Deze cursus laat zich goed lezen op een breed scala aan apparaten (responsive design); het ontwerp schaalt mee met de afmetingen van jouw scherm.
Toch wordt aangeraden om de cursus op een laptop of desktop te openen vanwege een betere leesbaarheid en prettigere kijkervaring van de kennisclips. Mocht je deze cursus toch op een smartphone/tablet willen bekijken, neem dan onderstaande aandachtpunten in acht:
Houd je device horizontaal om het menu (=overzicht) in beeld te houden en om video's beter te zien.
Video's bekijk je het beste door het beeld te maximaliseren naar een volledig scherm.
Samenvattingen en formuleblad worden niet in-app geopend maar worden automatisch gedownload naar het geheugen van jouw device.
Ondervind je toch nog problemen bij het goed zichtbaar krijgen van deze cursus? Stuur dan een e-mail naar cursushouder de heer J.C. Prikker (j.c.prikker@hr.nl).
Team Bedrijfseconomie wenst je veel leerplezier!
Anjali Raghunath
Jorim Visser
Jeroen Prikker
Thema en leerdoelen per week
Thema
Leerdoelen:
Week
Introductie in kostengeoriënteerde prijsbepaling en de standaard integrale kostprijsmethode.
1. Je begrijpt de rol van kostprijsberekeningen en kunt de standaard integrale kostprijs berekenen.
Week 1
Verbijzonderingsmethodes om indirecte kosten toe te wijzen aan een product/dienst t.b.v. integrale kostprijsberekeningen (deel I):
1. Delingsmethode
2. Equivalentiecijfermethode
3. Primitieve opslagmethode
4. Verfijnde opslagmethode
5. Nettowinstopslagmethode
2. Je begijpt de werking van de verbijzonderingsmethodes en kunt de integrale kostprijs aan de hand van verschillende verbijzonderingsmethodes berekeken.
Week 2 en 3
Break-even analyse en veiligheidsmarge.
3. Je begrijpt de termen 'dekkingsbijdrage', 'break-even afzet', 'break-even omzet', en 'afzet bij gewenste nettowinst' en kunt deze berekenen en toepassen.
4. Je kunt de 'veiligheidsmarge' berekenen en toepassen.
Week 4
Leerproces
Wekelijks staat er één fysieke les ingeroosterd voor Bedrijfseconomie 3.
Het is echter de bedoeling dat je voorbereid naar deze les gaat door tijdens de ingeroosterde 'zelfstudie'-uren alvast zo goed mogelijk de theorie eigen te maken. Je doet dit door voor de betreffende week de uitleg te lezen en bijhorende kennisclip(s) te bekijken. Het advies is om de leeractiviteiten uit te voeren in de volgorde waarin het wordt aangeboden. Bekijk of lees het lesmateriaal opnieuw indien nodig. Noteer meteen eventuele vragen zodat deze tijdens de fysieke les gesteld kunnen worden.
De lessen op locatie wordt gegeven door een vakdocent en zijn gedeeltelijk een herhaling, maar voornamelijk een toepassing van de kennis die via tekst en beeld wordt aangeboden. De docent zal iedere les een aantal van de weekopdrachten klassikaal maken (differentiatie daargelaten) waarna jij zelfstandig aan de slag kan met de nog resterende opdrachten.
Je mag er ook voor kiezen om de 'maak-opdrachten' van te voren zelf te proberen en controleren vóórdat je naar de les gaat. Voor studenten die de aangeboden kennis via tekst en beeld al redelijk tot goed begrijpen is dit zelfs aangeraden, omdat je dan eventueel gerichte vragen tijdens de fysieke les kunt stellen.
Kosten zijn in de boekhouding en de jaarrekening alle posten die aan de debetzijde van het resultaat geboekt worden. Met goed ingedeelde kosten houd je beter overzicht over het geld dat je uitgeeft. De kosten die in een bedrijf worden gemaakt kan men op verschillende wijzen classificeren:
Hier worden de kosten verder onderverdeeld volgens hun gedrag tov de output (= aantal eenheden productie of aantal eenheden verkoop ) Variabele kosten blijven quasi constant per eenheid output. Met andere woorden: stijgt de output, dan zal ook het verbruik van deze kosten stijgen. Typische voorbeelden:
Verbruik van grond- en hulpstoffen in een productiebedrijf (hoe meer er wordt geproduceerd, hoe meer grondstoffen er nodig zijn).
De benzinekosten van een auto (hoe meer gereden kilometers, hoe groter de totale benzinerekening, maar het aantal liters benzine dat per een gegeven afstand wordt verbruikt blijft ongeveer constant).
Constante kosten variëren binnen bepaalde grenzen niet met de grootte van de output. Met andere woorden: stijgt de output, dan zal de kostprijs per eenheid output dalen. Typisch voorbeeld:
De jaarlijkse autoverzekering: of iemand nu 1.000 km of 50.000 km per jaar rijdt, hij betaalt jaarlijks een vast bedrag maar de kostprijs per km is in het ene geval veel hoger dan in het andere.
Afschrijvingen van het machinepark.
Directe kosten kunnen onmiddellijk worden toegewezen aan het object (eindproduct, afdeling, klant, etc.) waarvoor de kostprijs wordt berekend. Bij indirecte kosten kan dat niet: daarvoor is een verdeelsleutel nodig. Typische voorbeelden:
Wanneer een bepaalde machine slechts één soort eindproduct kan fabriceren, dan kunnen de kosten van deze productiemachine direct worden toegewezen aan dat eindproduct.
Afschrijvingen gebouwen: wanneer er meerdere machines in een productiehal staan dan dienen de afschrijvingen van het gebouw over die verschillende machines te worden versleuteld. Een typische verdeelsleutel in dit geval is het aantal m² dat elke machine in beslag neemt.
