Vitale functies
Hart
Het hart (cor) ligt in de borstholte achter het borstbeen, tussen beide longen in.
De onderzijde van het hart is iets naar links gericht.
Het hart is een holle spier, waarin zich bloed bevindt.
Bouw van het hart
De lagen van het hart van binnen naar buiten.
- Hartvlies endocart: dun, glad vlies dat in direct contact staat met het bloed.
- Hartspier myocart.
- Hartzakje pericard: bestaat uit een binnenste vlies epicard en een buitenste vlies pericard.
Boezems en kamers
Het hart is verdeeld in 4 holtes: 2 boezems en 2 kamers.
Boezem in het latijn is Atrium, kamer in het latijn is ventrikel.
De boezems liggen boven de kamers.
De linker atrium staat in verbinding met de linker ventrikel ertussen bevindt zich de zogenaamde tweeslippige klep valvula bicuspidalis.
De rechter atrium staat in verbinding met de rechter ventrikel ertussen bevindt zich de zogenaamde dieslippige klep valvula tricuspidalis.
De hartkleppen samen worden atrioventriculaire kleppen genoemd en bestaan uit plooien zodat het bloed maar een kant op gepompt kan worden.
Tussenschot septum
De linker atrium en ventrikel zijn door een tussenschot septum volledig gescheiden van de rechter atrium en ventrikel.
Grote lichaamsslagader en Longslagader
Bij de uitgangen van de kamers waar het bloed het hart verlaat, bevinden zich slagaders.
Linkerkamer: aorta, de aortaklep.
Rechterkamer: longslagader, splitst zich in twee longslagaders arteriae pulmonales, de pulmonaalklep.
Tussen de kamers en beide slagaders bevinden zich kleppen, het zijn halvemaanvormige kleppen valvulae semilunares
Het belangrijkste bloedvat in het lichaam van de mens is dus de aorta (lichaamsslagader). In de bekken splitst de aorta zich in de linker en rechter bekkenslagaders om allebei de benen te voorzien van zuurstofrijk bloed
Onderste en bovenste holle ader
Onderste en bovenste holle ader vena cava inferior en vena cava superior.
Het bloed dat wordt rondgepompt door het lichaam komt weer in de boezems terecht.
Via de onderste en bovenste holle ader komt het bloed in de rechterboezem.
Via de longaders komt het bloed in de linkerboezem.
Tussen de aders en boezems bevinden zich geen kleppen.
De aders hebben ook een systeem. Je hebt als belangrijkste 2 de bovenste en de onderste holle ader. ( vena cava superior en de vena cava inferior ) het bloed van beide holle aders komen samen in de rechterboezem, rechterkamer, longslagader, longhaarvaten, longader, linker boezem, linker kamer en dan door de rest van het lichaam.
Kransslagaders en kransaders
Het hart ontvangt zijn zuurstof en voedingsstoffen via de kransslagader.
De kransslagaders ontspringen vlak na het hart uit op de aorta, deze vertakken zich over de hele hartspier.
Via de kransaders wordt het bloed rechtstreeks teruggevoerd naar de rechterboezem.
Functioneren van het hart
Hartslag
Samentrekken van de boezems -> kleppen naar de kamers openen, kamerwand spieren verslappen -> bloed stroomt vanuit de boezems naar de kamers -> spieren kamerwand trekken samen, spieren boezems verslappen -> kleppen tussen boezems en kamers sluiten zich.
De rechterkamer pompt zuurstofarm bloed naar de longslagader en gaat naar de longen.
De linkerkamer pompt zuurstofrijk bloed naar de lichaamsslagader, aorta.
Hartslag bestaat uit drie fasen
- Samentreking
- De ontspanning
- Periode van rust
Het autonome zenuwstelsel
- Bepaald het hartritme
- Bestaat uit sympathische en parasympathische
- De hartslag versnelt als het sympathische zs wordt geactiveerd.
- De hartslag vertraagd als het parasympathische zs wordt geactiveerd
Prikkelgeleidingsysteem
- Netwerk van speciale cellen in de hartspier die elektrische prikkels kunnen voortgeleiden.
- In de rechter atrium bevindt zich de sinusknoop hier ontstaan de elektrische prikkels. De prikkels verspreiden zich over de boezems en komen in de AV-knoop terecht atrioventriculaire.
- AV-knoop verstuurt de prikkels naar de kamers. De prikkels verspreiden zich via de bundel van His en de Purkinjevezel over de kamers.
- De hartslag wordt beïnvloed door het deel van ons zenuwstelsel dat automatisch werkt.
Hartslag observeren
Speciale redenen regelmatige observatie:
- Hartafwijking
- Aandoening aan de hersenen
- Gebruik van bepaalde medicijnen
Observeer tweemaal per dag; ’s morgens en later in de middag of ’s avonds.
Observeer als iemand in rust is.
Observatie plaatsen:
De bewegingen van de slagaders zijn te voelen aan bijvoorbeeld de pols en de hals.
De polsslagader is de bekendste om te voelen arteria radialis.
Hartslag wordt gemeten aan de volgende slagaders:
- Slaapslagader arteria temporalis
- Halsslagader arteria carotis
- Polsslagader arteria radialis
- Liesslagader arteria femoralis
Hoe moet je de hartslag observeren?
Observeer de hartslag vijftien seconden. Vermenigvuldig de uitslag met 4. Het resultaat is de hartfrequentie per minuut. Houd de tijd goed in de gaten.
De gebruikelijke plek is de pols, als dit niet mogelijk is of moeilijk te voelen is probeer dat de andere mogelijkheden.
Leg de wijsvinger en middelvinger met een lichte druk op de juiste plaats.
Polsslag: de vingers aan de binnenzijde van de pols aan de kant de duim, op het einde van het spaakbeen.
Als de hartslag zeer onregelmatig of zeer traag is, observeerde hartslag dan een halve minuut of hele minuut.
wat moet je observeren?
Wat moet je observeren?
Is het aantal hartslagen per minuut. De gemiddelden zijn:
Bij pasgeborenen: 120 tot 140 slagen per minuut.
Bij kinderen: hangt af van de leeftijd, is wel hoger dan bij volwassenen.
Bij volwassenen: 60 tot 90 slagen per minuut.
Verhoogde hartfrequentie: tachycardie. Emoties, koorts, bloedingen, hartafwijkingen, medicijngebruik.
Verlaagde hartfrequentie: bradycardie. Conditieverbetering, slaap, braken, hersenaandoening, hartafwijkingen, medicijn gebruik, later stadium van shock.
Een regelmatig ritme, de hartslagen volgen elkaar op met gelijke tussenpozen.
Een onregelmatig ritme, de hartslagen volgen elkaar op met ongelijke tussenpozen.
Een onregelmatige hartslag kan wijzen op een stoornis in de werking van het hart.
Onregelmatige hartslag komt vaak voor bij kinderen en jonge mensen dit is ongevaarlijk.
Als alle hartslagen even krachtig voelbaar zijn.
De spanning is afhankelijk van de elasticiteit van de slagaders. Als deze normaal functioneren is de spanning normaal bij een verminderde elasticiteit van de slagaders wordt de spanning groter.
Het volume is de hoeveelheid bloed die bij elke hartslag in de slagaders wordt gepompt.
Een drukpols is een hartslag die zeer hard aanvoelt, hersenaandoening.
Een weke pols kan wijzen op een lage bloeddruk tensie
Bloedvatenstelsel
Het bloedvaten stelsel bestaat uit aders (venen) en slagaders (arteriën). Kleinere aders en slagaders vertakken zich in de spieren en organen. De haarvaatjes (capillairen) zijn de aller kleinste buisjes van 1 mm lang en vele malen dunner dan een mensen haar. Haarvaatjes kun je alleen onder een microscoop zien. De haarvaatjes zitten in iedere plek en in iedere hoek van een weefsel of orgaan.
Bloedtoevoer organen
De bloedtoevoer naar de organen word geregeld door de spiertjes. Als de spiertjes aangespannen worden treed bloedvatvernauwing op. Ontspannen de spiertjes, dan word de doorstroom opening van het bloedvat wijder. Dit noem je bloedvatverwijding. Op deze manier kunnen de bloedvaten meer of minder bloed aan de organen afgeven.
Slagaders
Slagaders (arteriën) zijn de sterkste bloedvaten die zuurstofrijk en voedselrijk bloed bevatten. Alleen het bloed in de longslagader is niet zuurstofrijk. Via de longslagader gaat zuurstofarm bloed van het hart richting de longen om daar zuurstof op te halen. De belangrijkste slagader is de aorta. Bijna alle slagaders liggen diep in de weefsels en zijn dus goed beschermd voor invloeden van buitenaf. De druk in de slagaders is erg hoog. Doordat de druk zo hoog is in de slagaders kan er veel bloed verloren gaan in een korte tijd op het moment dat zo een slagader knapt of scheurt en het bloed er uit spuit. Bij iedere hartslag zet de slagader wat uit dit komt doordat slagaders erg elastisch zijn. Dit is goed te voelen op plekken waar slagaders vlak onder de huid liggen. De slagaders vertakken zich tot kleinere vaatjes en deze vertakken zich tot haarvaten of capillairen die in de weefsels zitten.
Aders
Aders werken in de omgekeerde richting. Aders sturen zuurstofarm bloed terug richting het hart zodat er weer zuurstof via de longen bij komt om vervolgens weer af te geven aan de organen. De kleinere aders bestaan van binnen naar buiten uit een doorlaatbaar vlies, bindweefsel en spieren. Aders zijn niet zo stevig als slagaders. De druk in de aders is laag. De omliggende spieren masseren als het waren de aders waardoor het bloed zich niet ophoopt in de benen en helpen het bloed omhoog te duwen richting het hart. Het hart en de kleppen hebben daarnaast ook een zuigende werking waardoor het bloed ook beter omhoog gaat.
Aders lopen dus richting het hart en slagaders van het hart af. Op het moment dat een slagader zuurstof geeft aan een weefsel en weer verder gaat word het een aders genoemd, dan is hij dus zuurstof arm.
Bloedsomloop
Kleine bloedsomloop
Kleine bloedsomloop
De functie van de kleine bloedsomloop is het vervoeren van zuurstofarm bloed naar de longen en het afvoeren van zuurstofrijk bloed naar het hart.
De route van de kleine bloedsomloop is:
Rechterkamer -> longslagaders -> kleine slagaders -> haarvaten -> longweefsel -> haarvaten -> kleine aders -> longaders -> linkerboezem (-> linkerkamer; overgang naar grote bloedsomloop)
Dit dubbele circulatiesysteem noem je de dubbele bloedsomloop.
