In dit arrangement vind je alle belangrijke onderdelen van de Duitse grammatica. Ook is er per dag is er een kopje 'lezen' waar je kunt vinden welke teksten je die dag moet lezen. Na dag 4 heb je dan een heel examen gemaakt, waardoor je een beetje kunt inzien op welk niveau je nu staat.
Heel veel succes!!
Weekopdracht 1
1) GRAMMATICA
Vandaag ga je aan de gang met het naamvallenschema en de (keuze)voorzetsels. Je leert welke woorden bij de 'der' en 'ein' groep horen, hoe de twee schema's van elkaar verschillen (maar vooral hoe ze hetzelfde zijn!) en je gaat kijken naar de manier waarop (keuze)voorzetsels werken. Lees alle informatie per onderdeel rustig door! Ga niet alle grammatica in één keer doorlezen, dan is het echt teveel. Je kunt het onderstaande stappenplan volgen:
1) lezen informatie 'der' groep
2) maken oefening 'der' groep
3) lezen informatie 'ein' groep
4) maken oefening 'ein' groep
5) lezen informatie vaste voorzetsels
6) maken oefening vaste voorzetsels
7) lezen informatie keuzevoorzetsels
8) maken oefening keuzevoorzetsels
Dit hoef je natuurlijk niet perse in deze volgorde te doen. Wel raad ik je aan om telkens een stukje grammatica te lezen, de Powerpoint ernaast te houden en als je denkt dat je het begrijpt, de bijbehorende oefening te maken. Dan kun je voor jezelf bepalen of je het genoeg begrijpt of dat het verstandiger is om de theorie nog een keertje door te lezen.
Aan het eind van dit onderdeel vind je een link naar verschillende externe websites waar je nog veel meer oefeningen vind! Deze kun je maken als een soort diagnostische toets, maar kan je ook gebruiken als aanvulling op de oefeningen op deze website.
De 'der'-Gruppe en de 'ein'-Gruppe
Korte uitleg over de 'der'- en 'ein'-Gruppe
Net als in het Nederlands zijn er ook in de Duitse taal lidwoorden en bezittelijk voornaamwoorden. We zijn ons er bij het Nederlands niet zo van bewust, maar ook wij kennen een naamvallenschema. In onze taal veranderen deze woorden echter zelden als het woord van naamval verandert. Een voorbeeldje:
Mijn oma loopt daar. ⇒ 'Mijn oma' is hier onderwerp.
Dat boek is voor mijn oma. ⇒ 'Mijn oma' is hier meewerkend voorwerp.
Ik bezoek mijn oma. ⇒ 'Mijn oma' is hier lijdend voorwerp.
Je ziet dus dat het bezittelijk voornaamwoord 'mijn' in alle naamvallen hetzelfde blijft. In het Duits is dit echter niet zo. Kijk maar eens naar de volgende zinnen:
Meine Großmutter läuft dort. ⇒ 'Meine Großmutter' is hier onderwerp.
Das Buch gebe ich an meiner Großmutter. ⇒ 'meiner Großmutter' is hier meewerkend voorwerp.
Ich besuche meine Großmutter. ⇒ 'meine Großmutter' is hier lijdend voorwerp.
Als je goed kijkt, dan zie je dus dat een vrouwelijk woord een -er als uitgang krijgt als het meewerkend voorwerp is in de zin. Zo geldt dit voor alle geslachten uit de Duitse taal (mannelijk, vrouwelijk, onzijdig en meervoud) en voor alle verschillende naamvallen (onderwerp, bezit, meewerkend voorwerp en lijdend voorwerp).
Verder kent het Duits twee groepen, waarvoor twee verschillende schema's gelden: de 'der'-Gruppe en de 'ein'-Gruppe. Bij iedere groep horen bepaalde woorden. Gelukkig verschillen de schema's niet heel veel van elkaar! In onderstaande Powerpoints wordt het nog eens duidelijk uitgelegd. Lees ze aandachtig door en maak de bijbehorende opdrachten om te kijken of je het begrijpt.
Het schema verkort opschrijven
In de les zijn we veel bezig geweest met het verkorte schema. Deze moet je kennen en heeft als voordeel dat het minder leerwerk is dan beide schema's uit je hoofd leren. Het schema ziet er als volgt uit:
De rondjes hebben twee betekenissen:
1)kom je in dit vakje uit en heb je een woord uit je ‘ein’-Gruppe? GEEN UITGANG!
