In deze wiki vind je informatie en opdrachten over verschillende onderwerpen van biologie.
In overleg met je docent wordt bepaald wat je moet maken, wat je mag maken en wat je mag overslaan.
Voordat je begint met biologie maak je een diagnostische toets, dit is een toets waarbij gekeken wordt wat je al weet en waar je nog wat extra aandacht aan kan besteden.
1. Wat is biologie?
In dit hoofdstuk ga je bezig met de volgende leerdoelen:
Je leert wat een organisme is en hoe een organisme is opgebouwd.
Je leert levenskenmerken kennen.
Je leert een aantal orgaanstelsels kennen met hun belangrijkste taak.
Je leert hoe een cel is opgebouwd.
Dit is de basis voor biologie.
1.1 Biologie - de leer van het leven
Biologie is de leer van het leven. Dat betekent dat je bij biologie kijkt naar alles wat leeft.
Levende wezens noemen we organismen. Deze kun je in verschillende groepen verdelen.
Hierover leer je meer onder het kopje ‘organismen’.
Levende wezens vertonen levensverschijnselen.
Levensverschijnselen zijn kenmerken van het leven.
Voorbeelden zijn bewegen, voortplanten en groeien.
Sommige levensverschijnselen vinden voortdurend plaats, andere af en toe.
In de afbeelding hieronder zie je de verschillende levensverschijnselen.
Als een organisme geen levensverschijnselen meer vertoont, noemen we het organisme dood.
Er zijn in de natuur ook voorwerpen die nooit hebben geleefd, zoals stenen, lucht en water.
Deze noemen we levenloos. Dit zijn voorwerpen die nooit levensverschijnselen hebben vertoond.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Organismen zijn alle levende wezens. In ‘Wat is biologie?’ heb je geleerd wanneer iets gerekend wordt tot organisme. Hier ga je kijken naar verschillende soorten organismen.
We onderscheiden vier groepen organismen:
Bacteriën
Schimmels
Planten
Dieren
Tot welke groep een organisme hoort, hangt af van de kenmerken. Kenmerken zijn eigenschappen die je kunt gebruiken om een organisme aan te herkennen.
De meeste mensen weten het verschil tussen een eikenboom (plant) en een koolmees (dier). Het verschil tussen een geit en een schaap is al weer lastiger. Daar moet je naar hele andere kenmerken kijken.
knip
Organismen uit elkaar houden
Soms lijken organismen heel veel op elkaar, terwijl ze tot totaal andere groepen organismen horen.
Zoals bijvoorbeeld het wandelende blad. Dit is een dier dat er precies uit ziet als een blaadje van een boom.
Om te weten tot welke groep organismen iets hoort, kun je altijd kijken naar de kenmerken van de cellen.
Kenmerken van de cel kun je alleen met een microscoop bekijken.
In de cellen wordt er gekeken naar de volgende punten:
Is het organisme eencellig of meercellig?
Heeft de cel een celwand?
Heeft de cel een celkern?
Heeft de cel bladgroenkorrels?
Aan de hand van deze vier vragen kun je van elke cel vertellen tot welke groep hij hoort.
Hieronder zie je een overzicht van de kenmerken van de vier groepen organismen. Wil je meer over de verschillende organismen weten? Ga dan naar de informatiepagina's over de verschillende organismen.
Bacterie
Schimmel
Plant
Dier
Een of meercellig?
Eencellig
Een- of
meercellig
Een- of
meercellig
Een- of
meercellig
Celkern aanwezig?
Nee
Ja
Ja
Ja
Celwand aanwezig?
Ja
Ja
Ja
Nee
Bladgroenkorrels
aanwezig?
Nee
Nee
Ja
Nee
Maak de opdrachten
Test: Verschillende soorten organismen
0%
De volgende vragen gaan over de verschillen tussen organismen.
Je kunt altijd gebruik maken van de informatie die op de pagina staat.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Organismen zijn opgebouwd uit cellen. Elke cel heeft een eigen taak.
Cellen werken met elkaar samen om een grotere taak uit te voeren.
Als er een aantal cellen hetzelfde uit zien en met elkaar samen werken aan dezelfde taak, dan noem je dit een weefsel.
Weefsels kunnen ook weer samenwerken aan een grotere taak.
Een aantal weefsels bij elkaar noem je een orgaan. Voorbeelden van organen zijn het hart, een bot, een long, de maag of een bloedvat.
Een aantal organan die werken aan dezelfde grote taak, noem je een orgaanstelsel.
Voorbeelden zijn het skelet, het bloedvatenstelsel, het verteringsstelsel of het zenuwstelsel.
Alle orgaanstelsels samen, vormen het organisme.
Bekijk de volgende video:
Hieronder leer je een aantal orgaanstelsels met hun belangrijkste taak kennen.
Verteringsstelsel: voedsel klein maken.
Skelet: stevigheid aan het lichaam geven.
Spierstelsel: beweging mogelijk maken.
Bloedvatenstelsel: transport van zuurstof, voedingsstoffen en afvalstoffen door het lichaam heen.
Ademhalingsstelsel: opnemen van zuurstof en afgeven van koolstofdioxide.
Zenuwstelsel: signalen doorgeven.
Voor meer informatie, bekijk de kennisbank over orgaanstelsels.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Cellen zijn de kleinste bouwstenen van een organisme.
Elke cel heeft een eigen taak. Cellen kunnen in verschillende vormen voorkomen.
Bekijk eerst de volgende video:
De bouw van een cel
Elke cel heeft een aantal dezelfde onderdelen:
Het celmembraam: een dun vlies dat de inhoud van de cel bij elkaar houdt.
Het cytoplasma: een stroperige vloeistof waar andere onderdelen van een cel in rond drijven.
De meeste cellen (behalve die van bacteriën) hebben ook een celkern.
Hier ligt alle informatie van het organisme opgeslagen in DNA.
De celkern is het stuurcentrum van de cel.
Dierlijke cellen
Dieren (dus ook mensen) bestaan uit dierlijke cellen.
Cellen van dieren bevatten een dikke vloeistof: het cytoplasma. Daar omheen zit een celmembraan (een dun vlies).
Het cytoplasma bestaat uit water met opgeloste stoffen en zwevende deeltjes.
Het celmembraan scheidt de inhoud van de cel van zijn omgeving. Sommige stoffen kunnen door het celmembraan heen, bijvoorbeeld zuurstof en koolstofdioxide.
In het cytoplasma ligt de celkern. De celkern stuurt de cel aan.
Hier ligt ook het DNA opgeslagen.De celkern bevat kernplasma (vloeistof) en is omgeven door het kernmembraan (een vlies).
Plantaardige cellen
Alle plantaardige cellen hebben dezelfde delen als dierlijke cellen: cytoplasma, het celmembraan en de celkern.
Maar plantaardige planten hebben daarnaast delen die dierlijke cellen niet hebben.
Een plantaardige cel maakt een stevig laagje om de cel heen: de celwand.
Celwanden zorgen voor stevigheid en structuur.
De celwand is geen deel van de cel, maar ligt eromheen. Het is dus tussencelstof.
De meeste plantaardige cellen hebben midden in de cel één grote vacuole.
Dit is een blaasje gevuld met vocht (water met opgeloste stoffen).
De vacuole heeft verschillende taken zoals het opslaan van stoffen en stevigheid geven aan de cel.
In het cytoplasma van plantaardige cellen kunnen plastiden voorkomen.
Dat zijn korrels met een speciale functie.
Er zijn verschillende soorten plastiden:
Bladgroenkorrels komen voor in de groene delen van een plant.
In de bladgroenkorrels vindt fotosynthese plaats. Dat is het zelf maken van voedsel.
Ook geven de bladgroenkorrels planten hun groene kleur.
Kleurstofkorrels vind je in de cellen van bloemen en vruchten met een gele, oranje of rode kleur. Kleurstofkorrels geven bloemen en vruchten hun kleur.
Zetmeelkorrels komen bijvoorbeeld voor in cellen van mais of aardappels.
In zetmeelkorrels is zetmeel, een energierijke stof opgeslagen. De korrels hebben geen kleur.
Plastiden kunnen overgaan van het ene type in het andere type.
Wanneer een tomaat rijp wordt, verandert de kleur van groen naar rood.
Groene bladgroenkorrels veranderen dan in rode kleurstofkorrels.
Bladgroenkorrels Kleurstofkorrels Zetmeelkorrels
Maak de opdrachten.
Test: Cellen
0%
De volgende vragen gaan over de onderdelen van cellen.
Het is de bedoeling dat je de onderdelen kunt benoemen en hun taak weet.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
In dit hoofdstuk ga je bezig met de volgende leerdoelen:
Je leert de eigenschappen en taken van verschillende groepen organismen kennen.
Je leert de rol die verschillende organisme in de natuur spelen kennen.
Je leert de voedselkringloop kennen.
Je leert de bodemlagen kennen.
2.1 Bacteriën
Een bacterie is een eencellig organisme.
Dat betekent dat je ze niet met het blote oog kunt zien.
Je kunt ze wel bekijken met een hele sterke microscoop.
Onder de microscoop kun je zien dat een bacterie een celwand heeft. Verder heeft een bacterie geen celkern. Het DNA ligt los in de cel op een chromosoom.
Op de afbeelding hiernaast zie je de bouw van een bacterie.
Bacteriën kunnen zich voortplanten door te delen.
Hierbij neemt de bacterie eerst zoveel mogelijk voedingsstoffen op. Hierdoor groeit de bacterie.
Het DNA in de cel wordt gekopieerd. Daarna splitst de cel in tweeën. Zo ontstaan er twee nieuwe cellen. Beide cellen kunnen zichzelf later weer delen.
Als een bacterie in een omgeving is met voldoende voedingsstoffen en de juiste temperatuur, kan hij zich elke 20 minuten delen.
Het nut van bacteriën
Bacteriën zijn overal, in en op je lichaam, je voedsel, in de grond, in het water, in de lucht.
De meeste bacteriën zijn heel handig voor mensen.
Sommige bacteriën zorgen er voor dat je ziek wordt.
Bacteriën leven van (resten van) dode organismen.
We noemen ze daarom ook wel reducenten of opruimers.
In het lichaam van een mens of dier helpen bacteriën bij het afbreken van plantaardig voedsel.
Dat kunnen wij namelijk niet zelf.
Ook bepaalde producten (zoals yoghurt, karnemelk of zuurkool) worden gemaakt door bacteriën toe te voegen.
Deze bacteriën leven van de suiker in de producten en zetten dit om in zuur.
Daarom heeft yoghurt of karnemelk een veel zuurdere smaak dan melk.
In de natuur breken bacteriën organismen af en zetten dit om in voedingsstoffen.
Hier kunnen andere organismen, zoals planten, weer van groeien.
Maak nu de opdrachten.
Test: Bacteriën
0%
Beantwoord de volgende vragen.
Ben je klaar en heb je het behaald? Sla dan het bewijs van deelname op.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Schimmels zijn een- of meercellige organismen.
Dat betekent dat sommige schimmels alleen met een microscoop te zien zijn.
Terwijl je andere schimmels gewoon in de tuin kunt zien staan.
Onder de micrscoop kun je zien dat een schimmel een celwand, een vacuole en een celkern heeft.
Eencellige schimmels
Gisten zijn bekende eencellige schimmels.
Ze worden gebruikt om brood of bier te maken.
Gist plant zich voort door middel van celdeling, net als een bacterie.
Meercellige schimmels
Meercellige schimmels bestaan meestal uit lange, dunne draden: de schimmeldraden.
Die vind je bijvoorbeeld op een beschimmelde boterham.
Meercellige schimmels planten zich meestal voort door middel van sporen. Dit zijn cellen waar een nieuwe schimmel uit kan ontstaan.
Andere meercellige schimmels planten zich voort door middel van paddenstoelen.
Wil je meer leren over de voortplanting bij meercellige schimmels? Lees dan hier verder.
Het nut van schimmels
Schimmels leven, net als bacteriën, van (resten van) dode organismen.
Ook zij horen tot de groep opruimers of reducenten.
In de natuur breken schimmels organismen af en zetten dit om in voedingsstoffen.
De voedingsstoffen komen in de bodem en daar kunnen planten weer van groeien.
Schimmels kunnen ook voor mens en dier heel nuttig zijn.
Sommige schimmels worden gegeten, zoals champignons.
Andere schimmels gebruiken we om producten te maken, zoals brood, bier en bepaalde kaassoorten.
Een andere schimmel, de penseelschimmel, wordt gebruikt om antibiotica te maken.
Daarmee kun je ziektes bestrijden die veroorzaakt worden door een bacterie.
Er zijn ook schimmels waar je ziek van wordt.
Ringworm (zie afbeelding) is daar een voorbeeld van.
Maak de opdrachten.
Test: Schimmels
0%
Beantwoord de volgende vragen.
Ben je klaar en heb je het behaald? Sla dan het bewijs van deelname op.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Planten zijn een- of meercellige organismen.
Sommige planten, zoals boomalg, zijn heel erg klein.
Andere planten bestaan uit miljoenen cellen.
Planten zijn heel bijzondere organismen.
Het zijn namelijk de enige organismen op aarde die hun eigen voedingsstoffen kunnen maken. We noemen ze daarom ook wel producenten of makers.
Planten maken hun eigen voedingsstoffen door fotosynthese.
Fotosynthese vindt plaats in de bladgroenkorrels.
Planten kunnen groeien van de voedingsstoffen uit de bodem.
Deze voedingsstoffen zijn daar gekomen door bacteriën en schimmels.
Planten zijn erg belangrijk in de voedselkringloop, omdat zij als enige organismen nieuwe voedingsstoffen kunnen maken. Hier leer je meer over in 2.5.
Kijk de volgende video:
Organen van een plant
Een plant bestaat uit verschillende organen. Elk orgaan heeft een eigen functie. Hier leer je meer over in hoofdstuk 4.
De verschillende organen zijn:
De bloemzorgt voor de voortplanting.
De stengel geeft stevigheid en vervoert stoffen door de plant.
Het blad zorgt voor ervoor dat er fotosynthese plaats vindt. Dit is het maken van eigen voedsel.
De wortels zetten een plant vast in de bodem en nemen voedingsstoffen en water op uit de grond.
Bij het voortplanten van planten ontstaan:
Zaden bevatten kleine kiemplantjes met reservevoedsel.
Vruchten zitten om de zaden heen.
Fotosynthese
Een belangrijke stof voor planten is glucose.
