Thema 6 "Ecologie"

Thema 6 "Ecologie"

Inleiding

Leerdoelen

A. Planten

  • Je kunt aangeven wat het verschil is tussen biotische en abiotische factoren.                

  • Je kunt voorbeelden noemen van abiotische en biotische factoren.                      

  • Je kunt de verschillende onderdelen van een plant aanwijzen en hun functie benoemen.

  • Je kunt aangeven in welke delen van een plant fotosynthese plaatsvindt. Je kunt ook toelichten waarom de fotosynthese in die delen plaatsvindt.

  • Je kunt uitleggen hoe planten zich verspreiden.

  • Je kunt uitleggen hoe planten het klimaat kunnen veranderen.

B. Successie

  • Je kunt met een voorbeeld uitleggen hoe abiotische factoren het leven van organismen            
    kunnen beïnvloeden.

  • Je kunt uitleggen wat een pionier is.

  • Je kunt het proces van successie beschrijven.

  • Je kunt omschrijven wat een niche is.

  • Je kunt omschrijven wat een ecosysteem is.                          

  • Je kunt het begrip biotoop omschrijven.                                  

C. Voedselrelaties en energiestromen

  • Je kunt uitleggen dat planten bij de fotosynthese koolstofdioxide vastleggen in glucose            
    en dat bij de verbranding van glucose koolstofdioxide weer vrijkomt.

  • Je kunt beredeneren dat planten bij de fotosynthese zonne-energie vastleggen in energierijke        
    stoffen en dat bij verbranding van deze stoffen de energie vrijkomt in beweging en warmte.

  • Je kunt uitleggen waarom ecosystemen alleen kunnen blijven bestaan als er veel meer planten zijn dan dieren en mensen.

  • Je kunt de begrippen voedselketen en voedselweb omschrijven.                      

  • Je kunt de begrippen producenten, consumenten en reducenten uitleggen a.d.h.v. een voorbeeld.    

  • Je kunt aangeven welke rol producenten, consumenten en reducenten in een voedselketen spelen.

D. Symbioses en populatiegroei

  • Je kunt uitleggen wat concurrentie en coöperatie is. 
  • Je kunt uitleggen hoe een ecosysteem in evenwicht blijft.

E. Kringlopen

  • Je kunt de kringloop van water beschrijven.                          

  • Je kunt de kringloop van stikstof beschrijven.                        

  • Je kunt de kringloop van koolstof beschrijven.                                  

A. Planten

1. Levend/Niet levend

In de biologie hebben we te maken met een heleboel dingen die het leven op aarde beïnvloeden. Dit kan bijvoorbeeld het milieu (leefomgeving) zijn. Op hun beurt hebben levende wezens ook weer hun invloed op het milieu. Het deel van de biologie die gaat over de relaties in de natuur, noemen wij ecologie. Eco betekent huis en alles wat eindigt op - logie betekent de studie naar. Ecologie is dus de studie naar ons huis (de aarde). 

De invloeden uit het milieu kunnen we verdelen in twee groepen:

  1. Abiotische factoren
    Met abiotische factoren bedoelen we alle invloeden in de natuur, die levenloos zijn. Hierbij kan je denken aan bijvoorbeeld: licht, water, lucht, stenen en vuur.
  2. Biotische factoren
    Met biotische factoren bedoelen we alle invloeden in de natuur, die levend of dood zijn.

2. Fotosynthese

We beginnen dit thema weer met planten. Zoals je je misschien kan herinneren zijn planten de enige organismen die hun eigen voedsel kunnen produceren. We noemen planten daarom ook Autotroof. Auto betekent zelf, troof betekent voeden = zelfvoedend dus. Bijna alles op aarde wat te maken heeft met leven, is mogelijk dankzij planten en fotosynthese.

Het proces fotosynthese vindt plaats in de bladgroenkorrels, die in de cellen zitten.