Directe en indirecte kosten worden vaak verward met de scheiding tussen constante (=vaste) en variabele kosten. Om het verschil hiertussen duidelijk te maken is onderstaand schema opgesteld:
Variabele kosten
Constante (=vaste) kosten
Directe kosten
Vb: grondstofkosten1
Vb: afschrijvingskosten van een machine die één type product maakt2
Indirecte kosten
Vb: verwarmingskosten3 detailhandel
Vb: afschrijvingskosten fabriekshal4
Toelichting per categorie:
1. De grondstofkosten zijn directe variabele kosten. Deze kosten kunnen immers direct toegewezen worden aan één type product. Daarnaast zijn grondstofkosten variabel, aangezien de grondstofkosten zullen toenemen, zodra de productie en afzet toeneemt.
2. De afschrijvingskosten van een machine die één type product maakt, zijn directe , constante (=vaste) kosten. Deze kosten kunnen immers direct aan één type product worden toegewezen en deze kosten zullen niet toenemen als de productie toeneemt.
3. Verwarmingskosten zijn variabele en indirecte. De hoogte van deze kosten is afhankelijk van de weersomstandigheden. Daarnaast zijn deze kosten niet direct toe te wijzen aan één type product. Het verwarmen van de winkel staat in dienst van alle type producten in de schappen.
4. De afschrijvingskosten van het gebouw zijn indirecte vaste kosten. Deze kosten zijn niet rechtstreeks toe te wijzen aan één type product. Alle typen producten worden immers in hetzelfde gebouw geproduceerd. Daarnaast nemen deze kosten niet toe naarmate de productie en afzet toeneemt.
Cursusmaterialen
Op deze pagina vind je in één overzicht alle snelkoppelingen naar cursusmaterialen die tevens op deze site over de vier weken verspreid staan.
Het advies is om de weken te doorlopen en het aangeboden materiaal 'just-in-time' per week te lezen/bekijken/uit te voeren. Deze pagina biedt echter een compleet overzicht van de theorie voor wie graag alles bij elkaar heeft.
Studiehandleiding: In Brightspace kun je de volledige studiehandleiding vinden. Belangrijke informatie vind je al op deze site.
De Bedrijfseconomie 3 toets bestaat uit 30 meerkeuzevragen en is gebaseerd op de kennisclips, de theorieteksten en oefeningen in dit arrangement. De oefeningen zijn direct te zelf te controleren en worden nabesproken tijdens de ingeroosterde lessen. Alle oefeningen in dit arrangement bieden een goede voorbereiding op de toets en geven een goed beeld van het niveau en het type vragen die je mag verwachten. Let op! Er wordt voor deze toets een formuleblad uitgedeeld.
Een voldoende (5,5) haal je wanneer je 20 van 30 toetsvragen correct hebt beantwoord. Met een eindcijfer van een 5,5 of hoger verdien je 1 studiepunt in de studentenlijn. Let wel dat je voor het behalen van je propedeuse gemiddeld minimaal een 6,0 moet hebben voor alledrie de leerlijnen. Dat geldt dus ook voor de studentlijn waar BEC3 (net als BEC1) onderdeel van is.
Tenslotte vind je hieronder de toetsmatrijs met leerdoelen die worden afgetoetst, gepaard met het aantal - en niveau - van vragen die je per leerdoel mag verwachten. Let op! Het is toegestaan om tijdens de toets een niet-programmeerbare rekenmachine te gebruiken.Vergeet niet om deze zelf mee te nemen naar de toets.
Af te toetsen leerdoelen
Aantal vragen
Niveau (KITASE)
1. Je begrijpt de rol van kostprijsberekeningen en kunt de standaard integrale kostprijs berekenen.
7
KIT
2. Je begrijpt de werking van de verbijzonderingsmethodes en kunt de integrale kostprijs aan de hand van van verschillende verbijzonderingsmethodes berekenen.
15
KIT
3. Je begrijpt de termen 'dekkingsbijdrage', 'break-even afzet', 'break-even omzet', en 'afzet bij gewenste nettowinst' en kunt deze berekenen en toepassen.
4. Je kunt de 'veiligheidsmarge' berekenen en toepassen.
8
KIT
Contact
Vragen stel je zoveel mogelijk tijdens de lessen op locatie - de plek waar jij met jouw collega ondernemers in opleiding en docent werkt aan de lesstof. Door tijdens deze bijeenkomsten vragen te stellen leer je niet alleen zelf, maar help je ook je medestudenten met hun leerproces.
Mocht jouw vraag echt niet tijdens de les gesteld kunnen worden, neem dan via e-mail contact op met jouw bedrijfseconomiedocent.
Bij organisatorische vragen over de cursus kun je contact opnemen met de heer J.C. Prikker (cursushouder).
Kosten zijn in de boekhouding en de jaarrekening alle posten die aan de debetzijde van het resultaat geboekt worden. Met goed ingedeelde kosten houd je beter overzicht over het geld dat je uitgeeft. De kosten die in een bedrijf worden gemaakt kan men op verschillende wijzen classificeren:
Hier worden de kosten verder onderverdeeld volgens hun gedrag tov de output (= aantal eenheden productie of aantal eenheden verkoop ) Variabele kosten blijven quasi constant per eenheid output. Met andere woorden: stijgt de output, dan zal ook het verbruik van deze kosten stijgen. Typische voorbeelden:
-verbruik van grond- en hulpstoffen in een productiebedrijf (hoe meer er wordt geproduceerd, hoe meer grondstoffen er nodig zijn).
-de benzinekosten van een auto (hoe meer gereden kilometers, hoe groter de totale benzinerekening, maar het aantal liters benzine dat per een gegeven afstand wordt verbruikt blijft ongeveer constant).
Constante kosten variëren binnen bepaalde grenzen niet met de grootte van de output. Met andere woorden: stijgt de output, dan zal de kostprijs per eenheid output dalen. Typisch voorbeeld:
De jaarlijkse autoverzekering: of iemand nu 1.000 km of 50.000 km per jaar rijdt, hij betaalt jaarlijks een vast bedrag maar de kostprijs per km is in het ene geval veel hoger dan in het andere. Afschrijvingen van het machinepark.
Directe kosten kunnen onmiddellijk worden toegewezen aan het object (eindproduct, afdeling, klant, etc.) waarvoor de kostprijs wordt berekend. Bij indirecte kosten kan dat niet: daarvoor is een verdeelsleutel nodig. Typische voorbeelden:
Wanneer een bepaalde machine slechts één soort eindproduct kan fabriceren, dan kunnen de kosten van deze productiemachine direct worden toegewezen aan dat eindproduct.