Glucose bevat veel energie. Het is een soort suiker.
Van glucose maakt een plant allerlei andere energierijke stoffen, zoals vetten en eiwitten.
Zo kan de plant groeien en nieuwe delen maken, zoals bladeren, stengels, vruchten en zaden.
De glucose die een plant nodig heeft, maakt hij zelf.
Daarvoor zijn drie dingen nodig: water, koolstofdioxide en energie (licht).
Water is een vloeistof waar mineralen in opgelost zijn.
Het wordt door de plant uit de bodem gehaald met zijn wortels.
Koolstofdioxide is een gas dat in de lucht zit, net als zuurstof.
Het wordt door de plant uit de lucht gehaald door kleine openingen in de bladeren: de huidmondjes.
Energie zorgt voor de omzetting van stoffen in een plant.
De energie die een plant nodig heeft is (zon)licht.
Fotosynthese vindt plaats in alle groene delen van een plant, maar vooral in de bladeren.
Bij fotosynthese ontstaat naast glucose ook zuurstof. Via dezelfde kleine openingen in de bladeren (huidmondjes) geeft de plant de zuurstof af aan de lucht.
Zo helpen planten met het omzetten van koolstofdioxide in zuurstof.
Je kunt fotosynthese zo in een reactievergelijking zetten:
Water + koolstofdioxide + energie uit licht → glucose + zuurstof
Bij een reactievergelijking zet je alle stoffen die nodig zijn voor een reactie vóór de pijl en schrijf je na de pijl welke nieuwe stoffen er ontstaan.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Dieren zijn eencellige of meercellige organismen.
De kleinste diertjes, zoals pantoffeldiertjes of amoebes kun je alleen zien onder de microscoop.
Verschillende soorten dieren
Er zijn heel veel verschillende soorten dieren.
Je kunt dieren opdelen in verschillende groepen met allemaal hun eigen kenmerken.
Één van de kenmerken waar je naar kunt kijken is het skelet.
Er zijn dieren met een inwendig skelet,
zoals zoogdieren, vogels, amfibieën, reptielen en vissen.
Maar er zijn ook dieren zonder skelet, zoals kwallen.
Wil je hier meer over weten? Kijk dan in de kennisbank.
Je kunt ook kijken naar de manier van voortplanting.
Dieren kunnen zich op allerlei manieren voortplanten bijvoorbeeld:
Levend barend
(er komt een volgroeid organisme uit het ouderdier - zoals bij mensen of koeien).
Eieren
(het dier legt eitjes buiten het lichaam, in de eieren groeit het organisme tot hij groot genoeg is - zoals bij kikkers of kippen).
De voedselketen
Kijk eerst de volgende video:
Dieren zijn consumenten. Dat betekent dat zij leven van andere organismen.
Dieren zijn een groot deel van een voedselketen. Dat is een aaneenschakeling van organismen die door andere organismen worden opgegeten.
Elke voedselketen begint met een producent: een plant.
Deze worden gegeten door dieren die leven van planten. Deze dieren noem je consumenten van de eerste orde.
Dit zijn vaak prooidieren. Zij worden opgegeten door alleseters of vleeseters.
Deze dieren horen tot de consumenten van de tweede orde.
Ook deze dieren kunnen nog opgegeten worden door andere roofdieren. Dit zijn vaak vleeseters.
Dit noemen we consumenten van de derde orde.
Het nut van dieren
Dieren eten (delen van) schimmels, planten of andere dieren op om aan hun voedingsstoffen te komen.
Hierbij worden de andere organismen opgegeten.
De voedingsstoffen die het dier nodig heeft worden opgenomen door het verteringsstelsel.
Alles wat niet te gebruiken is, verlaat het lichaam als mest.
In mest zitten belangrijke stoffen voor de bodem.
Een deel van de onverteerde resten van organismen wordt door bacteriën en schimmels opgeruimd.
Een ander deel van de onverteerde resten wordt opgeruimd door kleine beestjes: bodemdiertjes.
Bodemdiertjes behoren daarom tot de afvaleters.
Kijk de volgende video:
Maak de opdrachten.
Test: Dieren
0%
Beantwoord de volgende vragen. Ben je klaar en heb je het behaald? Sla dan het bewijs van deelname op.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
In de natuur komen heel veel verschillende kringlopen voor.
Een kringloop is iets dat in een kringetje rond blijft gaan.
Wij gaan kijken naar de voedselkringloop.
De voedselkringloop is de kringloop die we gebruiken om het rondgaan van voedingsstoffen te benoemen.
In de voedselkringloop komen een aantal onderdelen voor:
Producenten - (planten).
Consumenten - (dieren)
Afvaleters (bodemdiertjes, aaseters).
Reducenten - (bacteriën, schimmels).
Producenten maken (produceren) zelf voedingsstoffen.
Consumenten gebruiken (consumeren) de voedingsstoffen van andere organismen.
Afvaleters eten het afval van producenten en consumenten. Zij horen tot de consumenten.
Reducenten verminderen (reduceren) de overgebleven resten en ruimen de natuur op.
Kijk eerst het volgende filmpje:
De bodem
Het meeste afval van producenten en consumenten komt op de bodem terecht.
De bodem is opgebouwd uit drie lagen.
De bovenste laag (1) is de strooisellaag.
Deze laag wordt steeds opnieuw aangevuld met natuurlijk afval.
Toch wordt de laag niet veel dikker. In deze laag leven namelijk beestjes zoals mestkevers, doodgravers, pissebedden en wormen.
Zij ruimen het afval op en worden daarom afvaleters genoemd.
De laag daaronder (2) is de humuslaag.
De laag bestaat uit donkere korreltjes die ontstaat na het afbreken van afval. Het bevat ook poep van afvaleters. Schimmels en bacteriën in de humuslaag zetten de humus om in mineralen.
De derde laag (3) is de grondlaag.
Deze laag bestaat uit zand, klei, leem of veen.
In de strooisellaag en de humuslaag leven ook de reducenten:
schimmels en bacteriën.
De voedselkringloop
De voedselkringloop bestaat uit 4 delen:
De producenten
De consumenten
De afvaleters
De reducenten
De producenten
Een voedselkringloop begint altijd met groene planten.
Zij maken door fotosynthese uit water en koolstofdioxide de voedingsstof glucose (suiker).
Voor fotosynthese is energie uit zonlicht nodig. In glucose zit energie.
Met mineralen uit de grond maken de planten uit glucose andere voedingsstoffen, zoals zetmeel, vet en eiwit.
Planten kunnen niet alleen groeien, ze kunnen ook dood gaan.
Als planten afsterven, worden ze door bacteriën, schimmels en bodemdiertjes omgezet in voedingsstoffen.
Deze voedingsstoffen noemen we mineralen.
De consumenten
Dieren eten de voedingsstoffen die planten maken. Sommige dieren eten direct het plantaardige voedsel. Niet alle dieren kunnen plantaardig voedsel verteren.
Sommige dieren leven daardoor niet van planten, maar van andere dieren.
Toch kunnen zij ook niet zonder planten. Zonder planten zouden de dieren die zij opeten uitsterven. Ze hebben dan zelf ook geen voedsel meer.
Bij het opeten van andere organismen komt afval vrij, zoals mest. Maar ook resten van dode dieren zijn afval.
Het afval kan door afvaleters en reducenten verwerkt worden tot mineralen.
Afvaleters
De meeste bodemdieren eten het afval van producenten en consumenten.
We noemen dit soort diertjes daarom ook wel afvaleters.
Voorbeelden van bodemdieren zijn wormen, kevers, pissebedden en duizendpoten.
Ze eten natuurlijk afval, zoals mest, dode beestjes en afgevallen bladeren.
Zij vallen onder de consumenten.
Bodemdiertjes zijn heel erg belangrijk voor de vruchtbaarheid van de grond.
Reducenten
Schimmels en bacteriën breken humus af tot mineralen.
Humus is de laag in de bodem die ontstaat nadat bodemdieren het natuurlijke afval heel klein hebben gemaakt.
Het overgebleven materiaal wordt door schimmels en bacteriën omgezet tot mineralen.
De mineralen komen in de grond terecht. Planten hebben deze nodig om hun voedingsstoffen te maken.
Maak de opdrachten.
Test: De voedselkringloop
0%
Beantwoord de volgende vragen. Ben je klaar en heb je het behaald? Sla dan het bewijs van deelname op.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
In dit hoofdstuk ga je bezig met de volgende leerdoelen:
Je leert een aantal orgaanstelsels met hun taken kennen.
Je leert hoe verschillende orgaanstelsels samen werken.
3.1 Ademhalingsstelsel
Het ademhalingsstelsel is het orgaanstelsel dat je lichaam voorziet van zuurstof.
De cellen in je lichaam hebben voor de verbranding van voedingsstoffen zuurstof nodig.
De zuurstof krijg je binnen door in te ademen. De lucht die je inademt gaat via de neusholte, keelholte en luchtpijp naar je longen. De afvalstof koolstofdioxide die bij de verbranding ontstaat, adem je uit.
Kijk het volgende filmpje.
De bouw van het ademhalingsstelsel
Het ademhalingsstelsel bestaat vooral uit buisjes.
Deze buisjes hebben slijmvliezen langs de kanten. Slijmvliezen produceren slijm.
Het slijm vangt ziekteverwekkers en stofdeeltjes op, zodat deze niet in je longen terecht komen.
Ze voeren dit af via het verteringsstelsel.
Neusholte
Via de neusholte komt lucht met daarin zuurstof het lichaam binnen.
Via de neus wordt de lucht opgewarmd en de neusharen en het slijmvlies houdt ziekteverwekkers en stofdeeltjes tegen.
Keelholte
In de keelholte ligt het strottenhoofd. Hier zit de opening naar de luchtpijp en de slokdarm.
Ook zit hier het stottenklepje.
Dit klepje sluit de luchtpijp af als je eet, zodat er geen eten in je longen terecht komt.
Luchtpijp
De luchtpijp is een buis die open gehouden wordt door kraakbeenringen. Deze ringen zorgen er voor dat de luchtpijp altijd open blijft staan.
Bronchiën
Voor de longen vertakt de luchtpijp in twee grote buisjes.
De ene naar de linkerlong, de ander naar de rechterlong.
Dit noemen we de bronchiën. Deze buisjes vertakken verder in steeds kleinere luchtpijptakjes.
De luchtpijptakjes eindigen in de longblaasjes.
Longblaasjes
Longblaasjes zijn een soort zakjes waar gaswisseling plaatsvindt.
Dit is het proces waarbij zuurstof het bloed in gaat en koolstofdioxide het bloed uit.
Gaswisseling
Het proces waarbij zuurstof wordt afgegeven aan het bloed en koolstofdioxide wordt opgenomen door de lucht, noemen we gaswisseling.
Gaswisseling vindt plaats in de longblaasjes. Dit zijn een soort trosjes met longhaarvaten daar omheen.
De wanden van longhaarvaten en longblaasjes zijn heel erg dun.
Ze zijn zelfs zo dun, dat stoffen door de wanden heen kunnen.
Hierdoor kan zuurstof vanuit de longblaasjes het bloed in en koolstofdioxide vanuit het bloed het longblaasje in.
In de longblaasjes gaat zuurstof (O2) vanuit de lucht naar het bloed in de longhaarvaten.
Het bloed vervoert de zuurstof naar alle cellen van het lichaam.
In de cellen neemt het bloed koolstofdioxide (CO2) op en brengt dit terug naar de longen.
In de longhaarvaten gaat koolstofdioxide vanuit het bloed naar de lucht in de longblaasjes.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Het spijsverteringsstelsel bestaat uit de organen die helpen met het afbreken van voedsel.
Voedsel moet worden afgebroken, zodat de voedingsstoffen in het bloed kunnen worden opgenomen.
Kijk het volgende filmpje
Waar gaat je eten langs?
Niet door alle organen die bij het verteringstelsel horen komt voedsel.We kijken eerst naar de organen waar voedsel wel door heen gaat.
Vanaf het nemen van een hap tot het uitpoepen van de resten gaat de maaltijd langs de volgende organen:
Mondholte
In de mondholte begint de vertering.
Voedsel wordt door de tanden in kleine stukjes verdeeld. Ook wordt er speeksel toegevoegd.
Slokdarm
De slokdarm vervoert de voedselbrij van de mond naar de maag.
Maag
De maag is een tijdelijke opslag voor voedsel.
Hier wordt maagsap aan de voedselbrij toegevoegd.
Zoutzuur in het maagsap doodt bacteriën.
Twaalfvingerige darm
In de twaalfvingerige darm worden alvleessap en gal toegevoegd. Deze sappen helpen bij de vertering.
Dunne darm
In de dunne darm wordt darmsap toegevoegd.
Ook worden voedingsstoffen opgenomen in het bloed.
Alles wat nog te groot is om opgenomen te worden in het lichaam, gaat door naar de dikke darm
Blinde darm
Bij sommige dieren zit de blinde darm vol met bacteriën om plantaardig voedsel te verteren.
Dikke darm
In de dikke darm wordt het water uit de voedselbrij opgenomen.
De laatste resten voedsel worden door bacteriën verteerd.
De voedselbrij dikt in. Er ontstaat ontlasting (poep).
Endeldarm
De endeldarm is de laatste opslagplaats voor de ontlasting.
Als er voldoende verzameld is, verlaat de ontlasting het lichaam.
Organen die helpen bij de vertering
Er zijn ook organen die stoffen maken die helpen bij de vertering.
De organen zijn nodig voor vertering, maar er komt geen voedsel doorheen.
Lever
In de lever wordt gal gemaakt.
Dit is een hulpstof. Het helpt vetdruppels kleiner te maken.
Galblaas
Dit is de opslagplaats van gal.
Gal komt in de twaalfvingerige darm bij de voedselbrij.
Alvleesklier
In de alvleesklier wordt alvleessap gemaakt.
Alvleessap komt in de twaalfvingerige darm bij de voedselbrij.
In hoofdstuk 5 leer je meer over verschillende soorten verteringsstelsels.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
De bloedsomloop is het orgaanstelsel dat stoffen door je lichaam vervoert.
Zo komen zuurstof, water, voedingsstoffen en afvalstoffen bij de juiste organen terecht.
Kijk het volgende filmpje.
De bloedsomloop
Veel dieren maken gebruik van een dubbele bloedsomloop.
Dat betekent dat het bloed per keer dat het door het lichaam stroomt, twee keer door het hart komt.
