Thema 5 wikiwijs

Thema 5 wikiwijs

Hart- en bloedvatenstelsel

1. De anatomie

Foto van de anatomie van het hart
Foto van de anatomie van het hart

1.1 Ligging van het hart

Het hart ( cor ) ligt in de borstholte achter het borstbeen (sternum), tussen beide longen in. De onderzijde van het hart ligt iets meer naar links gericht.

1.2 Bouw van het hart

Het hart ( cor ) bestaat uit verschillende lagen, van binnen naar buiten zijn deze:

  • Hartvlies ( endocard )
  • Hartspier ( myocard )
  • Hartzakje ( pericard )
  • Endocard: is een dun elastisch laagje die zorgt voor een glad oppervlak waardoor bloedcellen makkelijk kunnen langs glijden zonder kapot te gaan.

  • Myocard: is de dikste deel van de hartwand en bestaat uit hartspierweefsel. Het vormt eigenlijk de hartspier maar hij is niet overal even dik zoals bij de boezems. Dat heeft te maken dat de boezems minder hard bloed hoeft te pompen dan de kamer. De kamers moeten veel bloed naar de (slag) aders.

  • Pericard: het pericard oftewel het hartzakje is een vliesachtig zakje die dubbelwandig is. De binnenwand heet de epicard.  

 

Het hart bestaat uit 2 holle spieren de boezemspier en de kamerspier. Ze zijn gescheiden van elkaar door 2 bindweefselringen de: anuli fibrosi coris. Deze ringen hebben elk 2 openingen die afsluitbaar zijn door de kleppen.

 

1.3 Boezems

Het hart ( cor ) is verdeeld in 4 holtes, namelijk de 2 boezems en 2 kamers. De boezems liggen boven de kamer, je hebt een rechterboezem en linker boezem. De linkerboezem ( atrium ) staat in verbinding met de linkerkamer ( ventrikel ) . Tussen de linkerboezem en linkerkamer bevindt zich de zogenaamde tweeslippige klep ( valvula bicuspidalis ) . De rechterboezem staat in verbinding met de rechterkamer hiertussen bevindt zich de drieslippige klep ( valvula tricuspidalis ) De hartkleppen samen worden de atrioventiculaire kleppen genoemd en bestaan uit plooien die ervoor zorgen dat het bloed niet terug stroomt, dus van de boezem naar de hartkamer

 

Bloed Vanuit de bovenste en onderste holle ader brengt het bloed terug naar de rechterboezem, dan gaat het naar de rechterkamer door de drielippige klep (valvula tricuspdalis) waar zuurstofarm (co2) bloed word vervoerd naar de longslagader waar het naar de longen toe gaat.

Vanuit de longader komt zuurstofrijk (o2) bloed in de linkerboezem terecht en gaat door de tweeslippige klep (valvula bicuspidalis) naar de linkerkamer gebracht, vanuit daar gaat het zuurstofrijke bloed naar de aorta naar alle organen.  

 

 

1.4 Tussenschot ( septum )

De boezems en kamers zijn van elkaar volledig gescheiden door het tussenschot ( septum 

Door dat schot kan het bloed zich van het linkerdeel niet met het rechterdeel mengen.

1.5 Opdrachten

2. De fysiologie

Foto van de hartwanden
Foto van de hartwanden

Functie van het hart

Het hart zorgt ervoor dat het bloed door heel het lichaam stroomt, zodat het hele lichaam van zuurstof is voorzien 

De boezems trekken eerst samen, de kleppen naar de kamers gaan open en de kamerwandspieren verslappen. Het bloed loopt van de boezems naar de kamers, vervolgens trekken de spieren van de kamerwand zich samen. De spieren van de boezems verslappen en de kleppen sluiten.

De rechterkamer pomp zuurstofarm bloed naar de longslagader, en de linkerkamer zuurstofrijk bloed naar de aorta.

 

De actiefase van het lichaam is als de spieren samentrekken en het bloed wordt weggepompt. De actiefase bestaat uit samentrekking van de boezems en samentrekking van de kamers. Vervolgens komt de rustfase. In de rustfase is alles in het hart ontspannen. De boezems zijn ontspannen en de ventrikels. De druk is overal heel laag. In het hart is de druk lager dan in de bloedvaten waardoor en een zuigende kracht ontstaat, het bloed van de holle aders en de longslagaders loop de boezems in. Vervolgens loopt het bloed de kamers in en worden de boezemkleppen opengeduwd. Aan het einden van deze fase zijn de boezems en kamers gevuld met bloed. Deze fase wordt ook wel de passieve vulligsfase genoemd.

 

 

Bij de boezemsystole worden de boezems samen geknepen samen met de hole ader en de longslagaders. Het bloed loopt nu naar de kamers zodat die maximaal gevuld zijn. De ventrikelwand wordt hierbij uitgerekt. Deze fase wordt de actieve vulligsfase genoemd.

 

Kamersystole wordt in 3 fases verdeelt:

  1. de isovolumetrische fase, bieden boezems ontspannen zich. De sinusprikkel bereikt de boezem-kamerknoop en de purkinjevezels het myocard van de kamers. Het bloed in de kamers komt onderdruk te staan, de boezem-kamerkleppen slaan dicht -> eerste harttoon.
  2. De ejectiefase is als de druk van het bloed in de kamers wordt opgebouwd totdat de bloeddruk hoger is dan in de aorta en de longslagaders. Het bloed wordt vervolgend in de slangaders gepompt.
  3. De relaxtiefase is als de kamers weer leeg zijn en zich gaan ontspannen. 

 

De functie van het hart

2.2 Opdrachten

3. De lymfevaten en lymfeklieren

Lymfevaten en lymfeklieren

 

Net als het bloedvatenstelsel heeft het lymfevatenstelsel in alle organen en weefsels een netwerk. De fijnste haarvaten noem je lymfehaarvaten, oftewel lymfecapillairen.

De wand van een lymfehaarvat bestaat uit een laag endotheelcellen met daartussen vrij grote spleten. (zie afbeelding). De lymfevaten zijn het beginpunt van de afvoer van ongeveer 15% van het weefselvocht dat zich bevindt tussen de weefselcellen.

 
   

De lymfehaarvaten voeren de lymfe die gemaakt is, weer naar kleine lymfevaten, die zich weer verenigen tot grotere lymfevaten.                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                 Bron: Slideplayer.nl

Als de lymfevaten wijder worden, verschijnt in de wand ervan meer glad spierweefsel. Dat zit er zodat de vloeistof de goede kant op stroomt. Door het samentrekken stroomt het lymfevocht van de ene ruimte tussen de kleppen, naar het volgende.

De grotere lymfevaten in de armen en benen hebben kleppen.

De grootste lymfevaten heten ductus (buis) en truncus (stam). De lymfe uit de benen en bekkenorganen wordt afgevoerd via de rechter en linker truncus lumbalis. Er is ook een derde lymfevat, de truncus intestinalis. Die vervoert lymfe uit de buikorganen.

Deze 3 vaten komen samen op een bepaald punt, wat de cisterna chyli heet. Vanuit daar loopt de lymfebuis naar boven. Dat is de borstbuis, de ductus thoracicus.

De rechter lymfestam voert de lymfe af uit de rechterarm, de rechterhelft van het hoofd en de hals en ook uit de rechterlong.

 

Lymfeknopen:

Lymfeknopen, oftewel lymfeklieren zijn een soort tussenstations in de lymfevaten. Regionale lymfeknopen liggen dicht bij elkaar. Zij zitten heel strategisch, namelijk op plaatsen waar de lymfe uit een groot achterliggend gebied verzameld wordt.