2) heb je een bijvoeglijk naamwoord i.c.m een woord uit je ‘ein’-Gruppe? Dan komt de letter uit het rondje achter je bijvoeglijk naamwoord!
Voorbeeld:
(mijn) ______ lieb___ Vater ist sehr alt.
Mijn = mein (geen uitgang, want het is mannelijk 1ste naamval. Daar staat een 'r' met een rondje. Dat betekent nu dat ik géén uitgang krijg, omdat 'mein' een woord uit mijn ein-Gruppe is.)
lieb = lieber (er komt sowieso een 'e' achter mijn bijvoeglijk naamwoord, omdat het vakje uit de sleutel valt. Bovendien komt er ook nog de 'r' achter, omdat het woord in combinatie met een woord uit de ein-Gruppe is.)
Lies zuerst die Powerpoint, die handelt von der 'der'-Gruppe'! Hier findest du alle wichtige Informationen, die du brauchst, um diese Übung machen zu können.
Wenn du alles verstehst, kannst du diese Übung machen. Viel Erfolg!
Uitleg over de (keuze)voorzetsels in de Duitse taal
Om een juiste vervoeging in de zin in te kunnen vullen, moet je een zin gaan ontleden, zodat je erachter komt tot welke naamval de woordgroep behoort. Dit ontleden is soms lastig. Een groot voordeel is dan ook als er een voorzetsel in de zin staat. Er zijn in het Duitse twee soorten voorzetsels: de vaste voorzetsels en de keuzevoorzetsels.
De vaste voorzetsels
De naam zegt het al een beetje: een vast voorzetsel krijgt altijd een vaste naamval. Dit kan een 2e, 3e of 4e zijn maar we focussen ons nu op de voorzetsels die altijd een 3e of altijd een 4e naamval krijgen. Groot voordeel: je hoeft geen zinnen meer te ontleden! Een paar voorbeelden:
Ich gehe mit meiner Mutter in die Stadt. Sie lebt bei ihrem Vater.
Ich komme aus dem Kino.
Zoals je ziet, komt er na deze voorzetsels altijd een 3e naamval. Er zijn ook voorzetsels die altijd een 4e naamval krijgen:
Das ist für meinen Vater.
Er wohnt um die Ecke. Der Tafel steht gegen die Wand.
Er zijn nog veel meer voorzetsels die altijd een 3e of altijd een 4e naamval krijgen. Deze vindt je in de Powerpoint over de vaste voorzetsels. Maak daarna de bijbehorende opdracht.
De keuzevoorzetsels
De keuzevoorzetsels zijn iets lastiger dan de vaste voorzetsels. Je hebt hier namelijk de keus tussen een 3e of 4e naamval. Dit zijn in totaal slechts 9 voorzetsels en om je op weg te helpen, is er een stappenplan gemaaakt. Als je dit stappenplan helemaal volgt, krijg je uiteindelijk antwoord of je een 3e of 4e naamval toe moet passen. Lees de Powerpoint over keuzevoorzetsels goed door en maak daarna de bijbehorende opdracht.
Bij dit onderdeel staan telkens twee of drie CITO-leesteksten. Per tekst staat er ook een document bij met de antwoorden, zodat je het zelf na kunt kijken. De bedoeling is om je een beetje vertrouwder te maken met het lezen van Duitse teksten. Je kunt een papieren woordenboek gebruiken (wat ik je echt aanraad, dit moet je op het examen ook gebruiken, dus leer ermee werken!) maar ook een online woordenboek. Let wel dat er online vaak foute of onvolledige vertalingen kunnen staan!
Lees eerst het document 'Leesstrategieën' goed door en hou dit ook bij de hand als je vragen gaat beantwoorden. Het zal je helpen met het vinden van een antwoord op de vragen! Dit document staat alleen bij deze dag, maar je gebruikt dit natuurlijk ook voor de overige examenteksten die je in dit arrangement terug vindt.