Afschrijvingen gebouwen: wanneer er meerdere machines in een productiehal staan dan dienen de afschrijvingen van het gebouw over die verschillende machines te worden versleuteld. Een typische verdeelsleutel in dit geval is het aantal m² dat elke machine in beslag neemt.
Directe en indirecte kosten worden vaak verward met de scheiding tussen constante (=vaste) en variabele kosten. Om het verschil hiertussen duidelijk te maken is onderstaand schema opgesteld:
Variabele kosten
Constante (=vaste) kosten
Directe kosten
Vb: grondstofkosten1
Vb: afschrijvingskosten van een machine die één type product maakt2
Indirecte kosten
Vb: verwarmingskosten3 detailhandel
Vb: afschrijvingskosten fabriekshal4
Toelichting per categorie:
1. De grondstofkosten zijn directe variabele kosten. Deze kosten kunnen immers direct toegewezen worden aan één type product. Daarnaast zijn grondstofkosten variabel, aangezien de grondstofkosten zullen toenemen, zodra de productie en afzet toeneemt.
2. De afschrijvingskosten van een machine die één type product maakt, zijn directe, constante kosten. Deze kosten kunnen immers direct aan één type product worden toegewezen en deze kosten zullen niet toenemen als de productie toeneemt.
3. Verwarmingskosten zijn variabele en indirecte. De hoogte van deze kosten is afhankelijk van de weersomstandigheden. Daarnaast zijn deze kosten niet direct toe te wijzen aan één type product. Het verwarmen van de winkel staat in dienst van alle type producten in de schappen.
4. De afschrijvingskosten van het gebouw zijn indirecte constante kosten. Deze kosten zijn niet rechtstreeks toe te wijzen aan één type product. Alle typen producten worden immers in hetzelfde gebouw geproduceerd. Daarnaast nemen deze kosten niet toe naarmate de productie en afzet toeneemt.
1. Je begrijpt de rol van kostprijsberekeningen t.b.v. de prijsbepaling en het verschil tussen de 'direct costing' en de 'integrale kostprijs' methodes.
2. Je begrijpt de standaard integrale kostprijs en kunt deze berekenen.
3. Je kunt in een handelscontext de standaard integrale kostprijs terugrekenen vanaf een gegeven nettowinstmarge.
Een ideaal systeem om de prijs van een product of dienst vast te stellen bestaat niet; elke methode heeft zijn voor- en nadelen. De eenvoudigste - en in Nederland de meest toegepaste manier van prijsbepalen - is op basis van kosten.
Voor bedrijven die de prijzen van hun producten of diensten op de kostprijs baseren, zijn de reacties van kopers en de prijzen van concurrenten van minder belang. Meer marketinggerichte ondernemingen zullen echter de voorkeur geven aan een meer vraaggeoriënteerde prijsbepaling, een concurrentiegeoriënteerde prijsbepaling of een benadering waarin aspecten van de kosten-, vraag- en/of concurrentiegeoriënteerde prijsbepaling worden meegenomen.
In het figuur hieronder worden de vier verschillende prijsstrategieën geïllustreerd. De meer marketinggerichte prijsstrategieën worden behandeld in de marketinglijn. In deze cursus gaan we ons enkel richten op de kostengeoriënteerde prijsbepaling.
Om de verkoopprijs te kunnen bepalen is het nodig voor de onderneming om alle voorzienbare kosten voor het product te kennen. Als de onderneming weet wat het kost om iets te produceren (of het nu een product of een dienst is), dan kan daar een winstpercentage aan worden toegevoegd om zo de verkoopprijs te bepalen. Wanneer we een kostprijs berekenen van een product dat alle kosten absorbeert – en dat is altijd het geval bij kostengeoriënteerde prijsbepaling – wordt dat de integrale kostprijsmethode of absorption costing genoemd. In weken 1 t/m 3 zullen diverse integrale kostprijsmethodes aan bod komen.
In tegenstelling tot de integrale kostprijsmethode worden bij direct costing alleen de directe variabele kosten aan producten/diensten toegerekend. Volgens deze methode zou een meubelfabriek voor de kostprijs van een geproduceerde stoel alleen de grondstoffen (direct en variabele kosten) laten meewegen. Alle overige kosten zoals de huisvestingskosten of arbeidsloon worden niet meegenomen in de kostprijsoverweging. Deze methode is dus niet per se handig voor het vaststellen van de verkoopprijs (deze zouden immers te laag zijn). Maar het levert wel interessante informatie op voor het berekenen van bijvoorbeeld de break-even omzet, de veiligheidsmarge of de benodigde afzet bij een gewenst winst. Hier wordt in week 4 aandacht aan besteed.
We gaan de eerste drie weken dus eerst aan de slag met verschillende methodes om een integrale kostprijs te berekenen.
De meest eenvoudige hiervan is de standaard integrale kostprijsberekening, waarin de verwachte totale variabele kosten wordt gedeeld door de werkelijke (of verwachte) aantal geproduceerde producten. En daar de totale constante kosten gedeeld door de normale aantal geproduceerde producten bij op te tellen.
De formule voor de standaard integrale kostprijs = (Totale Constante Kosten / Normale productie) + (Totale Variabele Kosten / Werkelijke productie). In een handelscontext wordt ‘productie’ vervangen met ‘afzet’ maar de formule is natuurlijk hetzelfde.
Formule standaard integrale kostprijs:
Integrale kostprijs = C/N + V/W
Bekijk - Standaard integrale kostprijs
Maak - Test-jezelf oefeningen week 1
De uitwerkingen van de vragen kun je vinden in Brightspace.
Je kunt het formulier meerdere keren invullen.
Je dient ingelogd te zijn met je HR-inloggegevens. Hieronder geen formulier zichtbaar? Klik dan hier.
4. Je kunt een integrale kostprijs berekenen aan de hand van de delingsmethode.
5. Je kunt in verschillende bijna-homogene contexten - waarin de verschillende typen producten/diensten alleen verschillen in maat, gewicht, inhoud, of arbeidstijd - een integrale kostprijs berekenen door middel van de equivalentiecijfermethode.