Een lymfeknoop is voor een groot deel opgebouwd uit lymfatisch weefsel. (zie foto)

Ze worden voor een deel opgeruimd door de reticulumcellen van het reticulaire bindweefsel. Sterk actieve lymfeknopen zwellen op. Dit kun je goed voelen in bijvoorbeeld je lies of hals.                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                         Bron: Gezondheidsplein.nl

Filmpje over de lymfevaten en lymfeklieren.

4. De bloedvaten

Bloedvaten

Het bloedvatenstelsel bestaat uit een ingewikkeld systeem van buizen en buisjes.

Je hebt aders (venen) en slagaders (arteriën). Dat zijn de grootste buizen van het bloedvatenstelsel. Ze zijn de toe- en afvoerwegen van het hart.

 

In de spieren en organen vertakken zich nog kleine slagaders en aders. Dit heten arteriolen. Zij vertakken zich wéér, in haarvaten (capillairen).

De grootste lengte van het vaatsysteem komt echter voor rekening van de haarvaatjes (capillairen). De haarvaatjes zijn de allerkleinste buisjes van het bloedvatenstelsel. Om daar een beeld bij te krijgen: ze zijn vele malen dunner dan een mensenhaar.

De haarvaatjes zoeken hun weg tot in de verste hoeken van ieder orgaan of weefsel met hun haarvatennetwerken (capillairnetwerken).  Ze brengen het bloed tot vlakbij iedere levende cel.

De wand van elk bloedvat is opgebouwd uit 3 lagen:

- Tunica intima (de binnenste laag) door de gladheid van de binnenwand kan het bloed er vrijwel wrijvingsloos langs stromen.

- Tunica media (middelste laag) bestaat uit elastisch bindweefsel, wat zorgt voor verwijding en vernauwing bloedvat. en glad spierweefsel, wat zorgt voor de rekbaarheid van de vaatwand.

- Tunica adventitia (buitenste laag) opgebouwd uit losmazig bindweefsel. Door deze laag lopen kleine bloedvaatjes, die kunnen de bloedvatwand zelf van voedsel en zuurstof voorzien. Deze laag kan in dikte en samenstelling variëren.

 

Slagaders: Arteriën

Slagaders zijn de sterkste bloedvaten. Ze bevatten zuurstofrijk en voedselrijk bloed. Dit bloed wordt met hoge kracht door het hart in de slagaders gepompt.

Het bloed in de longen is echter zuurstofarm. Deze slagaders ontvangen via de rechterhelft van het hart, het zuurstofarme bloed uit de weefsels. Ook heb je grote en kleine slagaders.

De slagaders liggen, op een paar uitzonderingen na, diep in de weefsels. Dat is omdat ze daar goed beschermd zijn tegen beschadigingen van buitenaf.

In de slagaders zit een hele grote druk. Vandaar dat als je een slagaderlijke bloeding hebt, dat het bloed er met hoge kracht uitspuit.                                                Bron: Buteyco-instituut.nl

Daardoor kan er veel bloed verloren gaan in een korte tijd.

De wand van een slagader is een beetje elastisch. Bij iedere hartslag zet de wand een beetje uit, waardoor de bloedstroom vanuit het hart (de centrale pomp), soepel kan lopen. Dat voel je goed bij slagaders die vlak onder de huid liggen.

De slagaders vertakken zich in kleinere vaatjes, die hebben een dunne wand. Hierin bevinden zich ringen van glad spierweefsel (arteriolen), waardoor de bloedtoevoer naar de organen kan worden geregeld.

 

Haarvaten: Capillairen

Deze vaatjes vertakken zich weer in kleinere haarvaatjes (capillairen), die in alle weefsels zitten. De wand van deze vaatjes bestaat slechts uit 1 doorlaatbaar vliesje.

 

Aders: Venen

Het systeem van de aders is eigenlijk hetzelfde als het systeem van de slagaders, maar dan andersom.

Als het slagaderlijke bloed zijn zuurstof en voedingsstoffen heeft afgegeven aan de lichaamscellen, gaat het terug naar het hart. Het bloed gaat dan via het aderlijk haarvatennet naar de kleine adertjes.

Deze kleine adertjes bestaan van binnen naar buiten uit een doorlaatbaar vlies, bindweefsel en spieren.

Op hun beurt lopen die kleine aders weer over in grotere aders.

 

                                                                                                                                                  Bron: Sites.google.com

Aders zijn niet zo stevig als slagaders. Ze hebben een dunnere wand omdat de bloedstroming minder hard gaat dan die in de slagaders. Ze vormen samen een grof netwerk van buizen. Hierdoorheen stroomt het bloed langs verschillende wegen weer terug naar het hart. Ook hebben aders kleppen, die ervoor zorgen dat het bloed niet terug kan stromen en dus maar één kant op gaat.

In de aders is de druk laag. Toch hoopt het bloed zich niet op in de benen. Dat komt doordat de omliggende spieren de vaten masseren en zo dus helpen om het bloed voort te stuwen.

Daarnaast hebben het hart en de kleppen een aanzuigende werking, dat zorgt ervoor dat het bloed zich alleen maar in de richting van het hart kan bewegen en niet terug kan stromen.

                                                                        Bron: Biologielessen.nl

Filmpje over de bloedvaten.

Quizlet over de bloedvaten

4.1 Samenstelling van het bloed

Dit stukje gaat over de samenstelling van het bloed. Voor 45% bestaat het bloed uit bloedcellen. Deze worden aangemaakt in het beenmerg. Er zijn 3 soorten bloedcellen: rode bloedcellen, witte bloedcellen en bloedplaatjes. Hieronder staat verder beschreven waar elke inhoud voor dient en wat er nog meer in het bloed aanwezig is.

 

bron: https://www.gezondheidsnet.nl/bloed/de-samenstelling-van-het-bloed

4.2 Bloedplasma (serum)

Voor 55% van het bloed bestaat uit plasma. Plasma is gevormd door voornamelijk water. In dit water zitten nog de mineralen, koolhydraten, vitaminen, vetten, hormonen en meer dan 100 verschillende eiwitten. Het plasma bevat ook antistoffen. Deze eiwitten beschermen je lichaam tegen virussen en bacteriën.

bron: https://www.gezondheidsnet.nl/bloed/de-samenstelling-van-het-bloed

4.3 Eiwitten (proteïnen)

Alle eiwitten hebben verschillende functies. Zo heb je albumine die een water aanzuigende functie heeft. Dit zorgt ervoor dat het water in de bloedvaten blijft en niet weg lekt naar de weefsels. Plasma heeft daarnaast nog verschillende eiwitten die samen met de bloedplaatjes een belangrijke rol hebben binnen het bloedstollingproces.

 

bron: https://www.gezondheidsnet.nl/bloed/de-samenstelling-van-het-bloed

4.4 Rode bloedcellen (erytrocyten)

Rode bloedcellen zorgen voor de zuurstof opname in je longen en deze vervolgens te vervoeren naar de organen. Als de zuurstof bij de organen is nemen de rode bloedcellen de koolstofdioxide mee en geven deze weer af bij de longen en deze adem je daarna uit. Rode bloedcellen leven 120 dagen en worden daarna zelf afgebroken door het lichaam en vervangen door nieuwe cellen.