In het eerste blok hebben we kennis gemaakt met de 'der'- en 'ein'-Gruppe. Er staat dan een bepaald woord (lidwoord, bezittelijk voornaamwoord, aanwijzend voornaamwoord) voor het zelfstandig naamwoord waaraan we kunnen zien of het tot de 'der'- of 'ein'-Gruppe hoort. Als het weer is weggezakt, kijk dan even terug bij blok 1 naar de informatie over deze twee groepen!
Er is echter nog een derde groep. Deze noemen we de 'nul'-groep. De naamgeeft het eigenlijk al aan: bij dit soort zinsdelen behoort het te vervoegen gedeelte niet bij één van de twee bekende groepen. Je hebt hier in feite alleen een bijvoeglijk en zelfstandig naamwoord. Je gaat hier niet het bepaldende lidwoord vervoegen, maar juist het bijvoeglijk naamwoord. De uitgang die je hier aan het bijvoeglijk naamwoord toevoegt, is dezelfde uitgang als van de lidwoorden van de 'der'-Gruppe. Om het wat duidelijker te maken, staan de schema's van de 'der'- en 'nul'-groep hier nog even onder elkaar:
Schema van de 'der'-Gruppe
Schema van de 'nul'-groep
Als we de nul-groep uitgangen toepassen op het verkorte schema wat je geleerd hebt, dan zie je dus dat je niet meer hoeft te kijken naar rondjes en/of de sleutel. De letter die in het vakje staat, komt als uitgang achter het bijvoeglijk naamwoord (op de twee uitzonderingen na).
De nul-groep is eigenlijk dus de makkelijkste groep die je kunt hebben! Je zit hier namelijk niet vast aan sleutels en/of cirkeltjes om letters, maar het is simpelweg de letter uit het verkorte schema achter het bijvoeglijk naamwoord plakken. Ga het maar eens oefenen in onderstaande oefening!
Oefening: Oefenen met de 'nul' groep
0%
Zojuist is de nul-groep aan je geïntroduceerd. In deze oefening ga je je nieuwe kennis toepassen!
Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken. De functie en werking van het persoonlijk voornaamwoord is in het Duits exact hetzelfde als in het Nederlands. In het Nederlands kennen we de volgende persoonlijk voornaamwoorden:
Enkelvoud
1ste persoon ik mij (me)
2e persoon jij (je) jou (je)
3e persoon hij hem
zij (ze) haar
het het
Meervoud
1ste persoon wij (we) ons
2e persoon jullie jullie
U U
3e persoon zij (ze) hun, hen, ze
De eerste kolom is, net als in het Duits, altijd het onderwerp! Je ziet dus dat het persoonlijk voornaamwoord ook in het Nederlands verandert, zodra het geen onderwerp is:
Ik geef hem een cadeau (en niet: ik geef hij een cadeau)
Verder gelden er voor het persoonlijk voornaamwoord nog twee belangrijke regels:
Het woord ‘het’ kan ook persoonlijk voornaamwoord zijn, maar alleen als je het kan vervangen door het woordje ‘dat’. Het woord ‘dat’ kan dan weer géén persoonlijk voornaamwoord zijn, zelfs niet als je het kan vervangen door ‘het’. Deze regel is dus eenrichtingsverkeer!
Namen zijn geen persoonlijk voornaamwoorden! In de zin ‘Jos vindt haar leuk’, is dus alleen ‘haar’ een persoonlijk voornaamwoord en ‘Jos’ niet.
Hoe werkt het persoonlijk voornaamwoord?
We kennen van de grammatica over de naamvallen nog de verschillende naamvallen: het onderwerp (1ste), het meewerkend voorwerp (3e) en lijdend voorwerp (4e). Hierbij hoorde een heel schema, had je een sleutel voor bijvoeglijk naamwoorden en cirkeltjes voor verschillende groepen. Bij het persoonlijk voornaamwoord hebben we dit allemaal niet (J)! Je hebt nog wel steeds te maken met de naamvallen, maar niet meer met sleutels of verschillende groepen. Bekijk onderstaand schema maar eens:
1ste (onderwerp)
3e (meewerkend voorwerp)
4e (lijdend voorwerp)
ik = ich
mij = mir
mij = mich
jij = du
jou = dir
jou = dich
hij = er
hem = ihm
hem = ihn
zij = sie
haar = ihr
haar = sie
het = es
hem = ihm
het/hem = es
wij = wir
ons = uns
ons = uns
jullie = ihr
jullie = euch
jullie = euch
zij = sie
hun = ihnen
ze/hen = sie
U = Sie
U = Ihnen
U = Sie
Je moet dus nog wel steeds kunnen ontleden, en de voorzetsels gelden ook nog steeds hier!, maar als je dan eenmaal weet welke naamval het is, zit je ook direct in het juiste vakje. Een aantal voorbeelden:
(ik) ___ gehe zu (haar)_____.
