Aan de linkerkant staan de verschillende basisstof op een rij. kies de basisstof uit die je wilt hebben en lees de tekst, bekijk de video's, maak de opdrachten op deze site en kijk als laatste onderaan de pagina en op je studiewijzer (of magister) naar het huiswerk voor de paragraaf.
Kom je niet uit het huiswerk of heb je nog extra vragen? Stuur dan even een mail via magister naar mevrouw Wolfs of mevrouw Pronk.
Veel succes!
5.1 Genotype en fenotype
Leerdoelen:
- Aan het einde van deze les kan je in eigen worden uitleggen wat geno- en fenotypen zijn.
- Aan het einde van de les kan je in eigen woorden uitleggen wat chromosomen zijn en waar deze zitten.
Wat zijn fenotypen en genotypen?
De meeste mensen lijken op hun ouders. Vaak heb je dezelfde soort neus, oogkleur, haarkleur of andere uiterlijke kenmerken. Deze uiterlijke kenmerken bij een organisme noemen we fenotype.Dat je op je ouders lijkt, komt doordat jouw DNA voor 50% van je moeder en voor 50% van je vader komt. Wat in jouw DNA zit noemen we genotype.
Soms lijken kinderen minder op hun ouders, dit komt doordat je fenotype kan veranderen. Je fenotype is namelijk een combinatie van je genotype + je millieu (je omgeving). Ook kan je je fenotype aanpassen door bijvoorbeeld je haar te verven. Als je met zwart haar bent geboren en nu nog hebt, dan heb je het genotype en fenotype voor zwart haar. Maar als je nu je haar rood verft dan veranderd je fenotype naar rood haar, maar blijft je genotype zwart haar. Aan je genotype kan je namelijk niks veranderen.
Dus kort samengevat: Je genotype is wat je aan de binnenkant hebt (je DNA) en je fenotype is hoe je er uitziet.
Waar zit je 'genotype'?
Zoals daarnet al kort omschreven bepaald je DNA je genotype. Je DNA zit in je chromosomen. Je chromosomen zijn lange dunne 'draden' in je celkernen. Elke cel in je lichaam bevat deze chromosomen en dus ook je genotype.
- Aan het einde van de les kan je uitleggen welke rol geslachtscellen spelen bij genotypen.
- Aan het einde van de les kan je uitleggen of twee- en ééneiige tweelingen dezelfde geno- en/of fenotypen hebben.
- Aan het einde van de les kan je uitleggen hoe genetische eigenschappen van een mens tot stand komen.
Opdracht:
Voor dit hoofdstuk moet je een video kijken en daarbij opdrachten maken.
De opdrachten moet je online invullen. Als je de link hieronder opent, wordt er gevraagd om je email. Vul hier je eigen email adres in zodat de antwoorden later naar je opgestuurd kunnen worden. Als je dit niet doet kunnen wij niet zien dat je het hebt gemaakt en zul je dit opnieuw moeten maken.
Thema 5 basisstof 1-2 opdracht 1-2-4-6-7-8-10 maken
5.3 Variatie in genotypen
Leerdoelen:
- Aan het einde van de les kan je in eigen woorden uitleggen wat gelijke en ongelijke genen zijn.
- Aan het einde van de les kan je uitleggen hoe mutaties kunnen ontstaan en wat voor gevolgen deze kunnen hebben.
Wat zijn gelijke en ongelijke genotypen?
In chromosomen zitten verschillende genen. Deze genen kunnen bepalen hoe jij eruit ziet en zitten in elke lichaamscel. Zo kunnen deze genen bijvoorbeeld je haarvorm of haarkleur bepalen.
zoals ook beschreven in basisstof 2 krijg je de helft van je chromosomen (23 stuks) van je vader en de andere helft van je moeder. Dit betekend dat je dus ook de helft van je genen van elke ouder krijgt. Deze 46 losse chromosomen vormen gezamelijk de 23 chromosomen paren. Bij een chromosomenpaar is de ene chromosoom van je moeder en de ander van je vader.
In deze chromosomen zitten op dezelfde plekken genenparen. Deze genenparen zorgen voor bepaalde eigenschappen (genotype).
Als je beide ouders het genotype voor krullend haar hebben, dan zal jij waarschijnlijk ook het genotype voor krullend haar hebben. Je hebt dan namelijk van beide ouders het gen gekregen voor krullend haar. Dit betekend dat je twee keer het gen hebt voor krullend haar. Dit noemen wij gelijke genen.
Maar als je van je moeder het gen voor krullend haar hebt gekregen en van je vader het gen voor stijl haar, dan heb je één gen voor krullend haar en één gen voor stijl haar. Dit noemen we ongelijke genen.