6. Je kunt in een industriële context de integrale kostprijs berekenen aan de hand van de primitieve opslagmethode .
In week 1 is de integrale standaard kostprijs behandeld. Deze formule heet niet voor niets ‘standaard’: het werkt alleen als duidelijk is welke variabele kosten en welke constante kosten toegekend kunnen worden aan één product- of dienstsoort. Maar in de praktijk zijn er vaak indirecte (zowel variabele als constante) kosten die niet zo eenvoudig aan één productsoort zijn toe te kennen.
Wanneer een elektronicazaak met een groot assortiment bijvoorbeeld de formule voor de standaard integrale kostprijs = C/N + V/W zou toepassen om de kostprijs van één type laptop te berekenen dan wordt het ingewikkeld. Maar om een integrale kostprijs te berekenen moet je ook de huur van het pand en de loonkosten van het personeel verdelen over de verschillende producten. Deze kosten zijn indirect en dus niet zo gemakkelijk in de standaard kostprijs formule te verwerken. Het is gemakkelijk om variabele en constante kosten te onderscheiden. Maar op productniveau, hoeveel van de huurkosten, de loonkosten van verkoopadviseurs, afschrijving inventaris, managementsalarissen enz. zijn direct toe te rekenen aan die ene laptop?
En toch moet bij het berekenen van een integrale kostprijs ieder product een gedeelte van deze indirect kosten doorberekend krijgen. In week 2 en 3 lossen we dit probleem op door verschillende kosten-verbijzonderingstechnieken toe te passen[1]. Het verschil tussen deze rekenmethodes zit in de wijze waarop indirecte kosten aan één goed of dienst worden toegerekend.
In alle gevallen zal de verkoopprijs van een product of dienst worden vastgesteld door de integrale kostprijs te verhogen met een winstpercentage.
Wanneer de geproduceerde of verhandelde type producten onderling sterk vergelijkbaar zijn en de productieprocessen sterk op elkaar lijken, zal vaak voor de meest eenvoudige kosten-verbijzonderingsmethode gekozen worden om de integrale kostprijs te bereken: de delingsmethode.
Er wordt met de delingsmethode geen onderscheid gemaakt tussen de indirecte kosten per type product: de totale indirecte kosten worden gelijk verdeeld over het totaal van alle producties of afzetten (N).
Spijkerbroeken Gigant BV heeft drie typen spijkerbroeken in het assortiment. Per type spijkerbroek zijn de directe kosten per spijkerbroek en de normale productie (N) per productsoort gegeven:
Normale productie
Kosten spijkerstof per
Directe arbeidskosten
spijkerbroek
per spijkerbroek
Traditional jeans
800
€ 30
€ 15
Skinny jeans
600
€ 10
€ 30
Stretch jeans
500
€ 20
€ 40
Verder is bekend dat de totale indirecte kosten in totaal € 49.400 bedragen. Bereken de integrale kostprijs van de Traditional Jeans op basis van de delingsmethode.
Anders dan de situatie zoals geschetst in de delingsmethode zullen de meeste ondernemers verschillende producten/diensten op de markt brengen die onderling erg verschillen in het beroep dat ze doen op indirecte kosten. Dan doet zich het probleem voor dat de indirecte kosten niet zomaar gelijk en dus zonder onderscheid over alle producten verdeeld kunnen worden. Als er alleen maar drie soorten spijkerbroeken geproduceerd worden dan is het nog voor te stellen dat ieder product ongeveer evenveel indirecte kosten veroorzaakt. Maar wanneer er ook handtassen (van spijkerstof) worden gemaakt, dan wordt het al ingewikkelder. Een tas vraagt misschien verhoudingsgewijs meer indirecte kosten omdat er meer maatwerk bij komt kijken.
De uitdaging is om de indirecte kosten dan toch op een eerlijke manier te verdelen over de verschillende producten. De equivalentiecijfermethode biedt in sommige gevallen de oplossing en wordt toegepast in situaties waarin voor bijna-homogene producten/diensten die onderling vooral verschillen in lengte/gewicht/inhoud (industriële sector) of tijdsduur (dienstensector) een kostprijs berekend moet worden. Met de equivalentiecijfermethode brengen we alle kosten terug naar één calculatie-eenheid. Voor het produceren van vliegers (één productsoort, verschillende afmetingen) kan dat bijvoorbeeld een kubieke decimeter materiaal zijn. En voor een schildersbedrijf (één dienstsoort, verschillende tijdsduren per opdracht) kan dat een arbeidsuur zijn.
Voor schildersbedrijf ‘Kleurrijk BV’ geldt een normale aantal schilderuren per jaar van 50.000. De loonkosten bedragen € 22 per uur en verf kost € 12 per liter met een gemiddeld verbruik van 1,5 liter per uur. De jaarlijkse indirecte kosten zijn opgebouwd uit:
In dit geval is het duidelijk dat we de dienst eerst berekenen naar een uur-basis. We brengen alle kosten terug naar één arbeidsuur i.p.v. één klus (een klus kan immers verschillen in tijdsduur).
Indirecte kosten per uur = (9.000 + 69.000 + 36.000)/50.000 schilderuren = € 2,28 per uur.
Directe kosten per uur = € 22,- (loon/uur) plus € 18,- (€ 12,- * 1,5 verf/uur) = € 40,- per uur.
De integrale kostprijs van één schilder-uur is dus € 42,28 per uur en van een 8-uur durende klus is de kostprijs (8 * € 42,10) = € 338,24.
Een producent verkoopt olijfolie aan de groothandel in drie verschillende hoeveelheden, namelijk in flessen van 0,5 van 1,0 en van 1,5 liter. De directe kosten voor de fles zelf en de gebruikte ingrediënten zijn € 1,- (0,5 liter), € 2,- (1 liter) en € 3,- (1,5 liter).