Het onderwerp in de zin is ‘ik’, dus 1ste naamval. Als je gaat kijken in het schema, zie je dus bij 1ste naamval, ik het woordje ‘ich’ staan. Je hebt nu dus: ‘Ich gehe zu (haar)____.
Het voorzetsel ‘zu’ geeft aan dat er een 3e naamval na moet volgen (het is immers een vast voorzetsel). Als je gaat kijken in het schema, zie je bij 3e naamval, haar het woordje ‘ihr’ staan. De juiste vertaling is dus: Ich gehe zu ihr.
Een betrekkelijk voornaamwoord is een voornaamwoord dat naar een woord of zinsdeel terugverwijst. In het Nederlands noemen we zo'n zinsdeel ook wel het antecedent. De belangrijkste betrekkelijk voornaamwoorden in het Nederlands zijn 'die' en 'dat':
Het boek, dat ik van jou gekregen heb, ben ik kwijtgeraakt. ⇒ dat verwijst hier terug naar 'het boek'
De verhalen, die ik voor Nederlands moest schrijven, zijn onleesbaar. ⇒ die verwijst hier terug naar 'de verhalen'
In het Duits werkt een betrekkelijk voornaamwoord precies hetzelfde. De Duitse betrekkelijk voornaamwoorden zijn hetzelfde als de bepalende lidwoorden: der, die, das en die (meervoud) of één van hun afgeleiden vormen. Deze staan een stukje verder op deze pagina in een duidelijk schema. Om je een duidelijker idee te geven van de betrekkelijk voornaamwoorden in het Duits, zijn hier eerst een aantal voorbeelden:
Du meinst den Wagen, der dort steht? ⇒ 'der' verwijst terug naar 'den Wagen' Der Kugelschreiber,den ich gestern gekauft habe, ist jetzt schon kaputt. ⇒ 'den' verwijst hier terug naar 'Der Kugelschreiber'
Zoals je in deze twee voorbeeldzinnen kunt zien, heeft het betrekkelijk voornaamwoord niet altijd dezelfde vorm als waarin het antecedent staat. Dit komt omdat het betrekkelijk voornaamwoord niet altijd in dezelfde naamval staat als het anecedent. We nemen even de laatste zin om dit wat te verduidelijken:
Der Kugelschreiber, den ich gestern gekauft habe, ist jetzt schon kaputt.
'Der Kugelschreiber' is onderwerp van de hoofdzin en staat daarom in een 1ste naamval. Als we gaan kijken naar de bijzin, dan zie je dat 'ich' het onderwerp is (wie/wat heeft gekocht?). Als de zin verder ontleed wordt, dan zul je zien dat 'den' een lijdend voorwerp (4e naamvaal) in de zin is. Het mannelijk voornaamwoord 'der' verandert dan in 'den'.
In onderstaand schema staan alle vormen van de betrekkelijk voornaamwoorden. Als je goed kijkt, zie je dat dit schema bijna exact hetzelfde is als het schema van de bepalende lidwoorden (de 'der'-Gruppe).
Schema van de betrekkelijk voornaamwoorden
Naamval
Mannelijk
Vrouwelijk
Onzijdig
Meervoud
1ste(=OW)
der
die
das
die
2e (=bezit)
dessen
deren
dessen
deren
3e (=MW)
dem
der
dem
denen
4e (=LV)
den
die
das
die
Er zijn dus een vijftal uitzonderingen, ten opzichte van het bepalende lidwoordenschema. Deze uitzonderingen zijn onderstreept. Ze wijken niet heel veel af van de vorm van het bepalend lidwoord: ze krijgen alleen een extra '-en' erachter, met uitzondering van de 2e naamval mannelijk en vrouwelijk. Zij krijgen ook nog een extra 's' (dit heeft te maken met de uitspraak van het woord). Bovenstaand schema gebruik je dus alleen voor de betrekkelijk voornaamwoorden!
