Activerende werkvormen

Activerende werkvormen

Activerende didactiek

De ideale les: het lijkt moeilijk bereikbaar, maar soms zijn kleine aanpassingen al effectief. Docenten willen gemotiveerde en betrokken leerlingen, die zich inspannen om de leerdoelen te behalen. Door leerlingen uit te dagen, keuzemogelijkheden te bieden en aan te sluiten bij interesses en ambities kun je als docent al een heel eind komen. Maar wat is precies een betrokken leerling? En hoe kun je een leerling actief uitdagen en hen elke les weer opnieuw wat leren?

 

Binnen mijn onderzoek naar activerend didactiek wordt gekeken hoe de betrokkenheid van leerlingen kan worden vergroot. In de literatuur is ontzettend veel te vinden over activerende didactiek, maar hoe pas je dit toe in de onderwijspraktijk?

 

Hiervoor heb ik een stappenplan ontwikkeld dat je tijdens het voorbereiden van je les kan raadplegen. Daarnaast heb ik deze website ontworpen om een database te ontwikkelen waar veel activerende werkvormen zijn terug te vinden.

Wanneer je als docent met activerende didactiek aan de slag wilt gaan in je lessen moet je rekening houden met de volgende belangrijke zaken:

- Zorg dat de les een duidelijk lesdoel heeft.

- Zorg voor structuur tijdens de les; een duidelijk lesopbouw zorgt voor voorspeelbaarheid en rust

- Zorg dat de les leerlinggestuurd is in plaats van docentgestuurd.

- Zorg dat de leerling leert vanuit de eigen ervaring.

- Zorg dat de leerlingen de lesstof stap voor stap aangeboden krijgen.

- Zorg voor activerende werkvormen en varieer met werkvormen.

 

Om je een handje te helpen bij het vinden van een activerende werkvorm raad ik je aan om deze website eens te bekijken. De werkvormen kennen geen specifieke leeftijdscategorie. Veel werkvormen zijn in de onderbouw van het middelbaar onderwijs getest. Door de werkvorm naar eigen inzicht aan te passen kunnen ook leerlingen van andere leeftijden of ervaring hiervan profiteren.

 

Ik hoop alle docenten op deze manier te helpen en ondersteunen bij het kiezen en variëren van werkvormen. Heel veel succes!

 

Liefs,

Maaike

 

 

 

 

Stappenplan voor docenten

1. Oriëntatiefase

‘In de oriëntatiefase is de introductie van een nieuw onderwerp belangrijk. Binnen deze fase worden de leerlingen geactiveerd om met het onderwerp van de les aan de slag te gaan. Binnen deze fase worden leerlingen ingelicht over het doel van de les en hun nieuwsgierigheid en belangstelling wordt gewekt.

Op het moment dat de leerlingen binnen komen is het de bedoeling dat duidelijk is waar deze les over gaat. Ook moet duidelijk zijn hoe de opzet van de les eruit komt te zien. Dit kan je doen door:

- Visualiseren

  * Het lesdoel op het bord te zetten

  * Een afbeelding of foto over het onderwerp op het bord te zetten

  * Een voorwerp voorin de klas neer te leggen

  * Een overzicht te tonen wat de leerlingen deze les te wachten staat

- Een uitdagende of activerende vraag of citaat op het bord te zetten

- Leerlingen laten vertellen over hun eigen ervaringen met het onderwerp.

 

2. Herhalingsfase

Binnen de herhalingsfase komen de volgende twee zaken aan bod:

1. De beginsituatie

Je moet als docent aansluiten bij de beginsituatie van de leerlingen. Meestal heeft een docent wel inzicht in die beginsituatie, maar er kunnen ook werkvormen worden ingezet om de beginsituatie vast te stellen.

2. Herhaling

Bij herhaling gaat het om het activeren en opfrissen van relevante voorkennis. Dit is nodig om daarna de nieuwe kennis te begrijpen. De herhaling moet aansluiten bij de informatie uit de oriëntatiefase.

 

3. Verwervingsfase

Dit is de kern van het onderwijsleerproces: het aanbieden van nieuwe informatie. Leerlingen kunnen deze nieuwe informatie op twee manieren tot zich krijgen:

1. Door het verwoorden (onder woorden brengen) van de informatie.

2. Door het ervaren (ontdekkend leren) van directe waarneming met het onderwerp.

Dit kan zijn door een demonstratie van een docent, een klassengesprek, groepswerk of een realistische praktijksituatie.

Binnen de verwervingsfase is het belangrijk dat de leerling niet wordt overspoeld met veel nieuwe informatie. Bied de stof aan in kleine stapjes en laat de leerlingen veel vragen stellen over de lesstof.

 

4. Verwerkings- en transferfase

Wanneer de leerlingen met de verworven kennis aan de slag gaan vindt de verwerking plaats. In deze fase gaan de leerlingen memoriseren, oefenen en toepassen. Door meerdere oefeningen aan te bieden en lesstof te herhalen zullen er routines ontstaan.

Binnen de transferfase moeten leerlingen worden uitgedaagd om het geleerde toe te passen in verschillende contexten.

