Er zijn meer dan anderhalf miljoen soorten organismen bekend. Om een overzicht te krijgen zijn deze organismen geordend, dat wil zeggen; ze zijn verdeeld in groepen met dezelfde kenmerken. Ook binnen het dierenrijk worden dieren onderverdeeld in groepen en worden deze steeds verder gesplitst in kleindere sub-groepen met bepaalde overeenkomsten. In deze WikiWijs gaan jullie meer leren over de indeling van het dierenrijk, maar bekijken we ook hoe deze diversiteit in het dierenrijk tot stand is gekomen.
Veel succes!
Indeling van het dierenrijk
In dit deel van deze WikiWijs kijken we naar de indeling van het dierenrijk. Hiervoor is het belangrijk dat je kennis hebt van de systematiek, ook wel classificatie genoemd. Met systematiek bedoelen we de indeling die aangehouden wordt voor alle organismen in de biologie. Het rangschikken of classificeren van organismen gebeurt op basis van kenmerken. Deze kenmerken kunnen betrekking hebben op de bouw, of op de voedingswijze (autotroof of heterotroof) of de genen (DNA) samenstelling.
Systematiek wordt met andere woorden gebruikt om de evolutionaire geschiedenis van het leven op aarde te begrijpen. Het is een gebied met een lange geschiedenis, die in de afgelopen jaren, vooral met betrekking tot de theoretische inhoud, een opmerkelijke ontwikkelling heeft doorgemaakt.
Systematiek is essentieel voor biologie, het is de basis voor alle studies van organismen, door te laten zien hoe een organisme zich verhoudt tot andere levende wezens (voorouder-afstammeling relaties).
Wat is systematiek (ook wel classificatie)?
Al eeuwenlang proberen wetenschappers om alle levensvormen in groepen in te delen. Het hele systeem van wetenschappelijke naamgeving en ordening van soorten dat daaruit ontstaan is, heet taxonomie. Om verwarring te voorkomen, heeft elke soort een unieke wetenschappelijke naam die uit twee delen bestaat. Dit systeem is bedacht door de Zweedse wetenschapper Linnaeus. Het eerste deel van de wetenschappelijke naam geeft aan tot welk geslacht het dier behoort, het tweede deel geeft de soortnaam aan.
Een Luipaard wordt bijvoorbeeld Panthera pardus genoemd. Deze wetenschappelijke naam is altijd in het Latijn en wordt cursief weergegeven. De geslachtsnaam begint altijd met een hoofdletter en de soortnaam met een kleine letter. Wij mensen heten bijvoorbeeld officeel Homo sapiens. is. Een ondersoort ontstaat wanneer planten of dieren afgezonderd van elkaar leven. Deze evolueren dan waardoor ze minder op elkaar lijken. Zijn de verschillen zo groot dat ze zich niet meer met elkaar kunnen voortplanten, dan zijn het aparte soorten geworden.
Alle organismen die wel gezamenlijk vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen behoren tot dezelfde soort. Of organismen tot dezelfde soort behoren kan je ook afleiden aan de binaire naam. In deze naam wordt met het eerste deel van de naam het geslacht aangeduid en bij het tweede deel van de naam wordt de soort aangeduid. Om vruchtbare nakomelingen te kunnen produceren moeten individuen tot dezelfde geslacht én hetzelfde soort behoren. De chimpansee en de Bonobo behoren wel tot dezelfde familie (Pan), maar niet tot dezelfde soort. Onderling voortplanten is dus niet mogelijk. Organismen met alleen eenzelfde soortsaanduiding, maar een heel andere geslachtsnaam behoren ook niet tot eenzelfde soort.
Naamgeving
In het systeem van Linnaeus worden organismen ingedeeld door naar overeenkomsten in uiterlijke kenmerken te kijken. Soorten worden gegroepeerd in geslachten, families, orden, klassen, stammen en rijken. Van klein naar groot behoort elk dier dus tot een bepaalde soort, tot een bepaald geslacht, een bepaalde orde etc. Binnen de rijken worden er vier verschillende rijken onderscheiden, namelijk de bacteriën, planten, schimmels en de dieren.
Daarnaast bestaat het dierenrijk ook uit twee afdelingen, dieren zijn onder te verdelen in twee groepen: ongewervelde dieren en gewervelde dieren. Kenmerkend aan de gewervelde dieren is dat zij een inwendig skelet hebben en een wervelkolom. De indeling van de gewervelde dieren telt vijf klass: vissen, amfibiën, reptielen, vogels en zoogdieren.