Afbeeldingsresultaat voor bladgroenkorrels

De bladgroenkorrels van een plantencel vangen zonlicht op en halen hier energie uit. De plant neemt uit de omgeving koolstofdioxide (CO2) en water (H2O) op. De energie van het zonlicht wordt gebruikt om de stoffen koolstofdioxide (CO2) en water (H2O) aan elkaar te koppelen. Hierdoor ontstaan 2 producten, namelijk glucose/suiker ( C6H12O6) en het afvalproduct zuurstof (O2).

Scheikundig geschreven komt dat neer op : 6 CO2 + 6 H2O -> C6H12O6 + 6 O2.

Deze weergave heet een reactievergelijking. In de scheikunde schrijf je geen energie op in die vergelijking. In de biologie wel, dan geef je het proces van fotosynthese alsvolgt weer:

6 CO2 + 6 H2O + energie = C6H12O6 + 6 O2.

In normale taal zeggen we dat de plant licht gebruikt om koolstofdioxide en water om te vormen tot suiker en zuurstof.

Maar wat gebeurt er daarna met de suiker en zuurstof?

De plant stoot de zuurstof die hij over heeft uit in de lucht en vervolgens wordt dat door andere organismen weer gebruikt voor hun ademhaling en verbranding.

De suiker/glucose die de plant heeft gemaakt, wordt door de plant meteen gebruikt als eigen voeding. De overige suiker/glucose die hij niet meteen kan gebruiken, wordt opgeslagen in de bladeren, wortels of in de vruchten van de plant. Andere organismen kunnen deze delen van de plant eten en zo komt de suiker/glucose in het lichaam van andere organismen, die er energie uit  halen.

Geen planten = geen suiker/glucose of zuurstof

3. Lichaam van de plant

In thema 5 heb je alle onderdelen van de plant en hun bijbehorende functies geleerd. Hieronder staan ze nog een keer samengevat. De reden dat het belangrijk is om deze onderdelen te kennen, is omdat ze een grote rol spelen in de ecologie van een gebied!

Als je het echt allemaal vergeten bent, kun je nog even op de wikiwijs van thema 5 kijken! https://maken.wikiwijs.nl/160160/Thema_5__Planten_ 

 

Bloem: zorgt voor de voortplanting.

Blad: zorgt voor fotosynthese.

Zaden: bevatten kleine kiemplantjes met reservevoedsel.

Vruchten: hierin bevinden zich de zaden.

Stengel: draagt bladeren, bloemen en vruchten.

Wortel: zorgt voor stevigheid en neemt water en mineralen op.

4. Verspreiding en het microklimaat

ZADEN/VRUCHTEN

Elke plantensoort maakt zijn eigen soort vruchten.
Sommige vruchten zijn vrij groot, zoals de avocado of walnoot.
Andere zijn heel klein, zoals de naakte zaadjes van de paardenbloem of basilicum.

Het kost een plant veel energie om grote sappige vruchten te maken en zelfs als zijn vruchtjes heel dun zijn of het naakte zaadjes zijn, moet er een vlieg of katapult mechanisme voor gemaakt worden.

Waarom gebeurt dat dan eigenlijk?

Vruchten bevorderen de voortplanting van de plant doordat ze de zaden verspreiden of ervoor zorgen dat de zaden verspreid worden. We noemen dit zaadverspreiding.

Vruchten zijn vaak zoet en bevatten heel erg veel energie. Dit doet de plant om verschillende redenen:

1. Dieren komen er op af. Dieren die eten de lekkere en voedingsrijke vruchten op en poepen de zaden op een andere plek weer uit. Sommige dieren zoals eekhoorns begraven hun voedsel en vergeten daarna soms waar het ook alweer precies lag, waarna het zaadje gewoon uit komt. Hierdoor kunnen de zaadjes soms kilometers verder op komen te liggen.

2. Het baby plantje kan de energie uit de vrucht gebruiken. In de volgende paragraaf leer je wat zaadlobben zijn. Dit zijn delen van het zaad waar het plantje energie uit haalt, maar als de vrucht met zijn lekkere suikers ook nog in de buurt ligt, kan het baby plantje dat natuurlijk heel goed gebruiken!