De leertaak moet betekenisvol, toepasselijk, complex en uitdagend zijn. Ook is het belangrijk om leerlingen in kleine stapjes de stof te laten verwerken. Als docent geef je in deze fase regelmatig feedback of je laat de klas met elkaar in gesprek gaan over de leertaak.  

 

5. Evaluatie- en reflectiefase

In deze fase ga je na of de leerlingen bepaalde kennis bezitten en bepaalde vaardigheden eigen hebben gemaakt. Ook moet in deze fase het lesdoel nog een keer worden herhaald. Er moet gecontroleerd worden of alle leerlingen de lesstof hebben begrepen, of dat er nog extra aandacht aan een onderwerp moet worden besteed.

Evaluatie en reflectie vindt tijdens het hele leerproces plaats. Regelmatig terugkoppelen is voor alle genoemde fasen van belang.

In deze laatste fase ontwikkelt de leerling bewust gedrag, vaardigheden en zelfcontrole, waardoor hij ervaart dat hij meer zelfstudering heeft binnen zijn handelen en leerproces.’ (Nuy, 1978)

Werkvormen

Activerende werkvormen zijn belangrijk voor leerlingen tijdens de les. Wanneer leerlingen onvoldoende geactiveerd worden, verslapt hun aandacht en doen ze niet meer actief mee met de les. Werkvormen waarbij van leerlingen een actieve rol wordt gevraagd zijn daarom belangrijk.

Op deze website komen lesideeën te staan die kunnen worden gebruikt bij het toepassen van activerende didactiek. Kies een activerende lesvorm en verwerk deze werkvorm in de les.

 

Er wordt bij een lesvoorbereiding uit gegaan dat een les bestaat uit de volgende 5 fases:

1. Orientatiefase

2. Herhalingsfase

3. Verwervingsfase

4. Verwerkings- en transferfase

5. Evaluatie- en reflectiefase

 

Om je te helpen bij het inzetten van activerend werkvormen zijn er op deze website wat ideeën voor je uitgewerkt per fase.

 

Oriëntatiefase

 

Binnen deze oriëntatiefase kunnen de volgende werkvormen worden ingezet:

 

1. Woordenwolk

Een woordenwolk is een wolk waarin alle opgeschreven woorden visueel worden weergegeven. Dit zijn de associaties van de leerlingen over een bepaald onderwerp of thema. Online zijn er diverse websites waar je deze woordenwolk kan vinden. Begrippen/woorden die vaker worden genoemd worden groter weergegeven. Je kan de woordenwolk ook als andere werkvorm inzetten: Laat leerlingen individueel of in een klein groepje een woordenwolk maken en laat deze met elkaar vergelijken. (https://www.vernieuwenderwijs.nl/4-lesideeen-om-voorkennis-te-activeren/)

 

2. Codifiatie

Bij codificatie staat de ervaring of de probleemsituatie van de leerling centraal. De leerlingen gaan de werkelijkheid vanaf een afstand bekijken. Aan de hand van een plaatje, een foto, een verhaal of een lied wordt een bepaald onderwerp weergegevens. Er wordt aan leerlingen gevraagd wat ze zien en welke associaties dat bij hen oproept. Een klassikale discussie volgt op het probleem gezamenlijk helder te krijgen. (Winkels & Hoogeveen, 2014)

 

3. Groepswerk met doorgeven

De klas wordt verdeeld in groepjes van 4 of 5 leerlingen. Elk groepje begint met een verschillende taak of vraag en besteedt daar een bepaalde tijd aan.

De resultaten van elk groepje worden schriftelijk bijgehouden, want na een bepaalde tijd worden deze doorgegeven aan een ander groepje.

Dit groepje bestudeert de vraag of opdracht en gaat verder waar het vorige groepje gebleven is. Ook is het mogelijk om aanvullingen te geven. Deze ronde duurt korter dan de eerste ronde.

Daarna volgt nog een ronde (en daarna desnoods nog een) die weer korter duurt, waarna het eerste groepje de oorspronkelijke opdracht/vraag terugkrijgt. Er wordt gekeken naar wat de andere groepjes met de resultaten hebben gedaan en het geheel wordt verwerkt tot een eindantwoord dat gepresenteerd wordt. (Winkels & Hoogeveen, 2014)

 

4. Educatief tv-programma

De laatste jaren zijn veel (publieke en commerciële) omroepen educatieve tv-programma's gaan vertonen. Docenten kunnen daarvan goed gebruik maken bij het inleiden van een onderwerp tijdens de les.

Het tonen van een educatief tv-programma kan een motiverende start van een leerperiode zijn. De aansluitende opdrachten moeten op het programma afgestemd zijn. (Winkels & Hoogeveen, 2014)

 

5. Foto's maken en gebruiken

Verdeel de klas in een aantal groepjes. De groepjes krijgen de opdracht om over een bepaald onderwerp een aantal foto's te maken. Er kan ook voor gekozen worden om ieder groepje een verschillende opdracht (die elkaar aanvult) te geven. (Winkels & Hoogeveen, 2014)

 

6. Kettingverhaal

Leerlingen gaan in een kring zitten. De docent noemt een woord, waarna een leerling door middel van een associatie verder gaat. Dat kan een hele zin zijn of een ander woord. Voorbeeld: creatief - spontaan - open - maken. (Winkels & Hoogeveen, 2014)

 

7. Scannend lezen

De docent geeft leerlingen de opdracht om in 10 minuten bijvoorbeeld 25 bladzijden uit het lesboek scannend te lezen en de bijhorende vijf vragen te maken. De docent hanteert bij deze opdracht een strakke tijdslimiet en stelt daarbij hoge verwachtingen, zodat er een hoog tempo ontstaat en er veel activiteit is. (SLO, https://www.slo.nl/thema/meer/handreiking/handreiking/leeractiviteiten/competitie/)

 

8. Denken - delen - uitwisselen

De leerkracht geeft een opdracht of stelt een vraag. De leerlingen krijgen één à twee minuten om over het antwoord na te denken. Daarna overleggen ze in tweetallen. Tenslotte worden de antwoorden klassikaal uitgewisseld.

Dit is een goede werkvorm om de voorkennis van leerlingen te activeren of om ze te laten oriënteren op een opdracht. Deze opdracht is ook voor refelctie of terugblik geschikt. (https://www.vernieuwenderwijs.nl/4-lesideeen-om-voorkennis-te-activeren/)

 

9. Genummerde hoofden

Bij deze werkvorm gaan leerlingen eerst individueel aan de slag met een onderwerp. Alle leerlingen hebben een nummer (1 t/m 4) gekregen. Vervolgens wisselen de leerlingen in een groepje van vier uit wat ze weten of hebben gevonden. Hierna noemt de leraar een nummer, waarna de leerling met dat nummer aan de klas presenteren wat er in het groepje is besproken. Door de verschillende stappen van deze werkvorm wordt voorkennis geactiveerd en nieuwe kennis opgedaan. Ook werken de leerlingen actief samen. (https://www.vernieuwenderwijs.nl/4-lesideeen-om-voorkennis-te-activeren/)

 

10. Elevator Pitch

Een elevator pitch is een presentatie van ongeveer 1 minuut. Leerlingen zouden deze elevator pitch in tweetallen kunnen voorbereiden en kunnen geven. Tijdens deze elevator pitch wordt teruggeblikt op de vorige les. Op deze manier wordt de voorkennis van leerlingen geactiveerd.

(https://www.pallasactief.nl/elevator-pitch)

 

 

 

Herhalingsfase

 

Binnen deze herhalingsfase kunnen de volgende werkvormen worden ingezet:

 

1. Brainstorm

Elke leerling krijgt de gelegenheid om vanuit zoveel mogelijk invalshoeken, reacties, ideeën, oplossingen aan het hand van probleem of vraag te geven. De leerling geeft antwoord in steekwoorden. Na de fase van de brainstorm worden de diverse ideeën en oplossingen gegroepeerd en tot een overzichtelijk geheel uitgewerkt. (Winkels & Hoogeveen, 2014)

Deze brainstorm kan op verschillende manieren plaatsvinden:

- Laat leerlingen op een post-it hun antwoorden opschrijven en verzamel alle antwoorden

- Laat leerlingen op het bord de antwoorden noteren

- Laat leerlingen online hun antwoorden geven. Maak gebruik van de woordenwolk van Mentimeter.com

 

2. Onder de loep nemen

De docent of een leerling vertelt aan de groep over het probleem en licht toe waarom dit een probleem is. De groep luistert en noteert vragen die opkomen. De vragen worden daarna aan de leerling gesteld, die daar weer op kan reageren. Hierna formuleert iedereen een mogelijke oplossing van het probleem op een kaartje. De docent of leerling die het probleem had aangebracht maakt uit deze kaartjes een persoonlijke selectie en vertelt waarom hij deze gekozen heeft. (Winkels & Hoogeveen, 2014)

 

3. Responsieles

Dit wordt ook wel stapsgewijs- of interactiecollege genoemd. Het is een werkvorm waarbij de leerstof, die door de leerlingen is voorbereid, wordt doorgewerkt aan de hand van vragen van de kant van de docent. Ook mogen de leerlingen zelf vragen stellen over de leerstof. Hierdoor worden ze gestimuleerd actief de leerstof te verwerken.

De docent stelt een vraag. Als een foutief antwoord wordt gegeven, wordt de vraag herhaald tot het goede antwoord is gegeven. Als niemand het goede antwoord kan geven, wordt door de docent het betreffende probleem uitgelegd.

Deze doceervorm zorgt dat de leerlingactiviteit groot is, omdat leerlingen nu in eerste instantie zelf gevraagd worden onderwerpen uit te leggen, samen te vatten en conclussies te trekken. (Winkels & Hoogeveen, 2014)

 

4. Woordassociatie

Geef als docent het onderwerp aan. Dit zou je ook op het bord kunnen schrijven. De leerlingen krijgen 2-5 minuten de tijd om alle woorden die bij hen opkomen over dit onderwerp op te schrijven. (https://www.onderwijsmaakjesamen.nl/actueel/enkele-didactische-werkvormen-voor-jouw-onderwijspraktijk/)

 

5. Mindmapping

Een mindmap is een uitgebreid woordenweb, waarbij hoofd- en bijzaken gevisualiseerd worden en relaties tussen lesstof worden aangegeven. Het is hierbij de bedoeling dat het kernbegrip in het midden van een groot vel wordt geschreven. Leerlingen moeten gaan nadenken over het begrip en verbinden hoofdzaken aan dit begrip. Deze hoofdzaken worden op het papier getekend, dit kan met lijnen, symbolen, tekeningen of kleuren. De bijzaken moeten afgeleid worden van de hoofdzaken. De verbanden tussen de verschillende hoofd- en bijzaken moeten worden gelegd. (Van der Burg en Sijsling, 2009)

 

6. Placemat

Wanneer leerlingen aan de slag gaan met een placemat, krijgt elke groep leerlingen een groot vel papier. In het midden moet een vierkant getekend worden en voor elke leerling een eigen vak om in te schrijven. De leerkracht stelt een vraag of komt met een stelling. De leerlingen schrijven in stilte individueel het antwoord in het eigen vlak. Na een aantal minuten gaan ze hun antwoorden uitwisselen. Uiteindelijk komen de leerling tot één groepsantwoord, welke in het vierkant in het midden wordt geschreven. De groepsantwoorden kunnen klassikaal worden besproken. (Van der Burg en Sijsling, 2009)

 

7. Rotonde

Bij de werkvorm Rotonde zitten de leerlingen in groepen van 4 aan een tafel. De leerkracht geeft vragen op, welke individueel worden beantwoord door de leerlingen. Na een aantal minuten geven de leerlingen om de beurt mondeling het antwoord. Leerlingen kunnen hierdoor van- en met elkaar leren.  (Van der Burg en Sijsling, 2009)

 

8. Kolommenspel

De leerlingen gaan in tweetallen aan de slag. Ieder tweetal krijgt een vel met twee kolommen: een kolom met genummerde termen en een kolom met definities, voorzien van letters. De leerlingen moeten in tweetallen de inhoud uit de twee kolommen aan elkaar koppelen. De leerlingen krijgen een x-aantal minuten de tijd om dit op te lossen. Deze tijdsdruk vormt een competitie-element, waardoor leerlingen actief worden gestimuleerd het beste uit zichzelf te halen. (SLO, https://www.slo.nl/thema/meer/handreiking/handreiking/leeractiviteiten/competitie/)

 

9. De staande quiz

Bij de staande quiz staan de leerlingen met hun ogen dicht. Na het stellen van een vraag moeten zij de vraag beantwoorden door een stap naar link te zetten als het antwoord 'ja' is of een stap naar rechts voor 'nee'. Degene die de meeste antwoorden goed heeft is de winnaar. (SLO, https://www.slo.nl/thema/meer/handreiking/handreiking/leeractiviteiten/competitie/)

 

10. Pictionary

De leerlingen gaan in groepjes tegen elkaar de strijd aan. Ze moeten verschillende zintuigen combineren. Een leerling pakt een kaartje van de stapel en moet geheimhouden wat er op het kaartje staat. De leerling moet bedenken hoe hij het begrip zou kunnen tekenen.

In een groepje van vier gaan de leerlingen om de beurt hun begrip voor de rest van de groep tekenen. De rest van de groep mag raden. Diegene die tekent mag niet praten, maar alleen tekenen. Als het goed is geraden, mag de volgende van het viertal tekenen. Het is een wedstrijd om te kijken welk viertal er als eerste klaar is. (SLO, https://www.slo.nl/thema/meer/handreiking/handreiking/leeractiviteiten/competitie/)

 

 

 

Verwervingsfase

 

Binnen deze verwervingsfase kunnen de volgende werkvormen worden ingezet:

 

1. Discussie in kleine groepjes

De klas wordt verdeeld in groepjes van maximaal 5 leerlingen. Elk groepje kiest een gespreksleider en een notulant. De groepjes gaan discussiëren over een bepaald duidelijk geformuleerd onderwerp of een probleemstelling. Het onderwerp wordt ingeleid door de docent. Elke groepje schrijft de resultaten van de discussie kort en bondig op papier. Na een bepaalde tijd (van tevoren afgesproken) worden de resultaten van de discussies opgehangen. Per groepje geeft een leerling zo nodig een toelichting. Nadat alle groepjes zijn geweest, volgt een klassikale bespreking. Ten slotte worden de resultaten samengevat. (Winkels & Hoogeveen, 2014)

 

2. Discussie met open stoel

De docent leidt aan het begin van de les het onderwerp kort in. De klas wordt daarna verdeeld in een binnen- en buitencirkel. Leerlingen in de binnencirkel discussiëren met elkaar over het onderwerp. De leerlingen in de buitencirkel luisteren naar deze discussie. In de binnencirkel is een stoel open gelaten waarop een leerling uit de buitencirkel kan gaan zitten. Leerlingen in de binnencirkel stoppen direct met hun discussie, zodra de 'open stoel' bezet wordt. De leerling die op die stoel is gaan zitten, mag een informatieve vraag stellen of informatie geven die blijkbaar bij de discussiegroep ontbreekt. Hij neemt niet deel aan de discussie en gaat nadat hij heeft gesproken weer terug naar zijn plaats. (Winkels & Hoogeveen, 2014)

 

3. De evaluatiestoel

De docent wil graag van een aantal onderwerpen reacties of meningen van leerlingen krijgen in de vorm van een waardering. Er worden twee stoelen tegenover elkaar gezet. De ene stoel is de positieve stoel en de andere stoel is de negatieve stoel. Als het thema of onderwerp kort is ingeleid, mogen leerlingen op een stoel gaan zitten en zich erover uitspreken. Het gaat om korte, bondige reacties. De docent maakt aantekeningen en kan op bepaalde punten later klassikaal terugkomen. (Winkels & Hoogeveen, 2014)

 

4. Een film maken

Leerlingen krijgen aan de hand van een bepaald onderwerp/thema de opdracht om een filmpje te maken en zelf te monteren. Dit kan in een kleine groepje gemaakt worden. Het maken van een filmpje zal erg motiverend werken, omdat leerlingen op hun eigen manier actief en betrokken met elkaar samenwerken. Leerlingen zouden bijvoorbeeld een reclamefilmpje, een instructiefilmpje of een korte documentaire kunnen maken. (Winkels & Hoogeveen, 2014)

 

5. Foto's maken

Leerlingen gaan aan de slag met beeldtaal. Op deze manier worden de expressieve en creatieve mogelijkheden van de leerlingen gestimuleerd. Leerlingen kunnen actualiteitsfoto's, reclamefoto's, beschrijvende foto's of foto's bij een documentaire maken. De keuze is afhankelijk van het onderwerp en het thema. De leerlingen zouden met de foto's een collage kunnen maken, maar ook is het mogelijk om de foto's te monteren in een filmpje, een diapresentatie te maken of een fotoboekje te ontwerpen. (Winkels & Hoogeveen, 2014)

 

6. Gezamenlijke notitie maken

De leerlingen werken in de groepjes van 4. De docent vertelt over een onderwerp en alle leerlingen maken tijdens deze uitleg aantekeningen. Na afloop gaan de leerlingen met hun groepje aan de slag. Ze gaan met elkaar de genoteerde punten uit de aantekeningen in een verslag zetten. Een vertegenwoordiger van het groepje leest uiteindelijk het verslag voor. De klas krijgt daarna de gelegenheid om commentaar te geven. (Zijn alle belangrijke punten genoemd? Is er niets vergeten? Zijn de feiten goed weergegeven?) (Winkels & Hoogeveen, 2014)

 

7. Een interview

Als eerst vindt er een klassengesprek plaats over het houden van een interview. (Wat is een interview? Wie is wel eens geïnterviewd? etc.) Ook wordt het onderwerp bepaald en afgebakend. Leerlingen moeten bepaalde voorkennis hebben over het onderwerp, om gerichte vragen te kunnen stellen en bij bepaalde antwoorden te kunnen doorvragen.

De docent kan kiezen voor verschillende soorten interviews: een informatie-interview, een opinie-interview of een informatie-opinie-interview.

In de klas kan er eerst geoefend worden met een rollenspel. Daarna zouden leerlingen een afspraak kunnen maken met een persoon om diegene te interviewen. De vragen worden door de groepjes voorbereid. Ook is het handig om een voicerecorder te gebruiken, zodat het interview teruggeluisterd kan worden. Het gebruik van zulke apparatuur moet altijd met goedkeuring van respondent.

De verwerking van dit interview kan in de vorm van een klassengesprek, of een schriftelijk verslag. Ook kan er gekozen worden voor een muurkrant, het maken van een collage of een affiche. (Winkels & Hoogeveen, 2014)

 

8. Vragen bedenken

Leerlingen bedenken bij een vastgesteld onderwerp vragen. De docent geeft aan hoeveel vragen elke leerling naar een x-aantal minuten moet hebben gedacht.

Daarna gaan de leerlingen op zoek naar de antwoorden op die vragen. Deze antwoorden kunnen leerlingen vinden door internet, boeken en andere mensen te raadplegen. Ook kan er een gastdocent uitgenodigd worden, die al deze vragen kan beantwoorden. (Winkels & Hoogeveen, 2014)

 

9. Een radio(nieuws)uitzending

Er wordt gewerkt in groepjes van 4 leerlingen. Elk groepje moet een radio(nieuws)uitzending schrijven/maken van bijvoorbeeld 3 minuten. De docent bepaalt het onderwerp. Voorbeelden: rascisme in Nederland, voetbalgeweld in Nederland etc.). Daarna wordt besproken welke vorm de uitzending zal krijgen. Dit kan bijvoorbeeld een nieuwsbericht zijn, vraag-gesprek, hoorspel of een combinatie hiervan. Daarna gaan de groepjes aan de slag met het uitschrijven van hun teksten en het presenteren van hun teksten. De presentatie kan de vorm krijgen van het voorlezen van de tekst of de tekst opnemen via audio- of video. Wanneer leerlingen allemaal hetzelfde onderwerp hebben, kan de inhoud van de presentaties met elkaar vergeleken worden. (Winkels & Hoogeveen, 2014)

 

10. Expertgroepjes

De docent verdeelt de opdracht of centrale vraag in verschillende deelopdrachten en -vragen. De klas wordt ingedeeld in groepjes van 4, 5 of 6 leerlingen.

Binnen het groepje krijgt elke leerling zijn eigen deelopdracht. Zij gaan aan de slag met informatie in te winnen over deze deelopdracht en worden op deze manier de expert van dat deel van de opdracht binnen hun groep.

Nadat de expert alle informatie over zijn deelonderwerp heeft gevonden, gaat hij met een kleine presentatie zijn kennis delen met de andere leden van de groep. Dit wordt door elke leerling uit het groepje gedaan. Hierna is de hele groep expert geworden van de gehele opdracht. de docent kan controleren door willekeurige leden van verschillende groepen vragen te stellen. (www.coachingvoordocenten.com)

Verwerkings- en transferfase

 

Binnen deze verwerkings- en transferfase kunnen de volgende werkvormen worden ingezet:

 

1. Een affiche maken

Een affiche (of poster) is een aanplakbiljet met een bepaalde boodschap. Een affiche wordt ergens opgehangen, zodat de boodschap gelezen kan worden. De klas wordt verdeeld in groepjes of er wordt individueel gewerkt. De keus van het onderwerp kan vrij zijn of gebonden aan de inhoud van de les. Het onderwerp wordt besproken; wat zal de kijker aantrekken en wat is gezien de mogelijkheden van het groepje realiseerbaar. Eerst wordt er een schets gemaakt, waarbij combinatie letters en beelden, de vlakverdeling en de kleuren belangrijk zijn. Daarna wordt de beste schets gekozen. Het affiche kan dan in het groot worden nagemaakt. Hierna vindt eventueel een bespreking van het proces en het beoogde doel plaats. (Winkels & Hoogeveen, 2014)

 

2. Een muurkrant maken

De docent bespreekt de werkvorm en legt uit wat het inhoudt. Een docent kan ervoor kiezen om andere muurkranten te analyseren en als voorbeeld te gebruiken.

Binnen een vastgesteld thema en onderwerp wordt het probleem afgebakend. Er wordt gesproken over een taakverdeling en de besluitvorming. Per groepje wordt er een krant gemaakt. In de muurkrant moet het probleem duidelijk omschreven zijn, zijn feiten en meningen weergegeven en is er ook een voorgestelde oplossing.

De kranten worden in de klas gehangen en kunnen klassikaal worden besproken. (Winkels & Hoogeveen, 2014)

 

3. Een collage maken

Een collageopdracht heeft zes verschillende vormen, je kan als docent kiezen uit een tekstcollage, een beeldcollage, een fotocollage, een vormcollege, een scheurprent of een knipselkrant.

De opdracht moet worden aangekondigd en ingeleid. Leerlingen moeten weten waarom er een collage gemaakt wordt, hoe het past binnen de lessen en voor welke soort collage er gekozen wordt. Daarna moeten er afspraken worden gemaakt over de inhoud, vorm en titel van de college. Ook belangrijk is dat er aandacht is voor het opruimen en de hoeveelheid tijd dat de leerlingen aan hun collage gaan besteden. Als het om grote collages gaat, dan kan er ook in groepjes gewerkt worden. (Winkels & Hoogeveen, 2014)

 

4. Schrijven van essay

De leerlingen schrijven over een bepaald onderwerp een rapportage, waarbij doelgericht gebruik wordt gemaakt van zelfstandig gezochte literatuur. In het essay komt een motivering voor de onderwerpkeuze, de vraag- of probleemstelling van waaruit gewerkt wordt, de manier van informatieverwerving, eventuele conclusies en aanbevelingen en een bronvermelding. De leerlingen denken van tevoren na over hun onderwerp, formuleren doelen, maken een opzet naar aanleiding van de doelen. Ze verzamelen daarna literatuur, materiaal en verslagen. Het is handig om eerst een eerste versie te schrijven en deze na controle te herschrijven en afwerken.

Andere varianten zijn: het schrijven van een brief, een open-eindverhaal, een tweelingverhaal of een driewoordenvoordracht. (Winkels & Hoogeveen, 2014)

 

5. Het maken van toetsvragen

De leerlingen verwerken de tekst door er zelf (toets)vragen over te maken. Deze vragen kunnen worden voorgelegd tijdens de toets. Leerlingen laten door deze zelftoetsing zien of ze de essentie en het leerdoel begrepen hebben.

Allereerst moet de werkvorm aan de leerlingen uitgelegd worden. Daarna volgt de bespreking over de aard van de toetsvragen, de criteria waaraan goede toetsvragen voldoen, de keuze voor bepaalde toetsvragen (open vragen - invul- en aanvulvragen - meerkeuzevragen - matchingvragen - ja/nee-vragen). Eventueel kan de leerstof ook over verschillende leerlingen worden verdeeld. De leerlingen gaan daarna aan het werk en bedenken een x-aantal goede toetsvragen, inclusief de goede antwoorden. De vragen kunnen daarna klassikaal worden besproken en op deze manier kunnen minder goede vragen gelijk worden verbeterd. (Winkels & Hoogeveen, 2014)

 

6. Zoek de fout

De leerlingen krijgen een tekst waarin allerlei fouten staan. De leerlingen gaan in groepjes in overleg en halen de fouten samen uit de tekst en verbeteren daarna de tekst. (www.coachingvoordocenten.com)

 

7. Maak een quiz

Over de leerstof maken de leerlingen in groepjes een quiz. Dit kan een digitale quiz zijn in Kahoot, Forms of Socrativem maar de leerlingen mogen ook voor een andere quiz kiezen. Denk hierbij aan petje op - petje af, zitten/staan, quiz op papier. Tijdens de les kan er een (of meerdere) quiz(zen) gespeeld worden.

 

8. Maak een spel

Laat leerlingen in tweetallen een spel maken over de lesstof.

* Memory

Bijvoorbeeld memory met begrippen en omschrijvingen, woorden in verschillende talen, tegenstellingen, sommen met antwoorden etc. (www.coachingvoordocenten.com)

* Ganzenbord

Leerlingen verzamelen eerst informatie om het spel te kunnen maken in groepjes van maximaal 5 leerlingen. Leerlingen maken (tekenen/schilderen) het bordspel, schrijven de spelregels, maken informatiekaartjes en bepalen de criteria wanneer een opdracht is uitgevoerd.

* Het maken van een kwartetspel

Allereerst moeten er onderwerpen worden gekozen waar het kwartetspel over gaat. In groepjes gaan de leerlingen aan de slag. Het onderwerp wordt in een aantal deelthema's opgedeeld. De leerlingen maken in hun groepje de kwartetkaarten. De kaarten worden getekend of beschilderd, ook kan er worden gekozen voor bestaande foto's en afbeeldingen. (Leerlingen kunnen de foto's ook eerst zelf maken). De kaarten moeten daarna worden voorzien van een onderschrift en daarna kan het spel worden gespeeld. (Winkels & Hoogeveen, 2014)

Evaluatie- en reflectiefase

Binnen deze evaluatie- en reflectiefase kunnen de volgende werkvormen worden ingezet:

 

1. Exittickets

Exit tickets (ook wel afzwaaiers of afsluiters genoemd) zijn geschreven reacties van leerlingen op vragen die leerkrachten stellen aan het eind van de les of aan het eind van de schooldag. Deze exit tickets zijn een snelle, informele beoordeling en geven ons leerkrachten de mogelijkheid om snel te controleren of leerlingen de les of de leerstof hebben begrepen.

Deze exittickets kunnen op verschillende manieren worden ingezet.

- Je kan leerlingen op een post-it hun antwoord laten schrijven. Laat ze hun post-it op het bord/de muur plakken

- Je kan leerlingen de vragen laten beantwoorden op een blaadje en laten inleveren

- Je kan verschillende formats van exittickets printen, laten invullen en laten inleveren.

- Je kan leerlingen online een exitticket laten invullen.

Gebruik hierbij Google Forms of bijvoorbeeld de website van exittickets.nl

 

2. Reflectiestokjes

Zet op je bureau een bak met reflectiestokjes. Deze reflectiestokjes kan je vinden op internet.

Pak aan het einde van de les een reflectiestokje, geef de leerlingen denktijd en laat vervolgens iekdereen om de beurt reageren klassikaal. (www.jufjoanne.nl)

 

 

3. Feedback speeddaten

Leerlingen kunnen elkaar tijdens deze werkvorm in hoog tempo tips en tops geven. Verdeel de klas in twee groepen: groep A en groep B. Groep A en B gaan in twee rijen tegenover elkaar zitten. In rondes van 1 minuut geven de leerlingen elkaar een tip en een top. Na iedere uitwisselingsronde schuiven alle deelnemers met de klok mee een stoel door, zodat zij tegenover een nieuwe leerling zitten. (pallasactief.nl)

 

4. Evaluatie met vuilniszak, reiskoffer en schatkist

Op drie kaartjes schrijven leerlingen een aantal zaken. Het eerste kaartje is voor de vuilniszak. Hier schrijven de leerlingen op wat hen is tegengevallen of iets wat niet is gelukt tijdens de les. Wat ze opschrijven willen ze het liefst zo snel mogelijk vergeten. Dit kaartje doen ze in de vuilniszak.

Op het tweede kaartje wordt iets geschreven wat een leerling heeft bijgeleerd en wat mee gaat helpen in bijvoorbeeld het leren van de rest van het hoofdstuk. Dit gaat mee in de reiskoffer.

Als laatst noteren de leerlingen het meest positieve of succesvolle moment tijdens de les. Dit kaartje gaat de schatkist in. (pallasactief.nl)

 

5. De evaluatiebal

Aan het einde van de les worden er een aantal evaluatievragen gesteld aan de hand van de evaluatiebal. Gebruik hiervoor een strandbal. Noteer in de vlakken van de strandbal een aantal evaluatievragen. Gooi de bal door de klas. De leerling die de bal vangt beantwoordt de vraag die bovenaan staat. (pallasactief.nl)

 

6. Dobbelen

De leerlingen werken in kleine groepjes. Om de beurt gooien de leerlingen met een dobbelsteen. Ieder geval staat voor een vraag ter evaluatie op een les, opdracht of project.

Bijvoorbeeld:

1 = Wat vond je van de samenwerking?

2 = Geef de les 1 tip en 1 top

3 = Wat vond je lastig vandaag?

4 = Wat vond je van de uitleg die werd gegeven over het onderwerp?

5 = Wat zou je anders doen tijdens de volgende les? Waarom?

6 = Wat zie je tijdens de volgende les anders gaan? (pallasactief.nl)

 

7. Woordzoeker als evaluatie

Je kan de les formatief toetsen door een woordzoeker te gebruiken aan het einde van de les. Op een blad zet je een rij met vragen over begrippen en lesstof uit de les. Het antwoord op de vragen is een enkel woord  (of een combinatie van een paar woorden). Deze antwoorden staan verstopt in de woordzoeker. De leerlingen moeten dus eerst nadenken over de stof en hiervoor hun aantekeningen of het boek raadplegen. Als ze het antwoord hebben gevonden moeten ze dit antwoord opzoeken in de woordzoeker. Je kunt er als docent ook voor kiezen om de leerlingen de antwoorden eerst achter de vraag te laten schrijven, voordat ze het opzoeken in de woordzoeker.

Een voorbeeld van zo'n woordzoeker kan je hier vinden:

https://docentenleven.nl/wp-content/uploads/2020/09/Woordzoeker-1.pdf

(www.docentenleven.nl)

 

8. De evaluatiestoel

Zet twee stoelen voorin de klas. De ene stoel is de positieve stoel en de andere de negatieve. De stoelen worden tegenover elkaar gezet. De docent leidt het onderwerp kort in. De leerlingen mogen opstaan en op een stoel gaan zitten. Ze mogen zich over hun mening uitspreken. Het gaat om korte, bondige reacties. De docent maakt aantekeningen enkan op bepaalde punten later klassikaal terugkomen. (Winkels & Hoogeveen, 2014)

 

9. Eens-oneens

De docent schrijft een aantal uitspraken of stellingen op het bord. De leerlingen geven schriftelijk of mondeling aan of ze het met deze stellingen eens zijn of niet. Deze werkvorm is geschikt om een idee te krijgen over de mening van leerlingen over een bepaald onderwerp of om te toetsen of leerlingen bepaalde inhouden begrepen hebben. (Winkels & Hoogeveen, 2014)

 

10. Een formatieve toets om de lesdoelen te evalueren

Als docent wil je graag weten of leerlingen de lesdoelen hebben behaald en of er iets van de lesstof is blijven hangen. Je kan kiezen om een formatieve toets af te nemen aan het einde van de les. Dit kunnen maximaal 10 vragen zijn over de lesstof.

Formatief kan je toetsen door de volgende websites in te zetten:

Kahoot - Socrative - Forms (Google of Microsoft) - GoConqr - Edmodo - ClassMarker

 

 

 

 

Digitale tools

Welke digitale tools kan ik inzetten om leerlingen actiever te betrekken bij de lessen en daarmee hun motivatie te vergroten? Wanneer je de motivatie van leerlingen wil vergroten en daarbij digitale tools wilt inzetten zijn de volgende zaken belangrijk:

1. Veiligheid

2. Wees als docent enthousiast

3. Leerlingsturend leren

4. Ervaringen en belevingswereld van leerlingen

5. Samenwerking

6. Kwaliteit

7. Positieve feedback

8. Gevarieerde werkvormen

9. Diffentieren

10. Wees als docent creatief

 

Er zijn verschillende digitale tools die aansluiten bij bovenstaande 10 punten om een leerling actief aan het werk te laten. 

 

  • Het arrangement Activerende werkvormen is gemaakt met Wikiwijs van Kennisnet. Wikiwijs is hét onderwijsplatform waar je leermiddelen zoekt, maakt en deelt.

    Auteur
    Maaike van den Oever Je moet eerst inloggen om feedback aan de auteur te kunnen geven.
    Laatst gewijzigd
    2021-07-08 14:42:11
    Licentie
    CC Naamsvermelding 4.0 Internationale licentie

    Dit lesmateriaal is gepubliceerd onder de Creative Commons Naamsvermelding 4.0 Internationale licentie. Dit houdt in dat je onder de voorwaarde van naamsvermelding vrij bent om:

    • het werk te delen - te kopiëren, te verspreiden en door te geven via elk medium of bestandsformaat
    • het werk te bewerken - te remixen, te veranderen en afgeleide werken te maken
    • voor alle doeleinden, inclusief commerciële doeleinden.

    Meer informatie over de CC Naamsvermelding 4.0 Internationale licentie.

    Aanvullende informatie over dit lesmateriaal

    Van dit lesmateriaal is de volgende aanvullende informatie beschikbaar:

    Toelichting
    Maak tijdens je lesvoorbereiding gebruik van de activerende werkvormen die op deze website worden aangeboden
    Eindgebruiker
    leerling/student
    Moeilijkheidsgraad
    gemiddeld
    Trefwoorden
    activerend werkvormen actief onderwijs leerkracht