Grote bloedsomloop
Grote bloedsomloop
De functie van de grote bloedsomloop is het vervoeren van zuurstofrijk bloed naar alle organen in het lichaam en het afvoeren van zuurstofarm bloed naar het hart.
De route van de grote bloedsomloop is:
Linkerkamer -> aorta -> slagaders -> kleine slagaders -> haarvaten -> organen en weefsels -> haarvaten -> kleine aders -> aders -> holle aders -> rechterboezem(-> rechterkamer; overgang naar kleine bloedsomloop)
Dit dubbele circulatiesysteem noem je de dubbele bloedsomloop.
Bloeddruk
De bloeddruk is de druk die in de slagaders heerst.
Waarom bloeddruk meten?
Verschillende redenen om bloeddruk te meten, bijvoorbeeld iemand met een hoge bloeddruk of iemand die wordt opgenomen in een instelling.
Millimeters kwik mm HG
Vroeger werd bij het meten van de bloeddruk het kwik omhooggestuwd.
De hoogte wordt gemeten in millimeters. De bloeddruk wordt uitgedrukt in mm Hg
Bovendruk en onderdruk
Bovendruk systolische druk: heerst in de slagaders als het hart bloed in de aorta pompt.
Onderdruk diastolische druk: heerst in de slagaders als het hart zich in de ontspanningsfase bevindt.
Het hart is als het ware de motor die ervoor zorgt dat bloed onder hoge druk de grote bloedvaten in gepompt wordt. Bij elke kamersystole loopt de bloeddruk in de grote slagaders op tot gemiddeld 120 mmHg (millimeter kwik). Je noemt deze bloeddruk de systolische druk ofwel bovendruk. Tijdens de ontspanning van het hart, de diastole, is de bloeddruk het laagst, gemiddeld 80 mmHg. Dit is de diastolische druk ofwel onderdruk.
Bij het opnemen van de bloeddruk registreer je beide waarden. Die waarden geef je aan met een schuine streep ertussen, bijvoorbeeld 120/80. Je zegt dan: ‘honderdtwintig-tachtig’.
Polsdruk
Het verschil tussen de bovendruk en de onderdruk noem je de polsdruk. Deze is in de grote slagaders gemiddeld 40 mmHg. Hoe verder het bloed in het bloedvatenstelsel komt, hoe gelijkmatiger het bloed gaat stromen. Dat komt doordat de polsgolf in kracht afneemt. Wanneer het bloed bij de arteriolen aankomt, is de arteriële druk dan ook gezakt tot gemiddeld 35 mmHg. Met die druk stroomt het bloed de haarvaten in. De bloeddruk in de haarvaten wordt de capillaire druk genoemd. Aan de arteriële kant van het haarvatennetwerk is de capillaire druk 35 mmHg. Aan de andere kant van het haarvatennetwerk, de veneuze kant, is de bloeddruk nog maar 15 mmHg. In venulen en aders neemt de veneuze druk nog wat af, tot een gemiddeld minimum van 5 mmHg. Ter hoogte van de holle aders is de bloeddruk vrijwel tot 0 mmHg gezakt.
Hypertensie en hypotensie
Er is sprake van hypertensie als de bloeddruk te hoog is. Een te lage bloeddruk wordt hypotensie genoemd.
De bloeddruk kan per persoon verschillen en hangt ook samen met de leeftijd. De bovendruk geeft het beste signaal af, of er een verhoogd risico is op hart- en vaatziekten. De streefwaarde voor de bloeddruk is een waarde lager dan 140/90 mmHg voor volwassenen tot 80 jaar. Bij een thuismeting moet de bloeddruk gemiddeld lager zijn dan 135/90 mmHg. Thuis is de bloeddruk namelijk altijd iets lager dan in de spreekkamer bij de arts.
Er is sprake van hypertensie als de bloeddruk te hoog is. Een te lage bloeddruk wordt hypotensie genoemd. Bij een te lage bloeddruk is het totale beeld van de zorgvrager van belang. Zo is het mogelijk dat een volwassen persoon met een bloeddruk van 95/70 zich kiplekker voelt, terwijl iemand anders bij deze bloeddruk zeer duizelig is, bleek ziet, klam aanvoelt en misschien zelfs wel buiten bewustzijn dreigt te raken. Sommige mensen vinden een bloeddrukmeting zeer vervelend. Dit kan de bloeddrukwaarden beïnvloeden. Vooral de systolische druk kan door de spanning stijgen.
Bloeddruk meters
Een bloeddruk meter zoals klokbloedrukmeter, digitale bloeddrukmeter en een stethoscoop.
Ausculatoire meting
Is het meten van de bloedruk door te luisteren met een stethoscoop.
- Controleer of de meter op nul staat
- Pomp de manchet op
- Doe de uiteinden van stethoscoop in je oren
- Zet de membraan op de elleboogplooi van de zorgvrager
- Pomp op totdat door de stethoscoop niks meer te horen is, en pomp nog 20 tot 30 mm Hg hoger op
- Open het ventiel en laat langzaam wat lucht uit lees de meter af bij de eerst hoorbare toon; dit is de systolische bloeddruk.
- Laat de rest van de lucht langzaam eruit lopen, de tonen van slagader zijn nog enige tij te horen
- Wanneer deze tonen verdwenen zijn is de diastolische bloeddruk
- Laat alles leeglopen en verwijder de manchet
- Noteer de bloeddruk
Voelen systolische druk
De eerst voelbare polsslag na het langzaam leeg lopen van de manchet.
Het is heel belangrijk dat de bloeddruk in je lichaam niet te laag of te hoog wordt. Op twee manieren wordt de bloeddruk gereguleerd:
Bloeddruk regulatie
Neurale regulatie
Neurale regulatie gebeurt vanuit delen van de vegetatieve zenuwstelsel. In het verlengde merg van de hersenen bevindt zich het hartregulatie-centrum (cardiovasculaire centrum). Dit zenuwcentrum ontvangt informatie vanuit de bloeddruksensoren (barosensoren). Deze sensoren liggen in de wand van de aorta en van de halsslagaders en geven veranderingen in de arteriële bloeddruk door naar het hartregulatiecentrum. Het hartregulatiecentrum kan de hartactiviteit stimuleren via bepaalde zenuwen, de nervi accelerantes. Bij stimulering wordt het hartminuutvolume groter. Hierdoor stijgt de bloeddruk. De hartactiviteit kan ook geremd worden. Dat gebeurt via de zwervende zenuw (nervus vagus). Bij remming verkleint het hartminuutvolume en daalt de bloeddruk.
Het hartregulatiecentrum kan ook de vulling van de bloedvaten bijsturen. Wanneer de bloeddruk te laag is, stimuleert het centrum bloedvatenvernauwing van de arteriolen. Hierdoor gaat er minder bloed naar de organen en wordt het bloedvolume in de rest van de slagaders groter. De bloeddruk stijgt. Bij te hoge bloeddruk vindt juist bloedvatverwijdering bij de arteriolen plaats, waardoor de bloeddruk daalt.
Hormonale regulatie
Hormonale regulatie gebeurt door een aantal hormonen. De belangrijkste zijn:
Antidiuretisch hormoon
Het antidiuretisch hormoon (ADH of vasopressine) wordt in de hypothalamus van de hersenen geproduceerd. Het hormoon bevordert bloeddrukstijging. Dat gebeurt indirect via een veranderde werking van de nieren. Antidiuretisch hormoon zorgt ervoor dat de nieren minder water uitscheiden. Hierdoor blijft er meer water in het bloed en stijgt het bloedvolume. Daardoor stijgt de bloeddruk.
Aldosteron
Aldosteron wordt in de bijnier gemaakt. Het hormoon heeft, net als de antidiuretisch hormoon, invloed op de werking van de nieren. Aldosteron stimuleert de nieren om minder natrium uit te scheiden dan normaal. Er blijft hierdoor meer natrium in het bloed. Natrium is een zout. Zout trekt water aan. Doordat er meer zout in het bloed zit, houdt het bloed ook meer water vast. Het resultaat is vergroting van jet bloedvolume. Daardoor stijgt de bloeddruk.
Renine
Renine is een hormoon dat in de nieren zelf geproduceerd wordt. dit hormoon bevordert in het bloed de vorming van het plasma-eiwit angiotensine. deze stof veroorzaakt bloedvatenvernauwing in de arteriolen en stimuleert tegelijkertijd de bijnier tot de productie van aldosteron. Beide effecten leiden tot bloeddrukverhoging.
Adrenaline en noradrenaline
Adrenaline en noradrenaline worden door de bijnier gemaakt. Ze lijken in hun werking erg op elkaar. Beide hebben een bloeddruk verhogend effect. Adrenaline stimuleert vooral de hartactiviteit en noradrenaline veroorzaakt vooral bloedvatenvernauwing van de arteriolen van de skeletspieren.
Bloed
Samenstelling
De samenstelling van bloed:
Bloed is een roodgekleurde, stroperige vloeistof.
Wanneer je het bloed een tijdje laat staan of je centrifugeert het dan zie je een scheiding optreden. Bovenin zie je een gelige doorzichtige vloeistof dat is het bloedplasma, het bestaan uit het lichtste bestanddeel van het bloed. Onderin bevinden zich de zwaardere cellen.
55% van het bloed is bloedplasma -> grootste deel uit water met allerlei stoffen.
45% van het bloed zijn je bloedcellen -> rode bloedcellen erytrocyten en witte bloedcellen leukocyten.
De rode bloedcellen vervoeren zuurstof en de witte regelen de afweer van het lichaam. Bij bloedcellen worden ook bloedplaatjes trombocyten gerekend. Bloedplaatjes zijn kleine stukjes cel, deze leven niet. Bloedplaatjes hebben een belangrijke functie bij bloedstolling.
Bloedplasma
Als alle bloedcellen en bloedplaatjes van het bloed gescheiden zijn blijft er bloedplasma over. De bestandsdelen hiervan zijn:
- Water; voor 90%, vanuit darmkanaal in bloed
- Zouten; kalium, natrium, chloor, calcium, magnesium, waterstofcarbonaat; zijn belangrijk voor de juiste samenstelling van bloed.
De osmotische waarde op peil houden, bloedvolume en bloeddruk, zuurgraad pH.
- Plasma-eiwitten; osmotische waarde bijna de helft door albuminen, mede bepalen pH-waarde, stroperigheid bloed, reserve voorraad brandstof, golbuline belangrijke rol afweer van het lichaam.
