Lees - Theorie week 3

Week 3: Verbijzonderingsmethodes om indirecte kosten toe te wijzen aan een product t.b.v. integrale kostprijsberekeningen (deel II):

 

Leerdoelen week 3:

7. Je kunt in een industriële context de integrale kostprijs berekenen aan de hand van de verfijnde opslagmethode.

8. Je kunt in een handelscontext een integrale kostprijs en verkoopprijs berekenen aan de hand van de nettowinstopslagmethode.


Verfijnde opslagmethode

De primitieve opslagmethode is weliswaar relatief eenvoudig te berekenen, maar het houdt geen rekening met situaties waarin indirecte kosten per product op verschillende manieren samenhangen met een directe kostengroep (grondstofkosten, loonkosten of totale directe kosten).  

De verfijnde methode houdt hier wel rekening mee; indirecte kosten worden dan eerst gesplitst en de opslag apart berekend, afhankelijk van de directe kostengroep waarmee het het meeste verband houdt.

Omdat er in deze methode gebruik wordt gemaakt van minimaal twee opslagpercentages om indirecte kosten aan een product toe te rekenen, leidt het tot een nauwkeurigere kostprijs dan wanneer de primitieve methode zou zijn toegepast.

 

Rekenvoorbeeld 3.1

Productiebedrijf Prachtig B.V. maakt verschillende soorten decorstukken. Over het afgelopen jaar heeft het de volgende informatie verzameld:

a. Bereken voor de indirecte kosten de opslagpercentages op (1) de materiaalkosten, (2) de arbeidskosten en (3) de algemene overhead.

b. Een theatergroep bestelt een decorstuk bij Prachtig B.V.  Om dit te maken wordt voor € 60,- aan directe materiaalkosten en € 80,- aan directe arbeidskosten verwacht. Bereken de integrale kostprijs van het decorstuk.

Uitwerking 3.1

a. Opslagpercentages gerelateerd aan:

1. Materiaal: (25.000/50.000) * 100% = 50%

2. Arbeidskosten: (60.000/75.000) * 100% = 80%

3. Totale directe kosten: (15.000/125.000) * 100% = 12%

 

b. Integrale kostprijs decorstuk = directe kosten + opslagen indirecte kosten.

Soort kosten

Berekening

Uitkomst

 Directe materiaalkosten

 

€ 60,-

 Directe arbeidskosten

 

€ 80,-

Totaal directe kosten per decorstuk

€ 60,- + € 80,- =

€ 140,-

 Opslag indirecte kosten, samenhang   materiaalkosten

50% van € 60,- =

€ 30,-

 Opslag indirecte kosten, samenhang   arbeidskosten

80% van € 80,- =

€ 64,-

 Opslag indirecte kosten, samenhang materiaal

12% van (€60 + €80) =

€ 16,80

Totaal indirecte kosten per decorstuk

€ 64,- + € 16,80 =

€ 110,80

Integrale kostprijs per decorstuk

 

€ 250,80

 


Nettowinstopslagmethode[1]

Handelsbedrijven kennen een opslagmethode die te vergelijken is met de verfijnde opslagmethode. De nettowinstopslagmethode gebruikt een vorm van doorbelasting van indirecte kosten per product dat eenvoudige is en toch eerlijk. In deze methode worden de indirecte kosten opgesplitst in ‘inkoopkosten’ en ‘overheadkosten’. Het opslagpercentage voor de inkoopkosten is altijd gekoppeld aan de inkoopprijs. En het opslagpercentage voor overheadkosten wordt altijd gekoppeld aan de vaste verrekenprijs (VVP).

De opbouw prijsopbouw volgens de nettowinstopslagmethode vind je in onderstaand schema:

  Gemiddelde inkoopprijs

+ Opslag gemiddelde inkoopkosten

= VVP

+ Opslag overheadkosten

= Integrale kostprijs

+ Opslag nettowinst (of nettowinstmarge)

= Verkoopprijs

+ BTW

= Consumentenprijs

 

In het schema is te zien dat de integrale kostprijs bestaat uit:

Om de verkoopprijs en consumentenprijs (verkoopprijs + btw) te berekenen wordt er als laatste nog een opslag voor nettowinst opgeteld. We hebben al een paar rekenvoorbeelden gezien waarbij een nettowinstopslag wordt berekend bovenop de kostprijs. Echter, handelsbedrijven werken soms met een nettowinstmarge in plaats van een nettowinstopslag. Het is belangrijk om het verschil tussen de twee varianten te begrijpen omdat ze wezenlijk tot andere verkoopprijzen leiden.