Een mutatie is een plotselinge verandering van het genotype. Hierbij zijn één of meerdere cellen gemuteerd. Wanneer een mutatie zichtbaar is in het fenotype noemen wij het organisme een mutant. Een bekend voorbeeld van een mutant is een albino (zie blz. 19 van je lesboek).
mutaties kunnen verschillende soorten gevolgen hebben. zo kunnen albino's vaak minder goed zien en verbranden zij sneller. Ook zijn er andere mutaties die schadelijke gevolgen kunnen hebben. een voorbeeld hiervan is sikkelcelziekte (klik HIER voor een filmpje over sikkelcelziekte).
Mutaties kunnen ook onschadelijk (of zelfs voordelig) zijn en kunnen dan juist zorgen voor meer variaties in genotypen. Doordat de mutatie niet schadelijk is wordt het vaker doorgegeven aan nakomelingen die hierdoor ook meer variatie hebben in hun genotypen.
In je lichaam vinden vaak mutaties plaats, maar je lichaam zorgt er zelf voor dat deze mutaties netjes worden weggehaald. Maar door bepaalde stralingen en chemische stoffen kunnen er vaker mutaties optreden in je lichaam. Deze invloeden worden mutageen genoemd. Doordat er dan vaker mutaties plaatsvinden kan het zijn dat je lichaam deze mutatie niet kan weghalen. voorbeelden van mutageen zijn: uv-straling, radioatieve straling, röntgenstraling, sigarettenrook, asbest en alcohol.
Hoe ontstaat kanker?
Wanneer er een mutatie ontstaat in genen die de celdeling regelen kunnen cellen zich ongeremd gaan delen. Er onstaat hier dan een gezwel of hoe wij het ook vaak noemen een tumor.
Tumoren hoeven niet altijd ernstig te zijn, sommige groeien niet snel en zijn (bijna) niet schadelijk. Er zijn ook gezwellen waarbij de cellen zich sneller delen en het gezwel hierdoor ook snel groeit. Dit noemen wij kanker.
De cellen in een kanker gezwel noemen wij kankercellen. Deze kankercellen kunnen via het bloed verspreid worden naar andere plekken en daar ook gezwellen veroorzaken.
Door een mutageen kan een gezwel ontstaan en dus ook kanker. Daarom noemen wij veel mutagenen, kankerverwekkende stoffen of zeggen we dat deze kankerverwekkend zijn.
5.4 De evolutietheorie
Leerdoelen:
- Aan het einde van de les kan je in eigen woorden uitleggen wat de evolutietheorie inhoudt.
- Aan het einde van de les kan je in eigen woorden uitleggen hoe nieuwe soorten ontstaan volgens de evolutietheorie.
Wat wordt er bedoeld met evolutie?
Biologen zijn ervan overtuigd dat de levensvormen (bijv. bacteriën, schimmels, dieren en planten) op aarde over de tijd heen zijn ontstaan en veranderd. De ontwikkeling van het leven op aarde, waarbij soorten ontstaan, veranderen en/of verdwijnen, wordt evolutie genoemd.
Wie heeft deze theorie ontwikkeld?
In de achttiende eeuw kwam de Engelse onderzoeker Charles Darwin met de evolutietheorie. Deze theorie is niet te bewijzen, maar is wel onderbouwt door veel feiten. Deze feiten vormen argumenten voor de evolutietheorie. Hoe meer feiten en argumenten een theorie heeft, hoe aannemelijker deze wordt.
De evolutietheorie gaat uit van variaties in genotypen, natuurlijke selectie en het ontstaan van nieuwe soorten.
Variatie in genotypen
In basisstof 3 hebben we het al kort gehad over de variatie in genotypen. Deze kunnen komen door geslachtelijke voortplanting en mutaties. Door een variatie in genotypen komt er ook meer variatie in fenotypen. Dus als bij geslachtelijke voortplanting nieuwe genotypen kunnen ontstaan, kunnen hier ook nieuwe fenotypen worden veroorzaakt.
Wat is natuurlijke selectie?
Natuurljke selectie bestaat uit drie verschillende onderdelen, die gezamelijk natuurlijke selectie veroorzaken.
1. alle organismen van dezelfde soort verschillen een beetje.
Ieder mens ziet er anders uit. Je lijkt vaak wel op je ouders maar je bent geen exacte kopie.
2. Sommige eigenschappen hebben een voordeel in de natuur.
Als je in een groene jungle woont met veel jaguars, wil je liever niet opvallen. Dus als je dan pimpelpaars met sterretjes bent zal je eerder opvallen en opgegeten worden. De kans om te overleven noemen wij de overlevingskans. Deze kan toenemen als je bepaalde voordelige eigenschappen hebt. Of afnemen als je nadelige eigenschappen hebt.