Systeem van Linneaus
Ordening
Vroeger kon men dieren en planten eigenlijk alleen maar indelen op basis van hun uiterlijke kenmerken. Hoe meer twee soorten op elkaar lijken, hoe meer ze aan elkaar verwant zijn, dacht men. Maar tegenwoordig kan men DNA-volgordes bepalen, DNA is het erfelijke materiaal dat elk levend organisme in zijn celkern heeft zitten. Het DNA bepaald de uiterlijke kenmerken, de bouw en de werking van een organisme. Aan de hand van DNA-volgordes kunnen onderzoekers bepalen of er verwantschappen zijn tussen organismen.
Zo blijkt soms dat twee dieren die op elkaar lijken helemaal niet zo nauw aan elkaar verwant zijn als eerder gedacht. Op basis van dit soort nieuwe inzichten kan de indeling van een organisme worden aangepast. Omdat er steeds meer bekend word over het DNA van organismen, is de indeling van soorten nog sterk in beweging en verandert die voortdurend.
Dierlijke cel
Gentische onderdelen
Opdrachten:
Maak de onderstaande opdrachten en bewaar de opdrachten door een screenshot ervan te maken als bewijs voor in je portfolio!
Belangrijke kenmerken van geleedpotigen zijn dat ze een uitwendige skelet hebben en dat ze zich voortbewegen met poten die van gewrichten zijn voorzien; vandaar de naam geleedpotigden. De stam van de geleedpotigden bestaat uit een groot aantal klassen, waarvan die van de insecten veruit het grootste aantal soorten kent. Karakteristiek voor insecten is dat ze een lichaam hebben dat uit drie delen bestaat: een kop, een borststuk en een achterlijf. Daarnaast hebben ze zes poten en vaak vleugels, die beide vastzitten aan het borststuk. Ze halen adem met behulp van tracheeën.
Een andere belangrijke klasse is die van de spinachtigen. Anders dan insecten hebben spinnen acht poten. Hun lijf bestaat uit slechts twee delen, omdat kop en borststuk één geheel vormen.
Nog twee soorten zijn de pissebed en de watervlo, dit zijn allebei kreeftachtigen, die onderdeel zijn van de klasse schaaldieren.
Wesp
Spinachtige
De weekdieren
Slakken met huisjes en schelpdieren, waarvan je de schelpen op het strand vindt, behoren tot de stam van de weekdieren. Zoals de naam al zegt zijn dit 'weke dieren' die zichzelf beschermen met een harde schelp. Hieronder zie een aantal klassen die behoren tot de weekdieren:
Buikpotigen: huisjesslakken en naaktslakken behoren tot deze klasse. Deze dieren beschikken over een gespierde voet waarmee ze zich voortbewegen en kleine tandjes waarmee ze eten.
Tweekleppigen: schelpdieren zoals mosselen en scheermesjes behoren tot deze klasse. Deze dieren beschikken over een omhulsel dat uit twee scharnierende schelphelften bestaat. Ook hebben zij een gespierde voet waarmee ze zich voortbewegen.
Koppotigen: inktvissen en octopussen behoren tot deze klasse. Ze hebben acht armen en hebben een kleine schelp die in hun lichaam verborgen is.
Huisjesslak
Mossel
De ringwormen
Waarschijnlijk de bekentste vertegenwoordig van de ringwormen is de regenworm. De regenworm heeft, net als de meeste ringwormen, een langwerpig lichaam dat uit vele segmenten (ringen) bestaat en heeft geen hard skelet.
Regenworm
De stekelhuidigen
De zeester en zee-egel behoren tot de stekelhuidigen. Doorgaans hebben ze een stekelig en hard kalkskelet en vaak bestaat het lichaam uit vijf identieke delen rond een centrale schijf.
Zeester
Zeeegel
De holtedieren
De kwal behoort tot de eenvoudigste ongewervelden. Kenmerkend voor de holtedieren is hun symmetische lichaam met een centrale mond (tevens anus) die omgeven wordt door tentakels. Veel holtedieren beschikken over netelcellen, een soort miniharpoentjes waarmee ze hun prooien vangen. Vandaar dat kwallen lelijk kunnen steken.
De sponzen
Dit is het simpelste organisme op aarde, het is namelijk een ééncellig organisme die door de gaten water de spons naar binnen pompt. Via de uitstroomopening gaat het water weer naar buiten, zo haalt de spons voedsel uit het water. Het is een filterdier die zo zijn voeding opneemt en verteerd.