We maken verschil tussen de kleine bloedsomloop en de grote bloedsomloop.
De kleine bloedsomloop
De kleine bloedsomloop loopt vanaf het hart, naar de longen en dan weer terug naar het hart.
De taak van de kleine bloedsomloop is om zuurstofarm bloed door de longen te laten lopen. Hier vindt gaswisseling plaats. Het zuurstofarme bloed neemt zuurstof op en geeft koolstofdioxide af. Er ontstaat zuurstofrijk bloed.
Voor meer informatie over gaswisseling kun je de pagina over het ademhalingsstelsel bekijken.
In het kort kun je zeggen dat de taak van de kleine bloedsomloop is: ophalen van zuurstof uit de longen.
De grote bloedsomloop
De grote bloedsomloop loopt vanaf het hart naar alle andere organen en dan weer terug naar het hart.
De taak van de grote bloedsomloop is het vervoeren van zuurstof, koolstofdioxide en voedingsstoffen door het lichaam.
Zuurstof komt vanaf de longen en gaat naar alle andere organen toe. Voedingsstoffen komen vanaf de darmen en worden door het hele lichaam naar de organen gebracht.
Koolstofdioxide komt vanaf de organen en wordt meegenoemen naar de longen toe.
Het bloed
Het bloed vervoert voedingsstoffen, zuurstof en koolstofdioxide.
Een koe heeft zo'n 60 liter bloed. Dit bestaat uit verschillende onderdelen.
Elk onderdeel heeft een eigen taak.
Het bloedplasma bestaat uit water, antistoffen en opgeloste stoffen.
Het vervoert voedingsstoffen, koolstofdioxide en andere afvalstoffen.
Witte bloedcellen zijn er in verschillende vormen.
Ze bestrijden ziekteverwekkers.
Zo blijf je gezond.
Rode bloedcellen bevatten hemoglobine.
Dit is een stof waardoor zuurstof aan de cel blijft hangen.
Rode bloedcellen vervoeren zuurstof.
Bloedplaatjes zijn uit elkaar gevallen cellen.
Ze helpen bij bloedstolling. Dit zorgt ervoor dat je stopt met bloeden als je een klein wondje hebt.
Bloedvaten
Het bloed stroomt door bloedvaten.
Er zijn verschillende soorten bloedvaten:
Slagaders
Slagaders zijn dikke, elastische bloedvaten.
Ze vervoeren zuurstofrijk bloed vanaf het hart naar de organen.
Er komt veel druk op de slagaders te staan, doordat het bloed de slagaders in gepompt wordt door het hart.
Haarvaten
Haarvaten zijn de kleinste bloedvaten. Deze liggen in en om organen.
De wanden van haarvaten hebben kleine gaatjes. Door de gaatjes kunnen stoffen en witte bloedcellen heen, zodat deze overal in het lichaam terecht kunnen komen.
Aders
De aders zijn de bloedvaten die zuurstofarm bloed terug naar het hart vervoeren.
Ze lopen vanaf het orgaan naar het hart toe. De wanden zijn slap en in de aders zitten kleppen.
De kleppen zorgen er voor dat het bloed altijd de goede kant op stroomt.
De namen van bloedvaten
Bloedvaten hebben een naam.
Bloedvaten die vanaf het hart naar een orgaan lopen zijn slagaders. Deze worden vaak genoemd naar het orgaan waar ze heen lopen.
Het bloedvat dat vanaf het hart naar de longen loopt bijvoorbeeld, heet de longslagader.
Bloedvaten die vanaf het orgaan terug naar het hart lopen zijn aders. Zij worden genoemd naar het orgaan waar ze vandaan komen.
Er zijn ook uitzonderingen:
- De poortader is een bloedvat dat loopt vanaf de dunne darm naar de lever.
Hier worden vooral voedingsstoffen opgenomen.
- De aorta is de naam van de grootste slagader in het lichaam. Alle andere slagaders beginnen vanuit deze slagader.
- De holle ader is de naam van de grootste ader in het lichaam. Alle andere aders komen uit in deze ader.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Het skelet bestaat uit iets meer dan 200 botten.
Het kleinste botje in je lichaam zit in je oor. De grootste is je dijbeen (het bot in je bovenbeen).
Het skelet heeft een aantal belangrijke taken:
Het zorgt voor stevigheid
Het geeft vorm
Het biedt bescherming aan kwetsbare organen
Het maakt beweging mogelijk
Kijk de onderstaande video.
De namen van de botten in het skelet zijn bij mensen en gewervelde dieren voor een groot deel hetzelfde.
Dat komt omdat deze dieren allemaal hetzelfde bouwplan hebben.
Bouwplan van een gewerveld dier
Elk dier met een inwendig skelet heeft in elk geval een een wervelkolom, ribben en een schedel.
De meeste dieren hebben ook ledematen (poten/armen/vleugels).
De wervelkolom
De wervelkolom bestaat uit een aantal wervels.
7 halswervels
12 borstwervels (hier zitten de ribben aan vast).
5 lendenwervels
Heiligbeen
Dieren hebben vaak nog een aantal staartwervels.
Mensen hebben geen staart meer, maar nog wel een staartbeen.
Ledematen
De grootste verschillen vind je in de ledematen.
Dat komt omdat elk dier de ledematen op een andere manier gebruikt.
Vleugels moeten een andere vorm hebben dan voorpoten of armen.
Bekijk onderstaande afbeeldingen en probeer dezelfde botten te vinden.
Gewrichten en botten
Er zit een verschil tussen een gewricht en een bot.
Een gewricht kan bewegen, zoals de knie, de heup of de schouder.
Het is de verbinding tussen twee botten.
Een bot kan niet bewegen.
De onderdelen van een skelet
Bij het benoemen van botten gebruik je vaak het woord 'been'. Bijvoorbeeld borstbeen. Been is een ander woord voor bot.
Denk er altijd goed aan dat je niet het lichaamsdeel benoemd (bijvoorbeeld kuit) maar het bot (kuitbeen).
Bekijk de afbeelding hiernaast.
Wil je oefenen met het benoemen van de onderdelden van het skelet? Klik dan hier.
Wil je meer leren over het skelet? Dan kun je de kennisbank bekijken.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Het uitscheidingsstelsel bestaat uit een aantal organen die samenwerken om afvalstoffen te verwijderen.
Organen zijn alleen uitscheidingsorganen als de stoffen uit het bloed worden verwijderd.
Het maken van ontlasting (mest) is dus geen vorm van uitscheiding. De stoffen die je uitpoept zijn nooit in het bloed opgenomen geweest.
Uitscheiding
Uitscheiding is het verwijderen van afvalstoffen uit het bloed, zodat het buiten het lichaam terecht komt.
Er zijn een aantal organen die daarbij helpen:
De huid door te zweten scheid je vocht en zouten uit.
De longen door te ademen scheid je koolstofdioxide en vocht uit.
De lever voert allerlei taken uit, hier lees je straks meer over.
De nieren filteren het bloed. Via de nieren worden de meeste afvalstoffen afgevoerd.
De lever
De lever is het grootste en zwaarste orgaan in het lichaam van een mens.
De lever krijgt via twee bloedvaten het bloed binnen:
De leverslagader (zo komt bloed met zuurstof de lever binnen)
De poortader (zo komt bloed met voedingsstoffen de lever binnen)
Stoffen die door de lever komen kunnen worden opgeslagen, omgezet, afgebroken of afgevoerd.
Kijk de video over de lever:
In onderstaande afbeelding zie je een overzicht van een aantal taken van de lever.
De stoffen die worden opgenomen vanuit de dunne darm worden door de lever gecontroleerd.
Sommige stoffen worden afgebroken, aangepast of opgeslagen.
Andere stoffen mogen meteen door naar de rest van het lichaam.
In het lichaam kan een overschot aan vet en koolhydraten goed opgeslagen worden.
Koolhydraten worden opgeslagen in de vorm van glycogeen – een andere vorm van glucose (suiker).
Eiwitten kunnen minder goed worden opgeslagen, deze worden afgebroken in aminozuren.
De aminozuren die teveel zijn, worden verder afgebroken. Hierbij ontstaat ammoniak, dat is giftig.
De lever zet ammoniak om in het minder giftige ureum, een stikstofhoudende afvalstof.
Een mens produceert ongeveer 3 gram ureum per dag.
Dit gaat met het bloed naar de nieren en wordt via de urine uitgescheiden.
De nieren
Veel afvalstoffen worden door de nieren uitgescheiden.
Door de nierslagaders stroomt zuurstofrijk bloed naar de nieren. Dit bloed bevat afvalstoffen van de organen. De nieren filteren de afvalstoffen uit het bloed.
Door de nieraders stroomt vervolgens het gezuiverde bloed weg uit de nieren.
Bekijk nu eerst de video over de nieren:
De bouw van de nieren
Een nier bestaat uit nierschors, niermerg en nierbekken.
Nierschors (buitenste) en niermerg (binnenlaag) verwijderen afvalstoffen, te veel aan water en zouten en schadelijke stoffen. De stoffen die verwijderd worden noemen we urine.
In de nierbekkens wordt urine verzameld.
Via de urineleiders gaat de urine naar de (urine)blaas.
In de urineblaas wordt urine even opgeslagen.
Zo hoef je niet de hele tijd te plassen.
Als er voldoende urine is verzameld, verlaat de urine het lichaam via de urinebuis.
Wil je oefenen met het benoemen van de onderdelen van de nieren?
Klik dan hier.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
De huid bedekt bijna het hele lichaam aan de buitenkant.
Het biedt bescherming aan je lichaam op allerlei verschillende manieren.
Zo houdt het ziekteverwekkers zoals bacteriën en virussen tegen.
Ook zorgt het ervoor dat je lekker warm blijft als het koud is, of juist afkoelt als het warm is.
De bouw van de huid
De huid is opgebouwd in drie lagen:
De opperhuid;
de bovenste laag van de huid.
Het bestaat uit de hoornlaag en kiemlaag.
De lederhuid;
Hier liggen talgkliertjes, bloedvaten, haarzakjes en zweetklieren.
Het onderhuids bindweefsel;
Hier liggen vetcellen opgeslagen.
De taken van de huid
De huid heeft verschillende taken. De meeste taken hebben te maken met het beschermen van het lichaam.
Beschermen tegen vochtverlies
Je huid zorgt ervoor dat het vocht in je lichaam blijft zitten en niet zomaar verdampt.
Water kan niet makkelijk door de hoornlaag heen.
Beschermen tegen ziekteverwekkers
Zolang de huid heel is, kunnen ziekteverwekkers zoals schimmels,
bacteriën en virussen niet zomaar je lichaam binnen dringen.
Ook wordt de stof talg gemaakt.
Dit is een vettige stof die je huid en haar soepel houdt. Deze stof doodt bacteriën.
Het lichaam op temperatuur houden
Je huid is heel belangrijk bij het op temperatuur houden van je lichaam.
Het helpt bij het opwarmen en bij het afkoelen:
- Opwarmen
In het onderhuids bindweefsel liggen vetcellen. Deze isoleren.
Hierdoor wordt warmte beter vastgehouden.
Daarnaast hebben de meeste zoogdieren haar.
Door de haren overeind te zetten (kippenvel bij mensen) wordt warme lucht vastgehouden.
Dit isoleert, waardoor je het warmer krijgt.
- Afkoelen
Om af te koelen kan de huid zweten.
Het water komt op de huid terecht en dit verdampt. Hierdoor koel je af.
Ook kan de huid warmte kwijt raken via de bloedvaatjes.
Als je het heel warm hebt omdat je bijvoorbeeld een stuk hebt gerend, wordt je huid rood.
Dit komt doordat de bloedvaatjes wijder worden.
Er kan zo meer warmte afgegeven worden aan de huid.
Prikkels verwerken vanuit zintuigen
In je huid liggen veel verschillende zintuigen.
Deze reageren bijvoorbeeld op tast, pijn, druk, warmte en kou.
Door deze zintuigen kun je voelen.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Het voortplantingsstelsel van zoogdieren bestaat uit de geslachtsdelen van een man en een vrouw.
Het stelsel zorgt ervoor dat mensen en dieren zich kunnen voortplanten.
Er zit verschil tussen het mannelijke voortplantingsstelsel en het vrouwelijke voortplantingsstelsel.
Het mannelijke voortplantingsstelsel
Hiernaast zie je een afbeelding van het mannelijke voortplantingsstelsel.
De bouw van het voortplantingsstelsel
De balzak
In de balzak liggen de teelballen en bijballen.
De teelballen produceren zaadcellen.
Dit zijn mannelijke geslachtscellen.
Ook produceren ze het mannelijke geslachtshormoon testosteron.
De bijballen zijn een soort zakjes bovenop de teelballen.
Hier worden zaadcellen tijdelijk opgeslagen.
Bij de meeste dieren hangt de balzak een stukje buiten het lichaam.
Het lichaam is namelijk te warm voor de zaadcellen.
Door de zaadcellen buiten het lichaam te bewaren, blijft de kwaliteit beter.
Dat is ook de reden waarom de balzak in de zomer meer gaat hangen (verder van het lichaam dus koeler) en in de zomer vaak verder richting het lichaam kruipt (kost minder moeite om warm te houden).
Van zaadcel naar sperma
Sperma bestaat uit zaadcellen met zaadvocht.
De zaadcellen worden gemaakt in de teelballen en opgeslagen in de bijballen.
Bij ejaculatie (klaarkomen) worden de zaadcellen vervoerd via de zaadleiders naar de urinebuis.
Onderweg komen ze de zaadblaasjes en prostaat tegen, hier wordt zaadvocht toegevoegd.
Vanaf het samenvoegen van de zaadcellen met het zaadvocht spreek je van sperma.
Zaadleiders vervoeren zaadcellen richting de urinebuis. Zaadblaasjes produceren zaadvocht met voedingsstoffen. De prostaat produceert ook zaadvocht.
De penis
De penis bestaat uit zwellichamen met daartussen de urinebuis en een eikel (met voorhuid).
De zwellichamen zorgen ervoor dat de penis stijf is.
Hierdoor kan de penis makkelijk het vrouwelijke geslachtsdeel penetreren.
De urinebuis vervoert sperma door de penis naar buiten.
Doordat de prostaat de urinebuis bij de blaas dicht knijpt, komt er geen urine mee bij het klaarkomen.
De eikel is het meest gevoelige deel van de penis. Deze is gevoelig voor seksuele prikkels.
De eikel wordt beschermd door de voorhuid.
