Het persoonlijk voornaamwoord

Het persoonlijk voornaamwoord

Wat is een persoonlijk voornaamwoord?

Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken. De functie en werking van het persoonlijk voornaamwoord is in het Duits exact hetzelfde als in het Nederlands. In het Nederlands kennen we de volgende persoonlijk voornaamwoorden:

Enkelvoud

1ste persoon  ik                     mij (me)         

2e persoon    jij (je)               jou (je)           

3e persoon    hij                   hem               

                        zij (ze)           haar

                        het                  het

Meervoud     

1ste persoon  wij (we)          ons    

2e persoon    jullie               jullie

                        U                     U

3e persoon    zij (ze)          hun, hen, ze

 

De eerste kolom is, net als in het Duits, altijd het onderwerp! Je ziet dus dat het persoonlijk voornaamwoord ook in het Nederlands verandert, zodra het geen onderwerp is:

Ik geef hem een cadeau (en niet: ik geef hij een cadeau)

Verder gelden er voor het persoonlijk voornaamwoord nog twee belangrijke regels:

Hoe werkt het persoonlijk voornaamwoord?

We kennen van de grammatica over de naamvallen nog de verschillende naamvallen: het onderwerp (1ste), het meewerkend voorwerp (3e) en lijdend voorwerp (4e). Hierbij hoorde een heel schema, had je een sleutel voor bijvoeglijk naamwoorden en cirkeltjes voor verschillende groepen. Bij het persoonlijk voornaamwoord hebben we dit allemaal niet (J)! Je hebt nog wel steeds te maken met de naamvallen, maar niet meer met sleutels of verschillende groepen. Bekijk onderstaand schema maar eens:

1ste (onderwerp)

3e (meewerkend voorwerp)

4e (lijdend voorwerp)

ik             = ich

mij            = mir

mij               = mich

jij             = du

jou            = dir

jou               = dich

hij           = er

hem          = ihm

hem            = ihn

zij            = sie

haar          = ihr

haar            = sie

het          = es

hem          = ihm

het/hem      = es

wij          = wir

ons           = uns

ons              = uns

jullie       = ihr

jullie         = euch

jullie           = euch

zij            = sie

hun           = ihnen

ze/hen       = sie

U             = Sie

U               = Ihnen

U                 = Sie

 

Je moet dus nog wel steeds kunnen ontleden, en de voorzetsels gelden ook nog steeds hier!, maar als je dan eenmaal weet welke naamval het is, zit je ook direct in het juiste vakje. Een aantal voorbeelden:

(ik) ___ gehe zu (haar)_____.

Het onderwerp in de zin is ‘ik’, dus 1ste naamval. Als je gaat kijken in het schema, zie je dus bij 1ste naamval, ik het woordje ‘ich’ staan. Je hebt nu dus: ‘Ich gehe zu (haar)____.

Het voorzetsel ‘zu’ geeft aan dat er een 3e naamval na moet volgen (het is immers een vast voorzetsel). Als je gaat kijken in het schema, zie je bij 3e naamval, haar het woordje ‘ihr’ staan. De juiste vertaling is dus: Ich gehe zu ihr.