronder vind je de antwoorden van opdracht 1 t/m 4.

Les 2: Nieuwsbegrip

Beste leerlingen,

Vandaag gaan jullie aan de slag met Nieuwsbegrip. Lees de tekst hieronder aandachtig door en beantwoord de vragen.

Let op! Zorg ervoor dat je bij open vragen de vraag meeneemt in je antwoord.

Voorbeeld:

Wat is de hoofdstad van Frankrijk?

Antwoord: De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.

 

Noteer je antwoorden in het thuiswerkdocument


Wanneer je klaar bent, kijk je je werk na. De antwoorden vind je onderaan de pagina. 

 

 

 

De vragen vind je hieronder:

 

 

 

 

 

De antwoorden vind je hier:

Les 3: werkstuk

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik benoemen waar een werkstuk aan moet voldoen;
  • heb ik handvatten om te beginnen met mijn eigen werkstuk.

 

Theorie
Net als vorig jaar, ga je een werkstuk maken. De komende periode ga je hiermee aan de slag . Tijdens deze les leer je hoe een werkstuk eruit hoort te zien en welke elementen daarin horen.

Een werkstuk heeft altijd een aantal vaste onderdelen:

  • voorblad
  • inhoudsopgave
  • inleiding
  • verschillende hoofdstukken
  • conclusie
  • Wat heb ik geleerd? (dit hoofdstuk zit niet standaard in elk werkstuk)
  • bronnenlijst

 

Al deze onderdelen worden hieronder besproken.

 

 

Voorblad
Het voorblad het is de voorste pagina van je werkstuk. Hierop staat de titel/ het onderwerp van je werkstuk, een plaatje, je voor- en achternaam, je klas en de docent voor wie je werkstuk maakt. Hieronder zie je een voorbeeld van een voorblad.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Inhoudsopgave
In de inhoudsopgave komen de hoofdstukken te staan die je in je werkstuk worden behandeld. Je zet deze hoofdstukken in de juiste volorgde en je zet erachter op welke pagina je het desbetreffende hoofdstuk kan vinden. Je noteert alleen het paginanummer waarop het hoofdstuk begint. Een voorbeeld van een inhoudsopgave vind je hieronder.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Zet voor de paginanummer geen blz. ​⇒

Je kan zien dat het hoofdstuk De geschiedenis twee bladzijdes in beslag neemt. Toch hoef je geen twee paginanummers neer te zetten.

 

 

Inleiding (minstens 150 woorden)
Na de inhoudsopgave komt de inleiding. In de inleiding vertel je welk onderwerp je hebt gekozen en vooral waarom je dat onderwerp hebt gekozen. Probeer in je inleiding de lezer nieuwsgierig te maken naar jouw werkstuk. Vertel wat je al over het onderwerp weet en ligt elk hoofdstuk even heel kort toe.

 

 

 

Hoofdstukken (minstens 300 woorden per hoofdstuk)
Dan komen de hoofdstukken. De informatie die je hebt opgezocht ga je hierin verwerken. Zorg ervoor dat elk hoofdstuk minstens 300 woorden bevat. Haal de informatie uit verschillende bronnen, denk hierbij aan: het internet, boeken, documentaires, interviews, informatiegidsen/ brochures etc.

Kijk ook kritisch naar je bronnen. Zo is Wikipedia lang niet altijd even betrouwbaar. Probeer dus altijd wat verder te zoeken dan dat.

 

Schrijf de informatie in je eigen woorden op, dus ga geen informatie kopiëren plakken of alleen een paar woordjes veranderen. Het helpt om:

1. Eerst de informatie minstens twee keer lezen, zodat je zeker weet dat je het begrijpt;

2. Dan de tekst even weg te doen en het in je eigen woorden te herhalen;

3. Pak vervolgens de tekst er weer bij en kijk of je alle dingen hebt benoemd die je wilde benoemen;

4. Pas eventueel waar nodig aan.

 

 

Conclusie (minstens 150 woorden)
In de conclusie vat je nog even de belangrijkste informatie kort samen in andere woorden en trek je een conclusie. De signaalwoorden die je hiervoor kan gebruiken zijn: dus, daarom, dat houdt in ....

 

 

Wat heb ik geleerd? (minstens 150 woorden)
In het hoofdstuk Wat heb ik geleerd? vertel je wat je hebt geleerd over het onderwerp. Er zijn vast dingen die je van te voren nog niet wist. Je vertelt ook wat je hebt geleerd over het maken van een werkstuk. Wat ging goed en wat kan je een volgende keer anders doen?

 

 

 

Bronnenlijst
Aan het eind van je werkstuk noteer je nog de verschillende bronnen die je hebt gebruikt. Zet deze altijd op alfabetisch volgorde.

Tip: noteer altijd meteen de bron wanneer je ergens informatie vandaan haalt. Anders moet je op het eind zoeken naar de plek waar je je informatie 'ook al weer' vandaan hebt gehaald.

 

 

Hieronder vind je een handleiding voor het maken van een werkstuk. Hierin worden de verschillende hoofdstukken nog uitgebreider beschreven.

 

 

Belangrijk!
Hieronder staan nog een aantal belangrijke elementen waarop je moet letten tijdens het maken van het werkstuk.
 

Eigen woorden
Zorg te allen tijde dat je het werkstuk in je eigen woorden schrijft, maak er jouw verhaal van! Natuurlijk mag je informatie van sites en uit boeken halen, maar het is absoluut niet de bedoeling dat je deze teksten kopieert en plakt! Ook niet om vervolgens wat woorden aan te passen of te verwijderen.

In je eigen woorden schrijven lijkt lastig, maar iedereen kan het! Zie onder het kopje hoofdstukken hoe je dit het beste kan aanpakken.

Wanneer er teksten gekopieerd en geplakt zijn, wordt er fraude gepleegd. Hier zullen uiteraard consequenties aan vastzitten.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Spelling, interpuntie en zinsopbouw
Tijdens het schrijven van je werkstuk moet je goed op je spelling, interpuntie en zinsopbouw letten.

Bij de spelling let je extra op de werkwoordspelling. Als het goed is, heb je hier van het jaar al mee geoefend. Veel voorkomende fouten zijn bijvoorbeeld: ik wordt of hij vind.

Vul telkens bij de persoonsvorm tegenwoordige tijd het woordje lopen in om te horen of je alleen de stam schrijft of stam + t. Wees je bewust van je spelling en lees alles minstens twee keer door wanneer je aan het typen bent.

Het kan natuurlijk ook gebeuren dat je soms per ongeluk een letter te veel of een letter te weinig neerzet.


Lees alles dus goed na! En laat iemand anders ook naar je tekst kijken. Twee paar ogen zien meer, dan één paar ogen...

 

Naast spelling moet je goed letten op interpunctie. Met interpunctie worden de leestekens bedoeld! Zet dus punten, komma's en vraagtekens waar die horen!

Zet altijd een punt achter het einde van de zin, maar niet achter de titel of de titels van de hoofdstukken.

Zet een komma voor de verbindingswoorden omdat, maar, want, terwijl, doordat etc. Niet voor het verbindingswoord en. Er hoort ook een komma tussen twee persoonsvormen.

Soms heb je een vraag als titel van een hoofdstuk denk eraan om dan een vraagteken achter de vraag te zetten.

Let daarnaast ook op de zinsopbouw. Maak je zinnen niet te lang en maak gebruik van verbindingswoorden!

 

Verzorging en inleveren
Als je je werkstuk gaat inleveren, zorg je ervoor dat het er netjes en verzorgd uitziet. Het werkstuk moet worden uitgeprint, dus doe het daarna in mapje of doe er een nietje in.

Zorg dat je werkstuk er aantrekkelijk uitziet met plaatjes, paginanummers en  lettertype Arial grootte 12. De titels mogen uiteraard wat groter.

Lever het werkstuk dus uitgeprint, verzorgd en op tijd in bij je docent!

 

 

 

Opdracht
Je gaat nu zelf aan de slag met het maken van een werkstuk. Het is belangrijk dat je een onderwerp kiest dat echt bij jou past/ jij interessant vindt. Dat maakt het maken van een werkstuk een stuk leuker! Kies wel een ander onderwerp dan waarover je je spreekbeurt gaat doen/ hebt gedaan. 

Je mag allerlei onderwerpen kiezen, denk bijvoorbeeld aan:


- een land, regio of stad (Japan, de Randstad of Amsterdam);

- een bepaald persoon (Michael Jackson of Nelson Mandela);

- een merk dat jij leuk vindt (Playstation, Iphone of Dior);

- een bedrijf of organisatie (McDonalds, Netflix of Amnesty International);

- een beroep dat jij misschien wel zou willen doen (piloot of verpleegster);

- iets uit de natuur (ruimte, klimaat of aardbevingen);

- ziektes en aandoeningen (syndroom van down of anorexia);

- een sport, evenementen, zoals de Olympische Spelen, dagelijkse dingen, zoals slapen.

 

En ga zo maar door...

 

Als je een onderwerp heb gekozen, ga je minstens vijf hoofdstukken bedenken bij dat onderwerp. Bedenk wel dat elk hoofdstuk uit minstens 300 woorden moet bestaan, dus denk hier goed over na. Een woordspin zou je hierbij kunnen helpen.

 

 

Behalve dat je werkstuk alle bovenstaande hoofdstukken moet hebben, is het natuurlijk ook belangrijk dat je let op je zinsopbouw, spelling en verzorging.

 

 

 

Het beoordelingsformulier vind je hier:

Week 10

Gedicht van de week

Les 1: Poëzie (beeldspraak)

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik uitleggen wat beeldspraak is;
  • kan ik beeldspraak herkennen in gedichten;
  • kan ik de begrippen personificatie, metafoor en vergelijking uitleggen en herkennen;
  • kan ik zelf een gedichtje schrijven waarin beeldspraak voorkomt.


 

Theorie
Vaak zeggen we dingen die we niet letterlijk bedoelen. Als iemand bijvoorbeeld neuzen telt, telt diegene niet letterlijk de neuzen, maar hoeveel mensen er aanwezig zijn. We hebben hier te maken met figuurlijk taalgebruik. Wanneer iets figuurlijk wordt bedoeld, heb je te maken met beeldspraak.


Bij beeldspraak onderscheiden we twee dingen: beeld en object. Met het beeld worden de woorden in de zin bedoeld die een figuurlijke betekenis hebben. Het is object is datgene dat wordt bedoeld met het beeld. Bijvoorbeeld:

Zij is een sloddervos.

Hier is het beeld: sloddervos

En het object is: zij

 

Bij beeldspraak moet altijd het beeld aanwezig zijn. Het object daarentegen hoeft dat niet:

'Sloddervos!'  ⇒ hier is alleen het beeld aanwezig.

 

Beeldspraak komt veel voor in het dagelijks leven. In onderstaand filmpje maakt Lubach dat duidelijk.

 

 

Soorten beeldspraak
Er bestaan verschillende soorten van beeldspraak. In deze les komen de drie meest voorkomende soorten beeldspraak aan bod: de personificatie, de vergelijking en de metafoor.

Personificatie
Bij een personificatie wordt iets 'levenloos', een ding of zaak, voorgesteld als iets levends.

In het woord personificatie zit het woord persoon. Bij een personificatie wordt er gezorgd dat een object iets menselijks/ persoonlijks krijgt. Er wordt een menselijke eigenschap gegeven aan een object.

Bijvoorbeeld: De toekomst lacht je toe.

De toekomst is iets 'levenloos', maar krijgt in bovenstaand zinnetje iets menselijks doordat hij lacht. Lachen is een menselijke eigenschap.

 

Nog een voorbeeld: De koekjes in de schaal smeekten mij ze op te eten.

De koekjes zijn natuurlijk 'levenloos', maar krijgen in bovenstaand zinnetje iets menselijks doordat ze smeken. Smeken is een menselijke eigenschap.