Het vrouwelijke voortplantingsstelsel
Hiernaast zie je een afbeelding van het vrouwelijke voortplantingsstelsel.
De bouw van het voortplantingsstelsel
De eierstokken
De eierstokken zijn met de baarmoeder verbonden door de eileider.
In de eierstokken liggen eicellen.
Dit zijn vrouwelijke geslachtscellen.
De eicellen rijpen door het hormoon oestrogeen.
De eierstokken zijn verbonden met de baarmoeder door de eileiders.
Hier vindt normaal gesproken bevruchting plaats (eicel + zaadcel smelten samen).
De baarmoeder
In de baarmoeder kan een bevruchte eicel zich innestelen en uitgroeien tot een baby.
De baarmoeder bestaat uit een gespierde wand met een slijmlaag.
De baarmoeder staat in verbinding met de vagina.
De vagina is de verbinding tussen de baarmoeder en de buitenwereld.
Bij een geboorte noemen we dit ook wel het geboortekanaal.
Voortplanting
Bij voortplanting smelten de kern van een mannelijke geslachtscel en een vrouwelijke geslachtscel samen tot één lichaamscel. Hieruit groeit een nieuw organisme.
Een vrouwelijk dier is niet altijd vruchtbaar. Dat ligt er aan of er een rijpe eicel is.
Een eicel rijpt in de eierstok van het vrouwelijke dier.
Bij mensen is er ongeveer elke 28 dagen een eicel rijp.
Bij koeien en varkens is dat ongeveer elke 21 dagen.
Alleen als er een rijpe eicel is, kan een mens of dier bevrucht raken.
De rijpe eicel springt uit het blaasje waar het aan het rijpen was, dit noemen we de ovulatie of eisprong. Het wordt dan de eileider in geschoten.
In de eileider kan bevruchting plaats vinden.
Dat kan alleen als er in de vruchtbare periode (meestal vanaf een dag voor de eisprong tot een dag na de eisprong) een zaadcel in de eierstok aankomt.
Als dat is gelukt, boort de zaadcel een weg naar de kern van de eicel. Als dat lukt, wordt de eicel ondoordringbaar voor andere zaadcellen. Er kan dus altijd maar één zaadcel een eicel bevruchten.
Als de zaadcel in de eicel terecht is gekomen smelten de kernen samen.
Er ontstaat dan een lichaamscel.
Deze cel gaat zich delen. Er ontstaat dan een klompje cellen.
Dit klompje cellen wordt door eileider naar de baarmoeder vervoerd.
In de baarmoeder nestelt het klompje cellen. Het klompje cellen kan dan uitgroeien tot een baby.
Als een eicel niet bevrucht raakt, gaat het verloren. Het verlaat dan het lichaam.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
In dit hoofdstuk ga je bezig met de volgende leerdoelen:
Je leert hoe een plant leeft, groeit en voortplant.
4.1 Wortels
Wortels komen in allerlei vormen, soorten en maten voor.
De meeste wortels zie je niet, omdat ze onder de grond groeien.
Alle wortels van een plant samen, heten het wortelstelsel.
De bouw van wortels
Het wortelstelsel bestaat uit een aantal onderdelen:
Hoofdwortel (zie A): Dikke wortel die recht naar beneden groeit. Hierdoor staat de plant stevig in de grond.
Zijwortel met wortelhaartjes: Vertakkingen van de hoofdwortel met haartjes aan de uiteinden.
Wortelhaartjes nemen water en mineralen op.
Soms bijwortels (zie B): Een krans van wortels die ongeveer even dik en lang zijn.
Bijwortels helpen bij het opnemen van voldoende water en voedingsstoffen.
Soms kan het zijn dat de hoofdwortel verschrompelt. Bijwortels nemen dan de taak over.
De vorm van wortels bepaalt hoe stevig een plant in de grond staat en hoe makkelijk een plant water kan pakken.
Bij een droge periode kan een plant met een penwater zoals A makkelijker bij dieper gelegen grondwater dan plant B.
Als het regent, zullen planten met een grote wortelkrans van bijwortels zoals B makkelijker veel water opnemen.
In onderstaande video kun je zien hoe wortels groeien:
De taak van wortels Wortels hebben een aantal taken:
Een plant vastzetten in de bodem.
Water en voedingsstoffen opnemen via de wortelharen
Mineralen worden uit de bodem opgenomen.
Hierdoor kunnen de mineralen op raken.
Door de bodem te bemesten, voorkom je dat de plant voedingsstoffen tekort komt.
Reservevoedsel opslaan
Als de plant meer glucose maakt dan hij kan gebruiken, wordt de rest opgeslagen in de wortels.
Omdat de wortels ook de winter kunnen overleven, kan de plant in het voorjaar snel groeien.
Sommige wortels met reservevoedsel worden gebruikt als voedingsmiddel voor mensen of dieren.
Maak de opdrachten.
Test: Wortels
0%
Beantwoord de volgende vragen.
Heb je de test voldoende afgerond?
Sla dan het deelnamebewijs op en laat deze zien aan je docent.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Stengels dragen de bladeren en bloemen. Ze geven stevigheid aan een plant.
Onder de grond gaat de stengel over in wortels.
Stengels zijn onder te verdelen in houtachtige stengels en kruidachtige stengels.
De bouw van een stengel
Een stengel is opgebouwd uit de volgende onderdelen:
Knoop: Hier zit het blad vast aan de stengel
Lid: Een stuk stengel tussen twee knopen.
Okselknop: Knop in een bladoksel.
Een bladoksel is de bovenste hoek tussen een
stengel en een blad.
Eindknop: Knop aan het eind van en stengel.
In de stengel lopen de vaatbundels.
Vaatbundels zijn groepjes lange, dunne buisjes: vaten.
Vaatbundels beginnen in de wortel, lopen door de stengel
heen en eindigen in de vruchten, bloemen en bladeren. De taken van de stengel
De stengel heeft twee hele belangrijke taken:
Het vervoeren van water en voedingsstoffen: dit doen ze door de vaatbundels.
Stevigheid geven aan de plant - dit kan op twee manieren:
De vacuole in elke cel is gevuld met water - dit geeft stevigheid.
Houtvezels tussen de cellen van houtachtige planten bieden stevigheid.
Houtachtig en kruidachtig
Houtachtige planten hebben hele stevige stengels.
Houtachtige planten zijn bijvoorbeeld bomen en struiken.
Een boomstam of een tak is dus eigenlijk een stengel.
Stengels van houtachtige planten zijn altijd stevig.
Dat komt door de houtvezels die tussen de cellen zitten.
Kruidachtige planten zoals grassen of tulpen zijn minder stevig.
Zij hebben geen houtvezels. Als de plant voldoende water heeft,
vullen de vacuolen met water. De stengel is dan stevig.
Als er niet voldoende water aanwezig is, zal de plant gaan hangen.
Transport in de plant
In de meeste planten worden stoffen vervoerd door devaten.
Vaten zorgen voor het transport van water en mineralen.
Er zijn twee soorten vaten: houtvaten en bastvaten.
Houtvaten vervoeren water en mineralen van de wortels naar de stengel, bladeren en bloemen.
De cellen van houtvaten zijn dood, daarom wordt het water niet opgenomen.
De houtvaten vervoeren water tegen de zwaartekracht in. Dit komt door:
In de bladeren vindt verdamping plaats. Hierdoor wordt nieuw water aangezogen.
Wortels zuigen continu water op, dit duwt het water omhoog.
Waterdruppels blijven graag bij elkaar, zo kruipen ze verder omhoog.
Bastvaten vervoeren water en glucose vanaf de bladeren naar alle delen van de plant.
Bastvaten bestaan uit levende cellen die het water en glucose aan elkaar doorgeven.
Maak de opdrachten.
Test: Stengel
0%
Beantwoord de vragen.
Heb je de test voldoende afgerond?
Sla het deelnamebewijs op en laat deze aan je docent zien.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
De bladeren zijn voor een plant heel belangrijk:
er vindt namelijk fotosynthese plaats.
De bouw van het blad
Een blad bestaat uit de bladschijf en de bladsteel.
De bladsteel is de verbinding tussen de stengel en het blad. Hier lopen ook de vaatbundels doorheen.
In de bladschijf liggen de nerven. Dit zijn aftakkingen van de vaatbundels uit de stengel. Ze geven stevigheid aan het blad en zorgen voor transport van water en voedingsstoffen.
Alles tussen de nerven noemen we bladmoes.
Hier liggen de cellen waar fotosynthese plaats vindt.
Voor fotosynthese moet de plant koolstofdioxide kunnen opnemen. Dit doet de plant via de huidmondjes. Dit zijn kleine openingen in het blad.
Door deze openingen kunnen gassen zoals
koolstofdioxide en zuurstof het blad in en uit.
De taak van bladeren
Bladeren hebben een aantal belangrijke taken:
Fotosynthese plaats laten vinden.
Fotosynthese is de omzetting van water en koolstofdioxide met licht naar glucose en zuurstof.
Water en mineralen komen vanuit de wortels naar het blad toe.
Koolstofdioxide komt via de huidmondjes het blad binnen. De bladgroenkorrels vangen (zon)licht op.
Door de energie wordt het water met de koolstofdioxide omgezet in glucose en zuurstof. Glucose wordt gebruikt door de plant als voedingsstof of wordt opgeslagen in de wortels.
Zuurstof wordt gebruikt door de plant en de rest gaat de plant uit door de huidmondjes.
Verdamping
Door de bladeren (huidmondjes) vindt verdamping plaats.
De huidmondjes zitten aan de onderkant van het blad - zo is de plant het meest zuinig met water.
Hoe meer blad er aan een plant zit, hoe meer verdamping er plaats kan vinden.
De plant heeft dan dus meer water nodig.
Kijk de volgende video
Maak de opdrachten.
Test: Bladeren
0%
Beantwoord de volgende vragen.
Heb je de test voldoende afgerond?
Sla dan het deelnamebewijs op en laat deze zien aan je docent.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
De bloemen, vruchten en zaden zijn nodig voor de voortplanting van planten.
Planten kunnen zich op verschillende manieren voortplanten.
Ongeslachtelijk (er groeit een nieuwe plant uit de oude plant - via stekjes, bollen of knollen).
Geslachtelijk (er zijn een eicel en zaadcel bij betrokken)
Bij geslachtelijke voortplanting zijn bloemen nodig.
De bouw van de bloem
Een bloem bestaat uit een aantal verschillende onderdelen.
De bloemkroon bestaat uit de kroonbladeren.
Dit zijn vaak grote, gekleurde bladeren. Deze kleuren trekken insecten aan.
Ze kunnen ook klein en groen zijn als de plant geen insecten hoeft aan te trekken.
De bloemkelk bestaat uit de kelkbladeren. Dit beschermt de bloem als deze nog in knop zit tegen kou en uitdroging.
Het voortplantingsorgaan.
Dit kan mannelijk zijn (meeldraden) of vrouwelijk (stamper).
Sommige planten dragen zowel een mannelijk als een vrouwelijk voortplantingsorgaan.
De meeldraden
Mannelijk voortplantingsorgaan.
Bestaande uit de helmknop, helmdraad en helmhokjes.
Deze vormt stuifmeelkorrels (pollen) die te vergelijken zijn met zaadcellen bij mannen.
Stuifmeelkorrels kunnen op twee manieren verspreid worden:
Door de wind (windbloemen).
Windbloemen zijn te herkennen aan kleine groene bloemetjes. Ze maken veel stuifmeel.
Door insecten (insectenbloemen).
Insectenbloemen zijn te herkennen aan fel gekleurde bloemen. Ze maken plakkerig stuifmeel.
De stamper
Vrouwelijk voortplantingsorgaan.
Bestaat uit de stempel, stijl en het vruchtbeginsel.
Vormt zaadbeginsels die te vergelijken zijn met eicellen bij vrouwen.
Bestuiving en bevruchting Als een stuifmeelkorrel op de stempel van de bloem terecht komt, spreken we van bestuiving.
Het stuifmeel vormt een stuifmeelbuis naar het zaadbeginsel toe en vervoert dan de kern door de buis naar het zaadbeginsel. Bij bevruchting smelt de kern van de eicel samen met de kern van de zaadcel.
Vanuit de zaadcel groeit dan een zaadje.
Deze groeit in de vrucht, die ontstaat uit het vruchtbeginsel.
Bekijk de volgende video.
Vruchten en zaden
Een zaadje is het begin van een nieuw plantje.
In het zaadje zit reservevoedsel voor het kiemplantje.
Als het weer goed is (warm genoeg en voldoende water) komt het kiemplantje uit: er groeit een plantje.
De vrucht is het omhulsel van het zaadje. Veel vruchten worden opgegeten door dieren.
Hierdoor worden de zaadjes verspreid over een hele grote afstand!
Sommige zaadjes worden niet ingepakt in een vrucht, maar krijgen een soort parachute, zoals de paardenbloem.
Hierdoor kunnen ze door de wind verspreid worden.
Test: Voortplantingsstelsel planten
0%
Beantwoord de volgende vragen.
Heb je de test voldoende afgerond?
Sla dan het deelnamebewijs op en laat deze zien aan je docent.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
In dit hoofdstuk ga je bezig met de volgende leerdoelen:
Je leert wat vertering is en hoe dat in zijn werk gaat.
Je leert verschillende vormen van vertering kennen.
Je leert verschillende soorten eters kennen.
Je leert het spijsverteringskanaal van verschillende landbouwhuisdieren kennen.
5.1 Verschillende soorten eters
Zoogdieren hebben verschillende manieren om zich te voeden.
Er zijn drie groepen te onderscheiden:
Planteneters (herbivoren)
Vleeseters (carnivoren)
Alleseters (omnivoren)
De verteringsstelsels van planteneters, vleeseters en alleseters verschillen op meerdere punten van elkaar:
het gebit;
de lengte van het verteringsstelsel;
de schedel.
Bekijk eerst de volgende video:
Herbivoren of planteneters
Planteneters leven voornamelijk van plantaardig voedsel. Plantaardig voedsel is heel lastig te verteren. Dat komt door de celwanden. In de celwanden zit cellulose. De meeste dieren kunnen dit niet zomaar verteren.
Planteneters hebben in verhouding met hun lengte een lang darmkanaal. Hierdoor is de buik vaak dik (gevuld met maag/darmen). Zo blijft het voedsel lang in het lichaam en kan het goed bewerkt worden.