Je vindt de juiste vorm uit bovenstaand schema dus door de volgende twee zaken te vinden:
1) het geslacht van het woord, waarnaar het terugverwijst
2) de naamval van het betrekkelijk voornaamwoord in de bijzin
Het verschil tussen betrekkelijke en vragende voornaamwoorden
Er zijn in het Nederlands een aantal woorden die je zowel als betrekkelijk als ook als vragend voornaamwoorden kunt gebruiken. Een aantal voorbeelden zijn 'waarvoor', 'waaraan', 'waarmee' en 'waarop'. Als je deze woorden als vragend voornaamwoord gebruikt, vertaal je ze gewoon met 'wofür', 'woran', 'womit' en 'worauf'. Een aantal voorbeeldzinnen:
Worauf stellst du die Vase? Womit fährst du zur Schule? Woran siehst du das? Wofür macht er das?
Als je ze dus als vragend voornaamwoord gebruikt, kun je het vertalen door 'wo+voorzetsel'. Je moet echter goed opletten als je deze woorden gaat gebruiken als betrekkelijk voornaamwoord. Je hebt dan namelijk altijd een vorm uit bovenstaand schema nodig! Je vertaalt het woord dan niet letterlijk (net als bij een vragend voornaamwoord), maar met een betrekkelijk voornaamwoord in combinatie met (soms) een los voorzetsel. Kijk maar eens naar de volgende voorbeeldzinnen, dan wordt het wat duidelijker:
waarop: Die Antwort, auf die ich hoffte, kam nicht. ⇒ 'auf' is een keuzevoorzetsel. Je moet hier de 7/2 regel gebruiken, waarbij 'auf' een 4e naamval krijgt. Het verwijst terug naar een vrouwelijk antecedent, en dus blijft 'die' gewoon 'die'. waarmee: Der Freund, mit dem ich in die Schule ging, hat heute Geburtstag.⇒'mit' krijgt altijd een 3e naamval. Het verwijst terug naar een mannelijk antecedent, en dus verandert 'der' in 'dem'. woran: Mein Vater, dem ich das Geschenk gegegen habe, fand es sehr schön. ⇒ je gebruikt hier géén voorzetsel. Het betrekkelijk voornaamwoord staat in de 3e naamval, wat automatisch betekent dat je het 'aan' iemand of iets geeft. wofür: Die Klassenarbeit, für die ich sehr hart gearbeitet habe, ist verschwunden! ⇒ 'für' krijgt altijd een 4e naamval. Het verwijst terug naar een vrouwelijke antecedent, en dus blijft 'die' hetzelfde.
Zorg er dus voor dat je de betrekkelijk en vragend voornaamwoorden niet door elkaar haalt!
Een zwak werkwoord is een werkwoord waarin nooit een klankverandering plaatsvindt (zowel in de tegenwoordige als verleden tijd). De verbuiging van deze werkwoorden is als volgt:
Stam+uitgang
ich
+e
du
+st
er/es/sie
+t
wir
+en
ihr
+t
sie/Sie
+en
ich wohne
du wohnst
er/sie/es wohnt
wir wohnen
ihr wohnt
sie/Sie wohnen
Als je stam eindigt op een –d, –t of -n:
ich
+e
du
+est
er/es/sie
+et
wir
+en
ihr
+tet
sie/Sie
+en
ich arbeite
du arbeitest
er/sie/es arbeiten
wir arbeiten
ihr arbeitet
sie/Sie arbeiten
Als je stam eindigt op een –s klank (s,z of ß):
ich
+e
du
+t
er/es/sie
+t
wir
+en
ihr
+t
sie/Sie
+en
ich heiße
du heißt
er/sie/es heißt
wir heißen
ihr heißt
sie/Sie heißen
Je vindt de stam van een werkwoord door er –(e)n af te halen!
Als we de betekenis van Wikipedia erbij pakken, dan beteken Modalverben het volgende:
,Een modaal werkwoord (ook wel modaal hulpwerkwoord) geeft een bepaalde houding ten opzichte van het werkwoord aan; ofwel ze voegen modaliteit toe (...).'