 

bron: https://www.gezondheidsnet.nl/bloed/de-samenstelling-van-het-bloed

4.5 Witte bloedcellen (leukocyten)

Een verzamelnaam voor meerdere cellen. Witte bloedcellen zijn groter dan rode bloedcellen, maar je hebt er ook minder van in je lichaam. Witte bloedcellen hebben 2 belangrijke functies. Als eerste verdedigen ze het lichaam tegen infecties met lichaamsvreemde stoffen en binnengedrongen bacteriën, virussen, parasieten, schimmels en gisten. Als er een infectie optreed worden er meer witte bloedcellen in ons lichaam gevormd. Ten tweede zorgen de witte bloedcellen ervoor dat de afgestorven stoffen in het lichaam worden opgeruimd. Witte bloedcellen leven 2 dagen en worden daarna zelf afgebroken door het lichaam en vervangen door nieuwe cellen.

 

bron: https://www.gezondheidsnet.nl/bloed/de-samenstelling-van-het-bloed

4.6 Bloedplaatjes (trombocyten)

De kleinste cel in het bloed. Ze zijn voor belang voor de stolling van het bloed. Ze helpen bij de genezing door ervoor te zorgen dat het bloeden stopt en er een korst op de wond komt. Bloedplaatjes leven 10 dagen en worden daarna zelf afgebroken door het lichaam en vervangen door nieuwe cellen.

 

bron: https://www.gezondheidsnet.nl/bloed/de-samenstelling-van-het-bloed

4.7 Bloedgroepen

In het filmpje hieronder word alles goed uitgelegd over de bloedgroepen die er zijn. Bekijk het filmpje en kom erachter wat de bloedgroepen inhouden.

 

bron: https://www.youtube.com/watch?v=XeIXGz0yv24&ab_channel=Cyberpoli

4.8 Bloedstollingsproces

het stollingsproces van het bloed kun bestaan uit 3 stappen:

1. Na het beschadigen van de bloedwand van het bloedvat kleven de bloedplaatjes aan de collagene (lijmvormende eiwitten) vezels van de bloedvatwand en omringend weefsel.

2. vervolgens komen de weefselfactoren van het beschadigde weefsel in aanraking met de inactieve stollingsfactoren die in het bloed rondzweven. Zodra de eerste stollingsfactoren zich hechten aan de weefselfactoren van het beschadigde weefsel, treedt een cascade van stollingsfactoractiveringen op. Op gegeven moment vormen geactiveerde stollingsfactor X (Xa) met geactiveerde stollingfactor V (Va) samen met fosfolipiden uit de bloedplaatjes en Ca2+ uit het bloed het trombinasecomplex. Het trombinasecomplex zorgt voor de vorming van trombine.

3. Trombine zorgt voor de productie van fibrine. Fibrine zorgt ervoor dat de wond uiteindelijk helemaal sluit.

 

bron: https://biologielessen.nl/index.php/dna-18/619-bloedstolling

4.9 De bloeddruk

Bloeddruk (tensie)

De bloeddruk is de druk die heerst in de slagaders.

De bloeddruk meten kan voor verschillende redenen nodig zijn. Bijvoorbeeld bij iemand die een te hoge bloeddruk heeft en daarvoor medicijnen gebruikt en/of een dieet volgt. Of voor iemand die wordt opgenomen in een instelling, om een beeld te krijgen van de lichamelijke toestand van een zorgvrager.

Bij een bloeddrukmeting wordt de druk in de armslagader gemeten. En de bloeddruk kent 2 waarden:

  • Bovendruk (systolische druk): heerst in de slagaders als het hart bloed in de aorta pompt.
  • Onderdruk (diastolische druk): heerst in de slagaders als het hart zich in de ontspanningsfase bevindt.

Er is sprake van hypertensie als de bloeddruk te hoog is. En er is sprake van hypotensie als de bloeddruk te laag is. Het verschilt van persoon tot persoon hoe een lage bloeddruk zich uit. De ene kan zich kiplekker voelen, terwijl de ander duizelig is. Vooral de systolische druk (bovendruk) kan door de spanning stijgen

Je bloeddruk wordt gemeten met een bloeddrukmeter, die om je bovenarm strak wordt gebonden. Je kunt dan op een apparaatje zien wat iemands bloeddruk is en wat de gevolgen daarvan zijn.

Ausculatoire meting is het meten van de bloeddruk door middel van een stethoscoop.

Je hebt ook digitale bloeddrukmeters. Dat heeft als voordeel dat de bloeddrukmeting veel sneller gaat. Bij deze vorm van meten is geen stethoscoop nodig

De bloeddrukregulatie wordt in belangrijke mate bepaald door het renine-angiotensine-aldosteronsysteem, wat de water-en zouthuishouding reguleert.

Bron: Wikipedia.nl                                                  Bron: Tomcare.be

4.10 De bloedsomloop

er zijn 2 bloedomlopen 

  • de grote bloedomloop (lichaamscirculatie)
  • de kleine bloedomloop (longcirculatie)

route grote bloedomloop:

linkerkamer >aorta> slagaders> kleinesladaders> haarvaten> organen en weefsels> haarvaten> kleine aders>holle aders> rechterboezem>(overgang kleine bloedsomloop)

 

route kleine bloedomloop

rechterkamer> longslagaders> kleine slagaders> haarvaten> kleine aders> longaders> linkerboezem (overgang grote bloedsomloop)

 

Bouw van het hart en de bloedsomloop

4.11 Opdrachten

5. Het zenuwstelsel

De prikkelautomaat van het hart bestaat uit:  

  • De sinusknoop: (pacemaker) ligt in de myocard van de rechterboezem, tussen de uitmonding van de onderste en bovenste holle ader. De sinusknoop wekt impuslen op met een gemiddelde frequentie van 100 per minuut. Deze frequentie noem je de sinusritme.  deze prikkel heeft de functie dat de boezems gaan samentrekken en daarna de kamers. De prikkels worden van cel tot cel doorgegeven en veroorzaken meteen een samentrekking van de boezems.

  • de atrioventriculaire knoop ook wel de boezem-kamer knoop: ligt in de myocard van de rechterboezem en ligt onder de sinusknoop. Hij ontvangt de prikkels van de sinusknoop en geeft ook die weer af.

  • De bundel van his: is een bundel die vanaf de boezem-kamerknoop door de harttusensshot van de boezems tot die van de kamers. Deze bestaan uit een linkertak en een rechtertak. Beide takken lopen de hartpunt toe en buigen zich om.

  • De purkinjevezels: de bundeltakken gaan in de myocard over in de purkinjevezels. De purkinjevezels vertakken zich en zorgen dat de prikkels vanuit de boezem – kamerknoop naar alle hartspiercellen in de myocard.

De prikkelbegeleiding spat voor stap:

  1. De sinusknoop wekt prikkels op

  1. De prikkels gaan van hartspiercel naar hartspiercel en worden doorgegeven naar de mycard in de linker en rechterboezem.

  1. De boezems trekken samen

  1. De sinusprikkels gaan naar de boezem – kamerknoop

  1. De boezem – kamerknoop wekt prikkels op

  1. De prikkels van de boezem – kamerknoop komen in de bundel van his

  1. De prikkels gaan via de bundeltakken in de harttussenshot naar de hartpunt (apex)

  1. De prikkels van de purkinjevezels gaan naar alle hartspiercellen in de myocard van de kamers

  1. De kamers trekken samen

Je kan je hart ook bewust sneller en zachter laten kloppen. Als je het harder wordt laten kloppen heeft dit te maken met het sympathische zenuwstelsel en als je het zachter wilt laten kloppen met het parasympatische zenuwstelsel.

5.1 Opdrachten

6. De observatie

De observatiepunten

  • Frequentie: de frequentie is de aantal hartslagen per minuut. De frequentie word altijd gemeten bij de zorgvrager in rust. Een normale hartfrequentie hangt af va een paar factoren. lichamelijke conditie, leeftijd en geslacht spelen een belangrijke rol.  