Bekijk onderstaande plaatjes. Wat hebben deze twee plaatjes met personificatie te maken?

 

 

 

 

 

 

 

 


Vergelijking
De vergelijking en metafoor lijken erg op elkaar.

Bij een vergelijking worden zowel het object als het beeld genoemd, zoals in de volgende voorbeelden:

Klaartje is zo mooi als de zomerzon    of      Klaartje, de zomerzon, zit in de klas

De zomerzon is in beide zinnetjes het beeld en Klaartje is in beide zinnetjes het object.


Nog een voorbeeld: Parijs, de lichtstad, is prachtig.

In dit voorbeeld is de lichtstad het beeld en Parijs is hier het object.

 

In een vergelijking wordt vaak het woordje als gebruikt, maar dit hoeft niet.

 

Metafoor
Bij een metafoor wordt alleen het beeld gegeven en moet je zelf bedenken waarnaar er wordt verwezen. Dit klinkt vast vaag, maar kijk eens naar het volgende voorbeeld:

De zomerzon zit in de klas.


Je weet door de vorige zin wie er met de zomerzon wordt bedoeld, maar bij de metafoor wordt het object (Klaartje) niet genoemd. Je kunt dus als het ware zelf invullen wie of wat er met die zomerzon wordt bedoeld.

Nog een voorbeeld: De lichtstad is prachtig.


Je weet door een vorig voorbeeld dat hier Parijs wordt bedoeld, maar bij de metafoor wordt het object (Parijs) niet genoemd. Je kunt dus als het ware zelf invullen wat er met die lichtstad wordt bedoeld.

Bij een metafoor is er dus meer ruimte voor eigen interpretatie.

Is het verschil tussen een vergelijking en een metafoor je nog niet helemaal duidelijk? Bekijk dan onderstaand filmpje!

Opdracht 1
Hieronder vind je een aantal personificaties. Noem van elke personificatie de menselijke eigenschap die het object krijgt opgelegd.

1. De wind fluistert zachtjes jouw naam.

2. De M&M's roepen: 'Eet mij, eet mij!'

3. De stoel omarmde het meisje.

4. De mooie zomerdag ontwaakt uit zijn slaap.

5. Het gevaar loert op elke straathoek.

6. Het papier is geduldig.

 

Opdracht 2
Geef van de volgende zinnen aan of je met een vergelijking of een metafoor te maken hebt.

1. Pieter is een boom van een vent.

2. Maaike ligt erbij als een zak wortelen.

3. Die kleerkast staat al de hele avond bij dat café voor de deur.

4. Je ogen zijn zo blauw als de hemel.

5. De koning van de wildernis ligt heerlijk te zonnen.

6. De engel bracht mij een kom soep toen ik ziek was.  

 

Opdracht 3
Lees onderstaand gedicht. Welke vormen van beeldspraak zie jij terugkomen?

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


Opdracht 4
Maak onderstaande oefening.


Opdracht 5
Bedenk zelf een kort gedicht waarin je in elk geval een personificatie en een metafoor en/of vergelijking naar voren laat komen.

 

 

De antwoorden van opdracht 1, 2 en 3 vind je hier:

 

Les 2: werkstuk

Tijdens deze les mag je verder werken aan je werkstuk. De informatie + het beoordelingsformulier vind je hieronder. 

 

Theorie
Net als vorig jaar, ga je een werkstuk maken. De komende periode ga je hiermee aan de slag . Tijdens deze les leer je hoe een werkstuk eruit hoort te zien en welke elementen daarin horen.

Een werkstuk heeft altijd een aantal vaste onderdelen:

  • voorblad
  • inhoudsopgave
  • inleiding
  • verschillende hoofdstukken
  • conclusie
  • Wat heb ik geleerd? (dit hoofdstuk zit niet standaard in elk werkstuk)
  • bronnenlijst

 

Al deze onderdelen worden hieronder besproken.

 

Voorblad
Het voorblad het is de voorste pagina van je werkstuk. Hierop staat de titel/ het onderwerp van je werkstuk, een plaatje, je voor- en achternaam, je klas en de docent voor wie je werkstuk maakt. Hieronder zie je een voorbeeld van een voorblad.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Inhoudsopgave
In de inhoudsopgave komen de hoofdstukken te staan die je in je werkstuk worden behandeld. Je zet deze hoofdstukken in de juiste volorgde en je zet erachter op welke pagina je het desbetreffende hoofdstuk kan vinden. Je noteert alleen het paginanummer waarop het hoofdstuk begint. Een voorbeeld van een inhoudsopgave vind je hieronder.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Zet voor de paginanummer geen blz. ​⇒

Je kan zien dat het hoofdstuk De geschiedenis twee bladzijdes in beslag neemt. Toch hoef je geen twee paginanummers neer te zetten.

 

Inleiding (minstens 150 woorden)
Na de inhoudsopgave komt de inleiding. In de inleiding vertel je welk onderwerp je hebt gekozen en vooral waarom je dat onderwerp hebt gekozen. Probeer in je inleiding de lezer nieuwsgierig te maken naar jouw werkstuk. Vertel wat je al over het onderwerp weet en ligt elk hoofdstuk even heel kort toe.

 

 

Hoofdstukken (minstens 300 woorden per hoofdstuk)
Dan komen de hoofdstukken. De informatie die je hebt opgezocht ga je hierin verwerken. Zorg ervoor dat elk hoofdstuk minstens 300 woorden bevat. Haal de informatie uit verschillende bronnen, denk hierbij aan: het internet, boeken, documentaires, interviews, informatiegidsen/ brochures etc.

Kijk ook kritisch naar je bronnen. Zo is Wikipedia lang niet altijd even betrouwbaar. Probeer dus altijd wat verder te zoeken dan dat.

 

Schrijf de informatie in je eigen woorden op, dus ga geen informatie kopiëren plakken of alleen een paar woordjes veranderen. Het helpt om:

1. Eerst de informatie minstens twee keer lezen, zodat je zeker weet dat je het begrijpt;

2. Dan de tekst even weg te doen en het in je eigen woorden te herhalen;

3. Pak vervolgens de tekst er weer bij en kijk of je alle dingen hebt benoemd die je wilde benoemen;

4. Pas eventueel waar nodig aan.

 

Conclusie (minstens 150 woorden)
In de conclusie vat je nog even de belangrijkste informatie kort samen in andere woorden en trek je een conclusie. De signaalwoorden die je hiervoor kan gebruiken zijn: dus, daarom, dat houdt in ....

 

 

Wat heb ik geleerd? (minstens 150 woorden)
In het hoofdstuk Wat heb ik geleerd? vertel je wat je hebt geleerd over het onderwerp. Er zijn vast dingen die je van te voren nog niet wist. Je vertelt ook wat je hebt geleerd over het maken van een werkstuk. Wat ging goed en wat kan je een volgende keer anders doen?

 

 

Bronnenlijst
Aan het eind van je werkstuk noteer je nog de verschillende bronnen die je hebt gebruikt. Zet deze altijd op alfabetisch volgorde.

Tip: noteer altijd meteen de bron wanneer je ergens informatie vandaan haalt. Anders moet je op het eind zoeken naar de plek waar je je informatie 'ook al weer' vandaan hebt gehaald.

 

 

Hieronder vind je een handleiding voor het maken van een werkstuk. Hierin worden de verschillende hoofdstukken nog uitgebreider beschreven.

 

 

Belangrijk!
Hieronder staan nog een aantal belangrijke elementen waarop je moet letten tijdens het maken van het werkstuk.
 

Eigen woorden
Zorg te allen tijde dat je het werkstuk in je eigen woorden schrijft, maak er jouw verhaal van! Natuurlijk mag je informatie van sites en uit boeken halen, maar het is absoluut niet de bedoeling dat je deze teksten kopieert en plakt! Ook niet om vervolgens wat woorden aan te passen of te verwijderen.

In je eigen woorden schrijven lijkt lastig, maar iedereen kan het! Zie onder het kopje hoofdstukken hoe je dit het beste kan aanpakken.

Wanneer er teksten gekopieerd en geplakt zijn, wordt er fraude gepleegd. Hier zullen uiteraard consequenties aan vastzitten.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Spelling, interpuntie en zinsopbouw
Tijdens het schrijven van je werkstuk moet je goed op je spelling, interpuntie en zinsopbouw letten.

Bij de spelling let je extra op de werkwoordspelling. Als het goed is, heb je hier van het jaar al mee geoefend. Veel voorkomende fouten zijn bijvoorbeeld: ik wordt of hij vind.

Vul telkens bij de persoonsvorm tegenwoordige tijd het woordje lopen in om te horen of je alleen de stam schrijft of stam + t. Wees je bewust van je spelling en lees alles minstens twee keer door wanneer je aan het typen bent.

Het kan natuurlijk ook gebeuren dat je soms per ongeluk een letter te veel of een letter te weinig neerzet.


Lees alles dus goed na! En laat iemand anders ook naar je tekst kijken. Twee paar ogen zien meer, dan één paar ogen...

 

Naast spelling moet je goed letten op interpunctie. Met interpunctie worden de leestekens bedoeld! Zet dus punten, komma's en vraagtekens waar die horen!

Zet altijd een punt achter het einde van de zin, maar niet achter de titel of de titels van de hoofdstukken.

Zet een komma voor de verbindingswoorden omdat, maar, want, terwijl, doordat etc. Niet voor het verbindingswoord en. Er hoort ook een komma tussen twee persoonsvormen.

Soms heb je een vraag als titel van een hoofdstuk denk eraan om dan een vraagteken achter de vraag te zetten.

Let daarnaast ook op de zinsopbouw. Maak je zinnen niet te lang en maak gebruik van verbindingswoorden!

 

Verzorging en inleveren
Als je je werkstuk gaat inleveren, zorg je ervoor dat het er netjes en verzorgd uitziet. Het werkstuk moet worden uitgeprint, dus doe het daarna in mapje of doe er een nietje in.

Zorg dat je werkstuk er aantrekkelijk uitziet met plaatjes, paginanummers en  lettertype Arial grootte 12. De titels mogen uiteraard wat groter.

Lever het werkstuk dus uitgeprint, verzorgd en op tijd in bij je docent!

 

 

 

Opdracht
Je gaat nu zelf aan de slag met het maken van een werkstuk. Het is belangrijk dat je een onderwerp kiest dat echt bij jou past/ jij interessant vindt. Dat maakt het maken van een werkstuk een stuk leuker! Kies wel een ander onderwerp dan waarover je je spreekbeurt gaat doen/ hebt gedaan. 

Je mag allerlei onderwerpen kiezen, denk bijvoorbeeld aan:


- een land, regio of stad (Japan, de Randstad of Amsterdam);

- een bepaald persoon (Michael Jackson of Nelson Mandela);

- een merk dat jij leuk vindt (Playstation, Iphone of Dior);

- een bedrijf of organisatie (McDonalds, Netflix of Amnesty International);

- een beroep dat jij misschien wel zou willen doen (piloot of verpleegster);

- iets uit de natuur (ruimte, klimaat of aardbevingen);

- ziektes en aandoeningen (syndroom van down of anorexia);

- een sport, evenementen, zoals de Olympische Spelen, dagelijkse dingen, zoals slapen.

 

En ga zo maar door...

 

Als je een onderwerp heb gekozen, ga je minstens vijf hoofdstukken bedenken bij dat onderwerp. Bedenk wel dat elk hoofdstuk uit minstens 300 woorden moet bestaan, dus denk hier goed over na. Een woordspin zou je hierbij kunnen helpen.

 

 

Behalve dat je werkstuk alle bovenstaande hoofdstukken moet hebben, is het natuurlijk ook belangrijk dat je let op je zinsopbouw, spelling en verzorging.

 

 

 

Het beoordelingsformulier vind je hier:

Week 11

Gedicht van de week

Les 1: rijmschema's

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • heb ik kennisgemaakt met verschillende rijmschema's;
  • kan ik minstens vier rijmschema's herkennen;
  • kan ik het rijmschema van een gedicht noteren.