Het gebit bestaat uit plooikiezen, dit zijn kiezen met harde richels. Tussen deze richels wordt het eten fijngemalen.
Door de manier van kauwen worden de celwanden in de plant goed kapot gemaakt.
Hierdoor worden ze makkerlijker te verteren.
De meeste planteneters hebben geen hoektanden. Ze hoeven hun voedsel niet vast te grijpen.
De snijtanden kunnen in boven- en onderkaak voorkomen – dat ligt aan de manier waarop de planteneter zijn voedsel verteerd.
Carnivoren of vleeseters
Vleeseters leven voornamelijk van dierlijk voedsel.
Ze hebben in verhouding met hun lengte een kort darmkanaal. Zij hebben geen lang darmkanaal nodig omdat het voedsel wat zij binnen krijgen vaak simpel te verteren is.
Het gebit bestaat uit knipkiezen, dit zijn scherpe kiezen waarmee voedsel in stukken wordt geknipt. De hoektanden zijn groot en scherp, zodat zij hun prooi makkelijk kunnen doden en stukken vlees kunnen losscheuren.
Omnivoren of alleseters
Alleseters leven zowel van plantaardig als dierlijk voedsel.
Ze hebben een middellang verteringsstelsel in verhouding tot hun lichaam.
Het gebit bestaat uit knobbelkiezen, waardoor het voedsel goed kan worden gemalen.
Alleseters hebben meestal hoektanden, bij sommige alleseters zijn deze groot en scherp, zoals bij gorilla’s of wilde zwijnen.
Bij andere alleseters zijn ze ongeveer net zo groot als de snijtanden en worden ze nauwelijks gebruikt,
zoals bij de mens.
Wil je meer informatie? Bekijk dan de kennisbank over typen eters.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Verteren is het klein maken van voedingsstoffen.
Ze moeten zó klein gemaakt worden, dat ze door de darmwand kunnen worden opgenomen.
Sommige voedingsstoffen hoeven niet verteerd te worden, die zijn al klein genoeg.
Er zijn drie verschillende vormen van vertering.
Mechanische vertering
Enzymatische vertering
Bacteriologische vertering
Mechanische vertering
Mechanische vertering bestaat uit het kneden, kauwen en mengen van het voedsel door gebit en spieren.
Met je gebit kauw je voedsel fijn.
Daardoor kan het voedsel beter met het speeksel vermengd worden.
Je tong zorgt dat het voedsel mengt met speeksel.
De spieren in de darmen en de maag kneden het voedsel, zodat er een voedselbrij ontstaat.
Enzymatische vertering
Enzymatische vertering is de vertering door enzymen uit verteringssappen.
Enzymen zijn stofjes die werken als een schaar. Ze knippen voeding in kleine stukjes.
Zo zorgen ze er voor dat voedingsstoffen zó klein worden, dat ze opgenomen kunnen worden in het lichaam.
Hier boven zie je een voorbeeld van een enzym (lactase) dat lactose (melksuiker) omzet in twee verschillende stoffen. Het enzym past precies en splitst de stof.
Enzymen komen vooral voor in verteringssappen.
Verteringssappen bij de mens zijn bijvoorbeeld speeksel, maagsap, alvleessap en darmsap.
Bacteriologische vertering
Bacteriologische vertering is vertering met hulp van bacteriën en andere eencellige beestjes.
Deze bacteriën leven in het lichaam.
De bacteriën helpen vooral bij het verteren van plantaardig voedsel.
Zij eten delen van de plantencel op, waardoor de inhoud van de cel vrij komt.
Als de bacteriën zichzelf voeden, komen er gassen vrij.
Zo ontstaan bijvoorbeeld ook de gaatjes in brood.
Je hebt kunnen lezen over de verschillende typen ‘eters’ die er zijn. Behalve verschil in de lengte van het verteringsstelsel en het gebit, is er ook een verschil in de werking van de verschillende verteringsstelsels.
Er wordt onderscheid gemaakt in drie typen spijsverteringsstelsels:
Eenmagige verteerders
Herkauwers
Achterdarmverteerders
Eenmagige verteerders
Eenmagige verteerders zijn dieren die voedsel vooral verteren door middel van enzymen die een stof afbreken, zoals mensen. We noemen dit enzymatische vertering.
Deze dieren hebben één maag. Meestal zijn dit dieren die niet alleen van plantaardige stoffen leven, maar ook dierlijk voedsel binnen krijgen.
Herkauwers
Herkauwers hebben alleen snijtanden in de onderkaak. Zij plukken het gras met hun tong en snijden dit met de snijtanden door.
Herkauwers hebben meerdere magen, dat hebben zij nodig om het plantaardig materiaal te kunnen verteren.
De magen van de herkauwer
De eerste maag van een herkauwer heet de pens.
In de pens breken bacteriën het plantaardige materiaal af.
Zonder deze bacteriën zouden herkauwers geen planten kunnen eten.
De vertering door bacteriën noemen we bacteriologische vertering.
In de tweede maag – de netmaag worden de deeltjes die klein genoeg zijn doorgelaten naar de boekmaag.
De deeltjes die nog te groot zijn worden verzameld als voedselbolus en teruggeduwd door de slokdarm naar de mond.
Zo kan de koe het voer nogmaals kauwen en worden celwanden beter afgebroken.
Na de netmaag komt voedsel in de boekmaag terecht.
Hier worden vocht en mineralen uit de voedselbrij gehaald.
Daarna gaat het door naar de lebmaag. Hier vindt enzymatische vertering plaats.
Achterdarmverteerders
Achterdarmverteerders hebben maar één maag. Het laatste stuk van het verteringsstelsel is veel langer.
Dit gaat bijvoorbeeld om de blinde darm en de dikke darm.
Hier zitten veel bacteriën in die helpen bij het verteren van plantaardige cellen.
De meeste planteneters die geen herkauwer zijn, zijn achterdarmverteerders.
Hierboven zie je de schematische weergave van de spijsverteringsstelsels.
Kijk vooral goed naar de lengte van de verschillende onderdelen.
Maak nu de opdrachten
Test: Verschillende soorten verteringsstelsels
0%
Beantwoord de volgende vragen.
Heb je de test voldoende afgerond?
Sla dan het deelnamebewijs op en laat deze zien aan je docent.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Een varken is een alleseter. Daarom lijkt het verteringsstelsel van een varken veel op dat van een mens.
Wil je nog een keer herhalen hoe de spijsvertering ook alweer werkt?
Bekijk de volgende video (let op! niet voor de gevoelige kijker)
Daarnaast is een varken een eenmagig dier. In de maag helpen enzymen bij de vertering van voedsel. In het laatste gedeelte van het darmstelsel, zitten bacteriën die helpen bij de vertering.
De vertering van plantaardige resten bij een varken vinden vooral in de blinde darm plaats.
Onbewerkt (dus niet gekookt) plantaardig voedsel is lastig te verteren.
Hiervoor gebruikt het varken zijn blinde darm. Deze is dan ook goed ontwikkeld.
Maak de opdrachten.
Test: Spijsvertering van het varken
0%
Beantwoord de volgende vragen.
Heb je de test voldoende afgerond?
Sla dan het deelnamebewijs op en laat deze zien aan je docent.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Een kip is geen zoogdier, maar een vogel.
Vogels hebben een andere leefwijze en daar zijn ze op aangepast.
Zo hebben ze vleugels om te vliegen. Maar om te vliegen moet je licht zijn.
De botten van vogels zijn daarom van binnen hol.
Ook hebben ze een kort verteringskanaal (anders zouden ze te zwaar zijn).
Hun bek is in de vorm van een snavel: zo vangen ze de minste wind.
Het verteringsstelsel van de kip
Kippen leven van plantaardige en dierlijke voedingsstoffen. Wat dat betreft lijken ze wel iets op alleseters. Voorbeelden van voedsel dat ze eten zijn maiskorrel, zaden, granen en meelwormen, insecten of maden.
Een belangrijke aanvulling op hun voedsel is kiezel (steentjes).
Snavel
Voer komt via de snavel naar binnen. De snavel bevat geen tanden.
Het voedsel wordt meteen doorgeslikt. Via de slokdarm komt het in de krop terecht.
Krop
De krop is een holte in de keel waar voedsel tijdelijk wordt opgeslagen. Jonge vogels worden vanuit de krop gevoerd door de ouderdieren.
Terwijl het voedsel in de krop ligt, wordt het voedsel geweekt. Het wordt dan zachter.
Na de krop gaat de voedselbrij door naar de kliermaag.
Kliermaag
De kliermaag is de eerste maag van de kip.
Hier worden maagsappen aan de voedselbrij toegevoegd.
Daarna gaat het voedsel door naar de spiermaag.
Spiermaag
In de spiermaag zitten kiezels die de kip op eet. Deze kiezels nemen de werking van tanden over.
De spiermaag kneedt het voer en maalt het fijn door de kleine steentjes.
Daarna gaat de voedselbrij door de twaalfvingerige darm naar dedunne darm.
Dunne darm
In de dunne darm wordt het voedsel verder verteerd. Hier worden de meeste voedingsstoffen opgenomen in het lichaam.
Vervolgens beland het voedsel in de blinde darm.
Blinde darm
Kippen hebben twee blinde darmen. Hierin wordt plantaardig voedsel (de vezels) verteerd en wordt er vocht opgenomen.
Daarna gaat de voedselbrij door naar de dikke darm.
Dikke darm
In de dikke darm wordt de rest van het vocht uit de voedselbrij gehaald.
Daarna verlaten de reststoffen het lichaam via de cloaca: mest.
De cloaca
Dit is de uitgang bij een kip die niet alleen voor mest wordt gebruikt, maar ook voor urine en voor eieren.
Een kip heeft maar één uitgang voor alles!
Maak de opdrachten
Test: Spijsvertering van een kip
0%
Beantwoord de volgende vragen.
Ben je klaar en heb je het voldoende afgerond?
Sla het deelnamebewijs op en laat deze zien aan de docent.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Een koe is een herkauwer, daarom is de vertering van een koe heel anders dan dat van een mens.
Alle vormen van vertering vinden plaats bij een koe:
mechanische vertering, bacteriologische vertering en enzymatische vertering.
Bacteriologische vertering vindt bij herkauwers vooral plaats in de pens en de blinde darm.
De enzymatische vertering in de lebmaag.
Als je goed oplet bij het voeren van de koeien, merk je dat koeien voer heel snel opeten. Ze kauwen het bijna niet.
Als ze voldoende voer op hebben, gaan ze er rustig bij liggen en herkauwen ze het voer nog eens.
Bekijk de volgende video.
Herkauwen
Koeien eten ruwvoer en krachtvoer. Vooral ruwvoer, zoals kuil en hooi is erg hard.
Het heeft veel structuur en de celwanden maken het lastig te verteren.
Het voer gaat eerst door twee voormagen heen: de pens en de netmaag.
Daarna komen de meeste delen weer terug in de bek. Het voer wordt dan nog een keer gekauwd.
Voedsel kauwen nadat het al in de voormagen is geweest, noemen we herkauwen.
Na het herkauwen komt het voer weer terug in de pens. Daarna gaat het langs de netmaag, naar de boekmaag.
Pas na de boekmaag komt het voer in de echte maag terecht: de lebmaag.
Herkauwen is belangrijk. Het is ontspannend voor de koe, het helpt bij het kapot maken van celwanden (dus vertering) en er wordt extra speeksel toegevoegd.
De onderdelen van het verteringsstelsel van de koe
Het verteringsstelsel van een koe is als volgt opgebouwd:
Bek en slokdarm
Voormagen
Lebmaag
Darmstelsel
Bek en slokdarm
Een koe neemt het voedsel op met haar bek.
Ze pakt met haar tong een pluk gras af en snijdt dit af met de snijtanden.
Vervolgens slikt ze het door.
In de bek wordt speeksel toegevoegd.
In het speeksel van de koe zitten geen verteringssappen.
Toch is speeksel wel heel belangrijk:
Het speeksel bevat bicarbonaat dit is een zout dat zorgt dat de zuurtegraad in de pens stabiel blijft.
Het zorgt ervoor dat voedsel makkelijker door de slokdarm kan.
De slokdarm van een koe werkt twee kanten op.
Het vervoert voedsel vanaf de bek naar de pens en het vervoert voedselbolussen vanaf de netmaag terug naar de bek.
De voormagen
Een koe heeft drie voormagen. Hier vindt bacteriologische vertering plaats.
De drie voormagen zijn de pens, netmaag en boekmaag.
Pens
De eerste en grootste maag is de pens.
De inhoud van de pens kan bij een volwassen koe tot 200 liter oplopen.
De pens kun je zien als groot vat vol met micro-organismen zoals bacteriën.
We noemen dit pensmicroben.
Pensmicroben zijn gewend aan bepaalde leefomstandigheden,
zoals de zuurtegraad (pH 7) en de samenstelling van het voer.
Daarom hebben ze soms moeite hebben met het uitvoeren van hun taak als er plotseling ander voer wordt gevoerd.
In de wand van de pens zitten penspapillen.
De papillen zorgen voor een heel groot oppervlak in de pens. Hoe beter penspapillen ontwikkeld zijn, hoe beter een koe voedingsstoffen op kan nemen.
Pensmicroben breken vooral ruwe celstof af. We noemen dit fermentatie.
Bij het afbreken komt de inhoud van de cel vrij, zo kan dit verder afgebroken worden.
Bij de afbraak van voer door pensmicroben ontstaat veel gas in de pens.
De pens kan verdeeld worden in drie lagen. In de bovenste laag bevindt zich gas. Dit moet regelmatig door de slokdarm naar buiten worden gelaten, anders zou een koe knappen.
De middelste laag is voedsel wat nog veel vezels bevat. De onderste laag is een vloeibare massa.
De inhoud wordt regelmatig door elkaar gekneed.
Het kneden van de maag gebeurt door de penswand.
Hoe meer gespierd de penswand is, hoe beter er gekneed wordt.
De netmaag
De netmaag vormt één ruimte met de pens.
Hier zit de ingang van de slokdarm en de uitgang naar de boekmaag.
De wand van de netmaag heeft de structuur van een net. Hiermee sorteert de netmaag voedsel.
Kleine deeltjes worden doorgelaten naar de boekmaag.
Grove delen worden verzameld en samengeperst tot voedselbolus.
Als een voedselbolus groot genoeg is, wordt deze omhoog geduwd door de slokdarm om te herkauwen.
Boekmaag
In de boekmaag worden vluchtige vetzuren, mineralen en water opgenomen in het lichaam.