Bij pasgeborenen: 120 tot 140 per minuut

Bij kinderen: hangt af van de leeftijd maar zit wel hoger dan volwassenen  

Volwassen: 60 tot 90 per minuut

 

  • Ritme: wil zeggen of de hartslagen elkaar gelijkmatig volgen. Bij een onregelmatige volgorde, volgen de hartslagen ongelijkmatig. Een onregelmatige hartslag komt nogal eens voor bij jonge kinderen. Dit is meestal ongevaarlijk.

 

  • Gelijkmatigheid: bij deze gaat het erom hoe krachtig de hartslagen zijn.  bij normale omstandigheden zijn de slagen gelijk. Bij ongelijkmatige slagen zijn ze niet even krachtig

 

  • Spanning en volume: de spanning is afhankelijk van de elasticiteit van de slagaders. Als deze normaal zijn is de spanning ook normaal. De volume is de hoeveelheid bloed die bij elke hartslag in de slagaders wordt gepompt.  

 

Hulpmiddelen

  • De kwikmeter

  • Klokbloeddrukmeter

  • Stethoscoop

  • Volautomatische bloeddrukmeter zonder stethoscoop  

6.1 Opdrachten

Latijnse woorden

Wrts van de Latijnse benamingen van dit thema

De ademhaling

1.1 Wat is ademhalen

Het afwisselend inademen en uitademen. Bij inademing door de neus of mond komt de lucht via de keelholte, strottenhoofd, de luchtpijp takken, in de longblaasjes terecht. Daar neemt het bloed zuurstof uit de lucht op, en word koolstofdioxide weerafgegeven aan de lucht

 

Dit proces regelt het lichaam automatisch en gebeurt dus vanzelf.

1.2 Bouw ademhaling

Neusholte:

Het slijmvlies van de neus verwarmt de lucht voor en bevochtigt en ruikt ( keurt ) de ingeademde lucht. Bovendien zuiveren het kleverige slijmvlies en de haartjes in de neus de ingeademde lucht 

 

Keelholte:

Keelholte is de gang waar de lucht langs de longen gaat. Ook het voedsel dat wij binnen krijgen gaat via de keelholte naar de maag.

 

strottenklep:

dit klepje sluit de luchtpijp af als iemand eten gaat doorslikken zodat het niet in de luchtpijp terecht komt en er dus geen kans is van stikkingsgevaar. Als je ademt is dit niet het geval dan blijven beide wegen gewoon open.

 

Luchtpijp takken (Broncien):

In de borstholte splitst de luchtpijp zich in 2 bronchien, die elk naar een long gaat. Beide bronchien splitsen zich dan weer in 2 luchtpijptakken en daarna weer naar allemaal kleine luchtpijptakjes ( bronchioli ) waar de longblaasjes aan vastzitten en waar de stofwisseling ook plaats vind.

 

Luchtpijp:

De luchtpijp is een 12 cm lange buis, die opgebouwd is uit hoefijzervormige kraakbeenringen. Deze ringen voorkomen dat de luchtpijp dicht slaat of wordt afgekneld, Deze is van binnen bekleed met slijmvlies en trilhaartjes 

 

Longen

Ieder lichaam heeft 2 longen: een rechter en linkerlong. Deze zitten beide verpakt in een glibberige zak ( het borstvlies ), en in een laagje borstvliesvloeistof zodat ze soepel kunnen bewegen tijden het ademhalen. De ademhaling wordt gedaan met behulp van het middenrif ( diafragma ) dat bol en plat wordt als je in en uit ademt.

1.3 Werking longen

Longen nemen zuurstof op.

In de lucht zit zuurstof. Deze zuurstof komt door het inademen in de longen terecht. Als de zuurstof in de longblaasjes zit, kan het door de wand heen naar de bloedvaten. Het bloed stroomt door je hele lichaam en brengt zo de zuurstof overal in je lichaam.

1.4 Functie

Het ademhalingsstelsel is het orgaansysteem bij de mens dat dient voor de gaswisseling: het uitwisselen van zuurtsof en koolstofdioxide. Het bestaat uit de neus, mond, luchtpijp, bronchien en longen 

 

Het zuurstof wat de rodebloedcellen opnemen worden vervolgens door het lichaam naar alle organen vervoerd en die krijgen dan nieuwe zuurstof

1.5 Het middenrif ( diafragma )

Het middenrif ( diafragma ) is een grote parapluvormige speirlaag die aan de onderkant van de de ribbenkast vastzit. Het scheidt de inhoud van de borstholte met de inhoud van de buikholte 

 

Wanneer we inademen en de longen vol met lucht komen te zitten trekt het middenrif samen, als we weer uitademen ontspant deze.

 

Het middenrif is de belangrijkste spier waarmee we inademen. De middenrifspier trekt samen aan het begin van de inademing, waardoor de peesplaat naar beneden richting de buik getrokken wordt. hierdoor ontstaat een negatieve druk in de borstkas, waardoor lucht de long in stroomt 

1.6 Borstvlies en longvlies

het borstvlies is een vlies dat tussen de ribben en de longen zit 

 

Het deel van het dubbelgevouwen vlies grenst aan de longen het het longvlies of pleura pulmonalis, ook pleura visceralis genoemd. Het gedeelte aan de buitenkant, dat dus grenst aan de borstholte, heet het borstvlies of pleura parietalis

Tussen deze twee membranen zit een tussenruimte, de pleurale ruimte, die gevuld is met een dunne pleuravocht, die het mogelijk maakt dat de membranen langs elkaar heen bewegen tijdens het ademen

1.7 Regulatie van de ademhaling

De ademhaling wordt geregeld door het ademhalingscentrum. Dit is een netwerk van zenuwcellen in het onderste deel van de hersenen, de zogeheten hersenstam. Het ademhalingscentrum reget zowat de start van de in- en uitademingsfasen als de overgang van inademing naar uitademing. 

1.8 Latijnse namen

Latijnse namen ademhalingsstelsel:

  • pharynx - keelholte 
  • larynx - strottenhoofd
  • trachea - luchtpijp
  • bronchien - luchtpijp takken 
  • pulmones - longen 
  • aveoli - longblaasjes
  • septum nasi - tussenwand 
  • conchae - neusschelpen
  • cavum oris - mondholte 

1.9 Filmpje

Hier een filmpje om het misschien iets duidelijker te maken!

Filmpje ademhaling

1.10 Opdrachten

1.11 Observaties bij de ademhaling

Observaties met betrekking tot het ademhalingsstelsel

Als verpleegkundige moet je regelmatig ademhaling observeren. Dit gebeurt minder vaak dan het observeren van hartslag of lichaamstemperatuur. Het is noodzakelijk om ademhaling te observeren als er sprake is van een (te verwachten) stoornis in de ademhaling, bijv. bij mensen met een longziekte.

Observatiepunten met betrekking tot de ademhaling zijn:

  • Frequentie: het aantal ademhalingen per minuut (bij volwassenen is het normale 14 tot 18 maal per minuut)

Een hoge frequentie komt voor bij aandoeningen van longen en luchtwegen, koorts, etc.

Een lage frequentie komt voor in slaap- en rusttoestand en na het gebruik van slaapmiddelen.

  • Diepte en gelijkmatigheid: de diepte van de ademhaling zegt iets over de hoeveelheid lucht die per ademhaling naar binnen gaat. De diepte en frequentie beïnvloeden elkaar. Bij een diepe ademhaling is de frequentie laag en bij een oppervlakkige ademhaling hoog.

Oppervlakkige ademhaling: bij aandoeningen aan de ademhalingsorganen en sommige hart- en vaatziekten.

Diepe ademhaling: na het gebruik van slaapmiddelen en bij bewusteloosheid als gevolg van te laag bloedsuikergehalte.