 

Theorie
Gedichten rijmen vaak en dit kan op verschillende manieren. In deze les leer je wat een rijmschema is en hoe je dat van een gedicht maakt. Je kan een rijmschema maken door te kijken welke woorden er op elkaar rijmen. Elke nieuwe klank geef je een nieuwe letter. Kijk maar naar het volgende voorbeeld:


Bijen

Zoemend op de bloemen                 A
Vliegen ze af en aan                       B
Alles over voor hun koningin.          C
Een heel simpel bestaan                 B

Belangrijk voor mens en natuur      D
Hun honing is kostbaar                   E
Maar niet zo duur                           D
Zwart met geel                               F
Klein, maar met veel                        F

 

Je ziet bij dit gedicht dat klank B, D en F meerdere keren voorkomen. Vaak valt er een rijmschema te herkennen in gedichten. Denk maar aan Sinterklaas gedicht waarbij vaak twee regels achter elkaar rijmen:
 

Sint zat te denken                                                            A
Wat hij Marietje dit jaar kon schenken                            A
Ze had heel veel op haar lijstje staan                               B
Dus heeft hij iets moois voor haar in de zak gedaan         B


 

De rijm zoals je die hierboven ziet, noemen we gepaard rijm.

 
   

Nog meer voorbeelden van rijmschema's zijn:  gekruist rijm, omarmend rijm, slagrijm en gebroken rijm.

Deze schema's zien er alsvolgt uit:

gepaard rijm ⇒ AABB CCDD ...

gekruist rijm ⇒ ABAB CDCD ...

omarmend rijm ⇒ ABBA CDDC ...

slagrijm ⇒ AAAA BBBB ...

gebroken rijm ⇒ ABCB DEFE of ABAC DEDF (hier wordt als ware een rijmschema 'onderbroken')

 

Vier regels van ongeveer dezelfde lengte noemen we ook wel een kwatrijn.

 



Opdracht 1
Klik op onderstaande link, scrol naar beneden tot je bij rijmschema's bent en bekijk dan de voorbeelden! Maak vervolgens de twee oefeningen die daar staan.

https://www.cambiumned.nl/theorie/literatuur/poezie/rijm-en-metrum/



 

Opdracht 2
Klik op de onderstaande link en beluister drie gedichten. Beantwoord de vragen.

http://candlelight.nl/site/audiogedichten/

 

1. Welk gedicht sprak jou het meest aan en waarom?

2. Waar ging dat gedicht over?

3. Welke rijmschema's heb jij herkend in de gedichten?


 

Opdracht 3
Lees onderstaand gedicht en beantwoord de vragen.

 

Wakker

Ik werd wakker voor de wekker

en potverdorie dat was lekker

want ik voelde al meteen

vandaag wordt er zo één

die mij nog lang zal blijven heugen

dus geniet ik met volle teugen

van elk minuutje van vandaag

zonder gezeur en/of geklaag

vandaag zal niet mislukken

dit fijne dagje ga ik plukken

ik heb een glimlach op mijn bek

want vandaag wordt echt te gek.

                                      - René Oskam

 

 

1. Welk rijmschema wordt hier gebruikt?

2. Welke letter krijgt de zesde zin (teugen)?

3. Welke soort rijm wordt er veel gebruikt? Kies uit: gelijk rijm, volrijm en alliteratie. Verklaar je antwoord. Weet je het even niet? Kijk dan in les 6.1 bij klank.

4. Geef een voorbeeld uit het gedicht van halfrijm.  



 

Opdracht 4
Maak een rijmschema van onderstaand gedicht.


Detective

Mijn jas ligt in de koelkast

aan de kapstok hangt een schoen

mijn tas ligt in de oven

onder mijn kussen een citroen

tussen de vissen drijft mijn hamster

en in zijn kooi spartelt een vis

er liggen punaises tussen mijn lenzen

wat meestal niet zo handig is

ik vind mijn tandenborstel terug

daar waar de pleeborstel moet staan

dus soms ruikt mijn mond wat gek

vlak voor en na het slapengaan

vaak voel ik mij een detective

ben altijd ergens naar op zoek

maar ik beschouw het als een zegen

niet als een onaangename vloek

want ik ben niet chaotisch

ik gebruik dat zoeken als tactiek

om mijn grijze massa jong te houden

het is hersengymnastiek.

                                                             
                                                             -René Oskam

 

 

 

 

De antwoorden van opdracht 3 en 4 vind je hieronder.

Les 2: Nieuwsbegrip

Beste leerlingen,

Vandaag gaan jullie aan de slag met Nieuwsbegrip. Lees de tekst hieronder aandachtig door en beantwoord de vragen.

Let op! Zorg ervoor dat je bij open vragen de vraag meeneemt in je antwoord.

Voorbeeld:

Wat is de hoofdstad van Frankrijk?

Antwoord: De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.

 

Noteer je antwoorden in het thuiswerkdocument


Wanneer je klaar bent, kijk je je werk na. De antwoorden vind je onderaan de pagina. 

 

 

 

De vragen vind je hieronder:

 

 

 

 

 

De antwoorden vind je hier:

Les 3: werkstuk

Tijdens deze les mag je verder werken aan je werkstuk. De informatie + het beoordelingsformulier vind je hieronder. 

 

Theorie
Net als vorig jaar, ga je een werkstuk maken. De komende periode ga je hiermee aan de slag . Tijdens deze les leer je hoe een werkstuk eruit hoort te zien en welke elementen daarin horen.

Een werkstuk heeft altijd een aantal vaste onderdelen:

  • voorblad
  • inhoudsopgave
  • inleiding
  • verschillende hoofdstukken
  • conclusie
  • Wat heb ik geleerd? (dit hoofdstuk zit niet standaard in elk werkstuk)
  • bronnenlijst

 

Al deze onderdelen worden hieronder besproken.

 

Voorblad
Het voorblad het is de voorste pagina van je werkstuk. Hierop staat de titel/ het onderwerp van je werkstuk, een plaatje, je voor- en achternaam, je klas en de docent voor wie je werkstuk maakt. Hieronder zie je een voorbeeld van een voorblad.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Inhoudsopgave
In de inhoudsopgave komen de hoofdstukken te staan die je in je werkstuk worden behandeld. Je zet deze hoofdstukken in de juiste volorgde en je zet erachter op welke pagina je het desbetreffende hoofdstuk kan vinden. Je noteert alleen het paginanummer waarop het hoofdstuk begint. Een voorbeeld van een inhoudsopgave vind je hieronder.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Zet voor de paginanummer geen blz. ​⇒

Je kan zien dat het hoofdstuk De geschiedenis twee bladzijdes in beslag neemt. Toch hoef je geen twee paginanummers neer te zetten.

 

Inleiding (minstens 150 woorden)
Na de inhoudsopgave komt de inleiding. In de inleiding vertel je welk onderwerp je hebt gekozen en vooral waarom je dat onderwerp hebt gekozen. Probeer in je inleiding de lezer nieuwsgierig te maken naar jouw werkstuk. Vertel wat je al over het onderwerp weet en ligt elk hoofdstuk even heel kort toe.

 

 

Hoofdstukken (minstens 300 woorden per hoofdstuk)
Dan komen de hoofdstukken. De informatie die je hebt opgezocht ga je hierin verwerken. Zorg ervoor dat elk hoofdstuk minstens 300 woorden bevat. Haal de informatie uit verschillende bronnen, denk hierbij aan: het internet, boeken, documentaires, interviews, informatiegidsen/ brochures etc.

Kijk ook kritisch naar je bronnen. Zo is Wikipedia lang niet altijd even betrouwbaar. Probeer dus altijd wat verder te zoeken dan dat.

 

Schrijf de informatie in je eigen woorden op, dus ga geen informatie kopiëren plakken of alleen een paar woordjes veranderen. Het helpt om:

1. Eerst de informatie minstens twee keer lezen, zodat je zeker weet dat je het begrijpt;

2. Dan de tekst even weg te doen en het in je eigen woorden te herhalen;

3. Pak vervolgens de tekst er weer bij en kijk of je alle dingen hebt benoemd die je wilde benoemen;

4. Pas eventueel waar nodig aan.

 

Conclusie (minstens 150 woorden)
In de conclusie vat je nog even de belangrijkste informatie kort samen in andere woorden en trek je een conclusie. De signaalwoorden die je hiervoor kan gebruiken zijn: dus, daarom, dat houdt in ....

 

 

Wat heb ik geleerd? (minstens 150 woorden)
In het hoofdstuk Wat heb ik geleerd? vertel je wat je hebt geleerd over het onderwerp. Er zijn vast dingen die je van te voren nog niet wist. Je vertelt ook wat je hebt geleerd over het maken van een werkstuk. Wat ging goed en wat kan je een volgende keer anders doen?

 

 

Bronnenlijst
Aan het eind van je werkstuk noteer je nog de verschillende bronnen die je hebt gebruikt. Zet deze altijd op alfabetisch volgorde.

Tip: noteer altijd meteen de bron wanneer je ergens informatie vandaan haalt. Anders moet je op het eind zoeken naar de plek waar je je informatie 'ook al weer' vandaan hebt gehaald.

 

 

Hieronder vind je een handleiding voor het maken van een werkstuk. Hierin worden de verschillende hoofdstukken nog uitgebreider beschreven.

 

 

Belangrijk!
Hieronder staan nog een aantal belangrijke elementen waarop je moet letten tijdens het maken van het werkstuk.
 

Eigen woorden
Zorg te allen tijde dat je het werkstuk in je eigen woorden schrijft, maak er jouw verhaal van! Natuurlijk mag je informatie van sites en uit boeken halen, maar het is absoluut niet de bedoeling dat je deze teksten kopieert en plakt! Ook niet om vervolgens wat woorden aan te passen of te verwijderen.

In je eigen woorden schrijven lijkt lastig, maar iedereen kan het! Zie onder het kopje hoofdstukken hoe je dit het beste kan aanpakken.

Wanneer er teksten gekopieerd en geplakt zijn, wordt er fraude gepleegd. Hier zullen uiteraard consequenties aan vastzitten.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Spelling, interpuntie en zinsopbouw
Tijdens het schrijven van je werkstuk moet je goed op je spelling, interpuntie en zinsopbouw letten.

Bij de spelling let je extra op de werkwoordspelling. Als het goed is, heb je hier van het jaar al mee geoefend. Veel voorkomende fouten zijn bijvoorbeeld: ik wordt of hij vind.

Vul telkens bij de persoonsvorm tegenwoordige tijd het woordje lopen in om te horen of je alleen de stam schrijft of stam + t. Wees je bewust van je spelling en lees alles minstens twee keer door wanneer je aan het typen bent.

Het kan natuurlijk ook gebeuren dat je soms per ongeluk een letter te veel of een letter te weinig neerzet.


Lees alles dus goed na! En laat iemand anders ook naar je tekst kijken. Twee paar ogen zien meer, dan één paar ogen...

 

Naast spelling moet je goed letten op interpunctie. Met interpunctie worden de leestekens bedoeld! Zet dus punten, komma's en vraagtekens waar die horen!

Zet altijd een punt achter het einde van de zin, maar niet achter de titel of de titels van de hoofdstukken.

Zet een komma voor de verbindingswoorden omdat, maar, want, terwijl, doordat etc. Niet voor het verbindingswoord en. Er hoort ook een komma tussen twee persoonsvormen.

Soms heb je een vraag als titel van een hoofdstuk denk eraan om dan een vraagteken achter de vraag te zetten.

Let daarnaast ook op de zinsopbouw. Maak je zinnen niet te lang en maak gebruik van verbindingswoorden!

 

Verzorging en inleveren
Als je je werkstuk gaat inleveren, zorg je ervoor dat het er netjes en verzorgd uitziet. Het werkstuk moet worden uitgeprint, dus doe het daarna in mapje of doe er een nietje in.