3. Overerven van eigenschappen.
Zoals eerder in dit hoofdstuk omschreven, geef je eigenschappen (genotypen) door aan je kinderen. Nu hebben wij twee soorten kevers, de ene is groen en de ander is een albino. ze leven beide in de jungle en kunnen elk jaar 20 eieren leggen. De groene kever valt niet heel erg op en zal hierdoor minder snel opgegeten worden. De albino kever valt hier wel op en zal dus ook eerder opgegeten worden. Hierdoor zal de groene kever langer overleven en dus meer eieren kunnen leggen. Doordat de groene kever meer eieren kan leggen zullen er meer groene kevers ontstaan dan witte kevers.
Het ontstaan van soorten
Door veel variaties binnen een soort heeft de soort een grotere overlevingskans, vooral als het millieu opeens veranderd.
Als we nu opnieuw het voorbeeld van de kevers nemen in de jungle, maar nu gaat het opeens elke dag sneeuwen, dan valt de witte kever minder op in de sneeuw dan de groene. Hierdoor zal de witte kever meer nakomelingen krijgen en zal de groene kever misschien zelf uitsterven. De kever soort is nu veranderd, eerst was deze soort voornamelijk groen en nu voornamelijk wit (albino).
Ook kan het zijn dat beide type kevers blijven leven, alleen de witte kever op de grond in de sneeuw en de groene kever in de groene bladeren. Hierdoor komen ze elkaar minder tegen en zullen ze minder paren. Hierdoor zijn er nu twee verschillende soorten ontstaan door isolatie. Dit gaat niet in één keer, maar hier zitten soms wel miljoenen jaren tussen. Meestal ontstaan er meerdere tussenvormen, doordat de verschillende kevers soms toch nog met elkaar paren.
Voor deze week is er een speciale opdracht, deze staat op de volgende pagina. Lees als eerste de tekst hieronder door en bekijk de video, deze informatie heb je nodig voor de opdracht. Als je klaar bent met het lezen en maken van de opgaves ga je door naar de volgende pagina. Hierop staat precies uitgelegd wat je moet doen voor deze week. Als je Havo volgt, lees en maak dan ook de opdrachten die onder het kopje Havostof staan.
Leerdoelen basisstof 5:
- Na het volgen van deze les moet je de geologische tijdschaal kunnen aflezen.
- Je kan in eigen woorden uitleggen wat verwantschap is.
- Je kan een stamboom aflezen en omschrijven wie wel en niet met elkaar verwant zijn.
Wat is een geologische tijdschaal?
Binnen de biologie maken we gebruik van een geologische tijschaal. Binnen deze tijdschaal worden belangrijke gebeurtenissen, die door wetenschappers zijn ontdekt, aangegeven. De geologische tijdschaal is verdeeld in tijdperken die weer bestaan uit perioden. In afbeelding 32 op bladzijde 28 van je tekstboek zie een geologische schaal.
Wat staat er in de geologische tijdschaal volgens biologen?
Hieronder staat in chronologische volgorde (wat er als eerste gebeurde tot en met wat als laatste gebeurde) de geologische tijdlijn.
4600 miljoen jaar gelden
De aarde ontstaat en er was nog geen leven mogelijk. De temperatuur op aarde was nog veel te hoog om leven te hebben.
3800 miljoen jaar geleden
hierontstonden waarschijnlijk de eerste eenvoudige levensvormen. Deze levensvormen leefde in het water en er was nog geen zuurstof in de lucht. Uit eerste eenvoudige levensvormen ontstonden de bacterïen. Een deel van deze bacterïen kon zuurstof produceren.
3300 miljoen jaar geleden
De eencellige organismen ontstaan. Deze eencellige organismen konden fotosynthese laten plaatsvinden. Hierdoor kwam er langzaam meer zuurstof in de lucht en in het water
1600 miljoen jaar geleden
Uit de eencellige organismen ontstaan de eerste meercellige organismen. Binnen de biologie geloven veel wetenschappers dat dit kwam door de endosymbiosetheorie. Klik HIER voor een Engelstalig filmpje over endosymbiose (je kan bij automatisch vertalen Nederlandse ondertiteling aanzetten).
700 miljoen jaar geleden
De eerste dieren ontstaan. Hierbij moet je niet denken aan katten en honden, maar aan sponzen, holtedieren (kwallen), platwormen, weekdieren (inktvissen) en geleedpotige. Deze dieren kwamen alleen voor in de zeeën en oceanen. Op het land kwamen alleen nog maar bacterïen voor.
500 miljoen jaar geleden
De eerste landplanten verschenen. Doordat er planten op het land kwamen kwam er nog meer zuurstof in de lucht en veranderde het land in groenere omgeving. Ook ontstonden er gewervelde dieren, dit waren de vissen.
450 miljoen jaar geleden
Er ontstaan landdieren. De eerste landdieren waren voornamelijk geleedpotigen (pre-historische duizendpoten), daarna kwamen er andere gewervelden dieren zoals de amfibieën en de reptielen.