Er zijn ook planten die juist hele dunne lichte zaden en vruchtjes maken! Die maken geen gebruik van dieren, maar juist van de wind. Als je in de herfst naar buiten loopt, zie je vaak van die helicopter-achtige platte zaadjes. Die zijn zo ontworpen om zo ver mogelijk te kunnen vliegen.

Als die vruchtjes en zaadjes dan kilometers verderop terecht komen, gaan ze (soms, vaak gaan ze dood) groeien en worden het volwassen planten en bomen.

KLIMAAT

De bomen en planten in een omgeving zorgen samen voor een eigen klimaat. Dit is waarom het soms ín een bos veel kouder is dan op de parkeerplek vóór het bos.

Schaduw/Licht

In een gebied waar veel lange planten/bomen staan, is ook veel schaduw. Zoals je misschien wel weet, is schaduw de afwezigheid van lichtdeeltjes. Als er veel schaduw is, is er weinig licht.

Lange planten en bomen hebben totaal geen last van weinig licht; hun bladeren groeien toch alleen aan de bovenkant, waar de zon direct op kan schijnen. Je ziet daarom dat in gebieden waar veel lange planten en bomen komen wonen er weinig planten op de bodem groeien. Het licht wordt hoog in de bomen opgevangen en op de bodem komt geen licht en dan kan er geen fotosynthese plaatsvinden.

In een gebied waar veel korte planten leven, zie je juist dat élk plekje op de grond gebruikt wordt. Denk maar aan gras en madeliefjes, die zijn klein en geven bijna geen schaduw, dus kan er op elk plekje een plantje aan fotosynthese doen.

Vocht/Droogte

Als er geen lichtdeeltjes op de grond komen, dan komt er ook geen warmte op de grond. Dit is waarom het in een bos frisser voelt dan daarbuiten, wat vooral in de zomer erg aangenaam is.

Als de grond niet echt warm wordt, dan kan het water ook niet makkelijk uit de grond verdampen. De aarde van een bos is daarom altijd lekker vochtig, niet nat, maar ook niet droog. Zodra je het bos uit loopt en er geen schaduw is, warmt de grond snel op en wordt hij ook steeds droger. En als een grote oude boom midden in het bos omvalt, dan ontstaat er ook een gat waardoor de zon rechtstreeks op de grond kan schijnen en er een groot droog rondje ontstaat op de grond. De volgende keer dat je naar het bos gaat en tussen alle schaduw en koele aarde een droog en goed belicht stuk vindt, dan weet je dat daar ooit een boom is gestorven.

Wind

Doordat er in een bos veel lange bomen dicht op elkaar staan, vangen ze aan de rand van het bos veel wind. Die wind komt dan niet in het midden van het bos, waardoor de kans op geknakte takken of kapotgewaaide bladeren minder groot wordt.

Op plekken waar geen bomen staan, waait het vaak veel harder en hebben eenzame lange plantsoorten minder kans op overleven. Zodra het waait, knakken hun stengels. De wind kan zelfs een eenzame boom uit de grond trekken!

B. Successie

1. Pioniersoorten

Aan het begin van alles waren er alleen maar abiotische factoren. Misschien kan je je herinneren dat we het in thema 1 hebben gehad over het ontstaan van het leven. Als je een aantal stoffen bij elkaar neemt en er bliksem/elektriciteit bij doet, dan ontstaan een soort cellen. Dat werden de eerste biotische factoren.  

De eerste echte levensvormen op aarde waren bacteriën. Deze bacteriën leefden op een warme stoffige planeet zonder zuurstof. Door een bepaalde mutatie ontstond de eerste bladgroenkorrel. Hoe dat gebeurde leer je in een later thema. Die bladgroenkorrel was het begin van een wereld met glucose en zuurstof! Hierdoor konden andere levensvormen ontstaan, groeien en overleven.