Zorg dat je werkstuk er aantrekkelijk uitziet met plaatjes, paginanummers en  lettertype Arial grootte 12. De titels mogen uiteraard wat groter.

Lever het werkstuk dus uitgeprint, verzorgd en op tijd in bij je docent!

 

 

 

Opdracht
Je gaat nu zelf aan de slag met het maken van een werkstuk. Het is belangrijk dat je een onderwerp kiest dat echt bij jou past/ jij interessant vindt. Dat maakt het maken van een werkstuk een stuk leuker! Kies wel een ander onderwerp dan waarover je je spreekbeurt gaat doen/ hebt gedaan. 

Je mag allerlei onderwerpen kiezen, denk bijvoorbeeld aan:


- een land, regio of stad (Japan, de Randstad of Amsterdam);

- een bepaald persoon (Michael Jackson of Nelson Mandela);

- een merk dat jij leuk vindt (Playstation, Iphone of Dior);

- een bedrijf of organisatie (McDonalds, Netflix of Amnesty International);

- een beroep dat jij misschien wel zou willen doen (piloot of verpleegster);

- iets uit de natuur (ruimte, klimaat of aardbevingen);

- ziektes en aandoeningen (syndroom van down of anorexia);

- een sport, evenementen, zoals de Olympische Spelen, dagelijkse dingen, zoals slapen.

 

En ga zo maar door...

 

Als je een onderwerp heb gekozen, ga je minstens vijf hoofdstukken bedenken bij dat onderwerp. Bedenk wel dat elk hoofdstuk uit minstens 300 woorden moet bestaan, dus denk hier goed over na. Een woordspin zou je hierbij kunnen helpen.

 

 

Behalve dat je werkstuk alle bovenstaande hoofdstukken moet hebben, is het natuurlijk ook belangrijk dat je let op je zinsopbouw, spelling en verzorging.

 

 

 

Het beoordelingsformulier vind je hier:

Week 12

Gedicht van de week

Les 1: stijlfiguren

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik uitleggen wat een stijlfiguur is;
  • kan ik uitleggen wat een pleonasme is;
  • kan ik uitleggen wat een tautologie is;
  • kan ik uitleggen wat een hyperbool is;
  • kan ik uitleggen wat een eufemisme is;
  • kan ik bovenstaande stijlfiguren herkennen en aanwijzen.

 

Theorie
In gedichten worden vaak stijlfiguren gebruikt. Een stijlfiguur is een afwijking van wat normaal is bij het schrijven van een tekst. De stijlfiguren die wij deze les gaan bespreken zijn: pleonasme, tautologie, hyperbool en eufemisme. Ook beeldspraak is een stijlfiguur.

Hieronder staat een filmpje over pleonasme en tautologie. Ze lijken in eerste instantie een beetje op elkaar, maar er zit weldegelijk een verschil tussen. Probeer dat voor jezelf helder te krijgen.

 

Pleonasme
Zoals in het filmpje wordt uitgelegd is een pleonasme een woordcombinatie waarbinnen een woord een onlosmakende eigenschap van het zelfstandig naamwoord geeft. Voorbeelden hiervan zijn:

ronde bal ⇒ elke bal is rond, dus dat spreekt voor zich.

houten boomstam ⇒ elke boomstam is van hout, dus ook dit spreekt voor zich.

witte sneeuw ⇒ sneeuw is altijd wit.

 

Het is je misschien opgevallen dat het eerste woord telkens een bijvoeglijk naamwoord is en het tweede woord een zelfstandig naamwoord. Het bijvoeglijk naamwoord is telkens overbodig. In gedichten wordt hier regelmatig mee gespeeld.

 

Tautologie
Een tautologie is een woordcombinatie waarbij de twee woorden eigenlijk synoniemen zijn. Je zegt dus twee keer hetzelfde. Soms gaat dit per ongeluk, maar in gedichten wordt het regelmatig met opzet gedaan. Voorbeelden van tautologieën zijn:

vast en zeker

gratis en voor niks

voor eeuwig en altijd

 

Een van de twee kan je eigenlijk weglaten en is dus overbodig.

 

Hieronder vind je een filmpje met de uitleg van de volgende twee stijlfiguren: hyperbool en eufemisme.

 

Hyperbool
Bij een hyperbool wordt iets erg overdreven. Voorbeelden hiervan zijn:

Ik stond al eeuwen op je te wachten ⇒ je bestaat geen eeuwen, dus dat kan überhaupt niet.

In Nederland regent het 49 van de 50 dagen ⇒ dit klopt niet en is erg overdreven.

 

 

Eufemisme
Bij een eufemisme wordt iets mooier gebracht dan dat het eigenlijk is. Het wordt als het ware verzacht.
Voorbeelden van eufemismen zijn:

Bijvoorbeeld als het woord heengegaan wordt gebruik in plaats van het woord doodgegaan.

Of wanneer er iemand woedend is, dat het wordt beschreven dat iets in het verkeerde keelschat schoot.

Het wordt dus erg afgezwakt om het minder zwaar te laten lijken.

 

 

Opdracht 1
Maak onderstaande oefening.


 

Opdracht 2
Klik op onderstaande link en maak de quiz.

https://quiz.ntr.nl/quiz/start/quiz_id/215

Les 2: Nieuwsbegrip

Beste leerlingen,

Vandaag gaan jullie aan de slag met Nieuwsbegrip. Lees de tekst hieronder aandachtig door en beantwoord de vragen.

Let op! Zorg ervoor dat je bij open vragen de vraag meeneemt in je antwoord.

Voorbeeld:

Wat is de hoofdstad van Frankrijk?

Antwoord: De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.

 

Noteer je antwoorden in het thuiswerkdocument


Wanneer je klaar bent, kijk je je werk na. De antwoorden vind je onderaan de pagina. 

 

 

 

De vragen vind je hieronder:

 

 

 

 

 

De antwoorden vind je hier:

Les 3: werkstuk

Tijdens deze les mag je verder werken aan je werkstuk. De informatie + het beoordelingsformulier vind je hieronder. 

 

Theorie
Net als vorig jaar, ga je een werkstuk maken. De komende periode ga je hiermee aan de slag . Tijdens deze les leer je hoe een werkstuk eruit hoort te zien en welke elementen daarin horen.

Een werkstuk heeft altijd een aantal vaste onderdelen:

  • voorblad
  • inhoudsopgave
  • inleiding
  • verschillende hoofdstukken
  • conclusie
  • Wat heb ik geleerd? (dit hoofdstuk zit niet standaard in elk werkstuk)
  • bronnenlijst

 

Al deze onderdelen worden hieronder besproken.

 

Voorblad
Het voorblad het is de voorste pagina van je werkstuk. Hierop staat de titel/ het onderwerp van je werkstuk, een plaatje, je voor- en achternaam, je klas en de docent voor wie je werkstuk maakt. Hieronder zie je een voorbeeld van een voorblad.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Inhoudsopgave
In de inhoudsopgave komen de hoofdstukken te staan die je in je werkstuk worden behandeld. Je zet deze hoofdstukken in de juiste volorgde en je zet erachter op welke pagina je het desbetreffende hoofdstuk kan vinden. Je noteert alleen het paginanummer waarop het hoofdstuk begint. Een voorbeeld van een inhoudsopgave vind je hieronder.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Zet voor de paginanummer geen blz. ​⇒

Je kan zien dat het hoofdstuk De geschiedenis twee bladzijdes in beslag neemt. Toch hoef je geen twee paginanummers neer te zetten.

 

Inleiding (minstens 150 woorden)
Na de inhoudsopgave komt de inleiding. In de inleiding vertel je welk onderwerp je hebt gekozen en vooral waarom je dat onderwerp hebt gekozen. Probeer in je inleiding de lezer nieuwsgierig te maken naar jouw werkstuk. Vertel wat je al over het onderwerp weet en ligt elk hoofdstuk even heel kort toe.

 

 

Hoofdstukken (minstens 300 woorden per hoofdstuk)
Dan komen de hoofdstukken. De informatie die je hebt opgezocht ga je hierin verwerken. Zorg ervoor dat elk hoofdstuk minstens 300 woorden bevat. Haal de informatie uit verschillende bronnen, denk hierbij aan: het internet, boeken, documentaires, interviews, informatiegidsen/ brochures etc.

Kijk ook kritisch naar je bronnen. Zo is Wikipedia lang niet altijd even betrouwbaar. Probeer dus altijd wat verder te zoeken dan dat.

 

Schrijf de informatie in je eigen woorden op, dus ga geen informatie kopiëren plakken of alleen een paar woordjes veranderen. Het helpt om:

1. Eerst de informatie minstens twee keer lezen, zodat je zeker weet dat je het begrijpt;

2. Dan de tekst even weg te doen en het in je eigen woorden te herhalen;

3. Pak vervolgens de tekst er weer bij en kijk of je alle dingen hebt benoemd die je wilde benoemen;

4. Pas eventueel waar nodig aan.

 

Conclusie (minstens 150 woorden)
In de conclusie vat je nog even de belangrijkste informatie kort samen in andere woorden en trek je een conclusie. De signaalwoorden die je hiervoor kan gebruiken zijn: dus, daarom, dat houdt in ....

 

 

Wat heb ik geleerd? (minstens 150 woorden)
In het hoofdstuk Wat heb ik geleerd? vertel je wat je hebt geleerd over het onderwerp. Er zijn vast dingen die je van te voren nog niet wist. Je vertelt ook wat je hebt geleerd over het maken van een werkstuk. Wat ging goed en wat kan je een volgende keer anders doen?

 

 

Bronnenlijst
Aan het eind van je werkstuk noteer je nog de verschillende bronnen die je hebt gebruikt. Zet deze altijd op alfabetisch volgorde.

Tip: noteer altijd meteen de bron wanneer je ergens informatie vandaan haalt. Anders moet je op het eind zoeken naar de plek waar je je informatie 'ook al weer' vandaan hebt gehaald.

 

 

Hieronder vind je een handleiding voor het maken van een werkstuk. Hierin worden de verschillende hoofdstukken nog uitgebreider beschreven.

 

 

Belangrijk!
Hieronder staan nog een aantal belangrijke elementen waarop je moet letten tijdens het maken van het werkstuk.
 

Eigen woorden
Zorg te allen tijde dat je het werkstuk in je eigen woorden schrijft, maak er jouw verhaal van! Natuurlijk mag je informatie van sites en uit boeken halen, maar het is absoluut niet de bedoeling dat je deze teksten kopieert en plakt! Ook niet om vervolgens wat woorden aan te passen of te verwijderen.

In je eigen woorden schrijven lijkt lastig, maar iedereen kan het! Zie onder het kopje hoofdstukken hoe je dit het beste kan aanpakken.

Wanneer er teksten gekopieerd en geplakt zijn, wordt er fraude gepleegd. Hier zullen uiteraard consequenties aan vastzitten.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Spelling, interpuntie en zinsopbouw
Tijdens het schrijven van je werkstuk moet je goed op je spelling, interpuntie en zinsopbouw letten.

Bij de spelling let je extra op de werkwoordspelling. Als het goed is, heb je hier van het jaar al mee geoefend. Veel voorkomende fouten zijn bijvoorbeeld: ik wordt of hij vind.

Vul telkens bij de persoonsvorm tegenwoordige tijd het woordje lopen in om te horen of je alleen de stam schrijft of stam + t. Wees je bewust van je spelling en lees alles minstens twee keer door wanneer je aan het typen bent.

Het kan natuurlijk ook gebeuren dat je soms per ongeluk een letter te veel of een letter te weinig neerzet.


Lees alles dus goed na! En laat iemand anders ook naar je tekst kijken. Twee paar ogen zien meer, dan één paar ogen...

 

Naast spelling moet je goed letten op interpunctie. Met interpunctie worden de leestekens bedoeld! Zet dus punten, komma's en vraagtekens waar die horen!