Kwallen
Zee spons
De gewervelde dieren
De kraakbeen- en beenvissen
Haaien en roggen zijn kraakbeenvissen. Ze hebben een skelet van zacht, flexibel kraakbeen en er is een serie kieuwspleten achter op hun kop. Een stekelbaars behoort tot de beenvissen, zij hebben geen kieuwspleten maar een kieuwdeksel waarachter hun kiewen schuilgaan.
Kenmerken:
Ze leggen eieren.
Hun huid is overdekt met schubben.
Ze zijn koudbloedig (lichaamstemperatuur wisselt met de omgeving mee)
Ze halen adem door kieuwen.
Amfibieën
Bij amfibieën, zoals kikkers, padden en salamanders , leven de jongen in het water, terwijl de volwassen dieren niet aan het water gebonden zijn. De meeste amfibieën keren terug naar het water om zich voort te planten.
Kenmerken:
Ze leggen eieren.
Een dunne slijmerige huid.
Ze kunnen via de huidademhalen.
Ze zijn koudbloedig.
Volwassen dieren beschikken over longen.
Ze doen aan gedaanteverwisseling.
Reptielen
Zijn hagedissen, schildpadden en slangen.
Kenmerken:
Ze leggen eieren met een hoornachtige schaal.
Een huid met hoornschubeben.
Ze zijn koudbloedig.
Ze hebben longen.
Al hun tanden zijn min of meer gelijk.
Vogels
De kip is direct herkenbaar als vogel, voor de pinguïn die zijn vleugels gebruikt als zwempoten is dat minder makkelijk vast te stellen.
Kenmerken:
Ze leggen eieren met een kalkschaal.
Ze hebben een verenkleed en vleugels.
Ze zijn warmbloedig, hebben een constante lichaamstemperatuur.
Ze hebben longen.
Ze hebben een snavel.
Zoogdieren
Hoewel de walvis het gestroomlijnde lichaam van een vis heeft en een vleermuis 'vleugels' heeft, zijn het allebei zoogdieren. Ook de buideldieren, waarvan de kangeroe de bekendste vertegenwoordiger is, horen bij de zoogdieren, en voldoen aan de genoemde kenmerken. Alleen de voortplanting is anders dan die van andere zoogdieren; hun jongen komen nog onvolgroeid ter wereld en kruipen als embryo naar de buidel van hun moeder, waar zij hun ontwikkeling voltooien.
Kenmerken:
Ze baren levende jongen, ze zijn levendbarend.
Ze hebben een harige vacht.
Ze zijn warmbloedig.
Ze halen adem met longen.
Ze hebben verschillende soorten tanden.
Ze zogen hun jong.
Oefeningen
In dit deel van de WikiWijs vind je de opdrachten die te maken hebben met de gewervelde en ongewervelde dieren!
Maak de onderstaande opdrachten en bewaar de opdrachten door een screenshot ervan te maken als bewijs voor in je portfolio!
Lees voor het maken van deze toets goed de tekst door.
Op een dag vroeg de moeder van Roodkapje of ze wat eten en drinken naar oma wilde brengen die in het bos woonde. Dat wilde Roodkapje wel en ze ging op weg. Moeder waarschuwde om wel om de weg te blijven en niet dwars door het bos te gaan dwalen. Roodkapje liep door het bos en zag mooie bloemen staan en die ging ze plukken. De boze wolf zag haar bloemen plukken en vroeg waarom ze dat deed. Roodkapje vertelde dat dit voor haar oma was die verderop in het bos woonde. Hierdoor kwam de wolf tot een plan, hij deed net of hij Roodkapje was en kwam zo binnen bij oma en at haar in een keer op. De wolf deed de kleren van oma aan en ging in het bed liggen. Toen Roodkapje aan de deur kwam zei de wolf met een verdraaide stem dat Roodkapje zelf de deur moest open doen en binnen kon komen.
Roodkapje kwam dichterbij en zag de armen van oma.
"Maar oma, wat heeft u een grote armen?" De wolf antwoordde, "dat is om je beter vast te kunnen houden, liefje."
"Maar oma, wat heeft u een grote oren?" "Dat is om je beter te kunnen horen."
"Maar oma, wat heeft u een grote ogen?" "Dat is om je beter te kunnen zien."
En toen kwam de laatste vraag van Roodkapje. "Maar oma, wat heeft u een grote mond?"
De wolf kwam omhoog en zei: "Dat is om jou beter te kunnen opeten." Hij pakte Roodkapje en at haar meteen helemaal op.
In dit verhaal wordt de suggestie gewekt dat de wolf grote oren heeft omdat hij goed moet kunnen horen. Deze fout wordr ook vaak gemaakt, wanneer het begrip aanpassing of adaptie wordt uitgelegd aan kinderen. Beter is om in dit verband te zeggen dat de wolf grote oren heeft en daardoor goed is uitgerust om een prooi te lokaliseren. Dit is een klein verschil, maar wel van groot belang.
Aanpassingen om voedsel te verkrijgen
Dieren hebben een aantal primaire levensbehoeften, die over het algemeen bestaan uit de aanwezigheid van:
Voldoende voedsel en water.
Beschutting tegen vijanden.
Een partner.
De plek waar een dier leeft en waar an zijn primaire levensbehoeften kan worden voldaan, noem je zijn habitat. Een goede habitat neemt zoveel ruimte in als nodig is om aan de levensbehoeften van een dier tegemoet te komen. Habitatsvernietiging is een belangrijke oorzaak voor het uitsterven van soorten. Bekijk de video hieronder:
Australië bosbranden
In dit deel van de WikiWijs gaan we kijken naar de aanpassingen van roofdieren om voedsel te bemachtigen. Vooral roofdieren moeten goed toegerust zijn om een prooi te bemachtigen, een grazende koe kan daarintegen een week in de zelfde weide te eten hebben.
Waarneming
Roofdieren hebben een uitzonderlijk goede waarneming nodig. Hieronder volgen een aantal voorbeelden van zintuigen die bij roofdieren een belangrijke rol spelen:
Gezichtsvermogen: roofdieren hebben vaak twee grote ogen aan de voorkant van de kop. Hierdoor kunnen ze goed afstanden inschatten en weten ze hoeveel vaart ze moeten maken om de prooi te pakken.
Reukvermogen: vossen hebben een lange snuit, ook honden hebben een goed reukvermogen. Deze dieren hebben een groter reukvermogen dan wij.
Hoorvermogen: uilen hebben een sterk gehoor, waardoor ze muizen onder de bladeren zelfs kunnen horen.
Sommige dieren kunnen prikkels waarnemen die wij niet kunnen waarnemen. Zoals Karpers, zij hebben een gespecialiseerd zintuig in hun zijlijnkanaal waarmee ze drukverschillen in het water kunnen waarnemen. Zulke drukverschillen worden namelijk veroorzaakt door prooidieren.
Lichaamskenmerken
Verder zijn er naast de zintuigen nog meer lichaamskenmerken die een rol spelen bij het verkijgen van voedsel. Een belangrijk kenmerk is namelijk het gebit en het verteringsstelsel van het dier. Dieren zijn door hun verschillende dieet grofweg in drie groepen in te delen. Planteneters (herbivoren) eten enkel plantaardig voedsel. Vleeseters (carnivoren) eten enkel dierlijk voedsel. En alleseters (omnivoren) wisselen plantaardig en dierlijk voedsel af. Hierdoor is de samenstelling van het gebit en de bouw van het verteringsstelsel bij elk type dier anders. Hieronder zie je een overzicht.
Gebitten
Het type gebit
Herbivoor
Planteneters moeten hun voedsel van de planten af kunnen snijden en kunnen vermalen. Ze hebben daarom flinke snijtanden, vaak niet eens hoektanden en een lange rij plooikiezen in hun bek. Grazers gebruiken ook vaak hun tong om bosjes gras bijeen te pakken en langs de snijtanden te halen. De plooikiezen werken als een soort molenstenen.
Carnivoor
Vleeseters moeten hun voedsel vangen en vaak zelf doden. Ze hebben daarom kleine snijtandjes, grote hoektanden en knipkiezen in hun bek. De hoektanden gebruiken ze om hun prooi vast te pakken en dood te bijten. Met de knipkiezen knippen ze hun prooi in stukjes.
Omnivoor
Alleseters moeten met hun gebit dus planten kunnen snijden en malen, maar ook vlees kunnen vastpakken en scheuren. Ze hebben daarom snijtanden, hoektanden en kiezen van ongeveer gelijke grootte en de kiezen zijn knobbelkiezen. Knobbelkiezen zijn niet zo plat als de plooikiezen en niet zo puntig als de knipkiezen. Ze zijn multifunctioneler.
