Bij het ABO-bloedgroepensysteem (‘a-b-nul’) is er sprake van twee typen bloedantigenen. Je noemt ze het A-antigeen en het B-antigeen. Ze kunnen in vier verschillende combinaties voorkomen. Hierdoor krijg je vier bloedgroepen. De vier mogelijke combinaties en hun bloedgroepen zijn:
Alleen A-antigeen = bloedgroep A;
Alleen B- antigeen = bloedgroep B
Zowel A-antigeen als B-antigeen = bloedgroep AB;
Geen antigeen = bloedgroep O
Het bijzondere van het ABO-bloedgroepensysteem is dat ieder mens vanaf zijn geboorte al antistoffen heeft tegen de bloedantigenen die hij of zij zelf niet heeft. De antistoffen zitten dus al zijn bloedplasma.
De bloedgroepen met hun antistoffen:
Bloedgroep A -> anti-B (antistoffen tegen B)
Bloedgroep B -> anti-A (antistoffen tegen A)
Bloedgroep AB -> geen antistoffen
Bloedgroep O -> anti-A + anti-B
Wanneer je bloed met een bepaalde bloedgroep aan iemand geeft die antistoffen tegen dat bloed heeft, wordt het gedoneerde bloed afgebroken. De antistoffen veroorzaken klontering van het gedoneerde bloed. De klontering noem je agglutinatie. De agglutinatie is de afstotingsreactie van het getransplanteerde weefsel.
Een ongeboren kind kan een andere bloedgroep hebben dan de moeder. Dat kan geen kwaad, want de moederlijke antistoffen van het ABO-bloedgroepensysteem kunnen de placenta niet passeren.