Simpeler gezegd: een Modalverb zegt iets over de toestand van het werkwoord. In het Duits zijn er de volgende Modalverben:
dürfen mogen (toestemming hebben)
können kunnen
müssen moeten (als iets niet anders kan/logisch is/(dringend) advies)
sollen moeten (twijfel/je vraagt jezelf iets af/ persoonlijk bevel)
wollen willen
wissen weten
mögen lusten, lekker vinden, leuk vinden, aardig vinden/mogen
LET OP: 'dürfen' vertaal je dus niet als durven, maar als mogen! Het Duitse 'mögen' betekent juist weer dat je iets lekker vindt of iemand aardig vindt!
Hoe worden Modalverben vervoegd?
Het belangrijkste bij Modalverben is dat de stam van de enkelvoudsvormen verandert! De stam van de enkelvoudsvorm vind je dus niet door '-en' van het hele werkwoord af te halen, maar deze zul je uit je hoofd moeten leren. Voor de rest gelden voor de Modalverben de volgende regels:
ich
geen uitgang (alleen de veranderde stam!)
du
veranderde stam + st
er/sie/es
geen uitgang (alleen de veranderde stam!)
wir
normale stam + en
ihr
normale stam + t
sie/Sie
normale stam + en
Bovenstaand schema geeft aan hoe alle Modalverben vervoegd worden. Je ziet dus dat de meervoudsvervoeging exact hetzelfde is als bij de zwakke werkwoorden. Leerwerk bij de Modalverben is de stam (die in het enkelvoud dus verandert!) en de uitgangen van het enkelvoud. Deze is echter ook vrij simpel: alleen de 'du'-vorm krijgt een uitgang, en deze is dan ook nog eens hetzelfde als bij de zwakke werkwoorden!
Hieronder vind je alle vervoegingen van de Modalverben. Leer de veranderde stammen in het enkelvoud uit je hoofd!
Vervoegingen van de Modalverben
dürfen (enkelvoudstam: darf)
ich
darf
du
darfst
er/sie/es
darf
wir
dürfen
ihr
dürft
sie/Sie
dürfen
können (enkelvoudstam: kann)
ich
kann
du
kannst
er/sie/es
kann
wir
können
ihr
könnt
sie/Sie
können
müssen (enkelvoudstam: muss)
ich
muss
du
musst
er/sie/es
muss
wir
müssen
ihr
müsst
sie/Sie
müssen
sollen (enkelvoudstam: soll)
ich
soll
du
sollst
er/sie/es
soll
wir
sollen
ihr
sollt
sie/Sie
sollen
Let op: de stam van 'sollen' verandert in het enkelvoud niet!
wollen (enkelvoudstam: will)
ich
will
du
willst
er/sie/es
will
wir
wollen
ihr
wollt
sie/Sie
wollen
wissen (enkelvoudstam: weiß)
ich
weiß
du
weißt
er/sie/es
weiß
wir
wissen
ihr
wisst
sie/Sie
wissen
mögen (enkelvoudstam: mag)
ich
mag
du
magst
er/sie/es
mag
wir
mögen
ihr
mögt
sie/Sie
mögen
Opmerking: net als bij de zwakke werkwoorden geldt ook hier de regel: eindigt de stam op een s-klank? Dan komt er bij de 'du'-vorm alleen een -t achter de stam!
Lies zuerst die Informationen der Modalverben nochmal durch. Sorge dafür, dass du die Endungen auch richtig verstanden hast, dann wirst du diese Übung richtig schaffen! :)
Je bent nu vier dagen bezig geweest met alle grammatica en je afsluitende toets komt eraan! Je vind voor vandaag een aantal links om alle grammaticaonderdelen nog eens te oefenen! Viel Erfolg mit der Prüfung...Du schaffst das! :)
Op deze pagina vind je allerlei links naar extra oefeningen met de naamvallen. Het gaat er vooral om dat je leert ontleden en de juiste uitgang in kunt vullen!
Scroll op deze pagina naar beneden om ook de 'nul'-groep te kunnen oefenen. Verder vind je op deze pagina ook extra oefeningen met het bijvoeglijk naamwoord!
Op deze pagina vind je allerlei links naar extra oefeningen met de voorzetsels. Scroll verder naar beneden op de pagina om ook de oefeningen met de keuzevoorzetsels te maken.