Lijven
Type lichaam / verteringsstelsel
Herbivoor
Planteneters hebben meestal een wat logger lichaam. Dat komt omdat planten moeilijker te verteren zijn dan vlees. Hun darmen zijn daarom lang. Zo heeft het lijf lang de tijd zoveel mogelijk voedingsstoffen uit het voedsel te halen. Ze hebben wel spieren waarmee ze lang rennen goed vol kunnen houden.
Carnivoor
Vleeseters hebben meestal een slank en soepel lichaam. Vlees is makkelijk verteerbaar, dus hoeven hun darmen niet zo lang te zijn. Door hun lagere gewicht en grotere beweeglijkheid, kunnen ze makkelijker jagen. Ze hebben spieren waarmee ze hard kunnen sprinten, maar ze houden het niet zo lang vol. Als de prooidieren ze in hun sprint voor kunnen blijven, dan overleven ze de aanval, want ze hebben veel meer uithoudingsvermogen.
Omnivoor
Alleseters zitten hier net als bij het gebit een beetje tussenin. Omdat de darmen voedingsstoffen uit zowel vlees als planten halen, is de darmlengte gemiddeld.
Opdracht over tanden en gebit:
Maak een screenshot van deze opdracht als je hem hebt voltooid!
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
In dit deel van de WikiWijs gaan we kijken naar de aanpassingen van prooidieren (ook roofdieren) om gevaar te vermijden. Vooral prooidieren moeten goed toegerust zijn om een roofdier te vermijden. De manieren waarop dieren gevaar vermijden, zijn vaak vergelijkbaar met de strategieën van mensen. Je kunt een heel repetoire aan gedragingen gebruiken om gevaar af te wenden, hier een aantal voorbeelden:
Onopvallend uitzien.
Laten zien hoe gevaarlijk je zelf bent.
Hard wegrennen.
Met een groep zijn.
Etc.
Waarneming
Om dreigend gevaar op te merken hebben veel prooidieren als het ware 'ogen in hun achterhoofd'. In werkelijkheid zitten hun ogen meer zijwaarts geplaatst in vergelijking met een roofdier. Door de plaatsing van hun ogen hebben ze een groot gezichtsveld, wat in hun voordeel werkt. Hierdoor kunnen ze wel minder goed diepte zien, waardoor afstanden moeilijker in te schatten zijn.
Gezichtsveld prooidier en roofdier
Lichaamskenmerken
Veel prooidieren (ook roofdieren) hebben aanpassingen waardoor ze niet snel gezien en herkend worden. Dit heet camouflage. We noemen camouflage ook wel een schutkleur, waardoor ze niet opvallen tegen de achtergrond van hun omgeving. Een andere manier om niet herkend te worden, is door op iets anders te lijken. Wandelende takken kunnen zich goed verbergen in het struikgewas.
Bij wespen is het tegenovergesteld, zij vallen juist erg op met hun geel en zwart streeppatroon. Dit werkt alleen wel voor hun in het voordeel, want wanneer een belager een negatieve ervaring opdoet met dit herkenbare insect zullen ze hem daarna makkelijk kunnen vermijden. Kleuren met deze functie heten waarschuwingskleuren.
Een ander insect die lijkt op de wesp is de zweefvlieg, deze vlieg doet alsof hij gevaarlijk is omdat hij dezelfde kleuren heeft. Eigenlijk profiteert de zweefvlieg van het succes van de waarschuwingskleuren van de wespen. Het fenomeen dat twee of meer organismen een gelijksnis hebben maar niet nauw verwant aan elkaar zijn, noem je mimicry.
Camouflage
Gedrag
Ook bepaald (aangeboren)gedrag speelt een belangrijke rol bij het vermijden van de vijand. Hieronder een beknopt overzicht van (aangeboren)gedrag dat handig is bij het vermijden van de vijand:
De jongen van een prooidier kunnen vaak al snel na de geboorte lopen.
Veel wiedevogels kunnen eenmaal uit het ei gekomen al snel lopen, we noemen ze nestvlieders.
Bij vogels die in bomen broeden gaat dit anders, zij blijven nog in het nest en worden verzorgd. Zij heten nestblijvers. Het stategische nest bied dan bescherming.
De dieren zijn snel en wendbaar.
De dieren nestelen in kolonies bij elkaar, door hun grote aantal worden ze minder snel aangevallen. Daarnaast kunnen ze elkaar ook waarschuwen voor gevaar.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Als dieren gaan paren, zie je vaak dat ze aanpassingen hebben om een partner te vinden, te lokken en/of te verleiden.