Verder zijn de indirecte kosten (afschrijving machines, huur grond en fabriekshal, personeel, enz.) in een normaal productiejaar bij elkaar € 450.000 en zijn de volgende productiecijfers bekend:
50.000 flessen van 0,5 liter
200.000 flessen van 1,0 liter
50.000 flessen van 1,5 liter
Bereken voor iedere flesgrootte een integrale kostprijs.
Het aantal liters dat wordt geproduceerd =
0,5 liter x 50.000 = 25.000 liter
1,0 liter x 200.000 = 200.000 liter
1,5 liter x 50.000 = 75.000 liter
Totaal = 300.000 liter
De indirecte kosten per liter = € 450.000 / 300.000 liter = € 1,50/liter
De verkoopprijs (excl. btw) kan vervolgens op basis van deze kostprijzen berekend worden. Stel dat de producent uit voorgaand voorbeeld een nettowinstopslag van 35% van de kostprijs rekent, wat is dan de verkoopprijs en consumentenprijs (inclusief 9% btw) per fles?
Bij de opslagmethodes (zie ook week 3) breng je, net als de voorgaande methodes, eerst de directe kosten ten laste van het product of dienst. Maar vervolgens wordt met een opslagpercentage gewerkt om de indirecte kosten door te belasten. De directe kosten plus opslagpercentage(s) vormen samen de integrale kostprijs.
Bij de opslagmethode worden de indirecte kosten aan de producten toegedeeld naar de mate waarin zij de directe kosten veroorzaken; uitgangspunt is dus dat het bedrag aan indirecte kosten evenredig is aan de mate waarin het product directe kosten veroorzaakt. Hier wordt eerst de meest eenvoudige van de opslagmethodes behandeld, namelijk de primitieve opslagmethode. In week 3 komen de ‘verfijnde opslagmethode’ en de’ nettowinstopslagmethode’ aan bod.
In de primitieve opslagmethode worden de indirecte kosten in de vorm van één opslagpercentage op (een deel van) de directe kosten van een product in de kostprijs verwerkt. De directe kosten worden normaliter gesplitst in drie directe kostengroepen:
Directe grondstofkosten
Directe loonkosten
Totale directe kosten (directe grondstofkosten + loonkosten)
Vervolgens wordt bepaald of de indirecte kosten het meeste samenhangen met (1) de directe materiaalkosten/grondstofkosten, of met (2) de directe loonkosten, of (3) de totale directe kosten.
Het opslagpercentage = (totale indirecte kosten / (directe kostengroep), waarbij de onderzijde van de formule ingevuld wordt door de totale waarde van één van de drie kostengroepen. In de regel is dat de kostengroep waar de indirecte kosten voor alle producten de sterkste samenhang mee heeft.
Een vlaggenfabriek weet dat de hoogte van indirecte kosten het meeste in verband staat met directe arbeidskosten en besluit de primaire opslagmethode te gebruiken om de kostprijs te bepalen van één type vlag, de Feyenoord-vlag. Om deze te maken is er € 4,- aan directe materiaalkosten nodig en € 16,- aan (directe) arbeidskosten.
Aan de hand van informatie verzameld uit voorgaande jaren weet het dat bij een normale productie de jaarlijkse directe kosten bestaat uit € 800.000 directe loonkosten en € 200.000 directe grondstofkosten. De totale indirecte kosten zijn jaarlijks € 120.000. Bereken de kostprijs van één Feyenoord-vlag, wetende dat de indirecte kosten een sterke samenhang heeft met loonkosten.
Let op. Hoewel de primitieve opslagmethode vrij eenvoudig is om te berekenen is er ook een groot nadeel: indirecte kosten worden maar met één directe kostencategorie in verband gebracht. En afhankelijk van de keuze zullen er verschillende uitkomsten zijn. Zie het volgende rekenvoorbeeld.
Een meubelmaker heeft kosteninformatie verzameld voor een normaal productiejaar.
Loonkosten management: € 100.000,-
Huisvestingskosten: € 100.000,-
Totale directe grondstofkosten: € 400.000,-
Totale directe loonkosten: € 600.000,-
Voor het komende jaar schat het bedrijf in dat de directe kosten voor één kast bestaat uit € 400,- aan grondstoffen en € 900,- aan loonkosten. Het bedrijf wil verdienen op de kasten en rekent met een nettowinstopslag van 10%.
Bereken de integrale kostprijs en verkoopprijs (excl. btw) van één kast als…
a. … het opslagpercentage indirecte kosten afhangt van de directe grondstoffen.
b. … het opslagpercentage indirecte kosten afhangt van de directe loonkosten.
c. … het opslagpercentage indirecte kosten afhangt van de totale directe kosten.
Stap 1. Wanneer we de indirecte kosten (management en huisvestingskosten) bij elkaar optellen dan komen we op een totaal van €200.000. We rekenen op basis hiervan voor iedere situaties een opslagpercentage uit om een deel van de indirecte kosten door te belasten naar één kast.
a. 200.000/400.000*100%=50%
b. 200.000/600.000*100%=33%
c. 200.000/1.000.000*100%=20%
Stap 2. Kostprijs en verkoopprijs berekenen op basis van de verschillende opslagpercentages.
a. 50% van (directe) grondstofkosten
b. 33% van (directe) loonkosten
c. 20% van totale directe kosten
Directe grondstofkosten
€ 400,-
€ 400,-
€ 400,-
Directe loonkosten
€ 900,-
€ 900,-
€ 900,-
Totaal directe kosten
€ 1.300,-
€ 1.300,-
€ 1.300,-
Opslag indirecte kosten
50% van 400 = € 200
33% van 900 = € 300
20% van 1.300 = € 260
Integrale kostprijs
€ 1.500,-
€ 1.600,-
€ 1.560,-
Nettowinstopslag (10%)
10% van 1.500 = € 150
10% van 1.600 = € 160
10% van 1.560 = € 156
Verkoopprijs
€ 1.650,-
€ 1.760,-
€ 1.716,-
Zoals te zien zullen de drie verschillende mogelijkheden om indirecte kosten aan directe kosten te koppelen tot verschillende uitkomsten leiden! Bedrijven die de primaire opslagmethode gebruiken zullen dus weloverwogen een keuze moeten maken voor één van de drie rekenmogelijkheden om indirecte kosten zo eerlijk mogelijk door te belasten.