 

Bij een gelijkmatige ademhaling is de diepte per ademhaling steeds gelijk.

Bij een ongelijkmatige ademhaling is de diepte steeds wisselend.

 

  • Ritme: dit heeft te maken met de pauzes tussen de ademhalingen. Als de pauzes na elke in- en uitademing even lang zijn, is de ademhaling gelijkmatig.

Bij wisselende pauzes is de ademhaling onregelmatig.

Bij kortademigheid zijn de pauzes soms helemaal weg.

  • Geluid: normaal gezien hoor je ademhalen niet. Bij zwelling van de slijmvliezen kan er een hijgende, snurkende, rochelende of piepende ademhaling ontstaan -> kenmerkend voor astmatische aanval.

 

Bron van de afbeelding: Www.bikramyogaleicester.co.uk

1.12 Wat zijn de normale waarden en wat niet?

Wat zijn de normale waarden van de ademhaling en wat niet?

Qua frequentie zijn de normale waarden:

  • Bij volwassenen 14 tot 18 maal per minuut,
  • Bij kinderen 20 tot 25 maal per minuut,
  • Bij baby’s 30 tot 40 maal per minuut.

Onder normale omstandigheden is de verhouding tussen de hartfrequentie en de ademfrequentie 4:1

Qua diepte en gelijkmatigheid is de normale waarde:

  • Een gelijkmatige ademhaling ; de diepte per ademhaling is steeds gelijk.
  • Een niet te diepe en een niet te oppervlakkige ademhaling.

Qua ritme is de normale waarde:

  • Een even lange pauze na de in- en uitademing. Dan is de ademhaling regelmatig. De pauzes duren dan enkele seconden.

Qua geluid is de normale waarde:

  • De ademhaling is vrijwel niet te horen. Snurken in je slaap is hierbij een uitzondering.

1.13 De soorten ademhalingen

Soorten ademhalingen

Er zijn 2 soorten ademhalingen:

  • Borstademhaling: de borstkas wordt voornamelijk ruimer doordat de tussenribspieren zich aanspannen.
  • Buikademhaling: de borstkas wordt voornamelijk ruimer door het gebruik van het middenrif en de buikspieren.

Ook heb je in- en uitademing natuurlijk:

  • Inademing: de lucht wordt in de longen gezogen. De inademing is een actieve beweging waarbij door spieractiviteit de borstkas ruimer wordt. De spieren die hier actief bij zijn, zijn de tussenribspieren, het middenrif en de buikspieren.
  • Uitademing: de lucht wordt uitgestoten.

1.14 Welke hulpmiddelen zijn er?

Welke hulpmiddelen zijn er met betrekking tot de ademhaling?

Je kunt de ademhaling observeren door te letten op de bewegingen van de borstkas en/of buik. Probeer dit te doen als de zorgvrager niet weet dat je de ademhaling aan het observeren bent. Het kan dan zo zijn dat de zorgvrager, doordat hij/zij weet dat je zijn/haar ademhaling aan het observeren bent, anders gaat ademen. Zo krijg je een verkeerde observatie.

Als je de ademhaling observeert terwijl iemand slaapt of bewusteloos is, kun je je hand op diegene zijn/haar borst en buik leggen.

Controleer de ademhaling een halve of een hele minuut en rapporteer het daarna in het zorgdossier.

Lichaamstemperatuur

1.1 De stofwisseling

De tempratuur in het lichaam heet de kerntempratuur ,en de tempratuur buiten het lichaam de schiltempratuur. Rondom de lever is de kerntempratuur iets hoger doordat daar een hoge stofwisseling plaats vind.

Hoe hoger de stofwisseling is in de cellen hoe meer warmte er vrijkomt, dus hoe hoger de kerntempratuur. Het bloed zorgt voor het vervoeren van de warmte door de rest van het lichaam. De schiltempratuur beschermt de organen tegen oververhitting.

1.2 Warmte-overdracht

Warmteoverdracht:

  • Warmte-uitstraling”: als het lichaam kouder is dan de omgeving neemt het de warmte straling van de omgeving of een voorwerp op.
  • Warmtegeleiding: als je een voorwerp aanraakt dat kouder is geleid er warmte va de lichaam naar  dat voorwerp en wordt het warmer, en andersom.
  • Verdamping: zoals zweet.
  • Luchtstroming: de lucht trekt dan de warmte bij de huid weg.

Warmte-uitstraling en warmtegeleiding werkt niet bij zware lichaamsinspanning en een omgevingstempratuur boven de 36’C.

1.3 De bloedvaten

In de hersenen zitten tempratuursensoren die de warmte van het bloed meten. In de lederhuid zitten zintuigcellen die geprikkeld worden bij verandering van de omgevingstempratuur. Er worden impulsen naar het sub papillaire vaatnetwerk gestuurd en naar het cutane vaatnetwerk. De bloedvaten worden vernauwt of verwijd. Als alle bloedvaten verwijd worden dan wordt er meer bloed door gepompt wat betekend dat er meer warmte door het lichaam heen kan, Ook gaan de haren op je huid recht staan zodat de warmen lucht vastgehouden kan worden.

Als er minder warmte afgevoerd moet worden dan wordt het sub papillaire vaten kleiner zodat er minder bloed doorheen kan en er dus ook minder warmte door het lichaam heen gaat

Als er temperatuurregulatie plaats vind op langen termijn wordt er door de schildklier een hormoon aangemaakt dat de celstofwisseling kan stimuleren.

1.4 Opdrachten

1.5 Afwijkingen bij de lichaamstemperatuur

Bij gezonde mensen is de warmteproductie en warmteafgifte zo afgestemd, dat de lichaamstemperatuur binnen bepaalde grenzen blijft (bij 36°C en 37,5°C). de lichaamstemperatuur ligt ’s ochtends lager dan ’s avonds. Dit komt omdat de stofwisseling ’s nachts lager ligt dan overdag. Zo wordt er dus minder warmte geproduceerd.

Bij een afwijkende (verschijnsel) temperatuur betekend het dat er iets niet in orde is. Koorts is dus geen ziekte! Bij een afwijkende lichaamstemperatuur is het verstandig om deze routinematig te meten.

 

bron: persoonlijke basiszorgboek pag. 30/31

 

1.6 Hulpmiddelen en metingen voor de observatie

er zijn verschillende hulpmiddelen en metingen voor de observtie van de lichaamstemperatuur. Hieronder staan de hulpmiddelen en de metingen verder beschreven.

 

1.7 Hulpmiddelen

Soorten thermometers:

1. De analoge thermometer. Dit is een glazen staafthermometer gevuld met een vloeistof die uitzet bij verwarming waardoor je kan zijn hoe warm je lichaam is.

Voordelen:

  • Gaat lang mee.
  • Geen batterijen nodig.
  • Goed schoon te maken.

Nadelen:

  • Thermometer kan breken.
  • Meettijd is minimaal 3 minuten.

 

2. De digitale of elektronische thermometer. In het meetpunt van de thermometer zit een sensor. Deze sensor meet de temperatuur in de omgeving en de elektronica laat dat zien op een schermpje.

Voordelen:

  • Meettijd is veel korter dan bij een analoge thermometer.
  • Niet breekbaar.

Nadelen:

  • Batterij moet van tijd tot tijd vervangen worden.

 

3. De infrarode digitale thermometer. In deze thermometer zit een infraroodsensor die de temperatuur meet van een bepaald punt van het lichaam (bijv. trommelvlies)

 

Voordelen:

  • Meettijd zijn een paar seconden.

Nadelen:

  • Batterijen moeten van tijd tot tijd vervangen worden.