- Bloedgassen; zuurstof deel opgelost door bloedplasma deel vervoerd door rode bloedcellen, koolstofdioxide lost op in bloedplasma, stikstof komt in bloedplasma maar adem je weer uit
- Tijdelijk aanwezige stoffen; voedingsstoffen, glucose, vetzuren en aminozuren, afvalstoffen, hormonen, vitamine tijdelijk in bloedplasma.
Bloedcellen
Bloedcellen
Lichaam blijft hele leven lang nieuwe bloedcellen maken in je bloed producerende weefsels, rode beenmerg te vinden in de platte beenderen en de koppen van pijpbeenderen en lymfatische weefsel te vinden in je lymfoïde organen.
Bloedcellen ontstaan uit stamcellen. Afhankelijk van de plaats in het lichaam en behoefte aan soort bloedcel ontwikkelen zich uit de stamcellen drie soorten bloedcellen: de rode bloedcellen, de witte bloedcellen-> verdelen zich later in 3 soorten en de bloedplaatjes.
Rode bloedcellen
Rode bloedcellen
99% van de totale hoeveelheid. 5 à 6 miljoen per mm3 bloed.
Ziet uit als een plat rond schijfje met indeuking aan de boven en onderkant in het midden.
Zit bijna helemaal vol met hemoglobine Hb, dit is een eiwit waarin een ijzeratoom is ingebouwd, door het ijzer komt het eiwit aan zijn rode kleur.
Hemoglobine kan in een zuurstofrijke omgeving gemakkelijk zuurstof binden, in een zuurstofarm milieu laat hemoglobine de zuurstof los.
Hebben een levensduur van ongeveer 120 dagen. Nieuwe aanmaken vooral in rode beenmerg, de dode bloedcellen worden in de lever afgebroken en het ijzer wat daarbij vrijkomt wordt weer gebruikt voor de aanmaak van nieuwe rode bloedcellen. Bij de afbraak komt een giftige stof vrij, bilirubine, wordt via darmstelsel uitgescheiden.
Witte bloedcellen
Witte bloedcellen
5000 tot 10000 per mm3 in je bloed.
Witte bloedcellen zijn relatief groot en hebben een kern en organellen, worden gevormd in rode beenmerg en lymfatische weefsels. Levensduur enkele dagen tot enkele weken.
3 typen witte bloedcellen
- Granulocyten: opeten van bacteriën, wringen zich door de spleten van de haarvatwand en treden zo uit de bloedbaan zo bewegen ze zich in de richting van de binnendringers. Op bacteriën worden door de witte bloedcel verteerd. Zitten zowel in het bloed als in weefsels.
- Monocyten: grote witte bloedcellen, ontsteking in lichaam, opruimen bacteriën en van aangetaste lichaamscellen. Kunnen zich buiten de bloedbaan bevinden. Zitten zowel in het bloed als in weefsels.
- Lymfocyten: relatief klein, aantal neemt toe als het lichaam een infectie aan het bestrijden is. Voor de immuniteit van het lichaam.
Bloedplaatjes
Bloedplaatjes trombocyten
Kleine stukjes cel, ontstaan door afsnoering van stamcellen in rode beenmerg.
250.000 tot 400.000 per mm3 bloed.
Bestaan uit celplasma omgeven door een celmembraan. In de bloedplaatjes zit de stof tromboplastinogeen, deze speelt een belangrijke rol bij de bloedstolling.
Bloedstolling
Bloedstolling:
Achtereenvolgend 4 processen
- Plaatselijke vloedvatvernauwing: de eerste reactie van het lichaam. Pijnsignalen naar de hersenen deze sturen impulsen naar de gladde spiervezels in de wand van de arteriolen vlakbij de wond. De bloedvaten worden als het ware dichtgeknepen en stroomt er bijna geen bloed meer naar de beschadigde haarvaten. Verminderd bloedverlies.
- Propvorming: op de plaats van beschadiging blijven bloedplaatjes steken, ze plakken aan elkaar en de wondranden vast. Hierdoor wordt het gat in de bloedvaten dichtgemaakt
- Bloedstolling: het stollingsproces:
- De aan elkaar geplakte bloedplaatjes scheuren open en tromboplastinogeen komt vrij.
- Het tromboplastinogeen is een inactief enzym, in het bloedplasma wordt het geactiveerd tot tromboplastine.
- Enzym tromboplastine zet protrombine om in het actieve trombine. Dit is een van de stollingsfactoren in het bloedplasma, bij de omzetting is calcium nodig dit zit in het bloedplasma.
- Trombine stimuleert de omzetting van de stollingsfactor fibrinogeen in het eiwit fibrine.
- Fibrine draden vormen een dicht netwerk in de wondopening, er ontstaat een stolsel, in dit netwerk blijven de bloedcellen steken.
- Bij een huidwond krimpen de fibrine draden door uitdroging, hierdoor worden de wondranden naar elkaar toe getrokken, het stolsel wordt uitgeknepen waarbij wondvocht ontstaat. Wondvocht is bloedplasma zonder fibrinogeen. Het stolsel wordt dikker en droger en verandert in een korst.
Weefselherstel: na de bloedstelping kan het lichaam aan weefselherstel beginnen. Dit wordt ter plaatse bij de wond in de gang gezet door histamine, dit is een weefsel hormoon dat door beschadigde lichaamscellen geproduceerd wordt. Histamine stimuleert rondom de wond bloedvatverwijding. Dit veroorzaakt meer bloedtoevoer naar het te repareren gebied.
Bloedgroepen
Het immuunsysteem kan lichaamseigen cellen herkennen doordat er op de buitenkant van de cel specifieke membraaneiwitten zitten. Elk mens heeft zijn eigen unieke membraaneiwitten. Wanneer het immuunsysteem lichaamsvreemde membraaneiwitten tegenkomt, wordt het geactiveerd om de bijbehorende cellen op te ruimen. Het lichaam beschouwt lichaamsvreemde membraaneiwitten dus als antigenen en het immuunsysteem gaat er antistoffen tegen maken.
Bij orgaantransplantaties gebruikt men organen waarvan zo veel mogelijk membraaneiwitten hetzelfde zijn als die van de ontvanger. Hoe meer vreemde membraaneiwitten er zijn, des te heftiger is de afweerreactie en des te groter is het afstotingsgevaar.
Het meest getransplanteerde weefsel over de hele wereld is bloed. Transplantatie van het vloeibare bloed wordt bloedtransfusie genoemd. Rode bloedcellen hebben aan de buitenkant bepaalde membraaneiwitten. Je noemt ze bloedantigenen. Een bloedtransfusie is alleen mogelijk wanneer de ontvanger geen antistoffen heeft tegen de bloedantigenen van de donor. Er zijn minstens honderd verschillende bloedantigenen bekend. Ze bepalen iemands bloedgroep. Bij een bloedtransfusie zijn twee bloedgroepen heel belangrijk. Dat zijn het ABO- bloedgroepensysteem en de resusbloedgroep.
ABO-bloedgroepensysteem
Bij het ABO-bloedgroepensysteem (‘a-b-nul’) is er sprake van twee typen bloedantigenen. Je noemt ze het A-antigeen en het B-antigeen. Ze kunnen in vier verschillende combinaties voorkomen. Hierdoor krijg je vier bloedgroepen. De vier mogelijke combinaties en hun bloedgroepen zijn:
-
Alleen B- antigeen = bloedgroep B
-
Zowel A-antigeen als B-antigeen = bloedgroep AB;
-
Geen antigeen = bloedgroep O
Het bijzondere van het ABO-bloedgroepensysteem is dat ieder mens vanaf zijn geboorte al antistoffen heeft tegen de bloedantigenen die hij of zij zelf niet heeft. De antistoffen zitten dus al zijn bloedplasma.
De bloedgroepen met hun antistoffen:
-
Bloedgroep B -> anti-A (antistoffen tegen A)
-
Bloedgroep AB -> geen antistoffen
-
Bloedgroep O -> anti-A + anti-B
Wanneer je bloed met een bepaalde bloedgroep aan iemand geeft die antistoffen tegen dat bloed heeft, wordt het gedoneerde bloed afgebroken. De antistoffen veroorzaken klontering van het gedoneerde bloed. De klontering noem je agglutinatie. De agglutinatie is de afstotingsreactie van het getransplanteerde weefsel.
Een ongeboren kind kan een andere bloedgroep hebben dan de moeder. Dat kan geen kwaad, want de moederlijke antistoffen van het ABO-bloedgroepensysteem kunnen de placenta niet passeren.
Resusbloedgroep
Rode bloedcellen hebben nog een tweede soort bloedantigeen op hun celmembraan. Dat is het resusantigeen (Rh-antigeen), ook wel D-antigeen genoemd. Er zijn hierbij twee mogelijkheden:
Ook tegen dit bloedantigeen D kan het lichaam antistoffen maken, je noemt ze anti-D. Tegen het resusantigeen heeft het lichaam vanaf de geboorte géén antistoffen, zoals bij het ABO-bloedgroepensysteem. Anti-D wordt pas gevormd nadat resusnegatief bloed in contact gekomen is met resuspositieve rode bloedcellen. Het resusantigeen kan voor problemen zorgen bij het ongeboren kind, want anti-D kan de placenta wel passeren. Wanneer het eerste kind van een resusnegatieve moeder resuspositief is, heeft de moeder nog geen anti-D gevormd. Bij de geboorte is de kans groot dat bloed van de baby in de moederlijke bloedsomloop terechtkomt. Op dat moment gaat de moeder wel anti-D maken. Dat kan gevaarlijk zijn voor een eventueel volgend resuspositief kind.
Tegenwoordig wordt anti-D-profylaxe toegepast. Daarbij krijgt de resusnegatieve moeder kort na de geboorte van har resuspositieve kind anti-D toegediend. Rode bloedcellen van de baby die mogelijk in de moederlijke bloedsomloop terecht zijn gekomen, worden hiermee vernietigd. Daardoor wordt verhinderd (profylaxe) dat het immuunsysteem van de moeder anti-D gaat maken.
Lymfevatenstelsel
Het lymfevatenstelsel is een gesloten buizensysteem dat de werking van het bloedvatenstelsel ondersteunt. In de lymfevaten stroomt een heldere vloeistof die lymfe heet. Bij het lymfevatenstelsel horen de lymfoïde organen, zoals de lymfeknopen en de milt. Lymfoïde organen spelen een belangrijke rol bij de afweer van het lichaam.