De boekmaag heeft de vorm van een bal.
Het bestaat uit heel veel plooien die lijken op bladzijdes uit een boek.
De plooien zorgen er voor dat er een heel groot oppervlak ontstaat.
Zo kan er snel veel water en mineralen opgenomen worden.
Het water en de mineralen worden uit de voedselbrij gehaald, zodat de vertering in de lebmaag beter verloopt.
De lebmaag
De lebmaag is de échte maag van een koe.
Hij lijkt op een menselijke maag.
In de lebmaag daalt de pH-waarde door maagzuur. Het zakt dan tot ongeveer
2 of 3. Hierdoor gaan ziekteverwekkers en meegekomen pensmicroben dood.
In de lebmaag worden enzymen geproduceerd die eiwitten en koolhydraten afbreken. Er vindt dus enzymatische vertering plaats.
Het darmstelsel
Na de lebmaag komt voedsel in de twaalfvingerige darm terecht.
Hier komen verteringssappen bij de voedselbrij. De pH-waarde gaat weer terug naar rond de 7.
Vervolgens worden in de dunne darm eiwitten, koolhydraten en vetten opgenomen.
In de blinde darm worden laatste onverteerde resten verder verteerd. Wat vrijkomt wordt opgenomen.
In de dikke darm wordt water opgenomen in het lichaam. Zo dikt de mest in.
In de endeldarm wordt mest tijdelijk opgeslagen tot het het lichaam verlaat.
Maak de opdrachten.
Test: Vertering bij koeien
0%
Beantwoord de volgende vragen.
Heb je de test voldoende afgerond?
Sla dan het deelnamebewijs op en laat deze zien aan je docent.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Kalveren hebben nog niet hetzelfde verteringsstelsel als koeien.
Na de geboorte leven kalveren vooral van melk.
Hierin zitten veel dierlijke eiwitten die voor het kalf als bouwstof dienen. Zo kan het kalf goed groeien en ontwikkelen.
Het verteringsstelsel van een kalf
Bij de geboorte van kalveren zijn de voormagen nog heel klein.
Ze moeten nog ontwikkelen.
Om melk te verteren zijn de voormagen nog niet nodig,
die vertering vindt plaats in de lebmaag.
Melk komt via de slokdarm rechtstreeks in de lebmaag terecht.
Om te voorkomen dat melk in de voormagen terecht komt,
heeft een kalf de slokdarmsleuf.
Dit is een soort verlenging van de slokdarm,
die zich door plooien in de pens vormt tot een buis.
De slokdarmsleuf zorgt ervoor dat melk niet in de pens komt.
De plooien die als slokdarmsleuf kunnen werken,
moeten een seintje krijgen dat dit nodig is.
Voor bijvoorbeeld water is het reflex niet nodig,
dat mag ook in de pens komen.
Om de reflex te laten werken zijn er drie voorwaarden:
de houding van het kalf;
de temperatuur van de melk;
de concentratie van de melk.
Als deze drie voorwaarden goed zijn, voorkom je pensdrinken.
Bekijk de volgende video:
Ontwikkeling van de voormagen
Uiteindelijk groeit een kalf uit tot herkauwer. Daarom moeten de voormagen ontwikkelen.
De pens gaat een steeds grotere rol spelen.
Om de pensontwikkeling te stimuleren heb je ruwvoer, krachtvoer en water nodig.
Krachtvoer wordt afgebroken door pensmicroben die er zuren van maken.
Door deze zuren ontwikkelen de penspapillen.
Ruwvoer (hooi) stimuleert pensbewegingen.
Hierdoor ontwikkelen de spieren in de penswand.
Water helpt bij het afbreken van het jongveebrok.
Als de pens groot genoeg is, sluiten de plooien van de slokdarmsleuf niet meer, de functie komt dan te vervallen.
Een kalf heeft dan ook geen melk meer nodig.
Maak de opdrachten.
Test: Vertering bij kalveren
0%
Beantwoord de volgende vragen.
Heb je de test voldoende afgerond?
Sla dan het deelnamebewijs op en laat deze zien aan je docent.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
In dit hoofdstuk ga je bezig met de volgende leerdoelen:
Je leert verschillende voedingsstoffen kennen met hun taak.
Je leert wat de energiebalans is.
Voedingsstoffen
Alles wat je eet of drinkt, noemen we voedingsmiddelen.
In voedingsmiddelen zitten allerlei stoffen. Sommige heel bruikbaar, andere hebben we niets aan.
Door het verteringsstelsel worden voedingsmiddelen in kleine stukjes gehakt.
Alles wat bruikbaar is wordt opgenomen in het lichaam. Deze stoffen noemen we voedingsstoffen.
Voedingsstoffen
Voedingsmiddelen bestaan uit voedingsstoffen.
Het zijn alle bruikbare bestanddelen van voedingsmiddelen.
Veel plantaardige voedingsmiddelen bevatten daarnaast voedingsvezel. Voedingsvezel is een verzamelnaam voor de stoffen in plantaardig voedsel die voor een mens onverteerbaar zijn. Je hebt al eerder geleerd hoe andere dieren de moeilijk verteerbare stoffen toch kunnen verteren.
De bestanddelen die bruikbaar zijn kunnen op vier verschillende manieren worden gebruikt:
Als brandstof
Als bouwstof
Als beschermende stof
Als reservestof
Brandstoffen zijn stoffen zoals koolhydraten, vetten en eiwitten.
Het zijn stoffen die werken als brandstof. Zoals een trekker loopt op diesel, zo loopt het lichaam van een mens of dier op deze stoffen.
Brandstoffen geven energie. Daardoor kun je bewegen en je lichaam op temperatuur houden.
Ook zorgt het dat je genoeg energie hebt om te kunnen groeien, ontwikkelen of herstellen.
Bouwstoffen zijn stoffen zoals eiwitten, vetten, water mineralen en vitaminen.
Deze heeft het lichaam nodig om nieuwe cellen te kunnen maken.
De nieuwe cellen worden gebruikt om te kunnen groeien, ontwikkelen of herstellen.
Beschermende stoffen zijn stoffen zoals mineralen, vitaminen en vezels.
Deze stoffen helpen je lichaam gezond te blijven.
Zo ondersteunen ze je afweer en helpen ze bij bepaalde processen in het lichaam.
Reservestoffen zijn koolhydraten en vetten.
Deze stoffen kunnen door het lichaam worden opgeslagen als je er teveel van binnen krijgt.
Als je lichaam een keer meer energie nodig heeft dan het binnen krijgt, kan het reservestoffen afbreken.
Die stoffen kunnen dan als brandstof worden gebruikt. Zo heb je altijd een beetje reserve-energie bij je!
Groepen voedingsstoffen
Voedingsstoffen kun je verdelen in zes groepen elk met hun eigen functie.
Als je een voedingsmiddel bekijkt, bestaat het uit twee delen: water en droge stof.
We bekijken hieronder de groepen en een aantal voorbeelden van veevoedermiddelen.
Water
Een belangrijke voedingsstof is water. Het lichaam heeft water nodig als bouwstof. Ook helpt het bij het vervoeren van stoffen door het lichaam heen.
Sommige voedingsmiddelen bestaan voor een heel groot gedeelte uit water.
Een komkommer bijvoorbeeld bestaat voor wel 94% uit water.
Hoe meer water een voedingsmiddel bevat, hoe meer een mens of dier er van moet eten om de juiste hoeveelheid voedingsstoffen binnen te krijgen.
Droge stof
Droge stof is wat er over blijft van een voedingsmiddel als al het water is verdampt.
Er blijven dan nog een aantal groepen voedingsstoffen over.
Eiwitten
Eiwitten zijn de belangrijkste bouwstoffen voor een organisme.
Er zijn verschillende soorten eiwitten: dierlijke eiwitten en plantaardige eiwitten.
Jonge dieren groeien vooral van dierlijke eiwitten.
Die krijgen zij binnen vanuit melk.
Plantaardige eiwitten zitten in gras, maar veel meer nog in bijvoorbeeld sojaschroot of maisgluten.
Een koe heeft eiwitten nodig om melk te kunnen maken.
Zij zetten plantaardige eiwitten om in dierlijke eiwitten.
Koolhydraten
Koolhydraten zijn samen met vetten de belangrijkste
energieleveranciers voor een mens of dier.
Onder de groep koolhydraten vallen alle typen suiker, dus ook glucose.
Voor een koe zijn koolhydraten belangrijk om melksuiker en melkvet te maken.
Koolhydraten kunnen verdeeld worden in twee groepen: ruwe celstof en overige koolhydraten.
Ruwe celstof zijn koolhydraten die in de celwanden van planten zit. Deze zijn moeilijk te verteren.
Die zitten bijvoorbeeld veel in luzerne, tarwe en haverstro.
De overige koolhydraten zijn makkelijker te gebruiken.
Dit zijn bijvoorbeeld zetmeel en suikers.
Zetmeel kun je tegenkomen in een aardappel of in snijmais.
Een koe hoeft maar weinig moeite te doen om deze producten af te breken,
maar het levert wel veel energie op.
Vetten
Vetten spelen een belangrijke rol als brandstof en als reservestof.
Ook zijn vetten de bouwsteen voor melkvet in melk.
Vetten bevatten heel erg veel energie. Een teveel aan vetten is niet goed.
Vetten worden dan opgeslagen onder de huid - een mens of dier wordt dan dikker.
Als er teveel vet wordt opgeslagen, kunnen er ziektes ontstaan.
Vetten vind je vooral in bonen en zaden terug, zoals in zonnebloemzaden en sojabonen.
Vitaminen en mineralen
Vitaminen en mineralen zijn nodig voor het onderhoud van een organisme. Het houdt het lichaam gezond en ondersteunt bij allerlei processen. Bij een koe bijvoorbeeld ook bij de productie van melk.
Sommige koeien krijgen ziekten door een tekort aan mineralen, zoals kopziekte en melkziekte. Andere koeien krijgen problemen met hun klauwen door een tekort aan vitaminen.
Mineralen worden vaak los bijgevoerd aan koeien.
Een heel deel van de vitaminen maakt een koe (of de organismen in zijn pens) zelf aan.
Voorbeelden van mineralen zijn bijvoorbeeld fosfor, calcium en kalium.
Voorbeelden van vitaminen zijn vitamine A, vitamine B en E.
Maak de opdrachten.
Energiebalans
De energiebalans heeft alles te maken met de hoeveelheid voedsel dat een mens of dier nodig heeft.
Je kunt je energiebehoefte zien als een soort weegschaal.
Aan de ene kant gaat er energie het lichaam in.
Dit komt uit voedsel.
Aan de andere kant gaat er weer energie het lichaam uit.
Dit kan door beweging, het lichaam op temperatuur houden (afkoelen/opwarmen), het maken van nieuwe cellen en
stoffen die het lichaam verlaten zoals mest, urine, zweet en melk.
Het is altijd de bedoeling dat de hoeveelheid energie die een organisme in gaat,
ongeveer gelijk is aan de hoeveelheid energie die het organisme verlaat.
Komt er meer energie binnen dan er uit gaat, zal het organisme dikker worden.
Komt er minder energie binnen dan er uit gaat, zal het organisme afvallen.
Je spreekt dan van een negatieve energiebalans.
Negatieve energiebalans
Bij een negatieve energiebalans gaat het lichaam reserves afbreken.
Vetreserves worden omgezet in bruikbare brandstoffen.
Bij het omzetten van deze reserves komen giftige stoffen vrij - ketonen.
Daar kun je ziek van worden.
Een bekende ziekte bij koeien die kan ontstaan door een negatieve energiebalans is slepende melkziekte.
Deze ziekte komt vaak voor in de periode tussen de eerste en zes weken na het afkalven.
Tijdens de droogstand hoeft een koe niet veel te doen. Ze heeft daarom ook niet veel energie nodig.
Na het afkalven komt de lactatie (melkgift) op gang. Dat kost veel energie.
De koe is niet meer gewend om heel veel te kunnen eten.
Ze neemt daardoor niet voldoende voer op, om aan haar energiebehoefte te voldoen.
Het lichaam gaat dan vetreserves afbreken zodat de koe melk kan blijven geven.
Hierbij komen giftige stoffen vrij. Daar wordt de koe ziek van. Maak de opdrachten.
7. Immuniteit
In dit hoofdstuk ga je bezig met de volgende leerdoelen:
Je leert verschillende ziekteverwekkers kennen met hun eigenschappen.
Je leert hoe je verschillende ziekteverwekkers kunt bestrijden.
Je leert hoe het lichaam ziekteverwekkers kan bestrijden.
Je leert hoe je immuun kunt worden voor een ziekte.
7.1 Ziekteverwekkers
Ziekteverwekkers zijn vaak hele kleine organismen waar mensen en dieren ziek van worden.
Ze veroorzaken een ziekte.
Op deze pagina leer je over de volgende ziekteverwekkers:
Bacteriën
Virussen
Schimmels
Parasieten
Bacteriën
Bacteriën zijn hele kleine organismen die uit één cel zonder celkern bestaan.
Weet je niet meer wat bacteriën zijn? Kijk dan nog eens naar de informatie in hoofdstuk 2.
Er zijn goede en slechte bacteriën. Van de slechte bacteriën kun je ziek worden.
Als een bacterie in het lichaam terecht komt en je ziek maakt, spreek je van een bacteriële infectie.
Slechte bacteriën stoten giftige stoffen uit als ze in je lichaam zitten.
We noemen dit met een moeilijk woord toxinen.
De giftige stoffen zorgen er voor dat je je ziek voelt.
Hoe word je weer beter?
Je lichaam kan bacteriën zelf bestrijden. Dat gebeurt door het immuunsysteem.
Mocht dat niet lukken, kun je ook van buitenaf de bacterie bestrijden.
Je kunt dan behandelen door antibiotica te gebruiken.
Antibiotica wordt gemaakt uit penseelschimmels.
Virussen
Een virus is een hele kleine ziekteverwekker dat eigenlijk niet als organisme gezien kan worden. Het is een eiwitomhulsel met daarin erfelijk materiaal.
Bekijk eerst de volgende video:
Een virus heeft altijd een ander organisme nodig om te kunnen overleven en om te vermeerderen.
Zo'n organisme noem je dan een gastheer.
Vermeerdering van virussen
Er zijn verschillende soorten virussen, met verschillende vormen en leefwijzen.
Sommige virussen gaan de cel binnen en laten daar hun DNA (erfelijk materiaal) los.