Zet altijd een punt achter het einde van de zin, maar niet achter de titel of de titels van de hoofdstukken.

Zet een komma voor de verbindingswoorden omdat, maar, want, terwijl, doordat etc. Niet voor het verbindingswoord en. Er hoort ook een komma tussen twee persoonsvormen.

Soms heb je een vraag als titel van een hoofdstuk denk eraan om dan een vraagteken achter de vraag te zetten.

Let daarnaast ook op de zinsopbouw. Maak je zinnen niet te lang en maak gebruik van verbindingswoorden!

 

Verzorging en inleveren
Als je je werkstuk gaat inleveren, zorg je ervoor dat het er netjes en verzorgd uitziet. Het werkstuk moet worden uitgeprint, dus doe het daarna in mapje of doe er een nietje in.

Zorg dat je werkstuk er aantrekkelijk uitziet met plaatjes, paginanummers en  lettertype Arial grootte 12. De titels mogen uiteraard wat groter.

Lever het werkstuk dus uitgeprint, verzorgd en op tijd in bij je docent!

 

 

 

Opdracht
Je gaat nu zelf aan de slag met het maken van een werkstuk. Het is belangrijk dat je een onderwerp kiest dat echt bij jou past/ jij interessant vindt. Dat maakt het maken van een werkstuk een stuk leuker! Kies wel een ander onderwerp dan waarover je je spreekbeurt gaat doen/ hebt gedaan. 

Je mag allerlei onderwerpen kiezen, denk bijvoorbeeld aan:


- een land, regio of stad (Japan, de Randstad of Amsterdam);

- een bepaald persoon (Michael Jackson of Nelson Mandela);

- een merk dat jij leuk vindt (Playstation, Iphone of Dior);

- een bedrijf of organisatie (McDonalds, Netflix of Amnesty International);

- een beroep dat jij misschien wel zou willen doen (piloot of verpleegster);

- iets uit de natuur (ruimte, klimaat of aardbevingen);

- ziektes en aandoeningen (syndroom van down of anorexia);

- een sport, evenementen, zoals de Olympische Spelen, dagelijkse dingen, zoals slapen.

 

En ga zo maar door...

 

Als je een onderwerp heb gekozen, ga je minstens vijf hoofdstukken bedenken bij dat onderwerp. Bedenk wel dat elk hoofdstuk uit minstens 300 woorden moet bestaan, dus denk hier goed over na. Een woordspin zou je hierbij kunnen helpen.

 

 

Behalve dat je werkstuk alle bovenstaande hoofdstukken moet hebben, is het natuurlijk ook belangrijk dat je let op je zinsopbouw, spelling en verzorging.

 

 

 

Het beoordelingsformulier vind je hier:

Week 13

Gedicht van de week

Les 1: werkstuk

Tijdens deze les mag je verder werken aan je werkstuk. De informatie + het beoordelingsformulier vind je hieronder. 

 

Theorie
Net als vorig jaar, ga je een werkstuk maken. De komende periode ga je hiermee aan de slag . Tijdens deze les leer je hoe een werkstuk eruit hoort te zien en welke elementen daarin horen.

Een werkstuk heeft altijd een aantal vaste onderdelen:

  • voorblad
  • inhoudsopgave
  • inleiding
  • verschillende hoofdstukken
  • conclusie
  • Wat heb ik geleerd? (dit hoofdstuk zit niet standaard in elk werkstuk)
  • bronnenlijst

 

Al deze onderdelen worden hieronder besproken.

 

Voorblad
Het voorblad het is de voorste pagina van je werkstuk. Hierop staat de titel/ het onderwerp van je werkstuk, een plaatje, je voor- en achternaam, je klas en de docent voor wie je werkstuk maakt. Hieronder zie je een voorbeeld van een voorblad.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Inhoudsopgave
In de inhoudsopgave komen de hoofdstukken te staan die je in je werkstuk worden behandeld. Je zet deze hoofdstukken in de juiste volorgde en je zet erachter op welke pagina je het desbetreffende hoofdstuk kan vinden. Je noteert alleen het paginanummer waarop het hoofdstuk begint. Een voorbeeld van een inhoudsopgave vind je hieronder.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Zet voor de paginanummer geen blz. ​⇒

Je kan zien dat het hoofdstuk De geschiedenis twee bladzijdes in beslag neemt. Toch hoef je geen twee paginanummers neer te zetten.

 

Inleiding (minstens 150 woorden)
Na de inhoudsopgave komt de inleiding. In de inleiding vertel je welk onderwerp je hebt gekozen en vooral waarom je dat onderwerp hebt gekozen. Probeer in je inleiding de lezer nieuwsgierig te maken naar jouw werkstuk. Vertel wat je al over het onderwerp weet en ligt elk hoofdstuk even heel kort toe.

 

 

Hoofdstukken (minstens 300 woorden per hoofdstuk)
Dan komen de hoofdstukken. De informatie die je hebt opgezocht ga je hierin verwerken. Zorg ervoor dat elk hoofdstuk minstens 300 woorden bevat. Haal de informatie uit verschillende bronnen, denk hierbij aan: het internet, boeken, documentaires, interviews, informatiegidsen/ brochures etc.

Kijk ook kritisch naar je bronnen. Zo is Wikipedia lang niet altijd even betrouwbaar. Probeer dus altijd wat verder te zoeken dan dat.

 

Schrijf de informatie in je eigen woorden op, dus ga geen informatie kopiëren plakken of alleen een paar woordjes veranderen. Het helpt om:

1. Eerst de informatie minstens twee keer lezen, zodat je zeker weet dat je het begrijpt;

2. Dan de tekst even weg te doen en het in je eigen woorden te herhalen;

3. Pak vervolgens de tekst er weer bij en kijk of je alle dingen hebt benoemd die je wilde benoemen;

4. Pas eventueel waar nodig aan.

 

Conclusie (minstens 150 woorden)
In de conclusie vat je nog even de belangrijkste informatie kort samen in andere woorden en trek je een conclusie. De signaalwoorden die je hiervoor kan gebruiken zijn: dus, daarom, dat houdt in ....

 

 

Wat heb ik geleerd? (minstens 150 woorden)
In het hoofdstuk Wat heb ik geleerd? vertel je wat je hebt geleerd over het onderwerp. Er zijn vast dingen die je van te voren nog niet wist. Je vertelt ook wat je hebt geleerd over het maken van een werkstuk. Wat ging goed en wat kan je een volgende keer anders doen?

 

 

Bronnenlijst
Aan het eind van je werkstuk noteer je nog de verschillende bronnen die je hebt gebruikt. Zet deze altijd op alfabetisch volgorde.

Tip: noteer altijd meteen de bron wanneer je ergens informatie vandaan haalt. Anders moet je op het eind zoeken naar de plek waar je je informatie 'ook al weer' vandaan hebt gehaald.

 

 

Hieronder vind je een handleiding voor het maken van een werkstuk. Hierin worden de verschillende hoofdstukken nog uitgebreider beschreven.

 

 

Belangrijk!
Hieronder staan nog een aantal belangrijke elementen waarop je moet letten tijdens het maken van het werkstuk.
 

Eigen woorden
Zorg te allen tijde dat je het werkstuk in je eigen woorden schrijft, maak er jouw verhaal van! Natuurlijk mag je informatie van sites en uit boeken halen, maar het is absoluut niet de bedoeling dat je deze teksten kopieert en plakt! Ook niet om vervolgens wat woorden aan te passen of te verwijderen.

In je eigen woorden schrijven lijkt lastig, maar iedereen kan het! Zie onder het kopje hoofdstukken hoe je dit het beste kan aanpakken.

Wanneer er teksten gekopieerd en geplakt zijn, wordt er fraude gepleegd. Hier zullen uiteraard consequenties aan vastzitten.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Spelling, interpuntie en zinsopbouw
Tijdens het schrijven van je werkstuk moet je goed op je spelling, interpuntie en zinsopbouw letten.

Bij de spelling let je extra op de werkwoordspelling. Als het goed is, heb je hier van het jaar al mee geoefend. Veel voorkomende fouten zijn bijvoorbeeld: ik wordt of hij vind.

Vul telkens bij de persoonsvorm tegenwoordige tijd het woordje lopen in om te horen of je alleen de stam schrijft of stam + t. Wees je bewust van je spelling en lees alles minstens twee keer door wanneer je aan het typen bent.

Het kan natuurlijk ook gebeuren dat je soms per ongeluk een letter te veel of een letter te weinig neerzet.


Lees alles dus goed na! En laat iemand anders ook naar je tekst kijken. Twee paar ogen zien meer, dan één paar ogen...

 

Naast spelling moet je goed letten op interpunctie. Met interpunctie worden de leestekens bedoeld! Zet dus punten, komma's en vraagtekens waar die horen!

Zet altijd een punt achter het einde van de zin, maar niet achter de titel of de titels van de hoofdstukken.

Zet een komma voor de verbindingswoorden omdat, maar, want, terwijl, doordat etc. Niet voor het verbindingswoord en. Er hoort ook een komma tussen twee persoonsvormen.

Soms heb je een vraag als titel van een hoofdstuk denk eraan om dan een vraagteken achter de vraag te zetten.

Let daarnaast ook op de zinsopbouw. Maak je zinnen niet te lang en maak gebruik van verbindingswoorden!

 

Verzorging en inleveren
Als je je werkstuk gaat inleveren, zorg je ervoor dat het er netjes en verzorgd uitziet. Het werkstuk moet worden uitgeprint, dus doe het daarna in mapje of doe er een nietje in.

Zorg dat je werkstuk er aantrekkelijk uitziet met plaatjes, paginanummers en  lettertype Arial grootte 12. De titels mogen uiteraard wat groter.

Lever het werkstuk dus uitgeprint, verzorgd en op tijd in bij je docent!

 

 

 

Opdracht
Je gaat nu zelf aan de slag met het maken van een werkstuk. Het is belangrijk dat je een onderwerp kiest dat echt bij jou past/ jij interessant vindt. Dat maakt het maken van een werkstuk een stuk leuker! Kies wel een ander onderwerp dan waarover je je spreekbeurt gaat doen/ hebt gedaan. 

Je mag allerlei onderwerpen kiezen, denk bijvoorbeeld aan:


- een land, regio of stad (Japan, de Randstad of Amsterdam);

- een bepaald persoon (Michael Jackson of Nelson Mandela);

- een merk dat jij leuk vindt (Playstation, Iphone of Dior);

- een bedrijf of organisatie (McDonalds, Netflix of Amnesty International);

- een beroep dat jij misschien wel zou willen doen (piloot of verpleegster);

- iets uit de natuur (ruimte, klimaat of aardbevingen);

- ziektes en aandoeningen (syndroom van down of anorexia);

- een sport, evenementen, zoals de Olympische Spelen, dagelijkse dingen, zoals slapen.

 

En ga zo maar door...

 

Als je een onderwerp heb gekozen, ga je minstens vijf hoofdstukken bedenken bij dat onderwerp. Bedenk wel dat elk hoofdstuk uit minstens 300 woorden moet bestaan, dus denk hier goed over na. Een woordspin zou je hierbij kunnen helpen.

 

 

Behalve dat je werkstuk alle bovenstaande hoofdstukken moet hebben, is het natuurlijk ook belangrijk dat je let op je zinsopbouw, spelling en verzorging.

 

 

 

Het beoordelingsformulier vind je hier:

Les 2: fysiek spreekbeurten

Week 14

Les 1: fysiek spreekbeurten

Les 2: Nieuwsbegrip

Beste leerlingen,

 

Vandaag gaan jullie weer aan de slag met Nieuwsbegrip. Lees eerst de tekst aandachtig door, maak vervolgens de vragen en kijk je gemaakte werk zorgvuldig na. 
 