Lymfevaten
Net als het bloedvatenstelsel heeft het lymfevatenstelsel in alle organen en weefsels een netwerk. De fijnste haarvaten noem je lymfehaarvaten (lymfecapillairen). De wand van het lymfehaarvat bestaat uit een laag endotheelcellen met daartussen vrij grote spleten. De lymfehaarvaten beginnen ‘blind’ rondom de haarvatennetwerken. De lymfehaarvaten zijn het beginpunt van de afvoer van een deel (ongeveer 15%) van het weefselvocht dat zich tussen de weefselcellen bevindt. Op het moment dat het weefselvocht in het lymfevatenstelsel terecht komt, noem je het lymfe. In totaal circuleert er ruim 3,5 liter lymfe door de lymfevaten.
De lymfehaarvaten voeren de lymfe naar kleine lymfevaten, die zich op hun beurt verenigen tot grotere lymfevaten. Bij het wijder worden van de lymfevaten verschijnt in de wand geleidelijk meer glad spierweefsel. De grotere lymfevaten in de armen en benen hebben kleppen.
De grootste lymfevaten worden aangeduid met de termen ductus (buis) en truncus (stam). De lymfe uit de benen en bekkenorganen worden afgevoerd via de rechter en de linker truncus lumbalis. Een derde lymfevat, de truncus intestinalis vervoert lymfe uit de buikorganen. Deze drie vaten komen samen op een punt, die de cisterna chyli wordt genoemd. Vanaf daar loopt een grote lymfebuis naar boven. Dit is de ductus thoracicus (borstbuis). Deze loopt door het mediastinum achter de aorta langs en mondt uit in de linker ondersleutelbeenader.
Vlak vóór deze plaats komt er nog een groot lymfevat in de borstbuis uit. Hierin zit lymfe uit de linkerarm, de linkerhelft van hoofd en de hals en uit de linkerlong. Ook in de rechter ondersleutelbeenader mondt een ductus uit. Het is de rechter lymfestam die de lymfe afvoert uit de rechterarm, de rechterhelft van het hoofd en de hals en uit de rechterlong.
Zo is vocht dat afkomstig was uit de bloedbaan via een ‘omweg’ weer toegevoegd aan de bloedbaan. De manier waarop lymfe door de lymfevaten stroomt. Is vergelijkbaar met de bloedstroom door de aders. De lymfevaten bezitten kleppen en het lymfetransport wordt verder gestimuleerd door de adempomp, de hartpomp, de spierpomp en arteriële pomp.
Lymfe
De samenstelling van de lymfe is grotendeels dezelfde als die van het weefselvocht waar het lymfevat zich bevindt. De samenstelling hangt af van de plaats in het lichaam. Behalve de in weefselvocht aanwezige stoffen kan lymfe ook hormonen, enzymen en antistoffen bevatten. Samenvattend bevinden zich de volgende stoffen/deeltjes in lymfe:
De lymfocyten en e antistoffen worden in de lymfoïde organen geproduceerd.
Lymfoïde organen
Lymfoïde organen zijn opgebouwd uit lymfatisch weefsel. Lymfatisch weefsel bestaat voornamelijk uit reticulair bindweefsel, lymfocyten vormend weefsel en veel lymfocyten. De belangrijkste lymfoïde organen zijn:
-
Lymfeknopen
-
Waldeyerring
-
Peyerplaques
Lymfeknopen
Op plaatsen waar kleine lymfevaten overgaan in een groter lymfevat bevinden zich de lymfeknopen, in de volksmond vaak lymfeklieren genoemd. Lymfeknopen zijn een soort tussenstations in de lymfevaten. Op sommige plaatsen zie je een aantal lymfeknopen dichtbij elkaar liggen. Je noemt ze regionale lymfeknopen. De regionale lymfeknopen zitten heel strategisch, namelijk op plaatsen waar de lymfe uit een groot achterliggend gebied verzameld wordt. Voorbeelden van deze plaatsen zijn de oksels en de liezen.
Lymfeknopen zijn boonvormige orgaantjes, met een maximale grootte van een pinktopje. Een lymfeknoop is voor een groot deel opgebouwd uit lymfatisch weefsel.
De lymfeknoop werkt als een filter. Als er bacteriën, dode of aangepaste weefselcellen cellen en andere lichaamsvreemde stoffen in de lymfe zitten, blijven die in de lymfeknoop steken. Ze worden voor een deel opgeruimd door de reticulumcellen van het reticulaire bindweefsel. De aanwezigheid van mogelijke ziekteverwekkers is het signaal voor activering van bepaalde typen lymfocyten in de lymfeknoop. Enerzijds beginnen bepaalde lymfocyten antistoffen te maken. In het volgende hoofdstuk kun je meer over de werking van lymfocyten lezen. Sterk actieve lymfeknopen zwellen op. Op sommige plaatsen is dit goed te voelen, bijvoorbeeld in de oksel, de lies of de hals.
Waldeyerring
De Waldeyerring is een verzamelnaam voor verspreid liggende gebiedjes lymfatisch weefsel op de overgang van de mondholte en de neusholte naar de keelholte. Ze liggen daar als het ware in een ring.
Tot Waldeyerring behoren:
-
De keelamandelen (tonsilla palatina), deze zijn het meest bekend. Ze liggen links en rechts achterin de keel. Ze kunnen bij een gewone verkoudheid behoorlijk gezwollen zijn, waardoor ze zichtbaar zijn achter de gehemeltebogen
-
De tongamandel (tonsilla lingualis) aan de tongbasis, achterin de mond
-
De neusamandel (tonsilla pharyngealis ofwel adenoïd) in het dak en de achterwand van de neus-keelholte
-
Het lymfatisch weefsel rondom de ingang van de buis van Eustachius
De Waldeyerring ‘vangt; bacteriën en andere eventuele ziekteverwekkers uit de buitenlucht en het voedsel op. Hierdoor kan het afweersysteem geactiveerd worden. De ligging dichtbij de ‘buitenwereld’ is gunstig; ziektewekkers krijgen minder kans om diep het lichaam binnen te dringen
Peyerplaques
De peyerplaques zijn gebiedjes lymfatisch weefsel die verspreid in de wand van de dunne darm liggen. Ook de ligging van de peyerplaques is gunstig: overal kunnen bacteriën en lichaamsvreemde stoffen opgevangen worden, die vanuit de darmholte (= het uitwendige milieu) via de darmwand de bloedbaan binnen dreigen te gaan.
Zwezerik
De zwezerik (thymus) speelt vooral een hele belangrijke rol in de eerste levensfasen van de mens, tot ongeveer het begin van de puberteit. Dan heeft dit orgaan zijn maximale grootte. De zwezerik weegt dan 30 tot 40 gram. Na die tijd wordt de zwezerik geleidelijk weer kleiner en blijft uiteindelijk zichtbaar als een klein vetkwabje. De zwezerik bestaat uit 2 of 3 kwabben, en ligt achter het borstbeen op het hart. De bouw en werking is vergelijkbaar met die van een lymfeknoop. Het orgaan bestaat uit reticulair bindweefsel, dat behalve reticulumcellen ook heel veel zogeheten thymocyten bevat. Thymocyten zijn de stamcellen van een bepaald soort lymfocyten.
Milt
De milt (lien) ligt linksboven in de buikholte, onder het middenrif en achter de maag. De milt is boonvormig, ongeveer 10 x 7 x 4 cm groot. Het orgaan is vergelijkbaar met een grote lymfeknoop, en is zowel een tussenstation in het lymfevatenstelsel als in het bloedvatenstelsel.
Een deel van de milt, ongeveer 20%, houdt zich bezig met het filteren van het bloed, het opvangen van ziektewekkers en het activeren van lymfocyten.
De rest van de milt heeft een functie bij het vervangen van verouderde en dode rode bloedcellen. Deze blijven in het reticulaire bindweefsel steken en worden afgebroken door reticulumcellen. De milt heeft ook een functie als bloedreservoir. In de buitenste laag van de milt bevindt zich glad spierweefsel. Wanneer dat samentrekt, wordt de milt als een spons samengeknepen. Hierdoor komt extra bloed beschikbaar. Gezien de kleine afmeting van de milt is dit niet erg veel. De functie als bloedreservoir wordt dan ook niet erg belangrijk geacht.
Ademhaling
wat is ademhaling?
De ademhaling is het afwisselend inademen en uitademen. Bij de inademing door de neus of mond komt de lucht via de keelholte, het strottenhoofd, de luchtpijp en de luchtpijptakken, in de longblaasjes terecht. Daar neemt het bloed zuurstof uit de lucht op. Bij de uitademing wordt er kooldioxide aan de omgeving afgestaan. Het bloed in de longblaasjes heeft het kooldioxide aan de lucht afgegeven.
Het ademhalingsstelsel bestaat uit:
- Neus- en mondholte;
- Keelholte;
- Strottenhoofd;
- Luchtpijp en luchtpijptakken;
- Longen.
Neus
Het is belangrijk om door de neus te inademen. Het slijmvlies van de neus verwarmt, bevochtigt en ruikt de ingeademde lucht. Bovendien zuiveren de kleverige slijmvlies en haartjes in de neus de ingeademde lucht.
Niezen is een reflex en deze ontstaat door irritatie.
De neus wordt in tweeën gedeeld door een tussenwand (septum nasi), die voor een deel bestaat uit bot en kraakbeen. De neusschelpen zijn met een dik, vochtig slijmvlies bedekt. In de neusholte komen links en recht ook de traanbuizen uit.
Het slijmvlies heeft veel bloedvaten. Het slijmvlies verwarmt de langsstromende lucht. Bovendien zuivert het de lucht van stof en bacteriën.
Keelholte en strottenhoofd
De keelholte is de gang waarlangs de lucht naar de longen gaat. Tijdens het eten zorgt de huig ervoor dat de neus wordt afgesloten, terwijl het strottenklepje de luchtpijp afsluit. In het strottenhoofd bevinden zich de stembanden.
Luchtpijp en luchtpijp takken
De luchtpijp is opgebouwd uit hoefijzervormig kraakbeenringen. Deze ringen voorkomen dat de luchtpijp dichtslaat of wordt afgekneld. Hij is bekleed met slijmvlies met veel trilhaartjes. Door het slijmvlies komt er een sterke hoestprikkel vrij en kan door het kuchen en hoesten een verwijdert worden wat er in de luchtpijp is gevallen.
In de borstholte splits de luchtpijp zich in twee luchtpijptakken die naar elke long gaan en opsplitsen in grote bronchiën. De bronchiën verdelen ingeademde zuurstofrijke lucht in de longen.