251 miljoen jaar geleden
Er kwam een enorme bloeitijd voor de reptielen. Er verschenen veel verschillende soorten sauriërs (hagedissen). Op het land leefden enorme dinosauriërs die een lengte van meer dan 25 meter konden hebben en ook in de zee leefden enorme sauriërs. Naast de sauriërs ontstonden er ook de eerste zoogdieren en vogels.
65 miljoen jaar geleden
Een enorm rotsblok (met een doorsnede van ongeveer 10 kilometer) zorgt ervoor dat alle sauriërs snel uitstierven. Het rotsblok sloeg in op de aarde en dit gaf een enorme explosie, waarna er grote bosbranden ontstonden en er enkele jaren zwarte rook en roet boven het aardoppervlak hangt. Door de zwarte rook kon er bijna geen zonlicht op de aarde schijnen en was de aarde continu donker was en het ook kouder werd. De sauriërs konden deze klimaatverandering niet overleven en stierven hierdoor uit. De zoogdieren en vogels konden dit wel overleven en konden zich hierna doorontwikkelen.
3 miljoen jaar geleden
De eerste primitieve mensachtigen verschijnen. Deze lijken nog veel meer op apen dan op mensen.
150 duizend jaar geleden
De gemeenschappelijke voorouder van de mens leeft in Afrika.
Veel mensen denken dat de mens afstamt van de apen, dit is alleen niet helemaal waar. De mens en de aap delen een gemeenschappelijke voorouder. Dit betekent dat de mens en de aap allebei ontstaan zijn door een mutatie of genetische variatie in een ander diersoort. uit dit diersoort (de gemeenschappelijke voorouder) zijn daarna twee nieuwe soorten dieren ontstaat, de mens en de aap.
Doordat de mens en de aap dezelfde gemeenschappelijke voorouder hebben zijn zij verwant aan elkaar. Andere diersoorten tonen ook verwantschap. Zo hebben bijvoorbeeld de tijger en de leeuw ook een gemeenschappelijke voorouder.
Door te kijken naar de stamboom van organismen kan je zien aan welke andere organismen zij verwant zijn. Als je kijkt naar afbeelding 37 op bladzijde 32 kan je een voorbeeld zien van een stamboom. Hierin kan je ook zien dat leeuwen en tijgers meer aan elkaar verwant zijn, dan tijgers en apen. In afbeelding 38 kan je een stamboom zien met daarin verschillende soorten organismen.
Huiswerk
Wat moet je deze week doen?
Je maakt de opdrachten die staan aangegeven in je studiewijzer en je maakt een geologische tijdlijn.
Hoe ga je dat doen?
Je hebt als het goed is de uitleg gelezen over de geologische tijdlijn. Hierin staat duidelijk wat er hoelang terug is gebeurt.
Je gaat nu thuis deze tijdlijn zelf namaken. Je mag dit op verschillende manieren doen, je mag:
- Een geologische tijdlijn knutselen
- Een geologische tijdlijn tekenen (op papier of via een online programma)
- Zelf een powerpoint maken met op elke slide een gebeurtenis/periode
Waar moet mijn geoligische tijdlijn aan voldoen?
- Alle besproken perioden/gebeurtenissen moeten terug komen in je tijdlijn
- Bij elke periode zit een relevant plaatje of tekening
- Minimaal 1 feitje per periode
- Het eindresultaat ziet er verzorgd uit en heeft nette taal
Hoe moet ik het inleveren?
Als je een geologische tijdlijn hebt geknutseld of getekend maak je hiervan een foto of korte video en levert deze in.
Als je het via een online programma hebt gemaakt, lever je ook een foto of korte video in en zet je erbij welk programma je hebt gebruikt.
Als je een powerpoint hebt gemaakt lever je de gehele powerpoint in.
Succes!
Havostof: Kruisingen
leerdoelen:
- Na deze les kan je zelf een genetische stamboom maken en uitlezen.
- Na deze les kan je kruisingstabellen opstellen en toepassen.
Kruisingen en kruisingstabellen
In dit hoofdstuk heb je tot nu toe geleerd over fenotypen en genotypen. Ook heb je geleerd over genetische variatie en mutaties. Als je dit weer even moet opfrissen, maar je geen zin hebt om alles opnieuw te lezen, klik dan HIER voor een filmpje met daarin alle informatie.
Om erachter te komen wat voor haar kleur of haarsoort puppies kunnen krijgen, kan er een kruisingtabel gemaakt worden. Kijk de video hieronder om erachter te komen hoe dit werkt.
Als je de Havo leerlijn volgt, moet je de volgende opdrachten maken en inleveren. Als je zelf geen Havo leerlijn volgt, maar alvast wil voorlopen of graag een extra uitdaging wilt hebben, mag je uiteraard de volgende opdrachten ook maken.
Maak een foto van alle gemaakte kruizingstabellen en zet deze netjes in een word bestand met de antwoorden op de vragen. Lever daarna het complete word bestand in.
Als je geen word hebt zet dan de foto's en antwoorden in een nette email.