[1] In deze cursus behandelen we niet de ‘Kostenplaatsenmethode’ en de
‘Activity-based Costing’ methode die vooral in complexere organisaties worden toegepast.
Bekijk - De equivalentiecijfermethode
Bekijk - De primitieve opslagmethode
Maak - Test-jezelf oefeningen week 2
Uitwerkingen van deze week kun je in Brightspace vinden.
Je kunt het formulier meerdere keren invullen.
Je dient ingelogd te zijn met je HR-inloggegevens. Hieronder geen formulier zichtbaar? Klik dan hier.
De primitieve opslagmethode is weliswaar relatief eenvoudig te berekenen, maar het houdt geen rekening met situaties waarin indirecte kosten per product op verschillende manieren samenhangen met een directe kostengroep (grondstofkosten, loonkosten of totale directe kosten).
De verfijnde methode houdt hier wel rekening mee; indirecte kosten worden dan eerst gesplitst en de opslag apart berekend, afhankelijk van de directe kostengroep waarmee het het meeste verband houdt.
Omdat er in deze methode gebruik wordt gemaakt van minimaal twee opslagpercentages om indirecte kosten aan een product toe te rekenen, leidt het tot een nauwkeurigere kostprijs dan wanneer de primitieve methode zou zijn toegepast.
Productiebedrijf Prachtig B.V. maakt verschillende soorten decorstukken. Over het afgelopen jaar heeft het de volgende informatie verzameld:
Totale directe kosten van € 125.000, waarvan:
Directe materiaalkosten: € 50.000
Directe arbeidskosten: € 75.000
Totale indirecte kosten van € 100.000, waarvan:
€ 25.000 verband houdt met directe materiaalkosten
€ 60.000 verband houdt met directe arbeidskosten
€ 15.000 overheadkosten die met de totale directe kosten samenhangen
a. Bereken voor de indirecte kosten de opslagpercentages op (1) de materiaalkosten, (2) de arbeidskosten en (3) de algemene overhead.
b. Een theatergroep bestelt een decorstuk bij Prachtig B.V. Om dit te maken wordt voor € 60,- aan directe materiaalkosten en € 80,- aan directe arbeidskosten verwacht. Bereken de integrale kostprijs van het decorstuk.
Handelsbedrijven kennen een opslagmethode die te vergelijken is met de verfijnde opslagmethode. De nettowinstopslagmethode gebruikt een vorm van doorbelasting van indirecte kosten per product dat eenvoudige is en toch eerlijk. In deze methode worden de indirecte kosten opgesplitst in ‘inkoopkosten’ en ‘overheadkosten’. Het opslagpercentage voor de inkoopkosten is altijd gekoppeld aan de inkoopprijs. En het opslagpercentage voor overheadkosten wordt altijd gekoppeld aan de vaste verrekenprijs (VVP).
De opbouw prijsopbouw volgens de nettowinstopslagmethode vind je in onderstaand schema:
Gemiddelde inkoopprijs
+ Opslag gemiddelde inkoopkosten
= VVP
+ Opslag overheadkosten
= Integrale kostprijs
+ Opslag nettowinst (of nettowinstmarge)
= Verkoopprijs
+ BTW
= Consumentenprijs
In het schema is te zien dat de integrale kostprijs bestaat uit:
Inkoopprijs – De prijs (excl. btw) die betaald wordt aan de leverancier per product (een directe kost).
Opslag gemiddelde inkoopkosten – Een opslagpercentage om de indirecte kosten die samenhangen met de inkoop van de goederen (zoals invoerkosten, transportkosten en bestelkosten) te verdelen over alle producten door een vast percentage van de inkoopprijs bij ieder product op te tellen.
Opslag gemiddelde overheadkosten – Een opslagpercentage om de indirecte kosten die samenhangen met de verkoop van goederen (zoals bijvoorbeeld personeel, management, administratie, ICT, kosten pand, afschrijving, boekhouder, stroom/water/licht, verzekeringen, enzovoorts) te verdelen over alle producten door een vast percentage van de VVP (vaste verrekenprijs) bij ieder product op te tellen.
Om de verkoopprijs en consumentenprijs (verkoopprijs + btw) te berekenen wordt er als laatste nog een opslag voor nettowinst opgeteld. We hebben al een paar rekenvoorbeelden gezien waarbij een nettowinstopslag wordt berekend bovenop de kostprijs. Echter, handelsbedrijven werken soms met een nettowinstmarge in plaats van een nettowinstopslag. Het is belangrijk om het verschil tussen de twee varianten te begrijpen omdat ze wezenlijk tot andere verkoopprijzen leiden.
Opslag Nettowinst = áltijd een percentage van de kostprijs, tenzij anders gegeven.
Nettowinstmarge = áltijd een percentage van de verkoopprijs, tenzij anders gegeven.
Rekenvoorbeelden 3.2 en 3.3 demonstreren dit verschil. Eerst een opmerking over de vaste verrekenprijs (VVP). Zoals te zien in het prijsopbouw-schema van de nettowinstopslagmethode is de VVP gebaseerd op de som van de gemiddelde inkoopprijs plus de gemiddelde inkoopkosten. Bedrijven gebruiken een VVP om niet de werkelijk inkoopprijs en kosten te hoeven afwachten. De werkelijke bedragen zullen misschien boven of juist onder de VVP liggen. Als de inkoopprijs plus inkoopkosten van bijvoorbeeld een specifieke reep Tony’s Chocolonely in een gegeven periode tussen de € 1,40 en € 1,60 schommelt, dan kost het doorlopend gebruik van een VVP van € 1,50 veel minder reken- en administratief werk voor de detailhandel. Werken met gemiddeldes is dus zelfs uitermate geschikt wanneer er sprake is van hoge omloopsnelheden: de winkel hoeft niet bij iedere inkoopprijswijziging haar verkoopprijs aan te passen.