Longen, longkwabjes en longblaasjes
De linkerlong is iets kleiner dan de rechterlong: de linkerlong heeft aan de binnenzijde een flinke deuk om het hart een plaats te geven.
Pleurabladen
De longen zijn aan de binnenkant bedekt met een vochtig, slijm afscheiden vlies. Aan de binnenzijde van de borstkas zit zo’n zelfde soort vlies deze verliezen worden de pleurabladen genoemd. Door de afscheiding van het vocht blijven de vliezen glad.
Longkwabjes
De rechterlong heeft 3 kwabben en linkerlong 2 kwabben. Elke longkwab bestaat longkwabjes. Op iedere long opkomt in dunne tak van de bronchiën uit deze vertakking splits zich verder uit een luchtpijptakjes.
Longblaasjes
De aller kleinste vertakkingen van de bronchiën eindigde uiteindelijk in de longblaasjes. Ieder longblaasjes is omhuld door een netwerk van uiterst dunne haarvaten. Hier gebeurt de eigenlijke uitwisseling van zuurstof en kooldioxide.
Werking van de longen
De hoofdfunctie van de longblaasjes: de afgifte van zuurstof aan het bloed en de opname van afvalproducten uit het bloed. Deze uitwisseling handhaafde op de juiste zuurgraad van het bloed. Bij een langzame ademhaling, hoopt de col du als je de zich op in het bloed het bloed wordt zuurder.
Soorten ademhaling
Werking van de ademhaling
Dit proces loopt algemeen automatisch en onafhankelijk. De normale ademhaling vindt plaats door de neus, is rustig en geruisloos.
Inademing en uitademing
Bij de ademhaling zijn twee fasen te onderscheiden:
- Inademing: lucht wordt in de longen gezogen. De spieren die hierbij actief zijn, zijn de tussenribspieren, middenrif en de buikspieren.
- Uitademing: lucht wordt uitgestoten.
Borstademhaling en buikademhaling
Bij de ademhaling zijn twee ademhalingstechnieken te onderscheiden:
- Borstademhaling: de borstkast wordt voornamelijk ruimer doordat de tussenribspieren zich aanspannen.
- Buikademhaling: de borstkast wordt voornamelijk ruimer door het gebruik van het middenrif en de buikspieren.
Observatie ademhaling
Het is noodzakelijk de ademhaling te observeren als er sprake is van een stoornis in de ademhaling.
Observatiepunten bij de ademhaling zijn:
- Frequentie; de frequentie is het aantal ademhaling per minuut.
- Volwassenen 14 tot 18 maal
- Kinderen 20 tot 25 maal
- Baby’s 30 tot 40
Onder normale omstandigheden is de verhouding tussen hartfrequentie en ademfrequentie 4:1.
- Diepte en gelijkmatigheid; de diepte van de ademhaling zegt iets over de hoeveelheid lucht per keer wordt ingeademd. De diepte en de frequentie beïnvloeden elkaar. Bij een gelijkmatige ademhaling is de diepte per ademhaling steeds gelijk. Bij een ongelijkmatige ademhaling is de diepte wisselend.
- Ritme; het ritme heeft betrekking op de pauzes tussen de ademhaling. Als de pauzes even lang zijn, is de ademhaling regelmatig. Bij wisselende pauzes is de ademhaling onregelmatig.
- Geluid: onder normale omstandigheden is de ademhaling niet te horen. Bij een zwelling van slijmvliezen -> hijgende, snurkende, rochelende of piepende ademhaling (kenmerkend aan een astma aanval) optreden.
Afwijkende ademhalingstypen
De frequentie, gelijkmatigheid en ritme kunnen de volgende afwijkende ademhalingstypen voorkomen:
- Kussmaul-ademhaling, een regelmatige, diepe ademhaling. Het komt voor bij bewusteloosheid door een verhoogd bloedsuikergehalte.
- Cheyne-stokes-ademhaling, een onregelmatige en ongelijkmatige ademhaling. Diepe ademhaling -> geleidelijk oppervlakkig -> korte of lange adempauze. Dit beeld is vaak te zien bij stervende mensen.
observeren en rapporteren
Het is belangrijk dat je de ademhaling observeert wanneer de zorgvrager het niet in de gaten heeft. Controleer de ademhaling een halve of hele minuut. Rapporteer over de ademhaling in het zorgdossier.
Lichaamstemperatuur
De mens is een warmbloedig wezen: zijn lichaamstemperatuur blijft betrekkelijk constant, ook al wijkt de omgevingstemperatuur duidelijk af.
De lichaamstemperatuur wordt geregeld vanuit twee temperatuurcentra. Deze bevinden zich in de tussenhersenen en in de hersenstam.
De temperatuur binnenin het lichaam heet de kerntemperatuur. De temperatuur aan de buitenkant van het lichaam worst de schiltemperatuur genoemd. Deze is gemiddeld 33°C. Na lichamelijke inspanning of bij een hogere omgevingstemperatuur verandert de warmteverdeling binnenin je lichaam. Een groter deel van je lichaam krijgt dan de kerntemperatuur. Rondom de lever is de kerntemperatuur altijd al iets hoger, als gevolg van de hoge stofwisselingsactiviteit van dit orgaan.
Warmte productie en warmte overdracht
Warmteproductie in het lichaam vindt plaats op het niveau van de lichaamscellen. Hoe hoger de activiteit van de celstofwisseling, des te meer warmte komt er vrij. Vandaar dat de lever, waarin de cellen dag en nacht heel actief zijn, als een soort kacheltje voor het lichaam dient. Het bloed voert de warmte af naar de rest van het lichaam. Dit is gunstig voor de handhaving van de schiltemperatuur en beschermt de lever, en andere inwendige organen, tegen oververhitting. Door uitgebreide doorbloeding van de huid kan er zo nodig veel warmte via de huid afgegeven worden. De anastomosen tussen de drie vaatnetwerken kunnen naar behoefte vernauwd of verwijd worden, zodat er respectievelijk meer of minder bloed naar het meest oppervlakkige vaatnetwerk stroomt.
Bij de warmteoverdracht spelen 4 mechanismen een rol, namelijk:
- Warmte-uitstraling. Warmere voorwerpen stralen war van de warmteafgifte plaats via warmte-uitstraling. Wanneer de omgevingstemperatuur hoger is dan de lichaamstemperatuur, neemt het lichaam door warmte-uitstraling vanuit de omgeving in omgekeerde richting warmte op.
- Warmtegeleiding. Door direct contact met koudere voorwerpen stroomt warmte vanuit de huid daarnaartoe. Dat voel je als je bijvoorbeeld een koude brugleuning vastpakt. Andersom kan de huid verwarmd worden door warmere objecten, bijvoorbeeld een radiator
- Verdamping. Bij de verdamping van zweet is warmte nodig. Deze warmte wordt aan het lichaam onttrokken. Verdamping levert een aanzienlijke verkoeling op
- Luchtstroming. Door luchtstroming kan de warme lucht vlakbij de huid weggevoerd worden. Hierdoor kunnen verdamping en warmte-uitstraling beter plaatsvinden. Dit verschijnsel kun je voelen als je op de tocht zit.
Er zijn 2 situaties waarin warmte-uitstraling en warmtegeleiding niet meer werken: bij zware lichaamsinspanning en bij omgevingstemperatuur boven de 36°C. Verdamping van zweet biedt dan uitkomst. In extreme situaties kan iemand wel 6 liter zweet per etmaal produceren. Daar moet natuurlijk ook genoeg bij gedronken worden.
Regulatie
De afgifte van warmte wordt nauwkeurig gereguleerd. Dit is nodig in twee situaties: bij verandering van de lichaamstemperatuur en bij verandering van de omgevingstemperatuur. De hersenen spelen hier een belangrijke rol bij. In de hersenen zitten temperatuursensoren die voortdurend de temperatuur van het bloed meten. In de lederhuid zitten zintuigcellen, die geprikkeld worden bij stijging of daling van de omgevingstemperatuur. Ze geven de signalen door naar de hersenen.
Vanuit de hersenen worden impulsen naar de bloedvaten van het subpapillaire vaatnetwerk en het cutane vaatnetwerk gestuurd. Al naargelang de behoefte treedt daar bloedvatverwijdering of bloedvatvernauwing op. Moet er veel warmte afgevoerd worden, dan staan alle bloedvaten open. Je huid wordt rood en er is een grotere zweetproductie. Door meer warmte-uitstraling en verdamping van het zweet raak je nu extra warmte kwijt. Moet er minder warmte afgevoerd worden, dan wordt de bloedstroom door de subpapillaire vaten kleiner.
Als het lichaam alle warmte moet vasthouden, wordt eerst de subpapillaire doorbloeding gestopt. De huid ziet bleek. Vanuit de hersenen gaan signalen naar de haarspieren. Je haren gaan overeind staan: je krijgt kippenvel. Ook de skeletspieren worden tot grotere activiteit aangezet; hierdoor geven ze meer warmte af. Je gaat rillen en klappertanden. Iemand die het koud heeft, krijgt bovendien de neiging door willekeurige spieractiviteit (extra bewegen, slaan met de armen rond de borst) de warmteproductie in het lichaam te verhogen. Bij extreme kou kan zelfs het cutane vaatnetwerk afgesloten worden. Het bloed komt niet verder dan het fasciale vaatnetwerk. Dit netwerk ligt onder het onderhuids vetweefsel, dat nu als een goede warmte-isolator dient.
Er zijn ook temperatuurregulaties op langere termijn mogelijk. Deze treden op bij de seizoenswisselingen, dus bij langduriger veranderingen van de omgevingstemperatuur. In zo’n periode wordt de schildklier aangezet tot de productie van schildklierhormoon. Dit hormoon stimuleert de celstofwisseling. Daarnaast kan het zenuwstelsel voor een verhoogde bloedsuikerspiegel zorgen. Hierdoor komt er meer glucose voor de cellen beschikbaar en kan meer verbranding plaatsvinden.