! Beantwoord de vragen in hele zinnen waarbij je de vraag in je antwoord verwerkt, zoals:

Wat is de hoofdstad van Frankrijk? Antwoord: De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.

 

Hieronder vind je de tekst:

 

 

Hier vind je de vragen en let op: antwoord in hele zinnen!

 

 

Hier vind je de antwoorden. 

Les 3: werkstuk

Tijdens deze les mag je verder werken aan je werkstuk. De informatie + het beoordelingsformulier vind je hieronder. 

 

Theorie
Net als vorig jaar, ga je een werkstuk maken. De komende periode ga je hiermee aan de slag . Tijdens deze les leer je hoe een werkstuk eruit hoort te zien en welke elementen daarin horen.

Een werkstuk heeft altijd een aantal vaste onderdelen:

  • voorblad
  • inhoudsopgave
  • inleiding
  • verschillende hoofdstukken
  • conclusie
  • Wat heb ik geleerd? (dit hoofdstuk zit niet standaard in elk werkstuk)
  • bronnenlijst

 

Al deze onderdelen worden hieronder besproken.

 

Voorblad
Het voorblad het is de voorste pagina van je werkstuk. Hierop staat de titel/ het onderwerp van je werkstuk, een plaatje, je voor- en achternaam, je klas en de docent voor wie je werkstuk maakt. Hieronder zie je een voorbeeld van een voorblad.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Inhoudsopgave
In de inhoudsopgave komen de hoofdstukken te staan die je in je werkstuk worden behandeld. Je zet deze hoofdstukken in de juiste volorgde en je zet erachter op welke pagina je het desbetreffende hoofdstuk kan vinden. Je noteert alleen het paginanummer waarop het hoofdstuk begint. Een voorbeeld van een inhoudsopgave vind je hieronder.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Zet voor de paginanummer geen blz. ​⇒

Je kan zien dat het hoofdstuk De geschiedenis twee bladzijdes in beslag neemt. Toch hoef je geen twee paginanummers neer te zetten.

 

Inleiding (minstens 150 woorden)
Na de inhoudsopgave komt de inleiding. In de inleiding vertel je welk onderwerp je hebt gekozen en vooral waarom je dat onderwerp hebt gekozen. Probeer in je inleiding de lezer nieuwsgierig te maken naar jouw werkstuk. Vertel wat je al over het onderwerp weet en ligt elk hoofdstuk even heel kort toe.

 

 

Hoofdstukken (minstens 300 woorden per hoofdstuk)
Dan komen de hoofdstukken. De informatie die je hebt opgezocht ga je hierin verwerken. Zorg ervoor dat elk hoofdstuk minstens 300 woorden bevat. Haal de informatie uit verschillende bronnen, denk hierbij aan: het internet, boeken, documentaires, interviews, informatiegidsen/ brochures etc.

Kijk ook kritisch naar je bronnen. Zo is Wikipedia lang niet altijd even betrouwbaar. Probeer dus altijd wat verder te zoeken dan dat.

 

Schrijf de informatie in je eigen woorden op, dus ga geen informatie kopiëren plakken of alleen een paar woordjes veranderen. Het helpt om:

1. Eerst de informatie minstens twee keer lezen, zodat je zeker weet dat je het begrijpt;

2. Dan de tekst even weg te doen en het in je eigen woorden te herhalen;

3. Pak vervolgens de tekst er weer bij en kijk of je alle dingen hebt benoemd die je wilde benoemen;

4. Pas eventueel waar nodig aan.

 

Conclusie (minstens 150 woorden)
In de conclusie vat je nog even de belangrijkste informatie kort samen in andere woorden en trek je een conclusie. De signaalwoorden die je hiervoor kan gebruiken zijn: dus, daarom, dat houdt in ....

 

 

Wat heb ik geleerd? (minstens 150 woorden)
In het hoofdstuk Wat heb ik geleerd? vertel je wat je hebt geleerd over het onderwerp. Er zijn vast dingen die je van te voren nog niet wist. Je vertelt ook wat je hebt geleerd over het maken van een werkstuk. Wat ging goed en wat kan je een volgende keer anders doen?

 

 

Bronnenlijst
Aan het eind van je werkstuk noteer je nog de verschillende bronnen die je hebt gebruikt. Zet deze altijd op alfabetisch volgorde.

Tip: noteer altijd meteen de bron wanneer je ergens informatie vandaan haalt. Anders moet je op het eind zoeken naar de plek waar je je informatie 'ook al weer' vandaan hebt gehaald.

 

 

Hieronder vind je een handleiding voor het maken van een werkstuk. Hierin worden de verschillende hoofdstukken nog uitgebreider beschreven.

 

 

Belangrijk!
Hieronder staan nog een aantal belangrijke elementen waarop je moet letten tijdens het maken van het werkstuk.
 

Eigen woorden
Zorg te allen tijde dat je het werkstuk in je eigen woorden schrijft, maak er jouw verhaal van! Natuurlijk mag je informatie van sites en uit boeken halen, maar het is absoluut niet de bedoeling dat je deze teksten kopieert en plakt! Ook niet om vervolgens wat woorden aan te passen of te verwijderen.

In je eigen woorden schrijven lijkt lastig, maar iedereen kan het! Zie onder het kopje hoofdstukken hoe je dit het beste kan aanpakken.

Wanneer er teksten gekopieerd en geplakt zijn, wordt er fraude gepleegd. Hier zullen uiteraard consequenties aan vastzitten.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Spelling, interpuntie en zinsopbouw
Tijdens het schrijven van je werkstuk moet je goed op je spelling, interpuntie en zinsopbouw letten.

Bij de spelling let je extra op de werkwoordspelling. Als het goed is, heb je hier van het jaar al mee geoefend. Veel voorkomende fouten zijn bijvoorbeeld: ik wordt of hij vind.

Vul telkens bij de persoonsvorm tegenwoordige tijd het woordje lopen in om te horen of je alleen de stam schrijft of stam + t. Wees je bewust van je spelling en lees alles minstens twee keer door wanneer je aan het typen bent.

Het kan natuurlijk ook gebeuren dat je soms per ongeluk een letter te veel of een letter te weinig neerzet.


Lees alles dus goed na! En laat iemand anders ook naar je tekst kijken. Twee paar ogen zien meer, dan één paar ogen...

 

Naast spelling moet je goed letten op interpunctie. Met interpunctie worden de leestekens bedoeld! Zet dus punten, komma's en vraagtekens waar die horen!

Zet altijd een punt achter het einde van de zin, maar niet achter de titel of de titels van de hoofdstukken.

Zet een komma voor de verbindingswoorden omdat, maar, want, terwijl, doordat etc. Niet voor het verbindingswoord en. Er hoort ook een komma tussen twee persoonsvormen.

Soms heb je een vraag als titel van een hoofdstuk denk eraan om dan een vraagteken achter de vraag te zetten.

Let daarnaast ook op de zinsopbouw. Maak je zinnen niet te lang en maak gebruik van verbindingswoorden!

 

Verzorging en inleveren
Als je je werkstuk gaat inleveren, zorg je ervoor dat het er netjes en verzorgd uitziet. Het werkstuk moet worden uitgeprint, dus doe het daarna in mapje of doe er een nietje in.

Zorg dat je werkstuk er aantrekkelijk uitziet met plaatjes, paginanummers en  lettertype Arial grootte 12. De titels mogen uiteraard wat groter.

Lever het werkstuk dus uitgeprint, verzorgd en op tijd in bij je docent!

 

 

 

Opdracht
Je gaat nu zelf aan de slag met het maken van een werkstuk. Het is belangrijk dat je een onderwerp kiest dat echt bij jou past/ jij interessant vindt. Dat maakt het maken van een werkstuk een stuk leuker! Kies wel een ander onderwerp dan waarover je je spreekbeurt gaat doen/ hebt gedaan. 

Je mag allerlei onderwerpen kiezen, denk bijvoorbeeld aan:


- een land, regio of stad (Japan, de Randstad of Amsterdam);

- een bepaald persoon (Michael Jackson of Nelson Mandela);

- een merk dat jij leuk vindt (Playstation, Iphone of Dior);

- een bedrijf of organisatie (McDonalds, Netflix of Amnesty International);

- een beroep dat jij misschien wel zou willen doen (piloot of verpleegster);

- iets uit de natuur (ruimte, klimaat of aardbevingen);

- ziektes en aandoeningen (syndroom van down of anorexia);

- een sport, evenementen, zoals de Olympische Spelen, dagelijkse dingen, zoals slapen.

 

En ga zo maar door...

 

Als je een onderwerp heb gekozen, ga je minstens vijf hoofdstukken bedenken bij dat onderwerp. Bedenk wel dat elk hoofdstuk uit minstens 300 woorden moet bestaan, dus denk hier goed over na. Een woordspin zou je hierbij kunnen helpen.

 

 

Behalve dat je werkstuk alle bovenstaande hoofdstukken moet hebben, is het natuurlijk ook belangrijk dat je let op je zinsopbouw, spelling en verzorging.

 

 

 

Het beoordelingsformulier vind je hier:

Week 15

Les 1: fysiek spreekbeurten

Les 2: Nieuwsbegrip

Beste leerlingen,

 

Vandaag gaan jullie weer aan de slag met Nieuwsbegrip. Lees eerst de tekst aandachtig door, maak vervolgens de vragen en kijk je gemaakte werk zorgvuldig na. 
 

! Beantwoord de vragen in hele zinnen waarbij je de vraag in je antwoord verwerkt, zoals:

Wat is de hoofdstad van Frankrijk? Antwoord: De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.

 

Hieronder vind je de tekst:

 

 

Hier vind je de vragen en let op: antwoord in hele zinnen!

 

 

Hier vind je de antwoorden. 

Les 3: werkstuk

Tijdens deze les mag je verder werken aan je werkstuk. De informatie + het beoordelingsformulier vind je hieronder. 

 

Theorie
Net als vorig jaar, ga je een werkstuk maken. De komende periode ga je hiermee aan de slag . Tijdens deze les leer je hoe een werkstuk eruit hoort te zien en welke elementen daarin horen.

Een werkstuk heeft altijd een aantal vaste onderdelen:

  • voorblad
  • inhoudsopgave
  • inleiding
  • verschillende hoofdstukken
  • conclusie
  • Wat heb ik geleerd? (dit hoofdstuk zit niet standaard in elk werkstuk)
  • bronnenlijst

 

Al deze onderdelen worden hieronder besproken.

 

Voorblad
Het voorblad het is de voorste pagina van je werkstuk. Hierop staat de titel/ het onderwerp van je werkstuk, een plaatje, je voor- en achternaam, je klas en de docent voor wie je werkstuk maakt. Hieronder zie je een voorbeeld van een voorblad.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Inhoudsopgave
In de inhoudsopgave komen de hoofdstukken te staan die je in je werkstuk worden behandeld. Je zet deze hoofdstukken in de juiste volorgde en je zet erachter op welke pagina je het desbetreffende hoofdstuk kan vinden. Je noteert alleen het paginanummer waarop het hoofdstuk begint. Een voorbeeld van een inhoudsopgave vind je hieronder.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Zet voor de paginanummer geen blz. ​⇒

Je kan zien dat het hoofdstuk De geschiedenis twee bladzijdes in beslag neemt. Toch hoef je geen twee paginanummers neer te zetten.

 

Inleiding (minstens 150 woorden)
Na de inhoudsopgave komt de inleiding. In de inleiding vertel je welk onderwerp je hebt gekozen en vooral waarom je dat onderwerp hebt gekozen. Probeer in je inleiding de lezer nieuwsgierig te maken naar jouw werkstuk. Vertel wat je al over het onderwerp weet en ligt elk hoofdstuk even heel kort toe.

 

 

Hoofdstukken (minstens 300 woorden per hoofdstuk)
Dan komen de hoofdstukken. De informatie die je hebt opgezocht ga je hierin verwerken. Zorg ervoor dat elk hoofdstuk minstens 300 woorden bevat. Haal de informatie uit verschillende bronnen, denk hierbij aan: het internet, boeken, documentaires, interviews, informatiegidsen/ brochures etc.