Een fietsenhandel koopt een specifiek fietsmodel in voor een inkoopprijs van € 440 (excl. btw). Om alle indirecte kosten te dekken bij een normale afzet rekent het met een opslag inkoopkosten van 5% en een opslag overheadkosten van 35% op de VVP. Verder rekent de onderneming met een opslag nettowinst van 20%. Bereken de consumentenprijs als de btw 21% bedraagt.
In het voorbeeld hierboven wordt gerekend met een nettowinstopslag, welke ten opzichte van de kostprijs is gesteld. In dit geval is de kostprijs dus 100%, de nettowinst 20% en de verkoopprijs 120%.
Stel dat in bijna dezelfde situatie als rekenvoorbeeld 3.2 er een ‘nettowinstmarge’ van 20% wordt gewerkt i.p.v. een ‘opslag nettowinst’ van 20%. Dan is de opslag niet meer ten opzichte van de kostprijs (=100%) maar ten opzichte van de verkoopprijs (=100%). Dat verandert de uitkomst aanzienlijk, zoals te zien in de uitwerking hieronder.
Omdat we nu met een nettowinstmarge rekenen, welke ten opzichte van de verkoopprijs wordt gesteld, is de verkooprijs 100%, de nettowinstmarge 20% en de kostprijs moet dan wel 100% - 20% = 80% zijn.
Je ziet dat het nogal uitmaakt of de opslag nettowinst wordt uitgedrukt als ‘opslag nettowinst’ of als ‘nettowinstmarge’. Goed opletten dus!
[1] Er bestaat ook nog een brutowinstopslagmethode. Kleinere (FMCG) handelsbedrijven werken vaak hiermee. Dan wordt bijvoorbeeld een brutowinst van 40% gehanteerd om de kostprijs plus een nettowinst per product te dekken. Deze methode valt buiten de scope van deze cursus.
Bekijk - De verfijnde opslagmethode
Bekijk - Nettowinstopslagmethode in een handelscontext (vanaf 16:03)
Onderstaande kennisclip start vanaf 16.03 minuten. De hieraan voorafgaande kennis valt niet binnen de kaders van deze cursus.
Maak - Test-jezelf oefeningen week 3
Uitwerkingen van deze week kun je vinden in Brightspace.
Je kunt het formulier meerdere keren invullen.
Je dient ingelogd te zijn met je HR-inloggegevens. Hieronder geen formulier zichtbaar? Klik dan hier.
9. Je begrijpt de termen 'dekkingsbijdrage', 'break-even afzet', 'break-even omzet', en 'afzet bij gewenste nettowinst' en kunt deze berekenen en toepassen.
10. Je kunt de 'veiligheidsmarge' berekenen en toepassen.
In deze week wordt - als alternatief voor de integrale kostprijs – gewerkt met 'direct costing'. Bij direct costing worden alleen de directe variabele kosten aan producten/diensten toegerekend. Direct costing is dus niet zozeer handig voor het vaststellen van de verkoopprijs (deze zouden immers te laag zijn) maar levert wel interessante informatie op voor het berekenen van bijvoorbeeld de break-even omzet, de veiligheidsmarge of de benodigde afzet bij een gewenste winst.
De break-even analyse is een rekenmethode om te beslissen of een bedrijf een product moet gaan produceren en verkopen of niet. Het break-even punt is de afzet (of omzet) waarbij de totale opbrengsten gelijk is aan de totale kosten. Er wordt dan geen winst en geen verlies gemaakt. Een afzet of omzet lager dan het break-even punt leidt tot verlies, een afzet of omzet boven het break-even punt leidt tot winst.
Bij een bepaalde afzet of omzet waarbij winst gemaakt wordt, kun je berekenen met welk percentage de afzet of omzet mag dalen voordat de onderneming in een verliessituatie terechtkomt. Dit percentage is de veiligheidsmarge.
Bij de break-even analyse is het goed om te beseffen dat uit wordt gegaan van de volgende veronderstellingen:
De verkoopprijs ligt vast. De omvang van de afzet heeft geen invloed op prijs.
De variabele kosten zijn proportioneel.
De constante kosten liggen vast.
De afzet is gelijk aan de productie.
Om de volgende paragrafen leesbaar te houden werken we met een aantal gangbare afkortingen, namelijk:
Break-even omzet = BEO
Break-even afzet = BEA
Totale constante kosten = C
Verkoopprijs per stuk = p
Variabele kosten per stuk = v
Dekkingsbijdrage = DB
Brutowinstpercentage = bw%
Variabele kosten percentage = vk%
Verder is het belangrijk te beseffen dat bij break-even analyses de btw altijd buiten beschouwing blijft. Inkoop- en verkoopprijzen die gebruikt worden voor de break-even analyse moeten dus altijd exclusief btw zijn.
Elke keer dat er een product verkocht wordt, houdt de onderneming het verschil tussen de verkoopprijs en de variabele kosten per product over om daarmee de constante kosten te dekken. Het aantal producten dat nodig is om de totale constante kosten te dekken is de break-even afzet. De formule die we gebruiken om de BEA te berekenen is:
BEA = C / (p-v)
We noemen ‘p-v’ ook wel de dekkingsbijdrage (DB). Het is de marge die overblijft per product voor het dekken (betalen) van de constante kosten en eventueel voor het maken van winst. Bovenstaande formule kunnen we dus ook opschrijven als:
BEA = C / DB
Om te berekenen bij welke afzet een gewenste winst wordt bereikt, kunnen we dezelfde formule gebruiken en hoeven we alleen nog de gewenst winst toe te voegen aan de totale constante kosten. De dekkingsbijdrage ‘p-v’ moet nu immers niet alleen de constante kosten dekken maar ook de winst:
Afzet bij gewenste winst = (C + winst) / DB
Bij een verwachte afzet waarbij winst gemaakt wordt, kun je berekenen met welk percentage de het mag dalen voordat de onderneming in een verliessituatie terechtkomt. Onderstaande formule rekent het verschil tussen werkelijke of verwachte afzet en de break-even afzet en drukt dit uit als een percentage van de break-even afzet:
Een bedrijf produceert en verkoopt één type product ‘AA’. De verkoopprijs bedraag € 20,-. De variabele kosten bedragen € 12,-. En de totale constante kosten bedragen € 420.000. Bereken de:
a. Break-even afzet
b. Afzet bij een gewenste winst van € 240.000.
c. De veiligheidsmarge bij een winst van € 240.000.
a. De vraag hier is dus, hoe vaak moet de onderneming € 20 - € 12 = € 8 ontvangen om € 420.000 te dekken? Wanneer we de formule BEA = C/(p-v) gebruiken komen we uit op:
BEA = 420.000 / 8 = 52.500 producten.
b. Om de afzet bij gewenste winst te berekenen gebruiken we de formule:
Afzet bij gewenste winst = (C + winst) / DB
= ( 420.000 + 240.000) / 8 = 82.500 producten.