Opdracht 1:
Maak een kruisingstabel voor de F1 van deze katten:
Vrouwelijke kat (poes): Aa
Mannelijke kat (kater): Aa
Opdracht 2:
Een bloem met genotype RR kruist zich met een bloem dat genotype rr heeft. De nakomelingen (F1) van deze bloemen kruizen zich onderling met elkaar en krijgen nieuwe nakomelingen (F2).
Hoeveel procent kans is er dat de jongste bloemen (F2) genotype Rr hebben?
maak bij het maken van deze vraag 2 kruizingstabellen, 1 tabel voor F1 en 1 tabel voor F2.
Opdracht 3:
Het gen voor taaislijmziekte is recessief. Nummer 7 is heterozygoot voor het gen van taaislijmziekte.
Hoeveel procent kans is er dat nummer 10 (vraagteken) taaislijmziekte heeft?
Schrijf bij elk nummer op welk genotype dit nummer heeft (tip: begin bij mensen die taaislijmziekte hebben).
5.6 Biotechnologie
Leerdoelen:
- Je kan na deze les in eigen woorden uitleggen op wat voor manieren biotechnologie gebruikt kan worden door mensen.
- Je kan na deze les minimaal drie toepassingen noemen van biotechnologie.
Wat is biotechnologie?
Waneer technieken organismen gebruiken om producten te vervaardigen (creëren), noemen wij dit biotechnologie. De mens gebruikt deze biotechnologie al eeuwen lang. Wij eten en drinken veel producten waarbij biotechnologie is gebruikt, zoals: brood, bier, wijn, kaas, yoghurt en zuurkool.
Sommige van deze voorbeelden kunnen je bekend voorkomen en dat klopt, want in deel 1 heb je geleerd dat brood, bier en wijn gemaakt worden met behulp van gisten. De gistcellen zorgen voor het rijzen van het brood en de productie van alcohol in bier en wijn.
Zijn er naast gist ook andere manieren van biotechnologie?
Ja, er wordt ook vaak gebruik gemaakt van bacteriën. Zo wordt yoghurt, zuurkool en kaas gemaakt met behulp van bacteriën. Door de bacteriën krijgt de yoghurt een zure smaak.
Naast etenswaren worden organismen ook gebruikt om snaakstoffen, medicijnen en hormomen te maken. De organismen die hiervoor worden gebruikt kunnen uit zichzelf de gewenste stof maken. Dit is erg handig, zo hoeft het genotype van de organismen niet aangepast te worden.
Wordt dan soms wel het genotype van organismen veranderd?
Ja, dit wordt steeds meer gedaan. De technieken waarmee het genotype wordt aangepast noemen wij in de biolgoie recombinant-DNA-technieken. Door de genotypen van organismen te veranderen kan er gezorgd worden dat het organisme bepaalde stoffen kan gaan aanmaken of beter bestand wordt tegen bijvoorbeeld temperaturen. Dit noemen wij genetische modificatie. Wanneer de genetische modificatie van een organisme is geslaagd noemen het organisme transgeen.
Voor het gebruik van genetische modificatie zijn er veel voorstanders, maar ook veel tegenstanders. De voorstanders zijn blij met de genetische modificatie omdat dit zorgt dat, gewassen beter bestand zijn tegen ziektes en weersverandering, dieren lichaamsdelen voor mensen kunnen groeien en ziektes sneller bestreden kunnen worden.
Er zijn ook mensen die juist tegenstander zijn. Dit zijn ze bijvoorbeel omdat, zij tegen dierproeven zijn, niet vinden dat mensen het recht hebben om organismen naar eigen inzicht te veranderen en vaak bang zijn voor de gevolgen op lange termijn.
In het filmpje hieronder worden enkele genetische modificaties verteld.
Vul je eigen naam in en klik op bewijs van deelname als je klaar bent.
Maak nu een screenshot (of gebruik knipprogramma / snippingtool in Windows) en lever deze in via magister opdrachten.
Als je de d-toets hebt gemaakt kan je hem altijd nog eens doen, om te oefenen.
Succes!
De D-toets
Test: D-toets: erfelijkheid en evolutie
0%
Maak deze D-toets en screenshot je uiteindelijke resultaat. Lever het resultaat in op magister bij opdrachten. Je kan de D-toets meerdere keren maken, zodat je kan kijken of je na het opnieuw lezen van de basisstof een betere score haalt.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
2. Hebben we alle lichaamsdelen die wij hebben omdat wij ze nodig hebben? Leg uit waarom wel of waarom niet volgens Freek.
3. Waarom is het extra goed opletten voor slangen al bij baby’s geprogrammeerd?
4. Wat is het gevolg hiervan ( antwoord vraag 3 ) voor de ontwikkeling in de evolutie?
5. Wat kun je het beste zien bij mensen baby’s van ongeveer een maand oud?
6. Waar leefde de mammoet vooral en hoe weten we dat?
7. Beschrijf de evolutie van de ijsbeer.
8. Hoe heet de evolutie van de ijsbeer?
9. Hoe lang bestaan insecten die op planten lijken?
10. Waar zijn de bouwstenen van het leven ontstaan?
11. Waar stammen de kippen vanaf?
12. Hoeveel kunnen de tanden van een mammoet wegen?
13. Hoe groot is de tand van een t-rex?
14. Hoe paren pseudo schorpioenen?
15. Vertel in je eigen woorden wat evolutie is.
6.1 Wat is ecologie?
Leerdoelen:
- Je kan in eigen woorden uitleggen wat biotische en abiotische factoren zijn
- Je kan de niveaus van ecologie beschrijven
Wat wordt er bedoeld met ecologie?
Je hebt waarschijnlijk al veel mensen horen praten over het milieu. Wij als mensen hebben invloed op het milieu, maar ook andere organismen (zoals andere dieren en planten) hebben invloed op het milieu. Zo heb je misschien gehoord over de stikstof uitstoot van koeien en de CO2 uitstoot van auto's die een invloed hebben op het milieu.
Maar het milieu kan ook invloed hebben op ons, denk bijvoorbeeld aan het warmer worden van de aarde. Hierdoor groeien sommige planten slechter en hebben mensen en dieren minder voedsel. Het milieu heeft dus veel invloed op organismen en organismen hebben ook veel invloed op het milieu. Binnen de biologie noemen we het bestuderen van die invloeden en relaties tussen het milieu en organismen ecologie.
Wat zijn biotische en abiotische factoren?
De invloeden vanuit het milieu verdelen we in twee groepen. De eerste groep wordt biotische factoren genoemd. In deze groep zitten alle invloeden die veroorzaakt zijn door organismen. Hieronder valt bijvoorbeeld wat voor planten en/of dieren wij als mens eten, voor welke roofdieren een mier moet opletten en hoe wij als mensen met elkaar om gaan.
Je hebt ook abiotische factoren. Dit zijn invloeden vanuit de levenloze natuur. Hier kan je denken aan de wind, stenen, regen en bijvoorbeeld zonlicht.
Welke verschillende niveau's zijn er in de ecologie?
Hieronder staan de niveau's van klein naar groot.
Individu
Een individu is 1 enkel organisme. Dus jij bent een individu, 1 kat is een individu en 1 eikenboom is een individu.
Populatie
Een populatie is een groep individuen van dezelfde soort in een bepaald gebied. Dus wanneer je een onderzoek zou doen in Rotterdam over wat mensen eten, dan doe je een onderzoek op het niveau van populatie.
Levensgemeenschap
Een levensgemeenschap zijn meerdere verschillende populaties in een bepaald gebied. Hierbij kan je denken aan een bos met daarin de populaties van eekhoorns, kastanjebomen, eksters (vogels) en bijvoorbeeld wormen. De populaties in een levensgemeenschap beïnvloeden elkaar, door bijvoorbeeld het eten van elkaar of juist het helpen van elkaar.
Ecosysteem
Een ecosysteem is een gebied waarbij zowel biotische als abiotische factoren een eenheid vormen. Hierbij kan je denken aan bijvoorbeeld een bos, duingebied, de zee en de stad. In deze gebieden leven verschillende populaties die samen een levensgemeenschap vormen, maar er zijn ook abiotische factoren zoals het weer.
Huiswerk:
- Lees t/m basisstof 6.3 en maak opdrachten 1, 2, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 12, 13 en 14
- Lever een word document of foto van de geschreven antwoorden in via magister met daarin:
* 5 biotische factoren die vandaag invloed hebben gehad op jou en op wat voor manier zij invloed hebben gehad
* 3 abiotische factoren die vandaag invloed hebben gehad op jou en op wat voor manier zij invloed hebben gehad.
* 5 dingen die jij doet, die invloed hebben op het milieu. Schrijf hier ook op wat voor invloed dit heeft.
* Leg uit (in eigen woorden!) hoe jij als individu invloed kan hebben op het millieu. Denk hierbij aan hoe jij de verschillende ecologische niveau's kan beïnvloeden.
6.2 Voedselrelaties
Leerdoelen:
- Je kan in eigen woorden uitleggen wat producenten, consumenten en reducenten zijn.
- Je kan de kringloop van stoffen beschrijven en daarin producenten, consumenten en reducenten kunnen onderscheiden.
- Je kan voedselketens opstellen aan de hand van informatie.
- Je kan een voedselweb aflezen en uitleggen.
Wat zijn de verschillende soorten eters?
Je hebt vast wel eens gehoord van planteneters, alleseters en vleeseters, maar binnen de biologie wordt dit vaak herbivoor, carnivoor en omnivoor genoemd. Een herbivoor is een planteneter en eet alleen maar planten, zoals een konijn. Een Carnivoor eet alleen maar vlees, zoals een leeuw. Wij mensen zijn omnivoor, dit betekend dat wij zowel planten als vlees kunnen eten.