Kijk ook kritisch naar je bronnen. Zo is Wikipedia lang niet altijd even betrouwbaar. Probeer dus altijd wat verder te zoeken dan dat.

 

Schrijf de informatie in je eigen woorden op, dus ga geen informatie kopiëren plakken of alleen een paar woordjes veranderen. Het helpt om:

1. Eerst de informatie minstens twee keer lezen, zodat je zeker weet dat je het begrijpt;

2. Dan de tekst even weg te doen en het in je eigen woorden te herhalen;

3. Pak vervolgens de tekst er weer bij en kijk of je alle dingen hebt benoemd die je wilde benoemen;

4. Pas eventueel waar nodig aan.

 

Conclusie (minstens 150 woorden)
In de conclusie vat je nog even de belangrijkste informatie kort samen in andere woorden en trek je een conclusie. De signaalwoorden die je hiervoor kan gebruiken zijn: dus, daarom, dat houdt in ....

 

 

Wat heb ik geleerd? (minstens 150 woorden)
In het hoofdstuk Wat heb ik geleerd? vertel je wat je hebt geleerd over het onderwerp. Er zijn vast dingen die je van te voren nog niet wist. Je vertelt ook wat je hebt geleerd over het maken van een werkstuk. Wat ging goed en wat kan je een volgende keer anders doen?

 

 

Bronnenlijst
Aan het eind van je werkstuk noteer je nog de verschillende bronnen die je hebt gebruikt. Zet deze altijd op alfabetisch volgorde.

Tip: noteer altijd meteen de bron wanneer je ergens informatie vandaan haalt. Anders moet je op het eind zoeken naar de plek waar je je informatie 'ook al weer' vandaan hebt gehaald.

 

 

Hieronder vind je een handleiding voor het maken van een werkstuk. Hierin worden de verschillende hoofdstukken nog uitgebreider beschreven.

 

 

Belangrijk!
Hieronder staan nog een aantal belangrijke elementen waarop je moet letten tijdens het maken van het werkstuk.
 

Eigen woorden
Zorg te allen tijde dat je het werkstuk in je eigen woorden schrijft, maak er jouw verhaal van! Natuurlijk mag je informatie van sites en uit boeken halen, maar het is absoluut niet de bedoeling dat je deze teksten kopieert en plakt! Ook niet om vervolgens wat woorden aan te passen of te verwijderen.

In je eigen woorden schrijven lijkt lastig, maar iedereen kan het! Zie onder het kopje hoofdstukken hoe je dit het beste kan aanpakken.

Wanneer er teksten gekopieerd en geplakt zijn, wordt er fraude gepleegd. Hier zullen uiteraard consequenties aan vastzitten.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Spelling, interpuntie en zinsopbouw
Tijdens het schrijven van je werkstuk moet je goed op je spelling, interpuntie en zinsopbouw letten.

Bij de spelling let je extra op de werkwoordspelling. Als het goed is, heb je hier van het jaar al mee geoefend. Veel voorkomende fouten zijn bijvoorbeeld: ik wordt of hij vind.

Vul telkens bij de persoonsvorm tegenwoordige tijd het woordje lopen in om te horen of je alleen de stam schrijft of stam + t. Wees je bewust van je spelling en lees alles minstens twee keer door wanneer je aan het typen bent.

Het kan natuurlijk ook gebeuren dat je soms per ongeluk een letter te veel of een letter te weinig neerzet.


Lees alles dus goed na! En laat iemand anders ook naar je tekst kijken. Twee paar ogen zien meer, dan één paar ogen...

 

Naast spelling moet je goed letten op interpunctie. Met interpunctie worden de leestekens bedoeld! Zet dus punten, komma's en vraagtekens waar die horen!

Zet altijd een punt achter het einde van de zin, maar niet achter de titel of de titels van de hoofdstukken.

Zet een komma voor de verbindingswoorden omdat, maar, want, terwijl, doordat etc. Niet voor het verbindingswoord en. Er hoort ook een komma tussen twee persoonsvormen.

Soms heb je een vraag als titel van een hoofdstuk denk eraan om dan een vraagteken achter de vraag te zetten.

Let daarnaast ook op de zinsopbouw. Maak je zinnen niet te lang en maak gebruik van verbindingswoorden!

 

Verzorging en inleveren
Als je je werkstuk gaat inleveren, zorg je ervoor dat het er netjes en verzorgd uitziet. Het werkstuk moet worden uitgeprint, dus doe het daarna in mapje of doe er een nietje in.

Zorg dat je werkstuk er aantrekkelijk uitziet met plaatjes, paginanummers en  lettertype Arial grootte 12. De titels mogen uiteraard wat groter.

Lever het werkstuk dus uitgeprint, verzorgd en op tijd in bij je docent!

 

 

 

Opdracht
Je gaat nu zelf aan de slag met het maken van een werkstuk. Het is belangrijk dat je een onderwerp kiest dat echt bij jou past/ jij interessant vindt. Dat maakt het maken van een werkstuk een stuk leuker! Kies wel een ander onderwerp dan waarover je je spreekbeurt gaat doen/ hebt gedaan. 

Je mag allerlei onderwerpen kiezen, denk bijvoorbeeld aan:


- een land, regio of stad (Japan, de Randstad of Amsterdam);

- een bepaald persoon (Michael Jackson of Nelson Mandela);

- een merk dat jij leuk vindt (Playstation, Iphone of Dior);

- een bedrijf of organisatie (McDonalds, Netflix of Amnesty International);

- een beroep dat jij misschien wel zou willen doen (piloot of verpleegster);

- iets uit de natuur (ruimte, klimaat of aardbevingen);

- ziektes en aandoeningen (syndroom van down of anorexia);

- een sport, evenementen, zoals de Olympische Spelen, dagelijkse dingen, zoals slapen.

 

En ga zo maar door...

 

Als je een onderwerp heb gekozen, ga je minstens vijf hoofdstukken bedenken bij dat onderwerp. Bedenk wel dat elk hoofdstuk uit minstens 300 woorden moet bestaan, dus denk hier goed over na. Een woordspin zou je hierbij kunnen helpen.

 

 

Behalve dat je werkstuk alle bovenstaande hoofdstukken moet hebben, is het natuurlijk ook belangrijk dat je let op je zinsopbouw, spelling en verzorging.

 

 

 

Het beoordelingsformulier vind je hier:

Week 16

Les 1: fysiek spreekbeurten

Les 2: Nieuwsbegrip

Beste leerlingen,

 

Vandaag gaan jullie weer aan de slag met Nieuwsbegrip. Lees eerst de tekst aandachtig door, maak vervolgens de vragen en kijk je gemaakte werk zorgvuldig na. 
 

! Beantwoord de vragen in hele zinnen waarbij je de vraag in je antwoord verwerkt, zoals:

Wat is de hoofdstad van Frankrijk? Antwoord: De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.

 

Hieronder vind je de tekst:

 

 

Hier vind je de vragen en let op: antwoord in hele zinnen!

 

 

Hier vind je de antwoorden. 

Les 3: werkstuk

Tijdens deze les mag je verder werken aan je werkstuk. De informatie + het beoordelingsformulier vind je hieronder. 

 

Theorie
Net als vorig jaar, ga je een werkstuk maken. De komende periode ga je hiermee aan de slag . Tijdens deze les leer je hoe een werkstuk eruit hoort te zien en welke elementen daarin horen.

Een werkstuk heeft altijd een aantal vaste onderdelen:

  • voorblad
  • inhoudsopgave
  • inleiding
  • verschillende hoofdstukken
  • conclusie
  • Wat heb ik geleerd? (dit hoofdstuk zit niet standaard in elk werkstuk)
  • bronnenlijst

 

Al deze onderdelen worden hieronder besproken.

 

Voorblad
Het voorblad het is de voorste pagina van je werkstuk. Hierop staat de titel/ het onderwerp van je werkstuk, een plaatje, je voor- en achternaam, je klas en de docent voor wie je werkstuk maakt. Hieronder zie je een voorbeeld van een voorblad.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Inhoudsopgave
In de inhoudsopgave komen de hoofdstukken te staan die je in je werkstuk worden behandeld. Je zet deze hoofdstukken in de juiste volorgde en je zet erachter op welke pagina je het desbetreffende hoofdstuk kan vinden. Je noteert alleen het paginanummer waarop het hoofdstuk begint. Een voorbeeld van een inhoudsopgave vind je hieronder.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Zet voor de paginanummer geen blz. ​⇒

Je kan zien dat het hoofdstuk De geschiedenis twee bladzijdes in beslag neemt. Toch hoef je geen twee paginanummers neer te zetten.

 

Inleiding (minstens 150 woorden)
Na de inhoudsopgave komt de inleiding. In de inleiding vertel je welk onderwerp je hebt gekozen en vooral waarom je dat onderwerp hebt gekozen. Probeer in je inleiding de lezer nieuwsgierig te maken naar jouw werkstuk. Vertel wat je al over het onderwerp weet en ligt elk hoofdstuk even heel kort toe.

 

 

Hoofdstukken (minstens 300 woorden per hoofdstuk)
Dan komen de hoofdstukken. De informatie die je hebt opgezocht ga je hierin verwerken. Zorg ervoor dat elk hoofdstuk minstens 300 woorden bevat. Haal de informatie uit verschillende bronnen, denk hierbij aan: het internet, boeken, documentaires, interviews, informatiegidsen/ brochures etc.

Kijk ook kritisch naar je bronnen. Zo is Wikipedia lang niet altijd even betrouwbaar. Probeer dus altijd wat verder te zoeken dan dat.

 

Schrijf de informatie in je eigen woorden op, dus ga geen informatie kopiëren plakken of alleen een paar woordjes veranderen. Het helpt om:

1. Eerst de informatie minstens twee keer lezen, zodat je zeker weet dat je het begrijpt;

2. Dan de tekst even weg te doen en het in je eigen woorden te herhalen;

3. Pak vervolgens de tekst er weer bij en kijk of je alle dingen hebt benoemd die je wilde benoemen;

4. Pas eventueel waar nodig aan.

 

Conclusie (minstens 150 woorden)
In de conclusie vat je nog even de belangrijkste informatie kort samen in andere woorden en trek je een conclusie. De signaalwoorden die je hiervoor kan gebruiken zijn: dus, daarom, dat houdt in ....

 

 

Wat heb ik geleerd? (minstens 150 woorden)
In het hoofdstuk Wat heb ik geleerd? vertel je wat je hebt geleerd over het onderwerp. Er zijn vast dingen die je van te voren nog niet wist. Je vertelt ook wat je hebt geleerd over het maken van een werkstuk. Wat ging goed en wat kan je een volgende keer anders doen?

 

 

Bronnenlijst
Aan het eind van je werkstuk noteer je nog de verschillende bronnen die je hebt gebruikt. Zet deze altijd op alfabetisch volgorde.

Tip: noteer altijd meteen de bron wanneer je ergens informatie vandaan haalt. Anders moet je op het eind zoeken naar de plek waar je je informatie 'ook al weer' vandaan hebt gehaald.

 

 

Hieronder vind je een handleiding voor het maken van een werkstuk. Hierin worden de verschillende hoofdstukken nog uitgebreider beschreven.

 

 

Belangrijk!
Hieronder staan nog een aantal belangrijke elementen waarop je moet letten tijdens het maken van het werkstuk.
 

Eigen woorden
Zorg te allen tijde dat je het werkstuk in je eigen woorden schrijft, maak er jouw verhaal van! Natuurlijk mag je informatie van sites en uit boeken halen, maar het is absoluut niet de bedoeling dat je deze teksten kopieert en plakt! Ook niet om vervolgens wat woorden aan te passen of te verwijderen.

