Les 1: aanwijzende en vragende voornaamwoorden

AANWIJZEND VOORNAAMWOORD EN VRAGEND VOORNAAMWOORD

 

 

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

 

Theorie
In deze les leer je wat aanwijzende en vragende voornaamwoorden zijn.

Aanwijzend voornaamwoord
Met een aanwijzend voornaamwoord (aanw. vnw) wijs je als het ware iets aan. De aanwijzende voornaamwoorden die wij in de Nederlandse taal kennen zijn:

die, deze, dit, dat, zulk(e), zo'n en dergelijk(e)

Voorbeelden:
Deze tram gaat naar Amsterdam Centraal.

Dat gedicht vind ik erg mooi.

Waar zou ik zulke laarzen kunnen vinden?

Dergelijke sommen zijn erg ingewikkeld.

Een aanw. vnw staat vaak voor een zelfstandig naamwoord, maar het kan ook apart staan. Je kunt er dan wel een zelfstandig naamwoord achter denken, bijvoorbeeld:

Ik vind deze foto mooier dan die (foto).

 

Vragend voornaamwoord
Een vragend voornaamwoord (vr. vnw) staat vaak aan het begin van een vraagzin. Ze verwijzen naar personen of dingen die ergens naar 'vragen'. De vragende voornaamwoorden die wij in het Nederlands kennen zijn:

wie, wat, welk(e), wiens, wat voor (een)?

Het kan voorkomen dat het vragend voornaamwoord niet vooraan in een zin staat. Dan heb je te maken met een samengestelde zin. Je kan dan wel een zin maken waarin het vragende voornaamwoord wel vooraan komt te staan, bijvoorbeeld:

Weet jij wie de bal heeft gegooid?Wie heeft de bal gegooid?

Kun je me vertellen wiens idee dat was?Wiens idee was dat?

Weet jij wat deze computer kost?Wat kost deze computer?

Let op! Woorden als: hoe, waarom, wanneer, hoeveel, waarmee zijn geen vragende voornaamwoorden, omdat deze woorden niet naar personen of dingen verwijzen! Dit zijn vaak bijwoorden.

 

Opdracht 1
Kijk naar onderstaande afbeelding en beantwoord de vragen die eronder staan.


1. Welk vragend voornaamwoord komt er in het stripje voor?

2. Over welke twee aanwijzende voornaamwoorden hebben ze het in het stripje?

3. Wat gaat er mis in het gesprekje tussen de man en de vrouw? 

 

Opdracht 2
Maak onderstaande opdracht en wanneer je die hebt voltooid, maak je een screenshot. 

 

Opdracht 3
Noteer per zin de aanwijzende en vragende voornaamwoorden. Doe dat op de volgende manier:

Wie heeft dat filmpje op internet gezet?

wie = vr. vnw     dat = aanw. vnw

Het kan zijn dat één van de twee woordsoorten niet in de zin staat, maar het kan ook zijn dat er meerdere van elk in de zin staan.

1. Deze opdracht moeten we in dat mapje doen.

2. Welke docent heeft die toetsen laten slingeren?

3. Weet jij welke winkel er nog meer van zulke schoenen verkoopt?

4. Wat voor een agenda ga je kopen voor dit schooljaar?

5. Youp vraagt zich af wie de cadeautjes voor de deur heeft gezet.

6. Weet jij waarom we dit werkstuk moeten maken?


Opdracht 4
Schrijf van de onderstreepte woorden op met welke woordsoort je hebt te maken. Je kan kiezen uit:

(on)bepaald lidwoord (olw / blw), zelfstandig naamwoord (zn), bijvoeglijk naamwoord (bn), werkwoord (ww), aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw) en vragend voornaamwoord (vr.vnw).

Noteer het als volgt:

Zo'n kat heeft mijn beste vriendin ook.

zo'n = aanw. vnw
kat = zn
heeft = ww
beste = bn
vriendin = zn


1. Maarten en Johan hebben een nieuw contract afgesloten bij dat groene energiebedrijf.

2. Die jonge acteur werd over de hele wereld bekend.

3. Wat ga je met die rode kerstballen doen?

4. Hoe weet je wat je moet antwoorden?

5. Zulke grote spinnen komen gelukkig niet in Nederland voor.

6. Deze zelfgemaakte windmolen levert genoeg energie op voor een lamp, een radio en
   waterkoker.


 

 

 

De antwoorden van opdracht 1, 3 en 4 vind je hieronder:

antwoorden