 

 

De digitale/elektronische en de infrarood thermometer zijn de meest gebruikte thermometers tegenwoordig.

 

bron: persoonlijke basiszorgboek pag. 31

1.8 Metingen

Er zijn 5 verschillende manieren om iemand zijn temperatuur te meten.

1. Rectale meting, bij deze meting breng je het puntje van de thermometer via de anus in het rectum. Bij veel mensen is het fijn om het puntje wat in te smeren met vaseline zodat het beter glijd.

  • Denk aan de gewenste privacy.
  • Zorg voor een geschikte houding. De beste houding is op een zij liggen met de benen opgetrokken.
  • Breng de thermometer in.
  • Verwijder de thermometer na de meting en lees de waarde af zodat de zorgvrager weer een gewenste houding aan kan nemen.
  • Rapporteer de gemeten lichaamstemperatuur en ruim alles op.

 

2. Axillaire meting, bij deze meting meet je de temperatuur via de oksel. Denk bij deze meting eraan dat de temperatuur onder de oksel 0.5°C kouder is dan in het rectum en deze dus minder betrouwbaar is. Bij baby’s en magere mensen is deze meting niet mogelijk.

  • Denk aan de gewenste privacy.
  • Plaats de thermometer zo diep mogelijk in de oksel
  • Zorg dat de okselholte goed is afgesloten door de arm van de zorgvrager schuin over de borst op de andere schouder te leggen
  • Verwijder de thermometer na de meting en lees de waarde af zodat de zorgvrager weer een  gewenste houding kan aannemen.
  • Rapporteer de gemeten lichaamstemperatuur en ruim alles op

 

3. Orale meting, bij deze meting meet je de temperatuur via de mond. Denk bij deze meting eraan dat de temperatuur in de mond 0.3°C kouder is dan in het rectum en deze dus minder betrouwbaar is. Bij baby’s, kleine kinderen en verwarde/onrustige mensen is deze meting niet mogelijk. Wel zijn er tegenwoordig speenthermometers voor baby’s om zo een orale meting toe te passen

  • Denk aan de gewenste privacy.
  • De zorgvrager mag geen koude of warme voeding of dranken hebben genuttigd kort voor de meting. Ook mag hij/zij niet kort van te voren gerookt hebben.
  • Breng de thermometer onder de tong aan.
  • Zorg dat de mond gesloten is en de zorgvrager door de neus ademt.
  • Verwijder de thermometer na de meting en lees de waarde af.
  • Rapporteer de gemeten lichaamstempratuur en ruim alles op.

 

 

 

 

4. Femorale meting, bij deze meting meet je de temperatuur via de lies. Denk bij deze meting eraan dat de temperatuur in de lies 0.5°C kouder is dan bij het rectum en deze dus minder betrouwbaar is. Bij magere mensen is deze methode niet mogelijk.

  • Denk aan de gewenste privacy.
  • Zorg dat de lies goed droog is voor de meting.
  • Leg de thermometer in de liesplooi en zorg ervoor dat de benen gesloten zijn.
  • Verwijder de thermometer na de meting en lees de waarde af.
  • Rapporteer de gemeten lichaamstemperatuur en ruim alles op.

 

5. Intra-aurale of tympanische meting, bij deze meting meet je de temperatuur via het oor. Bij de Intra-aurale of tympanische meting worden veranderingen van de lichaamstemperatuur sneller opgemerkt. Bij mensen met een aandoening aan het trommelvlies (bijv. een kapot trommelvlies) is deze meting niet mogelijk. Zorg voor een disposable (wegwerp) lensdopje.

  • Denk aan de gewenste privacy.
  • Plaats het lensdopje op de thermometer.
  • Plaats de thermometer in de uitwendige gehoorgang.
  • Richt de lens van de thermometer op het trommelvlies en druk op het scanknopje.
  • Verwijder de thermometer na de meting en lees de waarde af.
  • Het lensdopje kun je verwijderen door de knop ‘release’.
  • Rapporteer de gemeten lichaamstemperatuur en ruim alles op.

 

Reinigen van thermometers:

Maak de thermometer eerst schoon met water (niet warmer dan 42°C). daarna nog nareinigen met een desinfecterende vloeistof om infecties te voorkomen.

 

bron: persoonlijke basiszorgboek pag. 32/33/34/35

 

1.9 Wat zijn de normale waarden en wat niet?

Een normale lichaamstemperatuur ligt tussen de 36°C en 37.5°C. Als de lichaamstemperatuur tussen de 37.6°C en 38°C spreken we van een verhoging. Als de lichaamstemperatuur nog verder stijgt dan 38°C spreken we van koorts. Koorts kan bij verschillende lichamelijke aandoeningen optreden, bijvoorbeeld infectieziekten, ontstekingsprocessen, uitdroging, hersenaandoeningen, wonden, trombose en verhoogde schildklierwerking. Koorts lijkt dus een ziekte maar het is nuttig voor het lichaam in de meeste gevallen. Als je lichaamstemperatuur verhoogd word kunnen er meer witte bloedcellen aangemaakt worden wat kunnen vechten tegen bijv. het binnen gedrongen virus bij een ziekte. Ook is et ongunstiger voor     micro-organismen om te overleven in een te hoge lichaamstemperatuur.

 

1.10 Wat betekend koorts + verschijnselen

Er is sprake van koorts als je lichaamstemperatuur hoger dan 38°C is. Niet iedereen heeft dezelfde verschijnselen en iedereen ervaart koorts op een andere manier. Hier onder staan een verschijnselen die kunnen optreden bij koorts:

  • Kou, rillerigheid en bleke gelaatskleur.
  • Warm, droog en heet aanvoelen, blozen, onrust en transpiratie.
  • Vermoeidheid met hoofdpijn en spierpijn.
  • Rusteloosheid en soms slapeloosheid.
  • Geen eetlust en soms misselijkheid en braakneigingen.
  • Erge dorst, of juist helemaal geen dorstgevoel.
  • Toename polsfrequentie, gemiddeld 10/15 slagen per minuut bij 1°C temperatuurstijging.
  • Toename ademfrequentie.
  • Branderige ogen en/of koortsblaasjes op de lippen.

 

Koude rilling:

Bij een snelle, acute temperatuurstijging, kan de zogenaamde ‘koude rilling’ optreden. Micro-organismen die bij een ziekte in het bloed circuleren (of giftige stoffen ervan), zijn de oorzaak van de koude rilling. Als het warmteregulatiecentrum wordt geprikkeld en de temperatuur acuut stijgt trekken de spieren zich snel samen. Daardoor ontstaat er warmte. De ‘koude rilling’ loopt alsvolgt.

  • Koudestadium. De zorgvrager rilt van de kou, ligt te klappertanden en ligt te schudden in bed.
  • Warmtestadium. Er is sprake van een acute temperatuurstijging. De zorgvrager is onrustig en angstig.
  • Transpiratiestadium. De zorgvrager gaat sterk transpireren, waarbij de lichaamstemperatuur daalt. De zorgvrager heeft een bleke gelaatskleur, snelle pols en zwetend voorhoofd.

 

bron: persoonlijke basiszorgboek pag. 36

1.11 Verpleging bij koorts + hulpmiddelen

Vooral bij aanhoudende en/of hoge koorts is er speciale zorg nodig. Er zijn een aantal punten waar bij koorts extra zorg voor nodig is:

  • Bedrust: door de verhoogde stofwisseling vraagt het lichaam extra energie. Zo is het dus goed om voldoende rust te nemen. Ook helpt dit tegen nog meet temperatuurstijging door inspanning.
  • Omgevingstemperatuur: in het begin wanneer je koorts krijgt heb je het koud. Een extra deken of de verwarming aan is dan een goede optie. Als je dan verder koorts hebt en je krijgt het warm (warmtestadium) is het gewenst de omgevingstemperatuur tussen de 16°C en de 18°C graden te hebben voor de zorgvrager.
  • Licht: bij koorts is de zorgvrager vaak overgevoelig voor licht. Zorg ervoor dat de kamer niet te fel belicht is.
  • Voeding: Bij koorts is er aan hoge stofwisseling. Het lichaam heeft dus meer energie nodig. Meestal s de eetlust laag bij koorts, daarom is het belangrijk om voeding samen te stellen waar veel koolhydraten en eiwitten in zitten. Zorg voor kleine, smakelijke porties.
  • Vocht: nog belangrijker da voeding is de toevoer van vocht. Door transpiratie en eventuele brakingen verliest je lichaam veel vocht. Hierdoor is het belangrijk om voldoende vocht binnen te krijgen om uitdroging te voorkomen. Als je lichaam uitdroogt is de kans op koorts toename groter.
  • Hygiëne: bij koorts is het van belang de zorgvrager te wassen. Soms moet dit wel meerder keren per dag. Als de zorgvrager veel transpireert is het van belang goed te wassen en de kleding/beddengoed te vervangen. De mondverzorging is erg belangrijk om stomatitis te voorkomen.
  • Koortswerende medicatie: op voorschrift van een arts kan de zorgvrager medicijnen krijgen tegen de koorts. Meestal zijn dit salicylpreparaten. Kinderen met hoge koorts krijgen vaak een paracetamol.
  • Preventieve maatregelen: als iemand koorts heeft en daardoor een lange bedrust neemt moet je waken voor het ontstaan van andere complicaties door onvoldoende beweging.
  • Observatie: meet de temperatuur, polsslag, voedingstoestand, de urine en de algemene lichamelijke toestand.
  • Psychische aspecten: steun en geef extra aandacht aan iemand met koorts. De zorgvrager kan ook verward raken.

 

Hulpmiddelen bij de verpleging:

 

Warmte toepassen.

Het toepassen van warmte komt nogal voor bij:

  • Lichaamstemperatuur verhogen
  • Pijn verminderen
  • Koudegevoel bestrijden
  • Zweetproductie bevorderen
  • Bloeddoorstroming verbeteren

 

Er zijn verschillende mogelijkheden om warmte toe te dienen, bijvoorbeeld:

  • Metalen kruik met schroefdop
  • Metalen, dichtgesmolten kruik
  • Warmwaterzak
  • Elektrische deken
  • Infraroodlamp

 

Koude toepassen.

Koude kan worden toegepast om:

  • Pijn te verminderen
  • Stuwing bij borstvoeding te verminderen
  • Bloedingen te voorkomen

 

Er zijn verschillende mogelijkheden om koude toe te dienen, bijvoorbeeld:

  • Ijsblaas
  • Ijs
  • Koelelementen (niet direct op de huid!)
  • Lakens bevochtigen met alcohol

 

bron: persoonlijke basiszorgboek pag. 38/39/40/41

 

Slaap en waakritme

1.1 De biologische klok

De biologische klok

De biologische klok regelt het slaap-waakritme vanuit het regelcentrum midden in de hersenen die hypothalamus heet. De hypothalamus regelt de afgifte van de hormonen en de sturing van de bloeddruk en de lichaamstemperatuur.

De functie van de biologische klok is he aangeven wanneer je wilt slapen wanneer je wakker wordt en wanneer je wilt eten en drinken.

De biologische klok zorgt voor een paar belangrijke ontwikkelingen die volgens een vast 24 uur ritme gaat. Dit heet ook wel het circadiaans ritme deze behoud bijvoorbeeld de hormoonspiegels, schommelingen in de lichaamstemperatuur en de slaap-waakcyclus.
Het 24-uurs ritme beïnvloedt zowel stemming als gedrag.  

bron: basiszorg 2

1.2 Slaapbehoefte

Slaapbehoefte

Mensen slapen om uit te rusten het geeft geestelijke, emotionele en lichamelijke ontspanning. Bij een zorgvrager kunnen er verschillende redenen zijn waardoor ze niet kunnen slapen. De biologische klok speelt hier vaak een rol bij maar ook de behoefte aan slaap en activiteit want elk mens heeft andere behoeftes. Soms zijn mensen gevoelig voor de seizoenwisselingen. Bijvoorbeeld in de lente hebben mensen minder slaap of in de herfst hebben ze juist veel behoefte aan slaap. Kinderen maar ook sommige volwassenen hebben vaak last als de klok van wintertijd naar zomertijd wordt gezet. Er zijn ook verschillende slaap behoeftes per leeftijd zo slaap een pasgeboren baby maximaal 18 uur terwijl een oudere man 7 tot 8 uren slaapt

 

Slapen - Van goed slapen kunnen veel mensen alleen dromen!

foto van: https://slaapgoeroe.nl/slapen/

bron: basiszorg 2

1.3 Goede slaap bevorderen

Goede slaap bevorderen

Ieder mens heeft verschillende slaapgewoontes dus om te zeggen dat alleen deze dingen die onderaan staan werken klopt niet helemaal.

 

Rekening houden met de slaapgewoonten

Respecteer de gewoontes van de zorgvrager en probeer deze te achterhalen en te ondersteunen waar daar het nodig is. De zorgvrager kan beter zelf aangeven waar hij hulp bij wil. Nooit de zorgvrager ergens mee dwingen er is niks ergens dan een verpleegkundige die bepaalt wat een zorgvrager moet doen.

 

Regelmatigheid in slaap-waakritme

Het is belangrijk om een regelmatig slaap – waakritme te hebben voor een goede nachtrust. Een langdurig verstoord slaap – waakritme heeft een aantal gevolgen

  • Geïrriteerd zijn

  • Desoriëntatie (vooral bij ouderen)

Advies bij zorgvragers met slaapproblemen is om s ’middags wakker te blijven zodat ze s ’avonds meer vermoeid zij en zo weer een goed ritme hebben.

 

Goed bed

Is voor iedereen belangrijk. Het is heel belangrijk dat je je een nieuw matras altijd uitprobeert voor dat je het aanschaft maar ook voor mensen met klachten is het heel belangrijk dat je weet welke het beste is voor die specifieke klachten.

 

Vertrouwde omgeving

De omgeving is heel belangrijk voor een goede nachtrust. Soms kan een zorgvrager moeite hebben met slapen door dat hij of zij aan de nieuwe omgeving moet wennen, om dit te behelpen wordt meestal de kamer huiselijker en warmer gemaakt met persoonlijke spullen van de zorgvrager.

 

Eten en drinken

Wat mensen eten drinken kan invloed hebben op de slaap zoals:

  • Overmatig gebruik van alcohol

  • Laat en veel eten

  • Te veel koffie of thee drinken voor het slapen gaan

bron: basiszorg 2

1.4 Slaapritme en slaapcyclus

Slaapritme en slaapcyclus

Het slaapritme is voor ieder mens anders. Sommige mensen gaan vroeg naar bed en staan vroeg op en sommige gaan laat naar bed maar kommen moeizaam uit bed. De slaap kent verschillende fases maar deze fases zijn geen duidelijke scheidingen. Er zijn 5 fases en deze 5 fases krijg je in een normale slaap ongeveer 6 tot 7 keer per nacht

 

  • Eerste fase: doezelen. Deze fase duurt ongeveer 3 tot 4 minuten. Je begint moe te raken je ogen beginnen langzaam te draaien en je hersenactiviteit is laag. Mensen die in deze fase zitten en wakker worden gemaakt weten meestal niet meer of ze sliepen of niet. Ook kunnen ze moeilijk weer in slaap vallen.