De koude rilling
Bij een snelle, acute temperatuurstijging, kan de zogenaamde koude rilling optreden. Het verschijnsel koude rilling komt bijvoorbeeld voor bij een longontsteking en een nierbekkenontsteking. De micro-organismen die bij deze infecties in het bloed circuleren (of de giftige stoffen ervan), zijn de oorzaak van de koude rilling. Het warmteregulatiecentrum wordt geprikkeld en de temperatuur stijgt acuut. De spieren trekken zich snel samen, waardoor er warmte ontstaat. Een koude rilling verloopt als volgt:
- Koudestadium (fase 1). De zorgvrager rilt van de kou, ligt te klappertanden en ligt te schudden in bed
- Warmtestadium (fase 2). Er is sprake van een acute temperatuurstijging. De zorgvrager is onrustig en angstig
- Transpiratiestadium (fase 3). De zorgvrager gaat sterk transpireren, waarbij de lichaamstemperatuur daalt. De zorgvrager heeft een bleke gelaatskleur, een snelle pols en het klamme zweet staat op zijn voorhoofd
Na de koude rilling, die 10 tot 30 minuten kan duren, valt de zorgvrager meestal in een diepe slaap: het lichaam moet zich herstellen.
Afwijkingen lichaamstemperatuur
Bij gezonde mensen zijn de warmteproductie en warmteafgifte zo op elkaar afgestemd, dat de lichaamstemperatuur binnen bepaalde grenzen blijft. Deze grenzen bij 36
C en 37,5
C. ’s Morgens is de lichaamstemperatuur meestal lager dan ’s avonds. Dit komt doordat de stofwisseling ’s nachts op een lager peil ligt dan overdag: er wordt dan minder warmte geproduceerd. Daarom moet je tweemaal per dag de temperatuur meten: ’s morgens en laat in de middag of ’s avonds. Bij zware lichamelijke inspanning kan de temperatuur wel tot 39
C stijgen. Na zo’n inspanning probeert het lichaam weer zo snel mogelijk de normale temperatuur te bereiken.
Een afwijkende temperatuur is een symptoom (verschijnsel) dat er iets niet in orde is. Koorts is op zichzelf dus geen ziekte. Observeer de lichaamstemperatuur bij vermoeden van afwijkingen in de lichaamstemperatuur. Het observeren gebeurt ook wel routinematig, bijvoorbeeld in de kraamverzorging. De reden daarvoor is dat moeder en kind een verhoogde kans op infectie hebben. Bovendien heeft de pasgeborene er vaak moeite mee om zijn lichaamstemperatuur op peil te houden. De kraamverpleegkundige neemt dan ook tweemaal per dag de temperatuur van moeder en kind.
Soorten thermometers
De verschillende soorten thermometers voor het opnemen van de lichaamstemperatuur zijn:
- De analoge thermometer: dit is een glazen staafthermometer die gevuld is met een vloeistof. Lange tijd werd de kwikthermometer gebruikt. Deze is echter jaren geleden uit de handel genomen, omdat kwik zeer schadelijk is voor de mens en milieu. In instellingen wordt de kwikthermometer niet of nauwelijks meer gebruikt. In huishoudens nog wel. De werking van de thermometer is erop gebaseerd dat vloeistof bij verwarming uitzet. Na het verbod op de verkoop van de kwikthermometer, is een nieuwe analoge thermometer ontwikkeld. In plaats van kwik wordt een andere vloeistof gebruikt. Deze is niet giftig en niet schadelijk voor het milieu. De analoge thermometer heeft als voordelen dat hij lang mee kan gaan, er geen batterij in hoeft en hij goed schoon te maken is. Nadelen zijn dat de thermometer kan breken en dat de meettijd van de temperatuur minimaal 3 minuten is.
- De digitale of elektronische thermometer: de tip (meetpunt) van de thermometer bevat een sensor. Deze sensor neemt de warmte van de omgeving op. De elektronica van de thermometer zorgt ervoor dat de temperatuur op de display zichtbaar wordt. De opnameduur is veel korter dan die bij een analoge thermometer. De thermometer is niet breekbaar. De batterij moet van tijd tot tijd vervangen worden.
- De infrarode digitale thermometer: de infraroodsensor meet de temperatuur van een bepaald punt van het lichaam (bijvoorbeeld het trommelvlies) en brengt dit op een display in beeld. De temperatuur wordt binnen enkele seconden weergegeven. Ook deze thermometer werkt op een batterij.
De digitale of elektronische thermometer en de infrarood thermometer zijn tegenwoordig de meeste gebruikte thermometers.
Lichaamstemperatuur opnemen
De lichaamstemperatuur kun je op verschillende plaatsen opnemen. De meeste plaatsen zijn goed afsluitbaar en de bloedvaten lopen net onder het lichaamsoppervlak:
- In het rectum (rectaal)
- Onder de oksel (axillair)
- In de mond (oraal)
- In de lies (femoraal)
- In het oor (intra-auraal of tympanisch)
- Via het voorhoofd of slaap
Bij de eerste vier plaatsen kun je een elektronische en een analoge thermometer gebruiken. Voor het oor of het voorhoofd heb je een infrarode digitale thermometer nodig.
Afwijkende waarden
De normale lichaamstemperatuur ligt tussen 36°C en 37,5°C.
Een lichaamstemperatuur van 37,6°C tot 38°C wordt verhoging genoemd, een lichaamstemperatuur van 38°C en hoger is koorts. Koorts is geen ziekte, maar een symptoom van een bepaalde lichamelijke aandoening of ziekte. Koorts kan bij verschillende lichamelijke aandoeningen optreden, bijvoorbeeld infectieziekten, ontstekingsprocessen, uitdroging, hersenaandoeningen, wonden, trombose en verhoogde schildklierwerking. Koorts wijst dus op een ziekte, maar in veel gevallen is koorts nuttig voor het lichaam. Het bekendst is het nut van koorts bij infecties en ontstekingsprocessen. Door de verhoogde lichaamstemperatuur wordt het overlevingsklimaat voor micro-organismen ongunstiger. Bovendien is bij deze hogere temperatuur een grotere productie van witte bloedcellen mogelijk. Deze cellen maken micro-organismen onschadelijk.
Koorts
Verschijnselen bij koorts
Het meest objectieve observatiepunt bij koorts is vanzelfsprekend de thermometer, die een temperatuur van 38°C of hoger aangeeft. Daarnaast kunnen enkele andere verschijnselen optreden. Bedenk dat iedereen koorts op zijn eigen manier ervaart. Het ene verschijnsel kan duidelijker naar voren komen dan het andere. De volgende verschijnselen kunnen optreden:
- Als de lichaamstemperatuur oploopt: kou, rillerigheid en bleke gelaatskleur
- Tijdens de koorts: warm, de zorgvrager kan droog en heet aanvoelen, blozen, onrust en transpiratie
- Een toestand van algehele malaise, met hoofdpijn en spierpijn
- Rusteloosheid en soms slapeloosheid
- Geen eetlust en soms misselijkheid en braakneigingen
- Soms erge dorst, of juist geen dorstgevoel
- Toename polsfrequentie, gemiddeld 10 tot 15 slagen per minuut bij 1°C temperstuurstijging
- Toename ademfrequentie
- Minder urineproductie
- Branderige ogen, koortsblaasjes op de lippen
De verpleging bij koorts
Vooral bij aanhoudende en/of hoge koorts is er speciale zorg nodig. Als verpleegkundige stem je die zorg af op de individuele zorgvrager. Hierna volgt de bespreking van de algemene verzorging bij koorts.
- Bedrust
- Omgevingstemperatuur
- Licht
- Voeding
- Vocht
- Hygiëne
- Koortswerende medicijnen
- Preventieve maatregelen
- Psychische aspecten
Koortsstuipen
Koortsstuipen komen bij kinderen betrekkelijk vaak voor: van alle kinderen heeft 3 tot 5 % voor het vijfde levensjaar een of meer koortsstuipen doorgemaakt. De stuipen kunnen bij snelle temperatuutstijgingen optreden. Stuipen zijn korte, schokkende bewegingen van het gezicht, de armen en de benen. In het begin van de stuip is het bewustzijn meestal nog niet gestoord, maar al gauw is er bewusteloosheid. Stuipen duren meestal enkele minuten tot maximaal een kwartier. Hierna keert het bewustzijn weer snel terug. De eerste koortsstuipen komen meestal in het tweede levensjaar voor; na het vijfde of zesde jaar komen ze niet meer voor. Als een kind koortsstuipen heeft, is de volgende zorg gewenst:
- Voorkom dat het kind zich bezeert als het met de armen en benen slaat
- Probeer de zogenaamde tongbeet te voorkomen, maar steek nooit je vingers tussen de tanden. Neem bijvoorbeeld het handvat van een lepel met een doekje erom. Helaas is het vaak toch te laat
- Observeer het begin, de duur en de verschijnselen die optreden bij stuipen
- Waarschuw zo snel mogelijk een arts als er stuipen optreden
Ondertemperatuur
Er is sprake van ondertemperatuur als de lichaamstemperatuur lager dan 36°C is. In de praktijk gaat het meestal om ondertemperatuur bij pasgeborenen. Daarnaast komt het wel voor bij oudere verwarde mensen die gaan dwalen, vervolgens verdwalen en ergens verkleumd gevonden worden. Om de ondertemperatuur te bestrijden wordt gedoseerd warmte toegediend.
Slaap en waak ritme
Slaap
Als een zorgvrager moe is, heeft hij behoefte aan slaap. Slapen is een fysiologische toestand van een verlaagde bewustzijnsgraad en verminderde aanspreekbaarheid. Het is een activiteit van de hersenen, de hersenstam om precies te zijn. De hersenstam heeft onder andere als functie het slaap-waakritme van de mens in evenwicht te houden. Elk mens heeft de slaap nodig om overdag actief te blijven. Pas als iemand niet heeft kunnen slapen, door welke oorzaak dan ook, beseft hij dit. Het slaaptekort werkt overdag door in het zich niet fit voelen.
Slaapbehoeften
Tijdens het slapen rusten mensen uit. Het geeft geestelijke, emotionele en lichamelijke ontspanning. Door verschillende oorzaken kan bij de zieke zorgvrager het evenwicht tussen slapen en waken verstoord raken. Ook de ‘biologische klok’ speelt een rol in de behoefte aan slaap en activiteit. Sommige mensen zijn zeer gevoelig voor de wisseling van de seizoenen; ze hebben bijvoorbeeld in de lente minder behoefte aan slaap dan in de herfst. Kinderen hebben er soms last van als in het voorjaar de klok verzet wordt van wintertijd naar zomertijd. Hun biologische ritme kan verstoord raken, waardoor onvoldoende slaap krijgen. De behoefte aan slaap verschilt per persoon. Leeftijd speelt hierbij een belangrijke rol.
Slaapritme en slaapcyclus
Het slaapritme van iedere mens is verschillend. Er zijn mensen die graag vroeg naar bed gaan. Vroeg wakker worden en dan gelijk actief zijn. Er zijn ook mensen die juist laat naar bed gaan en de volgende ochtend bijna niet wakker te krijgen zijn: ze hebben ’s morgens een langzame start.