De informatie van dit erfelijke materiaal wordt door de cel verdubbeld.
Er vormt dan een nieuw eiwitomhulsel en de nieuw gemaakte virussen verlaten de cel weer.
Er zijn ook virussen die zich aan de buitenkant van een cel hechten.
Ze spuiten daarna hun DNA in de cel. De cel krijgt de opdracht om te gaan delen.
Hierdoor wordt het DNA van het virus verdubbeld.
De productie gaat door tot de cel zo ver opgezwollen is, dat het uit elkaar knapt.
Van dat ene virus kunnen dan uit één cel wel 200 kopieën zijn gemaakt die in het lichaam terecht komen.
Uiteindelijk reageert je lichaam op het virus, doordat er lichaamscellen kapot gaan.
Hoe word je beter?
Alleen je eigen immuunsysteem (afweersysteem) kan een virus opruimen.
Het afweersysteem heeft vaak moeite met het herkennen van een virus.
Dat komt omdat het virus zich verstopt in gewone lichaamscellen.
Daardoor kan een virus zich makkelijk vermeerderen en verspreiden.
Er bestaan bijna medicijnen tegen virussen en het is daarom belangrijk een virusziekte te voorkomen.
Dit kan bijvoorbeeld door een inenting. Hierover leer je meer in 7.3 over immuniteit.
Schimmels
Schimmels zijn een- of meercellige organismen met een celkern en een celwand.
Weet je niet meer wat schimmels zijn?
Lees dan eerst deze pagina door.
Schimmels kunnen op verschillende manieren het lichaam in komen of zich vestigen op het lichaam:
Als er (veel) schimmels in het voer zitten, komt dit in het verteringsstelsel terecht. De schimmels produceren toxinen,
deze zorgen er voor dat je ziek wordt.
Schimmels kunnen ook binnenkomen via de luchtwegen en zo in de longen terecht komen. Ook kunnen ze zich vestigen in de huid.
Een voorbeeld daarvan is ringworm (zie afbeelding).
Hoe word je weer beter?
Schimmels kunnen door het lichaam bestreden worden.
Je kunt ook zorgen dat de omgeving voor de schimmel niet meer fijn is.
Zo kun je ringworm bestrijden door de dieren buiten te laten lopen.
De schimmel die ringworm veroorzaakt houdt niet van zonlicht (UV straling).
Eventueel kun je schimmels ook van buitenaf behandelen.
Je maakt dan gebruik van een schimmeldodend middel.
Parasieten
Parasieten komen in veel verschillende vormen en soorten voor.
Een parasiet is een organisme dat altijd op een ander organisme leeft.
Ze kunnen niet overleven zonder het andere organisme (de gastheer).
Sommige parasieten kunnen heel makkelijk voortplanten in hun gastheer.
Andere parasieten maken voor de voortplanting gebruik van verschillende gastheren voor ze zich kunnen voortplanten.
Parasieten kunnen in het lichaam leven, of er op.
Voorbeelden van parasieten die in het lichaam leven zijn:
Voorbeelden van parasieten die op het lichaam leven zijn:
Luizen
Vlooien
Teken
Mijten
Al deze parasieten kunnen ziektes overbrengen of ziektes veroorzaken.
De schurftmijt kan bijvoorbeeld schurft veroorzaken.
Luizen kunnen bloedarmoede veroorzaken.
Hoe word je weer beter?
Veel parasieten zijn te bestrijden door de leefomgeving voor de parasiet onprettig te maken.
Dat kan bijvoorbeeld zijn door een bestrijdingsmiddel te gebruiken (anti-luizenmiddel, ontwormingsmiddel, etc.).
Bij veel parasieten moet er meerdere keren behandeld worden.
Vaak gaan alleen de volwassen dieren dood en blijven de eitjes achter.
Deze komen later opnieuw uit en dan is het dier weer besmet.
Daarom is het altijd belangrijk om te kijken naar de levenscyclus van een parasiet.
Opdracht verschillende soorten ziekteverwekkers: Poster opdracht
Maak nu de opdrachten
Test: Ziekteverwekkers
0%
Beantwoord de vragen.
Heb je voldoende vragen goed beantwoord?
Sla dan het deelnamebewijs op en laat deze aan je docent zien.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Het immuunsysteem of het afweersysteem zijn alle onderdelen in je lichaam die er voor zorgen dat je niet ziek wordt. Als je toch ziek bent, zorgt het er voor dat je weer beter wordt.
Kijk eerst de volgende video:
Het immuunsysteem
Het immuunsysteem is opgebouwd uit verschillende stukjes afweer.
Eerstelijns afweer
Tweedelijns afweer
Derdelijns afweer (specifiek)
Deze drie vormen van afweer zorgen er met elkaar voor dat je lichaam beschermd is tegen ziekteverwekkers.
Eerstelijns afweer
Deze vorm van afweer is bedoeld om ziekteverwekkers buiten het lichaam te houden.
Het zijn hindernissen waar ziekteverwekkers door moeten om in het lichaam te komen.
Drie voorbeelden hiervan zijn:
De huid
De slijmvliezen
Maagzuur
De huid
De huid beschermt alle andere orgaanstelsels van je lichaam.
Zolang je huid geen wondjes of beschadigingen heeft kunnen bacteriën niet via de huid in het lichaam terecht komen.
Bij wondjes kunnen de bacteriën makkelijk via de huid naar het bloed toe. Veel wondjes ontsteken. Dan zijn er bacteriën het wondje binnen gekomen. Het wordt dan rood, dik en soms pijnlijk.
Slijmvliezen
Slijmvliezen zitten bijvoorbeeld in je neus, ogen en in je luchtpijp. Zij houden ziekteverwekkers buiten door slijm te maken.
De slijmvliezen bestaat uit cellen die slijm maken.
In je luchtpijp werkt dat als volgt.
Lucht met ziekteverwekkers komt binnen.
De ziekteverwekkers komen vast te zitten in het slijm.
Vervolgens wordt het slijm door trilhaartjes vervoerd richting je keelholte. Het slijm hoest je dan op.
Vervolgens kun je dit uitspugen of doorslikken. In beide gevallen zijn de ziekteverwekkers niet meer schadelijk.
Maagzuur
Maagzuur wordt door slijmvliezen in je maag gemaakt.
Bij herkauwers zit dit in de lebmaag.
Het heeft een zuurtegraad tussen de 1,3 en 3,5. De meeste ziekteverwekkers kunnen hier niet tegen en gaan dood. Zo worden ziekteverwekkers die met het voedsel mee komen gedood voor het verder in het lichaam zit.
Tweedelijns afweer
Als een ziekteverwekker toch het lichaam is binnen gedrongen, gaat de tweedelijns afweer aan de gang.
Drie voorbeelden hiervan zijn:
Vreetcellen
Ontstekingreacties
Koorts
Vreetcellen
Witte bloedcellen zijn belangrijk voor de afweer van een mens. Er zijn verschillende soorten witte bloedcellen.
Het eerste type zijn de vreetcellen.
Deze cellen speuren onbekende stoffen op.
We noemen dit lichaamsvreemde stoffen.
Als een vreetcel iets heeft ontdekt wat niet in het lichaam hoort, 'eet' hij het op.
Dit doet de cel door de bacterie of lichaamsvreemde stof in te sluiten. Daarna verteert hij de stof en sterft de cel af.
Hoe meer lichaamsvreemde stoffen er zijn, hoe meer witte bloedcellen er worden gemaakt.
De vreetcellen leven maar kort - ongeveer drie dagen.
Aan de hoeveelheid vreetcellen in het bloed kun je zien of er sprake is van een infectie.
Ontstekingsreactie
Als er veel ziekteverwekkers zijn om te bestrijden, ontstaat er soms een ontstekingsreactie.
Door deze reactie worden er extra veel vreetcellen opgeroepen om de ziekteverwekkers te bestrijden.
Een ontstoken plek is vaak warm, rood en pijnlijk.
Er kan ook pus vrijkomen.Pus bestaat uit wondvocht met bacteriën en dode vreetcellen.
Koorts
Als er veel ziekteverwekkers in je lichaam zijn, kan er ook koorts ontstaan. Hierbij wordt de lichaamstemperatuur verhoogd.
Koorts helpt op twee manieren mee aan het bestrijden van ziekteverwekkers:
1. Vreetcellen kunnen makkelijker op de juiste plek komen.
Door de hogere lichaamstemperatuur vindt er meer verbranding plaats.
Dit zorgt er voor dat bloed sneller door het lichaam verplaatst wordt.
2. Ziekteverwekkers kunnen minder goed tegen een hoge temperatuur.
Door de koorts is de omgeving voor de ziekteverwekkers niet optimaal.
Sommige ziekteverwekkers kunnen zich daardoor niet meer voortplanten.
Andere ziekteverwekkers gaan zelfs dood.
Derdelijns afweer
Bij eerstelijns afweer en tweedelijns afweer worden alle lichaamsvreemde stoffen op dezelfde manier aangepakt.
We noemen dat niet-specifieke afweer.
Het kan voorkomen dat ziekteverwekkers op deze manier niet verslagen kunnen worden.
Dan moet de derdelijns afweer aan de gang. Deze is specifiek.
Dat betekent dat er speciaal voor dat type ziekteverwekker iets wordt gemaakt zodat deze wordt verslagen.
Verschillende witte bloedcellen werken hiervoor samen.
Antigenen
Cellen van bacteriën en virussen verschillen van de cellen in je lichaam. Eén van de verschillen is het verschil in uitsteekels op het celmembraan van de cellen.
Als je geïnfecteerd wordt door een bacterie of virus, krijg je dus cellen binnen met op het celmembraan uitsteeksels die je lichaam niet kent. Die uitsteeksels zetten je afweersysteem aan het werk.
Een uitsteeksel dat afweer oproept, wordt een antigeen genoemd. De meeste virussen en bacteriën bevatten gelukkig veel antigenen en roepen dus veel afweer op. Ziekteverwekkers zonder antigenen zijn gevaarlijker; het afweersysteem wordt dan niet actief.
Witte bloedcellen van de derdelijns afweer
De drie belangrijkse typen afweercellen van de derdelijnsafweer zijn:
B-cellen
T-cellen
Geheugencellen
B-cellen
B-cellen zijn afweercellen die antistoffen maken.
Antistoffen zijn stoffen die precies op de antigenen van een ziekteverwekker passen. Voor elk antigen is er een eigen antistof.
Een bacterie die is bedekt met antistoffen wordt onschadelijk.
Ook kan hij makkelijker worden opgegeten door vreetcellen.
T-cellen
T-cellen zijn afweercellen die besmette cellen opsporen.
Dat kan door de inhoud van vreetcellen te bekijken zijn of door cellen te zoeken waar antistoffen op zitten.
Als er een besmette cel gevonden wordt, doodt hij hem door een dodelijke vloeistof in de cel te spuiten.
Geheugencellen
Geheugencellen zijn speciale cellen die onthouden hoe een bepaalde ziekteverwekker bestreden moet worden.
Deze cellen ontstaan als je lichaam zelf een ziekteverwekker heeft bestreden.
De cellen worden opgeslagen in je lichaam.
Als je lichaam nog een keer in aanraking komt met dezelfde ziekteverwekker, word je niet (of minder) ziek.
Dat komt omdat je lichaam al weet hoe de ziekteverwekker bestreden moet worden.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Als je ergens immuun voor bent, betekent het dat je niet meer ziek wordt van een bepaalde ziekteverwekker.
Immunisatie is een moeilijk woord voor 'zorgen dat je immuun wordt'.
Dat kan op verschillende manieren:
Actief of passief
Natuurlijk of kunstmatig
Bekijk eerst de volgende video:
Actief of passief
Actieve immunisatie betekent dat het lichaam zelf reageert op antigenen van een ziekteverwekker.
Je lichaam reageert dan door zelf antistoffen te maken.
Daarna worden er geheugencellen gemaakt.
De geheugencellen blijven in het lichaam bewaard.
Als de ziekteverwekker weer in het lichaam komt,
wordt het herkend.
Zo kan je lichaam de ziekteverwekker meteen bestrijden.
Je bent immuun.
Passieve immunisatie betekent dat het lichaam antistoffen krijgt.
Dit kan bijvoorbeeld via biest of door een injectie met antistoffen.
De antistoffen bestrijden de ziekteverwekker, maar er worden geen geheugencellen gemaakt.
Na een tijdje verdwijnen de antistoffen uit je lichaam.
Als de ziekteverwekker weer in het lichaam komt, weet het lichaam niet hoe het moet reageren.
Je bent dus maar een korte periode immuun.
Natuurlijk en kunstmatige immunisatie
Natuurlijke immunisatie betekent dat je op een natuurlijke manier in aanraking bent gekomen met de ziekteverwekkers.
Dit kan bijvoorbeeld doordat je besmet raakt met een griepvirus omdat het veel in de omgeving is.
Een ander voorbeeld zijn de antistoffen die door de placenta of via de biest in het lichaam terecht komen.
Kunstmatige immunisatie betekent dat er antistoffen of (verzwakte) ziekteverwekkers in het lichaam worden aangebracht. Dit kan bijvoorbeeld door een inenting.
Als je ingeënt wordt, worden dode of verzwakte ziekteverwekkers in je lichaam gespoten.
Je lichaam reageert hier op door zelf antistoffen te maken.
Sommige ziekteverwekkers zijn te gevaarlijk om dode of verzwakte ziekteverwekkers te gebruiken bij een injectie. Er worden dan antistoffen ingespoten tegen de ziekteverwekker.
De ziekteverwekker gaat dan meteen dood.
Maak de opdrachten.
Test: Immunisatie
0%
Beantwoord de volgende vragen.
Heb je voldoende punten gehaald?
Sla dan het deelnamebewijs op en laat deze aan je docent zien.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Het genotype en fenotype zijn twee begrippen die gebruikt worden bij erfelijkheid.
Het heeft te maken met de erfelijke informatie van een organisme.
Erfelijke informatie
Elk organisme heeft eigenschappen. Er zijn zichtbare eigenschappen, zoals de vorm van je neus of de kleur van je ogen. Er zijn ook onzichtbare of inwendige eigenschappen, bijvoorbeeld de vorm van je darmen.
Eigenschappen kunnen ook te maken hebben met de taak of werking van een orgaan of lichaamsdeel:
je hebt een hoge of juist een lage bloeddruk; je bent wel of niet kleurenblind.
Veel van deze eigenschappen liggen al vast sinds je geboorte.