Levenloze gebieden

Op aarde zijn er nog steeds gebieden die levenloos zijn, denk maar aan sommige stukken woestijn of een hele hoge kale berg. Vroeger was de he-le planeet zo. Na het ontstaan van de eerste bladgroenkorrels, namen planten de wereld over. Mossen begonnen langs water randen te groeien en varens kwamen op het vaste land. Daarna ontstonden de zaadplanten en hun zaden verspreidden zich steeds verder het vaste land op, dankzij wind en andere mechanismen. Doordat er steeds meer zuurstof ontstond, konden ook andere levensvormen groeien. Dit werden eerst een soort kleine dieren, die planten aten. Hoe meer planten op 1 gebied, hoe meer diersoorten daar kwamen.

Tegenwoordig gebeurd dit nog steeds op dezelfde manier, alleen dan veeeeeel sneller. Er bestaan namelijk al dieren en zaden enzovoorts, het hoeft niet allemaal opnieuw te ontstaan. Je ziet het proces vaak langs de zee gebeuren. Op het strand is zand, levenloos zand. Dan komen er, door vogels of mensen of de wind, zaadjes van planten op het strand. Niet alle zaden overleven het natuurlijk, want zand wordt heet en is droog en het is moeilijk overleven daar.

De plantjes die het wél overleven noemen we pioniers. Dat betekent "de eersten". Deze pioniersoorten groeien op een verder levenloos gebied en doordat ze dat doen, veranderen ze hun omgeving en microklimaat. De wortels zuigen water uit de omgeving richting de plant én houden het zand vast in een soort klompje. De plant verliest soms bladeren die op het zand vallen en daar dankzij reducenten weer afgebroken worden tot mineralen en voedingsstoffen. De plant geeft schaduw en uit de bladeren verdampt water (als je dit niet meer weet, check dan de wikiwijs van thema 5), waardoor de omgeving koeler aanvoelt.

Al die kleine veranderingen, maken de omgeving iets aangenamer om in te leven. Doordat er wat meer water en voeding is én het niet meer zo heet wordt, kunnen nieuwe zaadjes daar makkelijker overleven! Uiteindelijk trekken die plantjes met hun zaden en vruchten ook diersoorten aan. Als je lang genoeg wacht, dan wordt een strook zand bij de zee met de jaren meer en meer bewoond door grotere planten en dieren. Later gaan er andere plantensoorten groeien, bomen zelfs. Als je dit lang genoeg onverstoord door laat gaan, ontstaat er een bos of een oerwoud. Dit proces noemen we successie. Bij successie gaat een gebied door verschillende "stadia", eerst is het levenloos --> dan komen er pioniers --> dan groeien er meerdere soorten --> dan komen de dieren --> dan komen de grote planten/bomen --> dan noemen we het een bos of oerwoud. 

Als de successie tot een eindstadium is gekomen, noemen we dat het "climaxstadium". Dan kunnen er geen nieuwe soorten meer bij, elk stukje grond en elke niche is dan bezet. 

Een climaxstadium kan weer een levenloos gebied worden, bijvoorbeeld door een bosbrand!

2. Ecologische Niches

Verschillende dieren en planten soorten hebben hun eigen niche. In de ecologie betekent niche de plaats en functie die een dier of plantensoort inneemt binnen een bepaald gebied. Bijvoorbeeld: Een roodborstje leeft in de bomen, verspreid zaden en is een consument 1e en 2e orde.

Nog een voorbeeld: Een gras leeft op de grond, is een producent en zorgt voor voedsel in het gebied.

Een voorbeeld in de mensenwereld: Tanja woont in Urk en is daar de kapster, zij zorgt voor iedereens kapsel!

Aanpassen aan je omgeving

Integenstelling tot mensen kunnen dieren en planten niet zomaar hun functie of locatie veranderen. Een plant kan niet naar een ander stuk grond lopen en een worm kan niet opeens vliegen en muizen eten.

Gelukkig is er ook zoiets als evolutie. Planten en dieren passen zich aan bepaalde abiotische factoren aan, gedurende meerdere generaties en honderden/duizenden jaren. Bijvoorbeeld: sommige vissoorten hebben dankzij mutaties iets sterkere vinnen gekregen, waardoor ze over modderige stukjes kunnen "lopen". Als zij hun mutatie doorgeven aan hun kinderen en die weer aan hún kinderen, leidt dat misschien wel tot het afsplitsen van een hele aparte soort!

Planten en dieren bestaan al vele miljoenen jaren. Daarom zijn er al een heleboel soorten die perfect zijn aangepast aan hun omgeving. In thema 5 heb je al geleerd hoe sommige planten overleven in de woestijn bijvoorbeeld! Zo een perfect aangepaste cactus heeft dan zijn eigen niche. Hij is een van de weinige soorten die daar goed kan leven. Die cactus levert echter ook eten (sommige soorten dan) en ook daar zijn hele aparte diersoorten op aangepast. Vogels bijvoorbeeld die lange snavels hebben om de naalden van de cactus te omzeilen bijvoorbeeld. Of dieren wiens bek zo ruw is dat de de naalden niet voelen in hun mond. Die planten soorten en dierensoorten zijn dus zo ontwikkeld dat ze elkaar nodig hebben en in balans zijn.

 

3. Ecosysteem

Een biotoop is het resultaat van een samenwerking tussen de abiotische factoren in het gebied, dat resulteert in een bepaald landschapstype. Een biotoop is een gelijkmatig landschap, gecreëerd door de natuurlijke omstandigheden.
Voorbeelden van biotopen zijn het tropisch regenwoud, de savanne, moerasgebieden,  woestijnen, oceanen, zeeën.

Samen met dieren vormt een biotoop een bioom. Een bioom is een verzameling passende planten en dieren binnen een gebied. Een bioom kan heel erg breed zijn: alle oceanen. Echter zijn er in elke oceaan weer verschillen en zelfs binnen een oceaan kunnen er verschillen zijn. Een kleiner gedeelte binnen een bioom, noemen we een ecosysteem. Voorbeelden van ecosystemen zijn: het Amsterdamse bos, de Noordzee of de rivier de Amstel!

De populaties binnen zo'n ecosysteem verdelen we in een aantal niveaus: 

- Een individu is één enkel dier of plant.

- Een populatie is een groep met individuen van dezelfde soort. Zij leven samen in een bepaald gebied en planten zich onderling voort.  

- In een bepaald gebied leven meerdere populaties van verschillende soorten. Al deze soorten populaties samen noem je een levensgemeenschap.  De populaties kunnen elkaar beïnvloeden door hun eet- of leefgedrag.

C. Voedselrelaties en energiestroom

1. Voedselrelaties

In een ecosysteem heb je verschillende eters. Het ene organisme eet alleen planten (herbivoren) terwijl de andere alleen vlees eet (carnivoren). Er zijn ook organismen die alles eten, zoals de mens, deze noemen we omnivoren.

In een gebied heb je bijvoorbeeld de volgende voedselketen: dit is een reeks soorten, waarbij elke soort een voedselbron is voor de volgende soort in de reeks.

Bij een voedselketen is de eerste schakel altijd een plantensoort (of een algensoort), deze noem je de producent, aangezien deze glucose en zuurstof produceert.
Vervolgens gaat er een pijl door naar een diersoort, de planteneter. Deze noem je de consument  eerste orde, aangezien hij de plant consumeert.
Van de tweede schakel gaat er een pijl naar de derde schakel, de vleeseter. Deze noem je de consument tweede orde.
In een voedselketen kan je soms oneindig veel consumenten hebben, het ligt er aan of er veel roofdieren zijn.


Niet alle planten en dieren worden altijd opgegeten. Ze kunnen ook doodgaan. Deze dode resten van planten en dieren worden als voedsel gebruikt door afvaleters. De resten die deze afvaleters achterlaten, worden daarna afgebroken door bepaalde bacteriën en schimmels. Deze noemen wij de reducenten.

Natuurlijk is er in een ecosysteem nooit één voedselketen. Er zijn er veel meer! Het geheel van al deze voedselketens samen noem je een voedselweb.

2. Biomassa en energiestroom

De plaats van een organisme in een ecosysteem, als het om eten en opgegeten worden gaat, noemen we het trofisch niveau.