Waarneming
Vooral het reukzintuig speelt hierbij een belangrijke rol, want bepaalde dieren kunnen feromonen afscheiden. Feromonen zijn speciale lokgeuren die vaak de vrouwtjes maken om een mannetje te lokken.
Lichaamskenmerken
Bij veel vogels zijn de mannetjes kleurrijker dan de vrouwtjes. De vrouwtjes broeden vaak de eieren uit, hierbij is een schutkleur wel handig. Mannetjes gebruiken hun prachtige verenkleed om vrouwtjes het hof te maken. Dit noemen we ook wel baltsgedrag, dit zie bijvoorbeeld bij een pauw.
Baltsgedrag
Gedrag
Een anders soort belangrijk gedrag is territoriumgedrag, dit gedrag is aan de ene kant bedoeld om hun territorium af te bakenen. Zangvogels zingen bijvoorbeeld op zo'n manier dat mannetjes uit de buurt blijven, maar dat aan de andere kant de vrouwtjes juist worden aangetrokken.
Dieren die lange tijd bij elkaar blijven, kennen vaak complex baltsgedrag, bedoeld om de paarband te versterken, alvorens de dieren met elkaar gaan paren. Futen kennen een prachtig waterballet, we noemen dit ook wel een paringsdans.
Territoriumgedrag
In het voorgaande stuk hebben we gesproken over de aanpassingen van dieren om aan de levensbehoeften te voldoen. Succesvolle aanpassingen bij dieren zullen leiden tot genoeg voedsel, goede beschutting en een partner. Wanneer een dier niet goed genoeg is aangepast aan zijn omgeving (habitat) is het dier minder succesvol, hierdoor word de kans om te sterven groter en de kans op voortplanting kleiner.
Dit effect van een goede aanpassing aan de omgeving heeft te maken met de evolutie theorie. In dit deel van de WikiWijs besteden we ook aandacht aan dit onderwerp.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
In de winter verandert er veel, het wordt bijvoorbeeld kouder waardoor er minder voedsel is en als het vriest is vloeibaar water een probleem. Hierdoor kan een habitat voor een dier er heel anders uit zien. Dieren die hiermee te maken krijgen kunnen kiezen uit twee verschillende typen aanpassingen:
Er zijn dieren die een andere habitat opzoeken en wegtrekken: migreren.
Er zijn dieren die in dezelfde habitat blijven en lichamelijke veranderingen en/of gedragingen laten zien.
In dit deel van de WikiWijs verdiep jij je in deze twee mogelijkheden!
Aanpassing aan de omgeving (extra basisstof)
Dieren zijn betreft hun lichaamsbouw aangepast om zich te kunnen voortbewegen en te kunnen ademhalen in hun specifieke leefomgeving. De verschillende leefomgevingen die we onderscheiden zijn: het water, het land en in de lucht.
In je tekstboek op bladzijde 120 t/m 125 staat uitgelegd welke verschillen we in lichaamsbouw kunnen waarnemen. In deze tekst staan allemaal belangrijke scheefgedrukte woorden, deze woorden heb je nodig voor de volgende (extra) opdracht.
Opdracht:
Je ziet hieronder een bestand, in dit bestand vind je een tabel die je moet gaan invullen. Het is de bedoeling dat je per leefomgeving aangeeft welke aanpassing een dier op het gebied van voortbewegen en ademhaling heeft gedaan. Deze aanpassingen worden grootendeels aangegeven in de scheefgedrukte woorden in de tekst.
Sommige dieren passen zich aan aan de temperatuur van de omgeving. Hun lichaamstemperatuur is dan ongeveer even warm als die van de omgeving. Leguanen doen dit bijvoorbeeld. Die liggen vaak in de zon op te warmen om zo hun lichaamstemperatuur te verhogen. Een leguaan is dan ook een koudbloedig dier. Warmbloedige dieren doen het anders. Die hebben een vaste lichaamstemperatuur en de omgeving heeft hier weinig invloed op. Vogels en zoogdieren zijn warmbloedig, de rest van de dieren zijn koudbloedig.