De slaap kent verschillende fasen. Bij de normale slaap komen deze fasen 5 tot 6 keer per nacht voor. Er is geen scherpe scheiding tussen de slaapfasen te maken. Eenmaal in slaap is er geen controle meer over de gedachten. De afwisseling van slaapfasen volgt vaak een bepaalde cyclus. Zo’n cyclus duurt ongeveer 90 minuten. Deze slaapcyclus is weer onder te verdelen in de fasen die hierna worden beschreven. Deze fasen vertonen vaak een bepaalde opbouw van ontspanning tot lichamelijk herstel. Vaak eindigt een cyclus met de remslaap.
De verschillende slaapfasen
- De eerste fase: doezelen. Deze fase duurt bij de meeste mensen 3 of 4 minuten. Er is het gevoel in slaap te vallen, zonder dan echt bewust te zijn. De ogen beginnen langzaam te draaien, en de hersenactiviteit is heel laag. De eerste fase wordt tot de slaap gerekend, maar mensen die wakker gemaakt worden in de eerste fase kunnen denken dat ze niet geslapen hebben. Sommige mensen hebben last om weer opnieuw in te slapen als ze tijdens deze fase plotseling wakker worden, bijvoorbeeld door omgevingslawaai.
- De tweede fase: lichte slaap. Als iemand in de fase verkeert kan hij nog gemakkelijk wakker worden van bijvoorbeeld geluiden op straat of in huis. Deze fase duurt ongeveer een half uur, dit is de fase waarvan men zegt dat het eerste ‘echte’ slaapstadium plaatsvindt voor de slaper. Flarden van gedachten kunnen actief zin in de hersenen. De spieren verslappen nog meer. De slaper is na een tijdje moeilijk wakker te krijgen.
- De derde fase: diepe slaap. In deze fase zijn de spieren zijn helemaal ontspannen. Het hartritme (en dus ook de bloeddruk) daalt, de ademhaling is regelmatig en de lichaamstemperatuur daalt. Deze slaap wordt ook wel SWS (slow-wave-slaap) genoemd, omdat de hersengolven heel langzaam worden. In de sws rust iemand het meeste uit.
- De vierde fase: diepste slaap. In deze fase vinden eveneens de ‘slow waves’ plaats. Om deze reden wordt ook de vierde fase sws genoemd. In deze fase is het moeilijk om iemand wakker te krijgen. Als de persoon wel wakker gemaakt wordt in deze fase, kan hij verward en gedesoriënteerd zijn. De sws (derde en vierde fase samen) duurt ongeveer een uur.
- De vijfde fase: remslaap (dromen). Rem staat voor rapid eye movements, ofwel snelle oogbewegingen. Aan de oogleden is te zien dat iemand zich in de remslaap bevindt. In deze fase vertonen de hersenen net zoveel activiteiten als overdag. Het lijkt wel of er geen slaap plaatsvindt. Het tegendeel is het geval. De persoon is aan het dromen. In de remfase kan iemand gemakkelijk wakker gemaakt worden. Hoewel tussen twee eeg’s van ‘wakker’ en ‘in slaap’ weinig verschil te zien is, ligt de slapende persoon grotendeels stil.
Slaapstoornissen
Slaapstoornissen komen veel voor. Er zijn in Nederland speciale slaapcentra die zich bezighouden met onderzoek en diagnose vaan slaapstoornissen. Deze centra brengen de slaapproblemen in beeld en proberen de oorzaak hiervan te zoeken. Het is niet altijd zo dat mensen te weinig slapen; ze kunnen ook te veel slapen. Deze slaapcentra kijken samen met de persoon die slaapproblemen heeft wat een goede behandeling kan zijn, bijvoorbeeld gedragstherapie voor mensen die psychische problemen of piekertherapie voor mensen die niet kunnen stoppen met piekeren. Met diverse oefeningen leren mensen om de gedachten te stoppen. Soms wordt lichttherapie voorgeschreven om depressie te behandelen, want daardoor kan uiteindelijk een slaapprobleem verholpen worden. Deze therapieën worden individueel en in groepsverband gegeven.
Oorzaken van slaapstoornissen
De oorzaken van slaapstoornissen zijn zeer divers. Slaapstoornissen zijn te onderscheiden in stoornissen naar tijd en oorzaak.
Slaapstoornissen naar tijd (primaire slaapstoornissen)
Slaapstoornissen naar tijd zijn de volgende:
- Inslaapstoornissen. In de meeste gevallen spelen hierbij emoties als angst, zorgen en verdriet een grote rol. Omgevingslawaai kan ook inslaapstoornissen tot gevolg hebben.
- Doorslaapstoornissen. Mensen die depressief zijn, hebben hier vaak last van. Ze slapen niet door, maar hebben ‘hazenslaapjes’ (even wegzakken en weer wakker worden). Vaak is het gevolg hiervan dat mensen het gevoel hebben moe wakker te worden.
- Zeer vroeg wakker worden. Vooral oudere mensen hebben hier last van. Ze worden zeer vroeg wakker (4:30-5:00 uur) en kunnen dan de slaap niet meer vatten. Het gevolg is vaak dat ze onvoldoende uitgerust zijn als ze opstaan. Een oorzaak kan zijn dat oudere mensen soms te veel overdag slapen. Diverse slaapmomenten op een dag kan ervoor zorgen dat het lichaam niet goed is uitgerust. Omdat de periode van slaap te kort is.
- Slaapapneu. Iedereen snurkt wel eens, ook de mensen die zeggen dat ze nooit snurken. De oorzaak van snurken heeft te maken met de luchtwegen die achter in de keel vernauwen. De lucht passeert met enige moeite langs de vernauwing, wat het snurkende geluid veroorzaakt. De persoon die snurkt merkt het vaak zelf niet, zijn omgeving echter wel. Soms wordt het snurken wel een probleem voor de slaper zelf. Het kan gebeuren dat de vernauwing zo klein wordt, dat er helemaal geen lucht meer in de logen kan komen. Het zuurstofgebrek in de hersenen zorgt ervoor dat de slaper met een schok en vaak een harde snurk wakker schrikt en weer verder kan ademen. Als hier sprake van is, dan heeft deze persoon apneu. Degene die dit heeft wordt apneulijder genoemd. Een apneu kan tientallen keren per nacht voorkomen, waardoor de apneulijder niet voldoende is uitgerust en niet goed kan functioneren. De oplossing die het meest gebruik wordt is een zogenoemd CPAP-masker (CPAP= continuous positive air pressure). Door het masker wordt onder lichte druk lucht in de neus geblazen. De luchtdruk zorgt ervoor dat de luchtweg niet kan vernauwen.
- Narcolepsie. Het belangrijkste symptoom van mensen met narcolepsie is slaperigheid en haast onbedwingbare slaapaanvallen overdag. Ook als mensen voldoende nachtrust hebben gekregen, hebben zij dagelijks last van slaapaanvallen. Mensen met narcolepsie kunnen overdag geheugenstoornissen en concentratiestoornissen hebben, omdat zij niet goed zijn uitgerust. Narcolepsie is niet te genezen. Mensen moeten ermee leren leven.
- Nachtmerries. Dit zijn extreem angstige dromen met negatieve emoties waaruit de dromer meestal wakker schrikt. De nachtmerries kunnen variëren van een achtervolging, vallen, verdrinken, anderen zien overlijden, herhalen van een vervelende gebeurtenis, tot eigenlijk alles wat een mens angst kan aanjagen. Nadat de persoon wakker wordt, is het snel duidelijk dat het maar een droom was.
- Slaapwandelen. Dit is het wandelen tijdens de slaap. Als anderen dit zien, denken ze dat de persoon wakker is. De persoon die slaapwandelt, weet er zelfs niet van. Erfelijkheid speelt een rol bij slaapwandelen en het komt vaker voor bij kinderen dan bij volwassen. Belangrijk is dat er gekeken wordt naar de oorzaak. De omgeving moet zo veilig mogelijk gemaakt worden. Mensen die slaapwandelen hebben vaak een slechte coördinatie en hebben niet altijd controle over hun handelen. Hierdoor kunnen ze vreemde dingen doen en zichzelf in gevaar brengen. Voor mensen die vaak slaapwandelen en zichzelf hiermee in de problemen brengen, zijn er sensormatten die een alarm geven als ze hier op gaan staan. Soms wordt geadviseerd om iets aan de deur te bevestigen dat een geluid geeft als deze in de nacht opengaat, bijvoorbeeld een windgong.
Slaapstoornissen naar oorzaak (secundaire slaapstoornissen)
Slaapstoornissen naar oorzaak zijn de volgende:
- Psychogene slaapstoornissen. Hieraan lijden mensen die overspannen zijn, in een acute psychische shock raken, of een angststoornis hebben
- Organische slaapstoornissen. De oorzaak hiervan is vaak een ziekte of ongeval van de hersenen
- Symptomatische slaapstoornissen. Pijn is een symptoom. Mensen die door wat voor oorzaak dan ook (ziekte, operatie, ongeval) pijn hebben, slaap vaak slecht
- Toxische slaapstoornissen. Deze worden veroorzaakt door vergiftigingen (toxisch betekent giftig). Bepaalde medicijnen (zoals peppillen, maar ook koffie) zijn hiervan de oorzaak
De bovenstaande stoornissen zijn zeer divers en complex. Soms komen primaire slaapstoornissen ook voort uit secundaire slaapstoornissen. Zo kan een toxische slaapstoornis (door koffie bijvoorbeeld0 een inslaapstoornis tot gevolg hebben.
Bevorderen slaap
- Slaapgewoonten. Het slaappatroon is bij ieder mens anders: iedereen heeft zin eigen slaapgewoonten. Bijvoorbeeld de manier hoe je in bed ligt is een slaapgewoonten.
- Voorwaarden die bijdragen tot een goede slaap. Deze zijn grotendeels persoonlijk. Ieder mens heeft zijn eigen gewoonten en wensen rondom slapen.
- Rekening houden met de slaapgewoonten van de zorgvrager. Respecteer de slaapgewoonten. Ondersteun de zorgvrager bij de wensen.
- Regelmatig slaap-waakritme. Om goed te kunnen slapen, heeft de mens een regelmatig slaap-waakritme nodig. Een keer daarvan afwijken is geen probleem. Gebeurt dit vaker, dan kan een verstoord slaap-waakritme ontstaan. Deze verstoring heeft een aantal gevolgen:
- sneller geïrriteerd raken
- desoriëntatie (meestal bij oudere mensen, die ’s nachts gaan dwalen; niet meer weten war ze zijn)
- Vertrouwde omgeving.