In je eigen woorden schrijven lijkt lastig, maar iedereen kan het! Zie onder het kopje hoofdstukken hoe je dit het beste kan aanpakken.

Wanneer er teksten gekopieerd en geplakt zijn, wordt er fraude gepleegd. Hier zullen uiteraard consequenties aan vastzitten.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Spelling, interpuntie en zinsopbouw
Tijdens het schrijven van je werkstuk moet je goed op je spelling, interpuntie en zinsopbouw letten.

Bij de spelling let je extra op de werkwoordspelling. Als het goed is, heb je hier van het jaar al mee geoefend. Veel voorkomende fouten zijn bijvoorbeeld: ik wordt of hij vind.

Vul telkens bij de persoonsvorm tegenwoordige tijd het woordje lopen in om te horen of je alleen de stam schrijft of stam + t. Wees je bewust van je spelling en lees alles minstens twee keer door wanneer je aan het typen bent.

Het kan natuurlijk ook gebeuren dat je soms per ongeluk een letter te veel of een letter te weinig neerzet.


Lees alles dus goed na! En laat iemand anders ook naar je tekst kijken. Twee paar ogen zien meer, dan één paar ogen...

 

Naast spelling moet je goed letten op interpunctie. Met interpunctie worden de leestekens bedoeld! Zet dus punten, komma's en vraagtekens waar die horen!

Zet altijd een punt achter het einde van de zin, maar niet achter de titel of de titels van de hoofdstukken.

Zet een komma voor de verbindingswoorden omdat, maar, want, terwijl, doordat etc. Niet voor het verbindingswoord en. Er hoort ook een komma tussen twee persoonsvormen.

Soms heb je een vraag als titel van een hoofdstuk denk eraan om dan een vraagteken achter de vraag te zetten.

Let daarnaast ook op de zinsopbouw. Maak je zinnen niet te lang en maak gebruik van verbindingswoorden!

 

Verzorging en inleveren
Als je je werkstuk gaat inleveren, zorg je ervoor dat het er netjes en verzorgd uitziet. Het werkstuk moet worden uitgeprint, dus doe het daarna in mapje of doe er een nietje in.

Zorg dat je werkstuk er aantrekkelijk uitziet met plaatjes, paginanummers en  lettertype Arial grootte 12. De titels mogen uiteraard wat groter.

Lever het werkstuk dus uitgeprint, verzorgd en op tijd in bij je docent!

 

 

 

Opdracht
Je gaat nu zelf aan de slag met het maken van een werkstuk. Het is belangrijk dat je een onderwerp kiest dat echt bij jou past/ jij interessant vindt. Dat maakt het maken van een werkstuk een stuk leuker! Kies wel een ander onderwerp dan waarover je je spreekbeurt gaat doen/ hebt gedaan. 

Je mag allerlei onderwerpen kiezen, denk bijvoorbeeld aan:


- een land, regio of stad (Japan, de Randstad of Amsterdam);

- een bepaald persoon (Michael Jackson of Nelson Mandela);

- een merk dat jij leuk vindt (Playstation, Iphone of Dior);

- een bedrijf of organisatie (McDonalds, Netflix of Amnesty International);

- een beroep dat jij misschien wel zou willen doen (piloot of verpleegster);

- iets uit de natuur (ruimte, klimaat of aardbevingen);

- ziektes en aandoeningen (syndroom van down of anorexia);

- een sport, evenementen, zoals de Olympische Spelen, dagelijkse dingen, zoals slapen.

 

En ga zo maar door...

 

Als je een onderwerp heb gekozen, ga je minstens vijf hoofdstukken bedenken bij dat onderwerp. Bedenk wel dat elk hoofdstuk uit minstens 300 woorden moet bestaan, dus denk hier goed over na. Een woordspin zou je hierbij kunnen helpen.

 

 

Behalve dat je werkstuk alle bovenstaande hoofdstukken moet hebben, is het natuurlijk ook belangrijk dat je let op je zinsopbouw, spelling en verzorging.

 

 

 

Het beoordelingsformulier vind je hier:

Week 19

Les 1: fysieke les spreekbeurten

Les 2: Nieuwsbegrip

Beste leerlingen,

 

Vandaag gaan jullie weer aan de slag met Nieuwsbegrip. Lees eerst de tekst aandachtig door, maak vervolgens de vragen en kijk je gemaakte werk zorgvuldig na. 
 

! Beantwoord de vragen in hele zinnen waarbij je de vraag in je antwoord verwerkt, zoals:

Wat is de hoofdstad van Frankrijk? Antwoord: De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.

 

Hieronder vind je de tekst:

 

 

Hier vind je de vragen en let op: antwoord in hele zinnen!

 

 

Hier vind je de antwoorden. 

Les 3: versterkingen

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik uitleggen wat een versterking is;
  • kan ik versterkingen herkennen en aanwijzen;
  • kan ik versterkingen benoemen.

 

Theorie
Sommige bijvoeglijke naamwoorden kan je versterken door er een woordje voor te zetten. Als het echt heel koud is, is het ijskoud of als iemand heel arm is, noem je dat ook wel straatarm. De voorvoegsels in deze woorden (ijs en straat) zijn versterkingen.

Bij het gebruik van dit soort versterkingen wordt er eigenlijk overdreven. Iemand die zegt: Ik schaam me dood, gaat natuurlijk niet echt dood.

Nog meer voorbeelden van versterkingen zijn: stokoud, knalgeel, snikheet etc.

 

Opdracht 1
Maak onderstaande oefening.

 

Opdracht 2
Maak de juiste combinaties met de voorvoegsels en bijvoeglijke naamwoorden en noteer deze in de schrift/ document.

voorvoegsels

bijvoeglijk naamwoorden

wereld

bleek

lijk

eerlijk

pik

gek

goud

gelukkig

stom

moe

ziels

beroemd

stapel

donker

kei

dronken

poes

droog

dood

nat

klets

hard

lood

lief

kurk

zwaar


 

Opdracht 3
Schrijf de versterkingen op die op de lijntjes horen.

1. De aarde in die pot is (heel droog)  .

2. Ik ga niet in de regen hardlopen. Dan word ik (heel nat)  ​.

3. Maaike gaat in december naar Egypte, want in de zomer is het er (heel heet)  .

4. Zou je me willen helpen met het tillen van de boodschappen? Ze zijn namelijk (heel zwaar)  .

5. Ik heb de uitslagen van de dokter binnen en ik ben gelukkig (heel gezond)  .

6. Die tas kon ik niet laten liggen. Hij was namelijk (heel goedkoop)  .

7. Tom mag nooit met andere meisjes praten, want Els is (heel jaloers)  .

8. Rik en Tim kwam elkaar (heel toevallig)   tegen in Frankrijk op de camping.

9. Het ijsje dat ik kreeg was wel (heel zoet)  .

10. Ik ben het (helemaal zat)   dat ik steeds jouw rommel moet opruimen!

 

Opdracht 4
Ga de strijd aan met je buurman/ buurvrouw. Probeer beiden zoveel mogelijk versterkingen te bedenken en noteer deze. Na vijf minuten gaan jullie kijken wie de meeste (juiste) woorden heeft opgeschreven.

 

De antwoorden vind je hier:

Week 20

Les 1: fysieke les spreekbeurten

Les 2: Nieuwsbegrip

Beste leerlingen,

 

Vandaag gaan jullie weer aan de slag met Nieuwsbegrip. Lees eerst de tekst aandachtig door, maak vervolgens de vragen en kijk je gemaakte werk zorgvuldig na. 
 

! Beantwoord de vragen in hele zinnen waarbij je de vraag in je antwoord verwerkt, zoals:

Wat is de hoofdstad van Frankrijk? Antwoord: De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.

 

Hieronder vind je de tekst:

 

 

Hier vind je de vragen en let op: antwoord in hele zinnen!

 

 

Hier vind je de antwoorden. 

Les 3: keuzeverhaal

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • ben ik begonnen met het schrijven van een keuzeverhaal;
  • heb ik een personage bedacht;
  • heb ik verschillende keuzes gemaakt voor mijn verhaal;
  • heb ik mijn fantasie lekker de vrije loop gelaten.

 

Vandaag ga je aan de slag met een keuzeverhaal. Dit houdt in dat je een verhaal gaat schrijven waarbij je verschillende keuzes zal gaan maken. Lees hieronder de stappen door en begin daarna met het schrijven van jouw verhaal!


Regels:

  • Doorloop eerst de stappen voordat je gaat beginnen;
     
  • Het verhaal moet minstens 500 woorden hebben;
     
  • Gebruik je fantasie;
     
  • Let op spelling en formuleren. 

 

 

Stap 1
Je gaat nu zelf een hoofdpersonage bedenken. Dit doe je door een random plaatje van een persoon van Google te halen en deze persoon ga jij zelf een identiteit geven. Probeer niet al te veel tijd te stoppen in het zoeken van een persoon (5 minuten is prima). Typ bij Google bijvoorbeeld tienermeisje of oude man in (natuurlijk een soort persoon die jij als hoofdpersonage wil) en kies dan een geschikt plaatje uit voor jouw personage.

 

Kopieer de afbeelding in een worddocument en beschrijf in elk geval de volgende dingen van deze persoon. Dit mag je nog uitgebreider doen als je dat wil.

- voor- en achternaam;

- leeftijd;

- woonplaats;

- woonsituatie;

- familie/ vrienden;

- beroep/ opleiding.

 

 

Stap 2
Kies nu de omgeving waarin het verhaal zich afspeelt.

 

Stap 3 
Kies een voorwerp uit dat een rol krijgt in jouw verhaal.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Stap 4
Kies tot slot het vervoersmiddel waar in jouw verhaal gebruik van wordt gemaakt.

 

Stap 5
Je hebt nu je hoofdpersonage een identiteit gegeven en een aantal elementen gekozen voor jouw verhaal. De onderdelen die je hebt gekozen mogen een kleine rol spelen in jouw verhaal, als ze maar voorkomen in je verhaal. 

Nu er verschillende elementen vaststaan voor jouw verhaal, maar je eerst een schrijfplan.
Dit mag op je eigen manier (schema/ woordspin), maar bedenk voor jezelf in elk geval de volgende punten:

  • Wat gebeurt er met de hoofdpersoon?
  • Verloop van je verhaal (begin - midden - eind). Uiteraard kan het verloop van je verhaal tijdens het schrijven wat afwijken, maar dan heb je in elk geval een handvat tijdens het schrijven. 
  • In welke tijd speelt het verhaal zich af?
  • In welke tijd schrijf je het verhaal, verleden of tegenwoordige tijd?
  • Wat is je doelgroep?

 

Je kan voor het gemak hoofdstuk 4.1.1 erbij pakken over schrijfplannen.

 

Heel veel succes en plezier met het schrijven van dit verhaal! 

Week 21

Les 1: fysieke les spreekbeurten

Les 2: Nieuwsbegrip

Beste leerlingen,

 

Vandaag gaan jullie weer aan de slag met Nieuwsbegrip. Lees eerst de tekst aandachtig door, maak vervolgens de vragen en kijk je gemaakte werk zorgvuldig na. 
 

! Beantwoord de vragen in hele zinnen waarbij je de vraag in je antwoord verwerkt, zoals:

Wat is de hoofdstad van Frankrijk? Antwoord: De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.

 

Hieronder vind je de tekst:

 

 

Hier vind je de vragen en let op: antwoord in hele zinnen!

 

 

Hier vind je de antwoorden. 

Les 3: werkboekje

Vorige week heb je een werkboekje ontvangen van je docent. Ga hierin aan de slag. 

In dit werkboekje staat de stof die het afgelopen jaar is behandeld. Het is belangrijk dat je deze stof goed beheerst, aangezien dit de basis is voor leerjaar 3. 

 

Daarnaast is het een goede voorbereiding op de eindtoets van Nederlands. 

 

Mocht je het werkboekje nog niet hebben ontvangen, dan vind je dat hier: