Leerdoelen week 2:
4. Je kunt een integrale kostprijs berekenen aan de hand van de delingsmethode.
5. Je kunt in verschillende bijna-homogene contexten - waarin de verschillende typen producten/diensten alleen verschillen in maat, gewicht, inhoud, of arbeidstijd - een integrale kostprijs berekenen door middel van de equivalentiecijfermethode.
6. Je kunt in een industriële context de integrale kostprijs berekenen aan de hand van de primitieve opslagmethode .
In week 1 is de integrale standaard kostprijs behandeld. Deze formule heet niet voor niets ‘standaard’: het werkt alleen als duidelijk is welke variabele kosten en welke constante kosten toegekend kunnen worden aan één product- of dienstsoort. Maar in de praktijk zijn er vaak indirecte (zowel variabele als constante) kosten die niet zo eenvoudig aan één productsoort zijn toe te kennen.
Wanneer een elektronicazaak met een groot assortiment bijvoorbeeld de formule voor de standaard integrale kostprijs = C/N + V/W zou toepassen om de kostprijs van één type laptop te berekenen dan wordt het ingewikkeld. Maar om een integrale kostprijs te berekenen moet je ook de huur van het pand en de loonkosten van het personeel verdelen over de verschillende producten. Deze kosten zijn indirect en dus niet zo gemakkelijk in de standaard kostprijs formule te verwerken. Het is gemakkelijk om variabele en constante kosten te onderscheiden. Maar op productniveau, hoeveel van de huurkosten, de loonkosten van verkoopadviseurs, afschrijving inventaris, managementsalarissen enz. zijn direct toe te rekenen aan die ene laptop?
En toch moet bij het berekenen van een integrale kostprijs ieder product een gedeelte van deze indirect kosten doorberekend krijgen. In week 2 en 3 lossen we dit probleem op door verschillende kosten-verbijzonderingstechnieken toe te passen[1]. Het verschil tussen deze rekenmethodes zit in de wijze waarop indirecte kosten aan één goed of dienst worden toegerekend.
In alle gevallen zal de verkoopprijs van een product of dienst worden vastgesteld door de integrale kostprijs te verhogen met een winstpercentage.
Wanneer de geproduceerde of verhandelde type producten onderling sterk vergelijkbaar zijn en de productieprocessen sterk op elkaar lijken, zal vaak voor de meest eenvoudige kosten-verbijzonderingsmethode gekozen worden om de integrale kostprijs te bereken: de delingsmethode.
Er wordt met de delingsmethode geen onderscheid gemaakt tussen de indirecte kosten per type product: de totale indirecte kosten worden gelijk verdeeld over het totaal van alle producties of afzetten (N).
Formule delingsmethode:
Integrale kostprijs = Directe kosten per product + (totale indirecte kosten / N) |
Spijkerbroeken Gigant BV heeft drie typen spijkerbroeken in het assortiment. Per type spijkerbroek zijn de directe kosten per spijkerbroek en de normale productie (N) per productsoort gegeven:
|
Normale productie |
Kosten spijkerstof per |
Directe arbeidskosten |
|
|
spijkerbroek |
per spijkerbroek |
Traditional jeans |
800 |
€ 30 |
€ 15 |
Skinny jeans |
600 |
€ 10 |
€ 30 |
Stretch jeans |
500 |
€ 20 |
€ 40 |
Verder is bekend dat de totale indirecte kosten in totaal € 49.400 bedragen. Bereken de integrale kostprijs van de Traditional Jeans op basis van de delingsmethode.
De directe kosten van een paar Traditional Jeans is € 30,- + € 15,- = € 45,-.
De indirecte kosten per jeans = € 49.400 / (800 + 600 + 500) = € 26,-
De totale kostprijs van één paar Traditional jeans op basis van de delingsmethode is dus € 71,-. Anders uiteengezet:
Spijkerstof |
+ € 30 |
Directe arbeidskosten |
Arbeid |
+ € 15 |
Directe kosten |
|
= € 45 |
Totaal direct kosten |
|
+ € 26 |
Indirecte kosten volgens Delingsmethode |
|
= € 71 |
Integrale kostprijs |
Anders dan de situatie zoals geschetst in de delingsmethode zullen de meeste ondernemers verschillende producten/diensten op de markt brengen die onderling erg verschillen in het beroep dat ze doen op indirecte kosten. Dan doet zich het probleem voor dat de indirecte kosten niet zomaar gelijk en dus zonder onderscheid over alle producten verdeeld kunnen worden. Als er alleen maar drie soorten spijkerbroeken geproduceerd worden dan is het nog voor te stellen dat ieder product ongeveer evenveel indirecte kosten veroorzaakt. Maar wanneer er ook handtassen (van spijkerstof) worden gemaakt, dan wordt het al ingewikkelder. Een tas vraagt misschien verhoudingsgewijs meer indirecte kosten omdat er meer maatwerk bij komt kijken.
De uitdaging is om de indirecte kosten dan toch op een eerlijke manier te verdelen over de verschillende producten. De equivalentiecijfermethode biedt in sommige gevallen de oplossing en wordt toegepast in situaties waarin voor bijna-homogene producten/diensten die onderling vooral verschillen in lengte/gewicht/inhoud (industriële sector) of tijdsduur (dienstensector) een kostprijs berekend moet worden. Met de equivalentiecijfermethode brengen we alle kosten terug naar één calculatie-eenheid. Voor het produceren van vliegers (één productsoort, verschillende afmetingen) kan dat bijvoorbeeld een kubieke decimeter materiaal zijn. En voor een schildersbedrijf (één dienstsoort, verschillende tijdsduren per opdracht) kan dat een arbeidsuur zijn.
Voor schildersbedrijf ‘Kleurrijk BV’ geldt een normale aantal schilderuren per jaar van 50.000. De loonkosten bedragen € 22 per uur en verf kost € 12 per liter met een gemiddeld verbruik van 1,5 liter per uur. De jaarlijkse indirecte kosten zijn opgebouwd uit:
Huurkosten steigerloods: € 9.000
Afschrijving vaste activa: € 69.000
Huisvestingskosten: € 36.000
Bereken de integrale kostprijs van een 8-uur durende klus.
In dit geval is het duidelijk dat we de dienst eerst berekenen naar een uur-basis. We brengen alle kosten terug naar één arbeidsuur i.p.v. één klus (een klus kan immers verschillen in tijdsduur).
Indirecte kosten per uur = (9.000 + 69.000 + 36.000)/50.000 schilderuren = € 2,28 per uur.
Directe kosten per uur = € 22,- (loon/uur) plus € 18,- (€ 12,- * 1,5 verf/uur) = € 40,- per uur.
De integrale kostprijs van één schilder-uur is dus € 42,28 per uur en van een 8-uur durende klus is de kostprijs (8 * € 42,10) = € 338,24.
Een producent verkoopt olijfolie aan de groothandel in drie verschillende hoeveelheden, namelijk in flessen van 0,5 van 1,0 en van 1,5 liter. De directe kosten voor de fles zelf en de gebruikte ingrediënten zijn € 1,- (0,5 liter), € 2,- (1 liter) en € 3,- (1,5 liter).
Verder zijn de indirecte kosten (afschrijving machines, huur grond en fabriekshal, personeel, enz.) in een normaal productiejaar bij elkaar € 450.000 en zijn de volgende productiecijfers bekend:
Bereken voor iedere flesgrootte een integrale kostprijs.
Het aantal liters dat wordt geproduceerd =
0,5 liter x 50.000 = 25.000 liter
1,0 liter x 200.000 = 200.000 liter
1,5 liter x 50.000 = 75.000 liter
Totaal = 300.000 liter
De indirecte kosten per liter = € 450.000 / 300.000 liter = € 1,50/liter
Indirecte kosten fles 0,5 liter = 0,5 * € 1,50 = € 0,75
Indirecte kosten fles 1,0 liter = 1,0 * € 1,50 = € 1,50
Indirecte kosten fles 1,5 liter = 1,5 * € 1,50 = € 2,25
Om de integrale kostprijs per fles te berekenen tellen we de directe kosten en de indirecte kosten per fles bij elkaar op:
Kostprijs fles 0,5 liter = € 0,75 + € 1,00 = € 1,75
Kostprijs fles 1,0 liter = € 1,50 + € 2,00 = € 3,50
Kostprijs fles 1,5 liter = € 2,25 + € 3,00 = € 5,25
Rekenvoorbeeld 2.4 (van kostprijs naar verkoopprijs en consumentenprijs)
De verkoopprijs (excl. btw) kan vervolgens op basis van deze kostprijzen berekend worden. Stel dat de producent uit voorgaand voorbeeld een nettowinstopslag van 35% van de kostprijs rekent, wat is dan de verkoopprijs en consumentenprijs (inclusief 9% btw) per fles?
Uitwerking 2.4 (van kostprijs naar verkoopprijs en consumentenprijs)
Verkoopprijs fles 0,5 liter = € 1,75 * 1,35 = € 2,36
Verkoopprijs fles 1,0 liter = € 3,50 * 1,35 = € 4,73
Verkoopprijs fles 1,5 liter = € 5,25 * 1,35 = € 7,09
Consumentenprijs fles 0,5 liter = € 2,36 * 1,09 = € 2,57
Consumentenprijs fles 1,0 liter = € 4,73 * 1,09 = € 4,76
Consumentenprijs fles 1,5 liter = € 7,09 * 1,09 = € 7,73
Bij de opslagmethodes (zie ook week 3) breng je, net als de voorgaande methodes, eerst de directe kosten ten laste van het product of dienst. Maar vervolgens wordt met een opslagpercentage gewerkt om de indirecte kosten door te belasten. De directe kosten plus opslagpercentage(s) vormen samen de integrale kostprijs.
Bij de opslagmethode worden de indirecte kosten aan de producten toegedeeld naar de mate waarin zij de directe kosten veroorzaken; uitgangspunt is dus dat het bedrag aan indirecte kosten evenredig is aan de mate waarin het product directe kosten veroorzaakt. Hier wordt eerst de meest eenvoudige van de opslagmethodes behandeld, namelijk de primitieve opslagmethode. In week 3 komen de ‘verfijnde opslagmethode’ en de’ nettowinstopslagmethode’ aan bod.
In de primitieve opslagmethode worden de indirecte kosten in de vorm van één opslagpercentage op (een deel van) de directe kosten van een product in de kostprijs verwerkt. De directe kosten worden normaliter gesplitst in drie directe kostengroepen:
Vervolgens wordt bepaald of de indirecte kosten het meeste samenhangen met (1) de directe materiaalkosten/grondstofkosten, of met (2) de directe loonkosten, of (3) de totale directe kosten.
Het opslagpercentage = (totale indirecte kosten / (directe kostengroep), waarbij de onderzijde van de formule ingevuld wordt door de totale waarde van één van de drie kostengroepen. In de regel is dat de kostengroep waar de indirecte kosten voor alle producten de sterkste samenhang mee heeft.
Een vlaggenfabriek weet dat de hoogte van indirecte kosten het meeste in verband staat met directe arbeidskosten en besluit de primaire opslagmethode te gebruiken om de kostprijs te bepalen van één type vlag, de Feyenoord-vlag. Om deze te maken is er € 4,- aan directe materiaalkosten nodig en € 16,- aan (directe) arbeidskosten.
Aan de hand van informatie verzameld uit voorgaande jaren weet het dat bij een normale productie de jaarlijkse directe kosten bestaat uit € 800.000 directe loonkosten en € 200.000 directe grondstofkosten. De totale indirecte kosten zijn jaarlijks € 120.000. Bereken de kostprijs van één Feyenoord-vlag, wetende dat de indirecte kosten een sterke samenhang heeft met loonkosten.
Stap 1: het opslagpercentage voor indirecte kosten = 120.000/800.000 x 100% = 15%
Stap 2: directe kosten + opslagpercentage = € 4,- + € 16,- + (0,15 x € 16,-) = € 22,40
Let op. Hoewel de primitieve opslagmethode vrij eenvoudig is om te berekenen is er ook een groot nadeel: indirecte kosten worden maar met één directe kostencategorie in verband gebracht. En afhankelijk van de keuze zullen er verschillende uitkomsten zijn. Zie het volgende rekenvoorbeeld.
Een meubelmaker heeft kosteninformatie verzameld voor een normaal productiejaar.
Voor het komende jaar schat het bedrijf in dat de directe kosten voor één kast bestaat uit € 400,- aan grondstoffen en € 900,- aan loonkosten. Het bedrijf wil verdienen op de kasten en rekent met een nettowinstopslag van 10%.
Bereken de integrale kostprijs en verkoopprijs (excl. btw) van één kast als…
a. … het opslagpercentage indirecte kosten afhangt van de directe grondstoffen.
b. … het opslagpercentage indirecte kosten afhangt van de directe loonkosten.
c. … het opslagpercentage indirecte kosten afhangt van de totale directe kosten.
Stap 1. Wanneer we de indirecte kosten (management en huisvestingskosten) bij elkaar optellen dan komen we op een totaal van €200.000. We rekenen op basis hiervan voor iedere situaties een opslagpercentage uit om een deel van de indirecte kosten door te belasten naar één kast.
a. 200.000/400.000*100%=50%
b. 200.000/600.000*100%=33%
c. 200.000/1.000.000*100%=20%
Stap 2. Kostprijs en verkoopprijs berekenen op basis van de verschillende opslagpercentages.
|
a. 50% van (directe) grondstofkosten |
b. 33% van (directe) loonkosten |
c. 20% van totale directe kosten |
Directe grondstofkosten |
€ 400,- |
€ 400,- |
€ 400,- |
Directe loonkosten |
€ 900,- |
€ 900,- |
€ 900,- |
Totaal directe kosten |
€ 1.300,- |
€ 1.300,- |
€ 1.300,- |
Opslag indirecte kosten |
50% van 400 = € 200 |
33% van 900 = € 300 |
20% van 1.300 = € 260 |
Integrale kostprijs |
€ 1.500,- |
€ 1.600,- |
€ 1.560,- |
Nettowinstopslag (10%) |
10% van 1.500 = € 150 |
10% van 1.600 = € 160 |
10% van 1.560 = € 156 |
Verkoopprijs |
€ 1.650,- |
€ 1.760,- |
€ 1.716,- |
Zoals te zien zullen de drie verschillende mogelijkheden om indirecte kosten aan directe kosten te koppelen tot verschillende uitkomsten leiden! Bedrijven die de primaire opslagmethode gebruiken zullen dus weloverwogen een keuze moeten maken voor één van de drie rekenmogelijkheden om indirecte kosten zo eerlijk mogelijk door te belasten.
[1] In deze cursus behandelen we niet de ‘Kostenplaatsenmethode’ en de
‘Activity-based Costing’ methode die vooral in complexere organisaties worden toegepast.