Om € 240.000 winst te maken moeten er 82.500 producten verkocht worden.
c. We passen de volgende formule toe:
Veiligheidsmarge = (afzet – BEA) / afzet * 100%
Bij vraag ‘b’ hebben we al berekend dat bij een winst van € 240.000, de afzet 82.500 producten is. En bij vraag ‘a’ is berekend dat de break-even afzet 52.500 producten is. Wanneer we deze uitkomsten in de formule zetten krijgen we:
Bij een handelsonderneming wordt niet in een enkel product maar in een groot aantal verschillende producten gehandeld. De handelsonderneming kan daarbij een vast percentage hanteren voor de brutomarge. De brutomarge is het verschil tussen de verkoopprijs en de inkoopprijs. Van de brutomarge moeten nog de exploitatiekosten af om de nettowinst over te houden. Als we de variabele exploitatiekosten in een percentage van de omzet uitdrukken kunnen we een break-even analyse uitvoeren.
Het heeft geen zin om een break-even afzet te berekenen in een heterogene context. De afzet bestaat immers uit verschillende goederen, ieder met een eigen kostprijs. We kunnen echter wel een break-even omzet berekenen en gebruiken dan de volgende formule:
BEO = C / (bw% - vk%) * 100%
Om te berekenen bij welke omzet een gewenste winst wordt bereikt, kunnen we dezelfde formule gebruiken en hoeven we alleen nog de gewenst winst toe te voegen aan de totale constante kosten. De dekkingsbijdrage ‘bw% - vk%’ moet nu immers niet alleen de constante kosten dekken maar ook de winst:
Bij een verwachte omzet waarbij winst gemaakt wordt, kun je berekenen met welk percentage het mag dalen voordat de onderneming in een verliessituatie terechtkomt. Onderstaande formule rekent het verschil tussen werkelijke of verwachte omzet en de break-even omzet en drukt dit uit als een percentage van de break-even omzet:
Veiligheidsmarge = (omzet – BEO) / omzet x 100%
Onderstaand rekenvoorbeeld maakt e.e.a. duidelijk.
Een groothandelsbedrijf koopt goederen in grote hoeveelheden in en verkoopt aan de detailhandel. De inkoopwaarde is 74% van de omzet. De variabele exploitatiekosten bedragen 8% van de omzet en de totale constante exploitatiekosten bedragen € 270.000. Bereken de
a. Break-even omzet
b. Omzet waarbij een nettowinst van €144.000 wordt behaald.
c. De veiligheidsmarge bij een nettowinst van € 144.000.
a. Het groothandelsbedrijf heeft een brutomarge van 100% - 74% = 26% van de omzet. Deze brutomarge wordt eerst verminderd met de variabele exploitatiekosten van 8% van de omzet. Er blijft dan 26% - 8% = 18% over. Dat betekent dat er van elke euro slechts 18 eurocent overblijft om de constante kosten te dekken en winst op te bouwen.
Bij de break-even omzet geldt: hoe vaak moeten we 18 eurocent overhouden om € 270.000 te dekken? Ofwel, € 270.000 / € 0,18 = 1.500.000 keer dus € 1.500.000.
Deze logica wordt samengevat in eerdergenoemde formule:
BEO = C / (bw% - vk%) * 100%
BEO = €270.000 / (26% -8%) * 100% = € 1.500.000.
b. Om de omzet bij gewenste winst te berekenen gebruiken we de formule:
Het arrangement Bedrijfseconomie 3 is gemaakt met
Wikiwijs van
Kennisnet. Wikiwijs is hét onderwijsplatform waar je leermiddelen zoekt,
maakt en deelt.
Auteurs
Jan Wouter van Cappelle
Je moet eerst inloggen om feedback aan de auteur te kunnen geven.
Laatst gewijzigd
2024-03-11 16:39:00
Licentie
Dit lesmateriaal is gepubliceerd onder de Creative Commons Naamsvermelding 4.0 Internationale licentie. Dit houdt in dat je onder de voorwaarde van naamsvermelding vrij bent om:
het werk te delen - te kopiëren, te verspreiden en door te geven via elk medium of bestandsformaat
het werk te bewerken - te remixen, te veranderen en afgeleide werken te maken
voor alle doeleinden, inclusief commerciële doeleinden.
Alle kennisclips zijn gemaakt door Patrick Keller - alias 'Meester Patrick'. Patrick heeft nog veel meer uitstekende video's gemaakt, te vinden op YouTube: Meester Patrick
Aanvullende informatie over dit lesmateriaal
Van dit lesmateriaal is de volgende aanvullende informatie beschikbaar:
Leeromgevingen die gebruik maken van LTI kunnen Wikiwijs arrangementen en toetsen afspelen en resultaten
terugkoppelen. Hiervoor moet de leeromgeving wel bij Wikiwijs aangemeld zijn. Wil je gebruik maken van de LTI
koppeling? Meld je aan via info@wikiwijs.nl met het verzoek om een LTI
koppeling aan te gaan.
Maak je al gebruik van LTI? Gebruik dan de onderstaande Launch URL’s.
Arrangement
IMSCC package
Wil je de Launch URL’s niet los kopiëren, maar in één keer downloaden? Download dan de IMSCC package.
Wikiwijs lesmateriaal kan worden gebruikt in een externe leeromgeving. Er kunnen koppelingen worden gemaakt en
het lesmateriaal kan op verschillende manieren worden geëxporteerd. Meer informatie hierover kun je vinden op
onze Developers Wiki.