Die eigenschappen noem je erfelijke eigenschappen.
Die erfelijke eigenschappen zijn vastgelegd in ons DNA, in onze genen.
Maar er zijn ook eigenschappen die bepaald worden door jezelf of door omgevingsfactoren; die eigenschappen veranderen door wat je doet of wat je meemaakt.
Genotype en fenotype
Hoe een mens of dier er uit komt te zien, wordt voor een groot deel bepaald door de erfelijke informatie.
Deze informatie ligt opgeslagen in het DNA van een organisme. DNA bestaat uit chromosomen, hierop liggen genen.
Het genotype is alle erfelijke informatie die op de chromosomen ligt. Dit heeft veel invloed op je eigenschappen.
Het bevat bijvoorbeeld informatie over welke haarkleur je van nature hebt, hoe je haarlijn loopt en wat voor vorm je oorlel heeft.
Maar hoe je eruit ziet wordt ook bepaald door je omgeving en je kunt ook zelf keuzes maken;
je kunt veel of weinig in de zon zitten en bijvoorbeeld je haar verven.
Al je uiterlijke kenmerken samen, noem je het fenotype.
Je zou kunnen zeggen: je fenotype is een combinatie van je genotype, omgevingsfactoren en keuzes die je zelf maakt.
Genotype: Bijvoorbeeld - je draagt de eigenschap voor blond haar.
Informatie voor de erfelijke eigenschappen van een organisme.
Informatie ligt vast in het DNA op chromosomen.
Het genotype ligt vast op het moment van bevruchting.
Fenotype: Bijvoorbeeld - je hebt blauw haar omdat je je haar verft.
De uiterlijke kenmerken van een organisme.
Fenotype kan veranderd worden.
Fenotype komt tot stand door het genotype + omgevingsfactoren.
Maak de opdrachten.
8.2 Lichaamscellen en geslachtscellen
Het is belangrijk om het verschil te weten tussen lichaamscellen en geslachtscellen.
Op deze pagina leer je hier meer over.
Lichaamscellen
Elke cel in het lichaam, behalve de zaadcellen of eicellen, zijn lichaamscellen.
Dit zijn de 'normale' cellen van een organisme. Elke cel bevat precies dezelfde informatie.
Een lichaamscel van een mens bevat 46 chromosomen.
Op die chromosommen liggen genen die bepalen hoe je er uit ziet.
In een lichaamscel komen chromosomen altijd in paren voor.
De ene helft komt uit de eicel van je moeder. De andere helft uit de zaadcel van je vader.
Dat betekent dat er 23 paar chromosomen zijn.
Deze paren kunnen verschillende informatie bevatten.
Daarover leer je later meer.
Het 23ste paar chromosomen bij een mens, noemen we de geslachtschromosomen.
Deze bepalen of je een man of vrouw bent.
Een man heeft een X-chromosoom en een Y-chromosoom.
Een vrouw heeft twee X-chromosomen.
Hieronder zie je het aantal chromosomen van verschillende dieren.
Geslachtscellen
Geslachtscellen zijn eicellen en zaadcellen.
Deze worden gevormd in het voortplantingsstelsel.
Geslachtscellen bevatten de helft van de chromosomen van een organisme.
Daarom is de erfelijke informatie van elke eicel of zaadcel ook anders.
Een geslachtscel van een mens bevat 23 chromosomen: 22 'gewone' chromosomen en één geslachtschromosoom. Dit kan bij een man een X-chromosoom of een Y-chromosoom zijn.
Bij een vrouw is het altijd een X-chromosoom.
De zaadcel bepaalt dus het uiteindelijke geslacht van een mens:
als de zaadcel een X-chromosoom bevat, wordt het een meisje,
als de zaadcel een Y-chromosoom bevat, wordt het een jongetje.
Het ontstaan van nieuwe cellen
De manier waarop nieuwe cellen ontstaan is bij lichaamscellen en geslachtscellen verschillend.
Beide starten vanuit een moedercel. Dit is een cel die zich kan delen. Het bevat alle informatie van een organisme.
Bij een normale lichaamscel wordt de informatie, die in de moedercel ligt, verdubbeld.
In plaats van 23 chromosomenparen zitten er eventjes 46 chromosomenparen in de cel.
De kopietjes gaan aan de ene kant van de cel liggen. De originelen aan de andere kant.
Er ontstaan dan twee cellen die beide precies dezelfde informatie bevatten.
Bij het ontstaan van geslachtscellen, gebeurt dit niet.
De 23 chromosomenparen gaan uit elkaar. Het worden losse chromosomen.
De ene helft gaat aan de ene kant van de cel liggen. De andere helft aan de andere kant.
Er ontstaan dan twee cellen die beide de helft van de informatie van de moedercel bevatten.
Maak de opdrachten.
8.3 Genen en genenparen
De informatie die in het DNA van een organisme ligt, noemen we erfelijke informatie.
Zoals je al hebt geleerd, krijgt een organisme de helft van de eigenschappen van de vader en de andere helft van de eigenschappen van de moeder.
Genen en genenparen.
De haarvorm is een erfelijke eigenschap.
In elke lichaamscel van ieder mens komt een genenpaar voor dat de informatie bevat voor de haarvorm. De haarvorm is niet bij iedereen gelijk.
Sommige mensen hebben steil haar, anderen krullend haar.
Bij verschillende personen kan het genenpaar voor de haarvorm dan ook verschillende informatie bevatten.
Er zijn genen met de informatie van steil haar en er zijn genen met de informatie voor krullend haar.
Homozygoot en heterozygoot
Bij personen met steil haar bestaat het genenpaar voor de haarvorm uit twee genen voor steil haar.
Bij deze personen zijn de twee genen voor de haarvorm aan elkaar gelijk. We noemen deze personen homozygoot voor de eigenschap steil haar (homo betekent gelijk).
Er zijn ook personen bij wie het genenpaar voor de haarvorm bestaat uit twee genen voor krullend haar.
Deze personen zijn homozygoot voor de eigenschap krullend haar.
Dan heb je ook nog personen bij wie het genenpaar voor de haarvorm bestaat uit één gen voor steil haar en één gen voor krullend haar.
De twee genen voor de haarvorm zijn dan ongelijk.
Deze personen zijn heterozygoot voor de haarvorm (hetero = ongelijk in het Latijn).
Dominant en recessief
Personen die heterozygoot zijn voor de haarvorm hebben het gen voor steil haar én het gen voor krullend haar. Deze personen blijken allemaal krullen te hebben als fenotype. Dat heeft te maken met de sterkte van het gen.
Als er twee verschillende genen voor één eigenschap worden gedragen,
zie je maar één van de twee terug in het uiterlijk.
We noemen dit het dominante gen.
Het andere gen noemen we het recessieve gen.
Het recessieve gen zie je niet terug in het uiterlijk.
Deze is alleen zichtbaar als er géén dominant gen aanwezig is.
Het dominante gen is dus ‘sterker’ dan het recessieve gen.
Voor de meeste erfelijke eigenschappen zijn er twee verschillende genen.
Welk van die twee dominant is en welke recessief, verschilt per soort organisme.
Dominante eigenschappen bij koeien
Bij koeien kun je op allerlei eigenschappen selecteren.
Het wel of niet hebben van hoorns en de vachtkleur zijn bij koeien hele bekende voorbeelden.
Er zijn koeien met een zwarte vachtkleur en koeien met een rode vachtkleur.
Hierbij is het gen voor een zwarte vachtkleur dominant over het rode.
Het gen voor rode vachtkleur is recessief.
Dat betekent dus, dat koeien die een rode vacht hebben homozygoot recessief zijn.
Ze dragen dus twee keer de eigenschap voor een rode vachtkleur.
Het gen voor zwarte vachtkleur is dominant.
Een koe met een zwarte vacht kan homozygoot zwart zijn.
Dat betekent dat ze twee keer de eigenschap voor een zwarte vachtkleur dragen.
Ook kan het zijn dat een koe één keer de eigenschap zwart draagt en één keer de eigenschap rood.
Omdat zwart sterker is, zal de koe een zwarte vacht hebben. De koe is dan heterozygoot.
Bekijk de volgende video:
Gensymbolen
Welke eigenschappen een organisme heeft, wordt aangegeven met gensymbolen.
Dit is een letter die aangeeft over welke eigenschap het gaat en of de eigenschap dominant of recessief is.
Een dominant gen wordt aangegeven met een hoofdletter.
Bijvoorbeeld: A.
Een recessief gen wordt aangegeven met een kleine letter.
Bijvoorbeeld: a
Een koe met een rode vachtkleur, is homozygoot recessief.
Deze zal als gencode hebben: aa.
Een zwarte koe die zowel de rode als de zwarte vachtkleur draagt, is heterozygoot.
Deze zal als gencode hebben: Aa.
Een zwarte koe die alleen de zwarte vachtkleur draagt is homozygoot dominant.
Deze zal als gencode hebben: AA.
Maak nu de opdrachten.
8.4 Kruisingsschema
Een kruisingsschema wordt gebruikt om uit te rekenen hoeveel kans er is op een bepaalde eigenschap.
In een paar stappen wordt hier aan de hand van een voorbeeld uitgelegd hoe je een kruisingsschema maakt.
Het voorbeeld:
Een homozygoot zwarte koe paart met een rode stier.
Hier komen nakomelingen uit.
Met de nakomelingen wordt verder gefokt met een andere rode stier.
Hoe ziet deze generatie nakomelingen er uit?
Stap 1: Schrijf de informatie die je hebt over de (groot)ouders op.
De moeder is zwart. Zwart is dominant. In de tekst staat het woord homozygoot.
De moeder is dus homozygoot dominant. In gensymbolen is dit: AA
De vader is rood. Rood is recessief. Een recessieve eigenschap kun je alleen zien als dit homozygoot voor komt.
De vader is dus homozygoot recessief. In gensymbolen is dit: aa
Stap 2: Schrijf op wat er in een geslachtscel zou kunnen zitten.
In elke eicel van de koe zit het gen A (zwart).
In elke zaadcel van de stier zit het gen a (rood).
Stap 3: Schrijf op welke mogelijkheden er zijn als de eicel en zaadcel samensmelten.
In dit voorbeeld is er maar één mogelijkheid: Aa.
We noemen deze nakomelingen de eerste generatie.
Stap 4: Schrijf op welke kruisingen er binnen de eerste generatie ontstaan.
De moederdieren komen uit de voorgaande combinatie.
Ze hebben daarom allemaal Aa.
Dat betekent dat ze heterozygoot zwart zijn.
De moederdieren worden gekruisd met een rode stier.
Rood is recessief en kan dus alleen homozygoot voorkomen.
Deze heeft daarom de gencode aa.
Stap 5: Schrijf op welke mogelijkheden er zijn als de eicel en zaadcel samensmelten.
In dit voorbeeld zijn er twee mogelijkheden:
Een eicel met de eigenschap A (zwart) smelt samen met een zaadcel met eigenschap a (rood).
Er ontstaat een kalf met genotype Aa. Het kalf is zwart.
Een eicel met de eigenschap a (rood) smelt samen met een zaadcel met eigenschap a (rood).
Er ontstaat een kalf met genotype aa. Het kalf is rood.
Stap 6: Trek je conclusie
De vraag was: hoe ziet de generatie nakomelingen er uit.
De eerste generatie zal 100% zwart zijn.
De tweede generatie zal bestaan uit 50% zwarte beesten en 50% rode beesten.
Maak de opdrachten.
Diagnostische toetsen leerjaar 1
Test: Diagnostische toets leerjaar 1 - Organismen en hun relaties
Het arrangement MBO2 Biologie veehouderij is gemaakt met
Wikiwijs van
Kennisnet. Wikiwijs is hét onderwijsplatform waar je leermiddelen zoekt,
maakt en deelt.
Auteur
Rebecca Kistemaker-Meijerink
Je moet eerst inloggen om feedback aan de auteur te kunnen geven.
Laatst gewijzigd
2024-09-11 16:34:10
Licentie
Dit lesmateriaal is gepubliceerd onder de Creative Commons Naamsvermelding 4.0 Internationale licentie. Dit houdt in dat je onder de voorwaarde van naamsvermelding vrij bent om:
het werk te delen - te kopiëren, te verspreiden en door te geven via elk medium of bestandsformaat
het werk te bewerken - te remixen, te veranderen en afgeleide werken te maken
voor alle doeleinden, inclusief commerciële doeleinden.
Leeromgevingen die gebruik maken van LTI kunnen Wikiwijs arrangementen en toetsen afspelen en resultaten
terugkoppelen. Hiervoor moet de leeromgeving wel bij Wikiwijs aangemeld zijn. Wil je gebruik maken van de LTI
koppeling? Meld je aan via info@wikiwijs.nl met het verzoek om een LTI
koppeling aan te gaan.
Maak je al gebruik van LTI? Gebruik dan de onderstaande Launch URL’s.
Arrangement
Oefeningen en toetsen
Levensverschijnselen
Verschillende soorten organismen
Orgaanstelsels
Cellen
Bacteriën
Schimmels
Planten
Dieren
De voedselkringloop
Ademhalingsstelsel
Spijsverteringsstelsel
De bloedsomloop
Het skelet
Het uitscheidingsstelsel
De huid
Het voortplantingsstelsel
Wortels
Stengel
Bladeren
Voortplantingsstelsel planten
Verschillende soorten eters
Verschillende vormen van vertering
Verschillende soorten verteringsstelsels
Spijsvertering van het varken
Spijsvertering van een kip
Vertering bij koeien
Vertering bij kalveren
Ziekteverwekkers
Het immuunsysteem
Immunisatie
Diagnostische toets leerjaar 1 - Organismen en hun relaties
Diagnostische toets leerjaar 1 - Vertering
IMSCC package
Wil je de Launch URL’s niet los kopiëren, maar in één keer downloaden? Download dan de IMSCC package.
Oefeningen en toetsen van dit arrangement kun je ook downloaden als QTI. Dit bestaat uit een ZIP bestand dat
alle
informatie bevat over de specifieke oefening of toets; volgorde van de vragen, afbeeldingen, te behalen
punten,
etc. Omgevingen met een QTI player kunnen QTI afspelen.
Wikiwijs lesmateriaal kan worden gebruikt in een externe leeromgeving. Er kunnen koppelingen worden gemaakt en
het lesmateriaal kan op verschillende manieren worden geëxporteerd. Meer informatie hierover kun je vinden op
onze Developers Wiki.