Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken. De functie en werking van het persoonlijk voornaamwoord is in het Duits exact hetzelfde als in het Nederlands. In het Nederlands kennen we de volgende persoonlijk voornaamwoorden:
Enkelvoud
1ste persoon ik mij (me)
2e persoon jij (je) jou (je)
3e persoon hij hem
zij (ze) haar
het het
Meervoud
1ste persoon wij (we) ons
2e persoon jullie jullie
U U
3e persoon zij (ze) hun, hen, ze
De eerste kolom is, net als in het Duits, altijd het onderwerp! Je ziet dus dat het persoonlijk voornaamwoord ook in het Nederlands verandert, zodra het geen onderwerp is:
Ik geef hem een cadeau (en niet: ik geef hij een cadeau)
Verder gelden er voor het persoonlijk voornaamwoord nog twee belangrijke regels:
We kennen van de grammatica over de naamvallen nog de verschillende naamvallen: het onderwerp (1ste), het meewerkend voorwerp (3e) en lijdend voorwerp (4e). Hierbij hoorde een heel schema, had je een sleutel voor bijvoeglijk naamwoorden en cirkeltjes voor verschillende groepen. Bij het persoonlijk voornaamwoord hebben we dit allemaal niet (J)! Je hebt nog wel steeds te maken met de naamvallen, maar niet meer met sleutels of verschillende groepen. Bekijk onderstaand schema maar eens:
1ste (onderwerp) |
3e (meewerkend voorwerp) |
4e (lijdend voorwerp) |
ik = ich |
mij = mir |
mij = mich |
jij = du |
jou = dir |
jou = dich |
hij = er |
hem = ihm |
hem = ihn |
zij = sie |
haar = ihr |
haar = sie |
het = es |
hem = ihm |
het/hem = es |
wij = wir |
ons = uns |
ons = uns |
jullie = ihr |
jullie = euch |
jullie = euch |
zij = sie |
hun = ihnen |
ze/hen = sie |
U = Sie |
U = Ihnen |
U = Sie |
Je moet dus nog wel steeds kunnen ontleden, en de voorzetsels gelden ook nog steeds hier!, maar als je dan eenmaal weet welke naamval het is, zit je ook direct in het juiste vakje. Een aantal voorbeelden:
(ik) ___ gehe zu (haar)_____.
Het onderwerp in de zin is ‘ik’, dus 1ste naamval. Als je gaat kijken in het schema, zie je dus bij 1ste naamval, ik het woordje ‘ich’ staan. Je hebt nu dus: ‘Ich gehe zu (haar)____.
Het voorzetsel ‘zu’ geeft aan dat er een 3e naamval na moet volgen (het is immers een vast voorzetsel). Als je gaat kijken in het schema, zie je bij 3e naamval, haar het woordje ‘ihr’ staan. De juiste vertaling is dus: Ich gehe zu ihr.