Warm en koudbloedig
Veel processen in het lichaam zijn afhankelijk van temperatuur. Bij weinig temperatuur is er weinig verbranding en dus ook weinig energie. Veel koudbloedige dieren gaan daarom ook in winterslaap. Hun lichaam is te koud om goed te verbranden, dus worden ze een soort 'bewusteloos'. Kikkers doen dit bijvoorbeeld. Die kruipen in de winter weg in de modder om vervolgens in het voorjaar weer wakker te worden. Eén kikker doet iets heel bijzonders. Hij bevriest 's winters en ontdooit in de lente weer. Zien? Kijk het filmpje hieronder:
Dieren die in de winter wel wakker blijven zijn vaak warmbloedig. Dit betekent dat ze hun lichaam heel warm moeten houden, omdat de temperatuur om de dieren heen heel koud is. Om warm te blijven, moeten de dieren extra verbranden. Als ze extra verbranden, hebben ze extra voedsel nodig (want brandstof + zuurstof = koolstofdioxide, water en energie, weet je nog?). Om dit voedsel te bemachtigen is weer energie nodig om veel te bewegen. Niet elk dier kan dat, maar daar heeft de natuur een andere oplossing op bedacht; een vacht of een vetlaag. Een walvis heeft bijvoorbeeld een hele dikke vetlaag. Dit houdt hem warm.
Zoogdieren die wel een winterslaap houden verlagen hun temperatuur in de winter, zodat ze minder energie nodig hebben om de lichaamstemperatuur hoog te houden.
Een individueel dier moet op een gegeven moment sterven. Door zich voort te planten, zorgt het er echter voor dat de soort waartoe het behoort wel kan blijven voortbestaan. Net als bij planten kun je onderscheid maken tussen geslachtelijke en ongeslachtelijke voortplanting. Bij dieren tref je vooral geslachtelijk voortplaning aan, waarbij er nakomelingen ontstaan doordat eicellen van een vrouwelijk dier en zaadcellen van een mannelijk dier samensmelten. Daartoe moeten de eicellen en de zaadcellen eerst bij elkaar komen. Er wordt daarbij onderscheid gemaakt tussen uitwendige en inwendige bevruchting.
Uitwendige bevruchting
Veel waterdieren, zoals vissen, planten zich voort door middel van uitwendige bevruchting. Bij een uitwendige bevruchting worden de eicellen buiten het lichaam van het vrouwtje bevrucht. Grote zaadcellen (en vaak ook eicellen) worden aan het water afgegeven. Het groete aantal cellen vergroot de kans op bevruchting. De kans op bevruchting kan nog verder worden vegroot door aanvullende gesdragsaanpassingen, zoals bij de paarvorming van kikkers.
Uitwendige bevruchting werkt niet op het land, geslachtscellen drogen snel uit en kunnen zich niet via de lucht verplaatsen.
Inwendige bevruchting
Bij landdieren zien we inwendige bevruchting. Zij laten een echte paring zien met daarvoor ontwikkelde geslachtsorganen. Het mannetje brengt hierbij zijn zaadcellen in het lichaam van de het vrouwtje. Vooraafgaand aan de paring zijn er aanvullende gedragsaanpassingen die de kans op succesvol grootbrengen van nakomelingen vergroten, zoals; baltsgedrag en nesteldrang.
Ongeslachtelijke voortplanting
Sommige dieren kunnen zich behalve geslachtelijk ook ongeslachtelijk voortplanten. Hiervoor is slechts één ouder nodig; een vrouwtje. Haar eicellen ontwikkelen zich zonder de bevruchting tot volwassen individuen. Haar nakomelingen zijn allemaal kopieën (klonen) van haarzelf. Het voordeel van ongeslachtelijke voortplanting is dat de voortplanting snel en efficiënt verloopt. Maar er kleven ook nadelen aan ongeslachtelijke voortplanting; alle nakomelingen hebben precies dezelfde erfelijk bepaalde eigenschappen als hun ouders, inclusief eventuele zwakheden of ziektes. Bij gelachtelijke voortplanting worden de erfelijke eigenschappen van de ouders op een nieuwe manier gecombineerd waardoor de kans groter is dat de jongen beter zijn aangepast aan de veranderende leefomgeving.
Eierleggen & levendbarend
De meeste dieren die behoren tot de klassen van ongewervelde en gewervelde dieren leggen eieren. Bij vissen, amfibiën en reptielen zijn er wel allerlei uitzonderingen: sommige vissen, salamanders, hagedissen en slangen baren levende jongen. Deze dieren noem je levendbarend.
Bijna alle zoogdieren zijn levendbarend. Als de jongen geboren zijn zogen zij hen met door melkklieren aangemaakte melk. Voor de geboorte ontwikkelen de jongen zich in een baarmoeder in het lichaam van een vrouwtje en krijgen hun benodigde voedingsstoffen via een placenta. De periode van de bevruchting tot aan dat het ongeboren jong (de foetus) in de baarmoeder doorbrengt heet de draagtijd of dracht. De draagtijd verschilt sterk van dier tot dier.