Trofisch niveau 1
Dit zijn planten en bepaalde soorten plankton. Deze organismen maken via fotosynthese glucose aan. Zij gebruiken een deel van de glucose zelf voor het creëeren van energie (verbranding), maar een ander gedeelte van de glucose wordt opgeslagen in de plant. Deze plant wordt later opgegeten door een dier of sterft.


Trofisch niveau 2
Dit zijn de dieren die de producenten opeten. Wanneer de planten of plankton worden gegeten krijgen zij de energie die de plant in zich had. Een deel van deze energie gebruikt het dier zelf (verbranding), een deel scheidt hij uit (via poep en plas) en een deel wordt weer opgegeten door een ander dier. Wanneer dit niet gebeurt en het dier gaat dood, gaat een deel van de energie verloren.

Trofisch niveau 3
Dit zijn de dieren die de organismen van het trofisch niveau 2 opeten. Bij deze dieren werkt het hetzelfde. Zij eten het dier op, en gebruiken een deel van de beschikbare energie zelf (verbranding), een deel scheiden zij uit en een deel wordt opgegeten door een ander dier. Wanneer dit niet gebeurt en het dier gaat dood, gaat een deel van de energie verloren.

Deze trofische niveaus kunnen eindeloos doorgaan.

In een ecosysteem wordt dus energie doorgegeven via het ene trofische niveau naar de andere. Dit noem je een energiestroom.


In ieder trofisch niveau neemt de biomassa af. Biomassa is massa (de hoeveelheid stof) die energierijk is. Per volgend niveau neemt de hoeveelheid energierijke stoffen in een ecosysteem af, omdat er per niveau een deel energie verloren gaat in dode delen of poep.

Om een voorbeeld te geven: gras is het eerste trofische niveau, want het is een producent. Muizen zijn het tweede trofische niveau en de consument 1e orde. Een veld vol met gras heeft een grotere biomassa (meer massa met energie) dan de familie muizen die er op leeft en van eet. Er is namelijk veel meer gras (in hoeveelheid) én zodra de muizenfamilie het gras eet, gaat er energie verloren via de poep en warmte van de muis.

 

D. Chemische reacties

1. Formuletaal

De opbouw van stoffen

In voorgaande lessen hebben we het een aantal keer gehad over fotosynthese. Bij fotosynthese zetten de bladgroenkorrels in een plant koolstofdioxide (CO2) en water (H2O) om in glucose (C6H12O6) en zuurstof (O2). Dit proces is een chemische reactie. Een chemische reactie is een proces waarbij stoffen worden omgezet in andere stoffen.

Even kort opfrissen: Stoffen bestaan uit moleculen. 1 soort stof bestaat uit 1 soort moleculen. Zuiver water bestaat dus alleen maar uit watermoleculen. Deze moleculen zijn opgebouwd uit atomen. Er zijn 118 verschillende atoomsoorten bekend, deze komen in verschillende combinaties voor en kunnen zo ontelbaar veel verschillende stoffen maken.

i-nask.nl

 

De opbouw van een molecuul wordt weergegeven met een molecuulformule. Hierin staan de symbolen van de atoomsoorten in het molecuul en hoe vaak een atoomsoort in het molecuul voorkomt. De molecuulformule van een watermolecuul is H2O: het bestaat uit 2 waterstofatomen en 1 zuurstofatoom. Het kleine getal achter de H heet de index: deze index laat dus zien hoe vaak de atoomsoort die ervoor staat voorkomt in het molecuul.

 

De symbolen van de verschillende atoomsoorten (elementen) kun je vinden in het periodiek systeem. Een symbool van een atoomsoort begint altijd met een hoofdletter. Als je een kleine letter ziet, zoals bij Na, dan hoort de kleine letter (de a) bij de hoofdletter die ervoor staat (N). Ni (nikkel) is dus een andere atoomsoort dan NI (Stikstof en jood). 

Opgaven formuletaal

Oefen nu eerst met de volgende opdrachten:

  1. Geef de symbolen van onderstaande stoffen. Kijk hiervoor in het periodiek systeem via deze website: https://periodieksysteem.com/.