Je vind hier allerlei links naar oefeningen over het persoonlijk voornaamwoord. Er zitten ook oefeningen bij voor klas 1 en 2: deze kun je een aantal maken om alles nog eens te herhalen, maar probeer ook echt de oefeningen voor klas 4 te maken!
Op deze pagina staan ontzettend veel links naar oefeningen over het betrekkelijk voornaamwoord. Veel oefeningen zijn echter op dezelfde manier opgebouwd. Maak daarom niet alle oefeningen, maar kies er een aantal uit! Zorg er wel voor dat je minstens 2 invuloefeningen maakt, zodat je ook echt leert werken met het betrekkelijk voornaamwoord.
Extra oefenen: zwakke werkwoorden in de tegenwoordige en verleden tijd
Bovenstaande link verwijst je door naar oefeningen met zwakke werkwoorden in zowel de tegenwoordige als verleden tijd. Op de pagina staan ze als 'Präsens' (tegenwoordige tijd) en 'Präteritum' (verleden tijd) aangegeven. De voltooid tegenwoordige tijd kun je overslaan.
Scroll naar beneden om alle oefeningen te zien waar de Modalverben door elkaar gebruikt worden. Bovenaan de pagina staan een aantal links naar oefeningen waar ieder werkwoord apart wordt behandeld. Dit is vooral handig om je geheugen weer even op te frissen!
Heel veel succes met de toets!
LEZEN
Als het goed is, heb je nu één examen gemaakt. Het examen is van afgelopen jaar, het tweede tijdvak. Hieronder vind je de omzettingstabel, zodat je kunt bereken wat voor cijfer je dit jaar op het examen gehaald zou hebben. Tel dus alle behaalde punten van alle 13 teksten bij elkaar op en je ziet je cijfer!
Het arrangement Training examenklassen is gemaakt met
Wikiwijs van
Kennisnet. Wikiwijs is hét onderwijsplatform waar je leermiddelen zoekt,
maakt en deelt.
Auteur
Paul de Krosse
Je moet eerst inloggen om feedback aan de auteur te kunnen geven.
Laatst gewijzigd
2020-09-11 20:08:49
Licentie
Dit lesmateriaal is gepubliceerd onder de Creative Commons Naamsvermelding 4.0 Internationale licentie. Dit houdt in dat je onder de voorwaarde van naamsvermelding vrij bent om:
het werk te delen - te kopiëren, te verspreiden en door te geven via elk medium of bestandsformaat
het werk te bewerken - te remixen, te veranderen en afgeleide werken te maken
voor alle doeleinden, inclusief commerciële doeleinden.
Leeromgevingen die gebruik maken van LTI kunnen Wikiwijs arrangementen en toetsen afspelen en resultaten
terugkoppelen. Hiervoor moet de leeromgeving wel bij Wikiwijs aangemeld zijn. Wil je gebruik maken van de LTI
koppeling? Meld je aan via info@wikiwijs.nl met het verzoek om een LTI
koppeling aan te gaan.
Maak je al gebruik van LTI? Gebruik dan de onderstaande Launch URL’s.
Arrangement
Oefeningen en toetsen
Oefening met de 'der'-Gruppe
Oefening met de 'ein'-Gruppe
De vaste voorzetsels
De keuzevoorzetsels
Oefenen met de 'nul' groep
Het betrekkelijk voornaamwoord
Tegenwoordige tijd zwakke werkwoorden
Verleden tijd zwakke werkwoorden
Die deutschen Modalverben
IMSCC package
Wil je de Launch URL’s niet los kopiëren, maar in één keer downloaden? Download dan de IMSCC package.
Oefeningen en toetsen van dit arrangement kun je ook downloaden als QTI. Dit bestaat uit een ZIP bestand dat
alle
informatie bevat over de specifieke oefening of toets; volgorde van de vragen, afbeeldingen, te behalen
punten,
etc. Omgevingen met een QTI player kunnen QTI afspelen.
Wikiwijs lesmateriaal kan worden gebruikt in een externe leeromgeving. Er kunnen koppelingen worden gemaakt en
het lesmateriaal kan op verschillende manieren worden geëxporteerd. Meer informatie hierover kun je vinden op
onze Developers Wiki.