- Goed bed.
- Gezond eet- en drinkgedrag. Hoe en wat mensen eten en drinken is van invloed op een goede slaap:
- overmatig alcoholgebruik is zeker geen garantie voor een goede nachtrust (hoewel mensen dat vaak denken): er zijn dan geen inslaapproblemen, maar de kwaliteit van de slaap is slecht (onrustig, vroeg wakker worden) en onvoldoende verkwikkend
- laat en veel eten gaat gepaard met hinder van een te volle maag bij het inslapen
- te veel koffie en thee drinken bemoeilijkt het inslapen, het is beter cafeïnevrije koffie en theïnevrije (kruiden)thee te gebruiken
Adviezen aan slechte slapers
Een aantal andere adviezen aan slechte slapers:
- Beweging en frisse lucht voor het slapengaan bevorderen de slaap
- Vermijd psychische spanningen, probeer voor het naar bed alvast te ontspannen
- Lees even wat voor het slapengaan, dat verzet de gedachten en verbetert het inslapen
- Drink een glas warme melk voor het slapengaan, want in melk zitten stoffen die het inslapen vergemakkelijken
- Neem een warm bad voor het slapengaan
- Zorg voor een koel glas water binnen handbereik, dat is vooral prettig voor zorgvragers die last hebben van hoesten
Problemen bij slecht en onregelmatig slapen
Er zijn nogal wat mensen met slaapproblemen. Het aantal mensen met slaapproblemen wordt geschat op ongeveer 10%. Slapen is zeer belangrijk, het is een lichamelijke en geestelijke noodzaak. Het lichaam herstelt zich van lichamelijke en geestelijke inspanningen. Na een goede nachtrust ziet iemand er beter uit, en het is ook te zien als iemand slecht of bijna niet geslapen heeft. Onderschat de sociale problematiek niet van mensen die er altijd slecht/niet-uitgerust uitzien. Het komt voor dat mensen problemen krijgen op hun werk, omdat ze slecht slapen en hierdoor minder productief zijn.
Sommige mensen werken ’s nachts. Zo ook de verpleegkundige in de nachtdienst. Het ritme van slapen, eten, werken en vrije tijd kan hierdoor verstoord raken.
Iemand die slecht slaapt kan dus diverse problemen krijgen:
- Geestelijk: door geestelijke oververmoeidheid en een eventuele verminderde alertheid
- Lichamelijk: door lichamelijke oververmoeidheid en een verminderde elasticiteit van een aantal spieren. Door de slaap herstellen spieren zich en krijgen ze hun natuurlijke elasticiteit terug. Ook is het niet uitgesloten dat mensen door slaapstoornissen slechter gaan eten, met als gevolg een verminderde algehele voedingstoestand en vermagering. Mensen die veel in de nacht werken of slecht slapen, hebben meer last van obstipatie.
- Sociaal: door de verstoring van contacten met familie en vrienden. De omgeving moet er bijvoorbeeld rekening mee houden dat iemand ligt te slapen die ’s nachts heeft gewerkt. Het treft dus niet alleen de nachtwerker, maar ook zijn omgeving
Slaapmiddelen
Het komt vrij veel voor dat een arts een slaapmiddel voorschrijft. Goede observatie is hierbij zeer belangrijk. De beste oplossing bij slapeloosheid is: de oorzaak achterhalen en die wegnemen. Als dat niet lukt, kan een slaapmedicijn de zorgvrager een behoorlijke nachtrust geven. Er zitten echter ook grote nadelen aan slaapmedicijnen. Verslaving is het grootste nadeel: mensen kunnen niet meer slapen zonder het medicijn, ook al is de oorzaak van de slapeloosheid niet meer aanwezig. Een arts zal pas een zware slaapmedicatie voorschrijven, als andere maatregelen om tot een goede nachtrust te komen zijn uitgeprobeerd.
Belangrijk is dat de zorgvrager zelf probeert de oorzaak van zijn slaapprobleem te vinden. Als dit helder is, dan kun je zoeken naar een oplossing. Kijk eerst of je de oorzaak weg kunt nemen. Een tijdelijke oplossing is medicatie, om weer in het goede dag-en-nachtritme te komen. Naast de reguliere medicatie die een arts voorschrijft, zijn er ook diverse homeopathische middelen voor een beter slaap. deze middelen hebben geen lichamelijk verslavende werking en zijn vrij verkrijgbaar bij een apotheek of drogisterij.
Welke medicijnen worden gebruikt bij slapeloosheid?
Gebruik slaapmiddelen alleen af en toe, en niet lange tijd achter elkaar. Bij langdurig gebruik kan namelijk gewenning en afhankelijkheid ontstaan.
- Kortwerkende benzodiazepinen, ook wel kortwerkende slaapmiddelen genoemd, werken spierontspannend, rustgevend en maken suf. Ze werken kort en worden daarom vooral gebruikt bij inslaapproblemen. Voorbeelden zijn brotizolam, flunitrazepam, loprazolam, midazolam, temazepam, zolpidem en zopiclon.
- Langwerkende benzodiazepinen, ook wel slaapmiddelen genoemd, werken spierontspannend, rustgevend en maken suf. Ze werken vrij lang en worden vooral gebruikt om door te slapen. Van deze middelen kan iemand ook overdag nog suf zijn. Voorbeelden zijn diazepam, flurazepam, lorazepam, lormetazepam, nitrazepam en oxazepam.
- Valeriaan, een kruidenmiddel, heeft een licht kalmerende werking en helpt bij inslapen
- Melatonine, een hormoon dat in de hersenen wordt gemaakt, heeft iets met het bioritme van de mens te maken. De afgifte komt ’s avonds op gang. Onder invloed van licht wordt de melatonine afgifte weer minder. Melatonine wordt gebruikt bij inslaapstoornissen
- Levomepromazine, zorgt voor een kunstmatige slaap. Ernstig zieke mensen of mensen die op sterven liggen, kunnen zeer angstig, onrustig of verward zijn of veel pijn hebben. Een kunstmatige slaap kan deze periode verlichten. Het wordt gebruikt om het effect van het slaapmiddel midazolam te versterken als dit onvoldoende werkt.
Technologische hulpmiddelen
In Nederland worden voor zorgtechnologie meerdere begrippen en definities gebruikt, zoals e-health, m-health en zorg op afstand.
Soms kan je de zorg vermakelijke, een veilige situatie of veilig gevoel creëren met technologische hulpmiddelen.
Soorten hulpmiddelen zijn:
- Sensortechnologie
- Beeldzorg
- Robotica
- Wearables
- Apps
- Online platformen
- Serieus gaming en exergaming
Sensor technologie
Sensortechnologie
Zowel in de thuiszorg als in het verpleeghuis wordt steeds vaker sensortechnologie ingezet. In het verpleeghuis wordt technologie ingezet als middel om de vrijheid van bewoners te verruimen en hun veiligheid te vergroten. Een voorbeeld ervan is leefcirkels. Per bewoner wordt een 'profiel' vastgesteld op basis van risico's. In dit profiel staat dan de mate van bewegingsvrijheid van de bewoner. Hij kan bijvoorbeeld vrij bewegen op de eigen afdeling, het restaurant, de voordeur of de tuin. Elke bewoner draagt een polsbandje met daarin een sensor. Hiermee blijven deuren gesloten naar plekken die voor de specifieke bewoner voor onveilige situaties kunnen zorgen.
Beeldzorg
Beeldzorg
Met beeldzorg kunnen zorgverlener en zorgvrager op afstand met elkaar communiceren.
Beeldzorg wordt in de thuiszorg gebruikt voor bijvoorbeeld het op afstand meekijken bij en begeleiden van insulinespuiten, medicatiebegeleiding of het verwisselen van een stomazakje. In de verstandelijke gehandicapten zorg en geestelijke gezondheidszorg wordt beeldzorg gebruikt voor ondersteuning bij vraagstukken rondom dagstructuur of sociale contacten.
Robotica
Robotica
Robotica wordt steeds vaker toegepast in de zorg. Het aantal soorten en maten robots voor de zorg is inmiddels enorm.
Type robots zijn:
Voor optillen, neerleggen en opereren
Ondersteuning bij verminderde fysieke mogelijkheden
Voorwerpen opnemen en aangeven, deuren open maken
Info geven, contact met verzorgers en familie
Interactie van sociale activiteiten
Wearables
Wearables
Wearables zijn producten die je op het lichaam draagt en die data meten over de gezondheid. Bekende voorbeelden van wearables zijn de Apple Watch, Fitbit en de Google glass. Het woord wearables komt van de Engelse term wearable devices
(Draagbare apparaten).
Wearables bevatten sensoren waardoor het mogelijk is om informatie te verkrijgen. Deze informatie kan bijdragen aan bijvoorbeeld preventie
Apps
Apps
Steeds meer werkgevers in de zorg stellen een smartphone of tablet ter beschikking aan zorgmedewerkers, waardoor het mogelijk wordt gezondheids apps te gebruiken ter ondersteuning van de zorg aan de zorgvrager.
3 meest gebruikte apps zijn:
- Farmacotherapeutisch kompas
- Risicoscan van zorg voor beter
- Apotheek app van KNMP
Ook in de zorg en ondersteuning voor mensen met een verstandelijke beperking of psychische problemen wordt steeds meer gebruikgemaakt van apps.
Online platformen
Online platvormen
Een online platform is een plek op internet waar zorg organisaties met hun medewerkers of klanten ervaringen en informatie uitwisselen. Je kunt het platform gebruiken voor:
- Op afstand advies, instructie of voorlichting geven aan een zorgvrager en/of mantelzorger;
- Plannen en afstemmen van zorg met de zorgvrager, familie of andere hulpverleners
- Toegang verlenen tot het elektronisch cliëntendossier (ECD) aan een zorgvrager, zijn naaste of andere hulpverleners
Serieus gaming en exergaming
Serieus gaming en exergaming
Een spel spelen is meestal voor de lol, maar het kan ook heel leerzaam zijn.
Dit noem je serieus gamen. Deze zijn bedoeld om van te leren, te zorgen voor gedragsveranderingen of samenwerking te versterken. Het wordt op verschillende plekken gebruikt. Bijvoorbeeld in het onderwijs om artsen te trainen voor de spoedeisende hulp en om bepaalde operaties te leren uitvoeren.