    1. Fluor

    2. Nikkel

    3. Waterstof

    4. Chloor

    5. Koper

 

  1. Geef de namen die bij de symbolen horen. Kijk hiervoor in het periodiek systeem via deze website: https://periodieksysteem.com/

    1. Hg

    2. He

    3. O

    4. N

    5. Fe

 

2. Geef aan uit welke atomen en hoeveel atomen van iedere atoomsoort het molecuul is opgebouwd.

  1. H2O

  2. CO2

  3. C6H12O6

  4. O2

  5. CH4

  6. NH3

 

3. Geef de molecuulformule van onderstaande stoffen:

a.

b.

(methanol)

c. Stikstoftrioxide, waarvan een molecuul dat bestaat uit 1 stikstofatoom en 3 zuurstofatomen.

d. Zwaverzuur, wat bestaat uit 4 atomen zuurstof, 1 atoom zwavel en 2 atomen waterstof.

(e) Optioneel voor extra uitdaging:
Op ieder hoekpunt zit een koolstofatoom (zie bolletjesmodel hieronder)
. ​​

2. Wat zijn chemische reacties?

Wat zijn chemische reacties?

Wanneer er een chemische reactie plaatsvindt, dan ontstaat er een nieuwe stof. Deze stof is dus uit andere moleculen opgebouwd dan de beginstof.

Dit kun je ook zien als je kijkt naar de chemische reactie waarbij glucose wordt gevormd: De beginstoffen, koolstofdioxide en water, worden omgezet in glucose en water.

Deze stoffen bestaan uit een andere samenstelling van atomen. Als je goed kijkt, zie je wel dat ieder atoom dat voor de pijl staat, ook na de pijl staat. Je kan dit vergelijken met bouwwerken van lego blokjes. Je haalt de blokjes uit elkaar en zet ze in een andere samenstelling weer aan elkaar.

Wetenschapsschool: natuurkunde voor de middelbare school

 

Laten we nogmaals naar de chemische reactie van fotosynthese kijken. In woorden ziet deze er als volgt uit, dit heet een reactieschema.

6 moleculen koolstofdioxide + 6 moleculen water reageren tot 1 molecuul glucose en 6 moleculen zuurstof.

 

Wanneer je de stoffen weergeeft met molecuulformules, heet het een reactievergelijking:

 

6 CO2 + 6 H2O -> C6H12O6 + 6 O2

Het getal dat voor de molecuulformule staat, geeft aan hoeveel van deze moleculen er gebruikt worden (voor de pijl) of gevormd worden (na de pijl). Dit getal heet de coëfficient.

Laten we bekijken hoeveel atomen er van iedere atoomsoort voor en na de pijl aanwezig zijn.   

Voor de pijl staat 6 CO2. Dit betekent dat er 6 moleculen zijn, die per molecuul bestaan uit 1 C-atoom (koolstof) en 2 O-atomen (zuurstof). 
Voor de pijl staat ook 6 H2O. Dit betekent dat er 6 moleculen zijn, die per molecuul bestaan uit 2 H-atomen (waterstof) en 1 O atoom.

In totaal staan er voor de pijl dus 6 C-atomen, 12 H-atomen (6 moleculen met 2 per molecuul) en totaal 18 O-atomen. Er zijn namelijk 6 moleculen met 2 O-atomen (6x2 = 12) en 6 moleculen met 1 O atoom. Als je 12 optelt bij 6, krijg je totaal 18 O-atomen. Dit kun je ook doen na de pijl en is hieronder ook in een tabel weergegeven. 

 

                  6 CO2               +.    6 H2O        ->    C6H12O6          + 6 O2    

C 6 x 1 (=6)   1 x 6     (=6)  
O 6 x 2              6 x 1        (=18) 1 x 6           + 6 x 2 (=18)
H   6 x 2        (=12).   1 x 12   (=12)  

     

Je ziet dus dat er voor de chemische reactie in totaal 6 koolstofatomen (C) aanwezig zijn. Na de reactie zijn er nog steeds in totaal 6 koolstofatomen (C) aanwezig. Dit geldt ook voor het aantal zuurstofatomen (O)(18 atomen) en waterstofatomen (H)(12 atomen). Er verdwijnen of verschijnen dus nooit zomaar atomen. Dit heet de wet van massabehoud.