Wat zijn producenten, consumenten en reducenten?
We beginnen bij de producenten. Producenten kunnen zelf energie maken, dit doen de meeste door fotosynthese. Zoals je al eerder hebt geleerd doen planten met behulp van bladgroenkorrels aan fotosynthese en maken dus hun eigen voedsel. Dus als je een organisme met bladgroenkorrels moet indelen in één van deze groepen, zal deze altijd bij de producent horen.
Vervolgen komen we bij de consumenten. Consumenten eten andere organismen (planten of andere dieren) om energie te krijgen. Wij mensen zijn consumenten, maar konijnen en rupsen ook. Binnen de consumenten, zitten ook de afvaleters. Deze afvaleters eten dood organisch materiaal, dit betekend dat deze dode dieren en planten opeten.
Als laatste hebben we de reducenten. Reduceren is een ander woord voor afbreken en de organismen in deze groep breken dode resten die overblijven bij de afvaleters af. Bij deze groep horen de schimmels en bacteriën. De reducenten zijn een belangrijk onderdeel van de kringloop. Door het afbreken van de dode resten komen de stoffen die hierin zitten weer terug in de natuur. Doordat deze stoffen terug komen, kunnen deze weer opnieuw gebruikt worden. In je tekst boek kan je bij afbeelding 12 een voorbeeld zien van een kringloop.
Wat is een voedselweb?
Een voedselweb (of voedselnet) laat zien welke organisme andere organismen opeet. Aan het begin van een voedselketen staan altijd de producenten. Dat komt doordat alleen producenten energie kunnen maken via zonlicht.
Na de producenten, komen de consumenten van de eerste orde. Deze eten de producenten op en kunnen dus nooit carnivoren zijn. Hierna komen de consumenten van de tweede orde, deze eten de consumenten van de eerste orde op en zijn dus nooit herbivoor. Omnivoren kunnen zowel eerste als tweede orde consumenten zijn.
Hoe ziet een voedselweb eruit?
In een voedselweb zitten verschillende organismen en zijn er pijlen getekend naar het organisme dat het andere organisme opeet.
Ezelsbruggetje: de pijl wijst naar de maag van het dier
Zoals je kunt zien, zijn er sommige dieren die meerdere pijlen naar zich toe hebben of juist van hun af hebben staan. Dit betekend dat één diersoort door meerdere dieren opgegeten wordt, of verschillende soorten organismen opeet.
Voorbeeld: De kikker heeft drie pijlen naar zich toe staan, dus hij eet zowel de vlinder, de sprinkhaan als de libelle op. Hij heeft ook één pijl van zich af staan, dus hij kan opgegeten worden door de slang.
- Lees t/m basisstof 6.3 en maak opdrachten 1, 2, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 12, 13 en 14
* Lever dit in via magister
- maak een voedselweb met daarin:
* Jijzelf, gras, wortelen, een koe, een schaap, een konijn, een kip, een vos, een mier en 3 andere organismen (deze mag je zelf kiezen).
* Zet bij elk organisme of het een producent, consument van de eerste orde , consument van de tweede orde, afvaleter of reducent is.
* Zet bij elke consument of dit een herbivoor, omnivoor of carnivoor is.
* Je mag dit via een online programma, een tekening of door een knutselwerk maken.
* Lever een foto van je getekende of geknutselde voedselweb in via magister.
* Als je het via een programma hebt gemaakt, zet dan een screenshot (knipprogramma) in een word bestand met daarbij welk programma dit is.
* Zorg dat je een eigen voedselweb inlevert, wanneer je er één van internet gebruikt of van iemand anders keuren wij deze af.
Succes!
6.3 Populaties
Leerdoelen:
- Je kan in eigen woorden aangeven hoe de grootte van een populatie wordt beïnvloed door biotische en abiotische factoren.
- Je kan in in eigen woorden uitleggen wat biologisch evenwicht is.
- Je kan een optimumkromme uitlezen.
Hoe kan de populatiegrootte worden beïnvloed?
De populatiegrootte hangt af van invloeden uit de omgeving. Deze invloeden scheiden wij in biotische en abiotische factoren.
Abiotische factoren zijn de dingen waar organismes geen invloed op hebben, zoals: de temperatuur, licht, warmte en regen. Deze noemen wij het klimaat.
Biotische factoren zijn bijvoorbeeld het aantal roofdieren in de omgeving, de beschikbaarheid van voedsel en eventuele ziekteverwekkers. Als er meer vossen in de omgeving zijn van een konijnen populatie zal de populatie niet groeien, dit komt doordat de roofdieren een deel van de konijnen zullen opeten. Andersom kan de populatie van bijvoorbeeld de vossen wel groeien, doordat er genoeg voedsel (de konijnen) is.