  • Tweede fase: lichte slaap. Als iemand in deze fase zit kan hij makkelijk wakker worden gemaakt. Deze fase duurt ongeveer 30 minuten. Deze fase is de eerste echte slaapstadium. De hersenen kunnen actiever zijn en de spieren verslappen. Na een tijdje kan diegene moeilijk wakker worden gemaakt.

  • Derde fase: diepe slaap. De slaap wordt ook wel de slow-wave-slaap genoemd omdat de hersengolven heel langzaam zijn. In deze fase zijn de spieren helemaal ontspannen. De hartritme en bloeddruk daalt de ademhaling is stabiel en de lichaamstemperatuur daalt.

  • Vierde fase: diepste slaap. In deze fase vinden veel slow waves plaats. Daardoor wordt deze fase sws genoemd. In deze fase is het moeilijk iemand wakker te krijgen en als iemand wakker wordt in deze fase kan iemand verward en gedesoriënteerd zijn. De derde en de vierde fase samen duren ongeveer 1 uur.

  • Vijfde fase: remslaap. In deze fase droom je. Rem staat voor rapid eye movements. Aan de oogleden kun je zien of iemand slaap door te zien of hun oogleden snel beweegt. In deze fase is net zoveel hersenactiviteit als overdag. Ook kun je iemand makkelijk wakker maken in deze fase.

 

De fasen van de slaapcyclus | Dorsoo

foto van: https://www.dorsoo.be/nl/blog/fasen-slaapcyclus

bron: basiszorg 2

1.5 Slaapstoornissen

Slaapstoornissen

Slaapstoornissen komen relatief veel voor, de oorzaken kunnen heel verschillend zijn dus is het soms moeilijk om ze te onderscheiden. In Nederland zijn er speciale slaapcentra om dit e onderzoeken en proberen te diagnosticeren. In deze centra kunne mensen therapieën krijgen voor hun slaapstoornissen zoals gedragstherapie, piekertherapie lichttherapie en andere soort therapieën.  

 

Slaapstoornissen naar tijd (primaire slaapstoornissen)  

  • Inslaapstoornissen: meestal spelen emoties hier een rol zoals angst zorg, verdriet maar ook omgevingslawaai kan een oorzaak zijn.

  • Doorslaapstoornissen: mensen met depressie hebben hier vaker last van. Ze hebben maar korte slaapjes (even wegzakken en weer wakker worden). Ze hebben het gevoel dat ze moe wakker worden.

  • Zeer vroeg wakker worden: veel oudere mensen hebben hier last van. Ze worden waker rond 4, 5 uur en kunnen niet meer in slaap vallen. Ze kunnen dan niet voldoende uitgerust zijn en overdag te veel slapen.

  • Slaapapneu: apneu betekent letterlijk geen lucht en heeft te maken met snurken en de luchtwegen. De oorzaak van snurken heeft te maken met de luchtwegen die achter de keel vernauwen. De lucht probeert langs de vernauwing te gaan waardoor het snurkende geluid maakt. De persoon zelf merkt er niks van maar zijn of haar omgeving wel. Het kan wel dat het voor de snurker wel een probleem wordt. Als de vernauwing zo klein is kan de lucht niet naar de longe gaan. Het zuurstofgebrek in de hersenen zorgt ervoor dat de snurker met een schok en een harde snurk wakker schrikt en zo weer verder kan ademen. Als dit voorkomt heeft deze persoon apneu.  

  • Narcolepsie: het belangrijkste symptoom is slaperigheid en onbedwingbare slaapaanvallen overdag. Ook al had deze persoon een goede nachtrust gehad. Mensen met narcolepsie kunnen overdag geheugenstoornissen en concentratiestoornissen krijgen omdat ze niet goed zijn uitgerust. Het is ook niet te genezen mensen met deze stoornis moeten er mee leren leven.

  • Nachtmerries: zijn enge dromen met negatieve emoties waar je soms van wakker schrikt.

  • Slaapwandelen: is het wandelen tijdens de slaap. Meestal weet de persoon zelf niet dat hij slaapwandelt maar andere denken dat die persoon wakker is. Erfelijkheid speelt vaak een rol bij slaapwandelen en het komt vaker voor bij kinderen dan bij volwassenen. De omgeving moet vaak veiliggesteld worden omdat de slaapwandelaar redelijk kwetsbaar is en zich makkelijk kan pijn doen of ergens vanaf kan vallen. Maar je kan ook met sensoren of geluidjes werken

 

Slaapstoornissen naar oorzaak (secundaire slaapstoornissen)

  • Psychogene slaapstoornissen: overspanningen, angststoornis of psychische shock raken

  • Organische slaapstoornissen: de oorzaak is een ziekte of ongeval van de hersenen

  • Symptomatische slaapstoornissen: pijn is het symptoom. De oorzaak kan pijn van een ziekte operatie of ongeval zijn en door die pijn kunnen ze slecht van slapen.

  • Toxische slaapstoornissen: oorzaak door vergiftigingen zoals medicijnen of koffie.

bron: basiszorg 2

1.6 Adviezen voor slechte slapers

Adviezen voor slechte slapers

  • Beweging en frisse lucht

  • Vermijd psychische spanningen

  • Lees voor het slapen gaan het verbetert het inslapen

  • Drink een glas warme melk

  • Neem een warm bad voor het slapen gaan

  • Zorg voor een glas water naast je bed

 

Problemen bij slecht of onregelmatig slapen

  • Geestelijk: geestelijke vermoeidheid zorgt voor verminderde alertheid

  • Lichamelijk: lichamelijke vermoeidheid zorgt voor verminderde elasticiteit van de spieren want tijdens het slapen herstellen de spieren zich. Ook kan het voor zorgen dat mensen minder gaan eten. Mensen die veel avonddiensten draaien hebben meer kans op obstipatie.

  • Sociaal: de omgeving moet rekening gaan houden dat iemand ligt te slapen die avonddienst geeft gehad. Dit kan leiden tot een verstoring van sociale contacten

bron: basiszorg 2

1.7 Slaapmiddelen

Slaapmiddelen

 

Deze medicijnen worden gebruikt bij slapenloosheid  

(Gebruik slaapmiddelen af en toe en nooit een lange tijd achter elkaar dit kan voor afhankelijkheid an deze middelen zorgen.)

  • Kortwerkende benzodiazepinen: werken spierontspannend, rustgevend en maken je suf ze werken maar voor korte duur en worden vooral gebruikt bij inslaapproblemen. Voorbeelden zijn: brotizolam, flunitrazepam, loprazolam, midazolam, temazepam, zolpidem en zopiclon  

  • Langwerkende benzodiazepinen: werken spierontspannend, rustgevend en maken je suf. Ze werken vrij lang en worden gebruikt bij het doorslapen. Voorbeelden zijn: flurazepam, diazepam, lorazepam, lormetazepam, nitrazepam,en oxazepam              

  • Valeriaan: een kruidenmiddel. Deze heeft een licht kalmerende werking en helpt bij het inslapen.

  • Melatonine: is een hormoon dat in de hersenen wordt gemaakt. Deze hormoon heeft iets te maken met het bioritme van de mens. Melatonine wordt gebruikt bij inslaapstoornissen.  

  • Levomepromazine: zorgt voor een kunstmatige slaap. Dit word gebruikt bij mensen die ernstig ziek zijn of mensen die op sterven liggen die veel angst, pijn of onrustig zijn en hier mee rustig worden.

bron: basiszorg 2

1.8 Vragen slaap - waakritme

overige bronnen

basiszorg boek 2 

anatomie en fysiologie