Bij eierleggende soorten ontwikkelen de embryo's zich buiten het lichaam, in eieren. Een ei bevat verschillende onderdelen, die het embryo beschermen en van zuurstof en voedingsstoffen voorzien.
Gedaanteverwisselingen
Sommige dieren zien er als jonkie heel anders uit, dan als volwassene. Tijdens hun leven veranderen ze een aantal keren. Daardoor krijgen ze steeds weer een ander uiterlijk, een andere gedaante dus. We noemen die gedaanteverwisselingen metamorfose. Dit gebeurt bij amfibieën en insecten. We maken verschil tussen een volledige metamorfose en een onvolledige metamorfose.
Volledige metamorfose
Dieren die echt helemaal van uiterlijk veranderen, maken een volledige metamorfose door. Vaak veranderen er dan ook functies in hun lichaam. Bij amfibieën bijvoorbeeld halen kikkervisjes adem met kieuwen, terwijl kikkers longen hebben. Deze gedaanteverandering gaat in stapjes:
Amfibieën:
1. kikkerdril (de eitjes)
2. kikkervisje met uitwendige kieuwen (de larve)
3. kikkervisje met inwendige kieuwen
4. kikkervisje met achterpoten en longen
5. kikkervisje met voorpoten
6. kikker met staart die binnen korte tijd verdwijnt (het kind, juveniel)
7. kikker (het volwassen dier, adult)
Insecten:
1. ei
2. larve of made
3. pop
4. imago (volwassen insect)
Onvolledige metamorfose
Er zijn ook insecten die niet helemaal van uiterlijk veranderen. Omdat ze groeien, maken ze wél een aantal vervellingen door. En tijdens de laatste vervellingen ontwikkelen zich pas de vleugels en voortplantingsorganen:
1. ei
2. nimf net zo groot als het ei
3. nimf groter gegroeid en dus een aantal malen verveld
4. imago met vleugels en voortplantingsorgaan (volwassen dier)
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Het arrangement Het dierenrijk is gemaakt met
Wikiwijs van
Kennisnet. Wikiwijs is hét onderwijsplatform waar je leermiddelen zoekt,
maakt en deelt.
Auteur
Annet Wassenaar
Je moet eerst inloggen om feedback aan de auteur te kunnen geven.
Laatst gewijzigd
2020-01-28 13:43:21
Licentie
Dit lesmateriaal is gepubliceerd onder de Creative Commons Naamsvermelding 4.0 Internationale licentie. Dit houdt in dat je onder de voorwaarde van naamsvermelding vrij bent om:
het werk te delen - te kopiëren, te verspreiden en door te geven via elk medium of bestandsformaat
het werk te bewerken - te remixen, te veranderen en afgeleide werken te maken
voor alle doeleinden, inclusief commerciële doeleinden.
Leeromgevingen die gebruik maken van LTI kunnen Wikiwijs arrangementen en toetsen afspelen en resultaten
terugkoppelen. Hiervoor moet de leeromgeving wel bij Wikiwijs aangemeld zijn. Wil je gebruik maken van de LTI
koppeling? Meld je aan via info@wikiwijs.nl met het verzoek om een LTI
koppeling aan te gaan.
Maak je al gebruik van LTI? Gebruik dan de onderstaande Launch URL’s.
Arrangement
Oefeningen en toetsen
Ordening binnen het dierenrijk
Gewervelde en ingewervelde dieren
Aanpassingen om voedsel te verkrijgen
Vermijden van gevaar
Oefentoets gedragsvormen
Voortplanten (Belangrijk!!)
IMSCC package
Wil je de Launch URL’s niet los kopiëren, maar in één keer downloaden? Download dan de IMSCC package.
Oefeningen en toetsen van dit arrangement kun je ook downloaden als QTI. Dit bestaat uit een ZIP bestand dat
alle
informatie bevat over de specifieke oefening of toets; volgorde van de vragen, afbeeldingen, te behalen
punten,
etc. Omgevingen met een QTI player kunnen QTI afspelen.
Wikiwijs lesmateriaal kan worden gebruikt in een externe leeromgeving. Er kunnen koppelingen worden gemaakt en
het lesmateriaal kan op verschillende manieren worden geëxporteerd. Meer informatie hierover kun je vinden op
onze Developers Wiki.