Wat is biologisch evenwicht?
Met een biologisch evenwicht wordt bedoelt dat populaties ongeveer gelijk blijven. Dit betekend niet dat het aantal altijd hetzelfde is, meestal schommelt deze. De populatie schommelt door de biotische en abiotische factoren. Op afbeelding 14 in je boek is een weergave te zien van het biologisch evenwicht tussen konijnen en vossen.
Hoe komt het dat het in evenwicht blijft?
We gebruikten daarnet al het voorbeeld van de konijnen en vossen, het aantal vossen kon toenemen doordat er genoeg konijnen waren. Maar wanneer de vossen de meeste konijnen hebben opgegeten zullen er minder vossen kunnen overleven omdat er niet genoeg voedsel is, hierdoor zal de populatie vossen kleiner worden. Doordat er nu minder vossen zijn, blijven er weer meer konijnen leven en groeit hun populatie. Wanneer de populatie met konijnen weer gegroeid is, zal er ook weer meer voedsel ontstaan voor de vossen en komen er opnieuw weer meer vossen. Nu is het cirkeltje rond en begint het weer opnieuw.
Wat is een optimumkromme?
Organismes zijn meestal goed aangepast op het klimaat waarin zij leven. Zo hebben penguin's een dikke vacht en huid om zich warm te houden en kunnen wij als mensen zweten als wij het te warm hebben.
Ondanks dat wij als mens kunnen zweten en daarmee kunnen afkoelen, kunnen wij niet lang overleven in een temperatuur van 45 graden Celsius. Ook vinden wij het niet fijn om buiten te zitten in de sneeuw als het -15 graden Celsius is. Als wij als mens in het bos zouden moeten overleven, hebben wij een minimum temperatuur nodig om te overleven. Voor ons als mens zou dit rond de 18 graden moeten liggen, maar het moet voor ons ook niet te warm worden. Wanneer het warmer dan 30 graden wordt zal het ook moeilijker worden om te overleven, dus wij hebben ook een maximum temperatuur. Als wij deze minimum en maximum in een tabel zouden zetten met daarin de overlevingskans, zou die er als volgt uitzien:
Hierin kan je zien dat rond de 25 graden, de overlevingskans het grootst is. Wanneer de overlevingskans het grootst is noemen wij dat het optimum.
Huiswerk voor volgende week:
- maak opdrachten 1, 2, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 12, 13 en 14
6.4 Aanpassingen bij dieren
6.5 Aanpassingen bij planten
indicator en verbranding 1.1 en 1.2
Hieronder staan de kennisclips van paragraaf 1.1 en 1.2 over indicatoren en verbranding.
Het arrangement LMC Mavo Centraal, Biologie jaar 2 is gemaakt met
Wikiwijs van
Kennisnet. Wikiwijs is hét onderwijsplatform waar je leermiddelen zoekt,
maakt en deelt.
Auteur
Ilse Pronk
Je moet eerst inloggen om feedback aan de auteur te kunnen geven.
Laatst gewijzigd
2020-06-10 20:35:10
Licentie
Dit lesmateriaal is gepubliceerd onder de Creative Commons Naamsvermelding 4.0 Internationale licentie. Dit houdt in dat je onder de voorwaarde van naamsvermelding vrij bent om:
het werk te delen - te kopiëren, te verspreiden en door te geven via elk medium of bestandsformaat
het werk te bewerken - te remixen, te veranderen en afgeleide werken te maken
voor alle doeleinden, inclusief commerciële doeleinden.
Leeromgevingen die gebruik maken van LTI kunnen Wikiwijs arrangementen en toetsen afspelen en resultaten
terugkoppelen. Hiervoor moet de leeromgeving wel bij Wikiwijs aangemeld zijn. Wil je gebruik maken van de LTI
koppeling? Meld je aan via info@wikiwijs.nl met het verzoek om een LTI
koppeling aan te gaan.
Maak je al gebruik van LTI? Gebruik dan de onderstaande Launch URL’s.
Arrangement
Oefeningen en toetsen
D-toets: erfelijkheid en evolutie
IMSCC package
Wil je de Launch URL’s niet los kopiëren, maar in één keer downloaden? Download dan de IMSCC package.
Oefeningen en toetsen van dit arrangement kun je ook downloaden als QTI. Dit bestaat uit een ZIP bestand dat
alle
informatie bevat over de specifieke oefening of toets; volgorde van de vragen, afbeeldingen, te behalen
punten,
etc. Omgevingen met een QTI player kunnen QTI afspelen.
Wikiwijs lesmateriaal kan worden gebruikt in een externe leeromgeving. Er kunnen koppelingen worden gemaakt en
het lesmateriaal kan op verschillende manieren worden geëxporteerd. Meer informatie hierover kun je vinden op
onze Developers Wiki.