Rekenvoorbeelden 3.2 en 3.3 demonstreren dit verschil. Eerst een opmerking over de vaste verrekenprijs (VVP). Zoals te zien in het prijsopbouw-schema van de nettowinstopslagmethode is de VVP gebaseerd op de som van de gemiddelde inkoopprijs plus de gemiddelde inkoopkosten. Bedrijven gebruiken een VVP om niet de werkelijk inkoopprijs en kosten te hoeven afwachten. De werkelijke bedragen zullen misschien boven of juist onder de VVP liggen. Als de inkoopprijs plus inkoopkosten van bijvoorbeeld een specifieke reep Tony’s Chocolonely in een gegeven periode tussen de € 1,40 en € 1,60 schommelt, dan kost het doorlopend gebruik van een VVP van € 1,50 veel minder reken- en administratief werk voor de detailhandel. Werken met gemiddeldes is dus zelfs uitermate geschikt wanneer er sprake is van hoge omloopsnelheden: de winkel hoeft niet bij iedere inkoopprijswijziging haar verkoopprijs aan te passen.

 

Rekenvoorbeeld 3.2 (met opslag nettowinst)

Een fietsenhandel koopt een specifiek fietsmodel in voor een inkoopprijs van  € 440 (excl. btw). Om alle indirecte kosten te dekken bij een normale afzet rekent het met een opslag inkoopkosten van 5% en een opslag overheadkosten van 35% op de VVP. Verder rekent de onderneming met een opslag nettowinst van 20%. Bereken de consumentenprijs als de btw 21% bedraagt.
 

Uitwerking 3.2 (met opslag nettowinst)

  Inkoopprijs

€ 440

+ Opslag inkoopkosten

5% van € 440 = € 22

= VVP

€ 462

+ Opslag overheadkosten

35 % van € 462 = € 161,70

= Kostprijs

€ 623,70 (= 100%)

+ Opslag nettowinst 20%

(623,70/100) * 20 = € 124,74 (=20% van kostprijs)

= Verkoopprijs

€ 748,44 (= 120%)

+ BTW

21% van € 748,44 = € 157,17

= Consumentenprijs

€ 905,61

 

In het voorbeeld hierboven wordt gerekend met een nettowinstopslag, welke ten opzichte van de kostprijs is gesteld. In dit geval is de kostprijs dus 100%, de nettowinst 20% en de verkoopprijs 120%.

 

Rekenvoorbeeld 3.3 (met nettowinstmarge)

Stel dat in bijna dezelfde situatie als rekenvoorbeeld 3.2 er een ‘nettowinstmarge’ van 20% wordt gewerkt i.p.v. een ‘opslag nettowinst’ van 20%. Dan is de opslag niet meer ten opzichte van de kostprijs (=100%) maar ten opzichte van de verkoopprijs (=100%). Dat verandert de uitkomst aanzienlijk, zoals te zien in de uitwerking hieronder.
 

Uitwerking 3.3 (met nettowinstmarge)

  Inkoopprijs

€ 440

+ Opslag inkoopkosten

5% van € 440 = € 22

= VVP

€ 462

+ Opslag overheadkosten

35 % van € 462 = € 161,70

= Kostprijs

€ 623,70 (= 80%)

+ Nettowinstmarge 20%

(623,70 / 80) * 20 = € 155,93 (=20% van verkoopprijs)

= Verkoopprijs

€ 779,63 (= 100%)

+ BTW

21% van € 779,63 = € 163,72

= Consumentenprijs

943,35

 

Omdat we nu met een nettowinstmarge rekenen, welke ten opzichte van de verkoopprijs wordt gesteld, is de verkooprijs 100%, de nettowinstmarge 20% en de kostprijs moet dan wel 100% - 20% = 80% zijn.

Je ziet dat het nogal uitmaakt of de opslag nettowinst wordt uitgedrukt als ‘opslag nettowinst’ of als ‘nettowinstmarge’. Goed opletten dus!


[1] Er bestaat ook nog een brutowinstopslagmethode. Kleinere (FMCG) handelsbedrijven werken vaak hiermee. Dan wordt bijvoorbeeld een brutowinst van 40% gehanteerd om de kostprijs plus een nettowinst per product te dekken. Deze methode valt buiten de scope van deze cursus.