Maak nu de opgaven die je vindt op Magister.Me

 

E. Reactievergelijkingen

MAVO Kloppend maken

Reactievergelijkingen kloppend maken


In de vorige les hebben we geleerd wat molecuulformules zijn en hoe je aan de hand van een molecuulformule weet welke atoomsoorten en hoeveel atomen er per soort in het  molecuul zitten.

 

Ook hebben we al even gekeken wat chemische reactie precies zijn en dat chemische reacties altijd voldoen aan de wet van massabehoud. Kort gezegd: bij een chemische reactie veranderen de stoffen die reageren tot nieuwe stoffen. Dit komt omdat de moleculen uit elkaar worden gehaald en in nieuwe combinaties aan elkaar worden geplakt. Hierbij kunnen er nooit bouwstenen (atomen) verdwijnen of verschijnen. Alle atomen die je aan het begin van de reactie had, heb je na de reactie nog steeds. Alleen zitten die dus in een ander groepje. Dit behoud van atomen noemen we de wet van massabehoud.

In deze les ga je zelf leren om reactievergelijkingen kloppend te maken. Je moet ervoor zorgen dat voor de pijl van iedere atoomsoort er net zo veel staan als achter de pijl.

 

Bij opdracht 2 van vorige week heb je de volgende reactievergelijking bekeken:

H2 + O2 -> H2O

 

Als je het goed hebt gedaan, ben je tot de conclusie gekomen dat deze reactievergelijking niet voldoet aan de wet van massabehoud: hij is niet kloppend. Voor de pijl staan namelijk 2 O-atomen, terwijl er na de pijl maar 1 O-atoom staat.

-> Begrijp je dat niet? Vraag dan nu eerst uitleg aan je expert of klasgenoot!

 

Je kan de reactievergelijking kloppend maken door de coëfficiënt, het getal dat voor het molecuul staat, aan te passen.

        H2 + O2 -> H2O

H      2   + 0   =   2       Klopt

O      0   + 2   =   1       Klopt niet!

Om ervoor te zorgen dat ik ook na de pijl 2 O’tjes krijg, moet ik de 1 met 2 vermenigvuldigen: 1x2=2. Ik kan 2x zoveel O’tjes krijgen door de coëfficient 2 te maken. Maar let op, ik heb dan 2 moleculen H2O, dus ook 2x zoveel H'tjes.

        H2 + O2 -> H2O

H      2   + 0   =  2x 2     Klopt niet!

O      0   + 2   =  2x 1     Klopt!  

 

Nu kloppen de O’tjes, maar de H’tjes nog niet. Na de pijl heb ik 4 H’tjes, voor de pijl heb ik 2 H’tjes. Om voor de pijl ook 4 H’tjes te krijgen, moet ik voor H2 ook de coefficient aanpassen naar 2:

        2 H2 + O2 -> 2 H2O

H     2 x 2   + 0  =  2x 2     Klopt!

O      0      +  2   =  2x 1     Klopt!  

 

Nu is de reactievergelijking kloppend!

Tips 

Bij het kloppend maken moet je op een aantal dingen letten:

  • Het doel is steeds om voor de pijl evenveel atomen van iedere atoomsoort te krijgen als na de pijl.

  • Controleer als je klaar bent of de coëfficienten allemaal zo klein mogelijk zijn. Heb je allemaal even getallen? Dan kun je waarschijnlijk nog alle coëfficienten delen door 2.

 

Nog een voorbeeld:

 

         PbS   + HCl       -> PbCl2 + H2S

Pb      1                       =    1

S        1                       =                   1

H                     1          =                   2       Klopt niet

Cl                     1         =    2                       Klopt niet

 

     PbS   + 2 HCl       -> PbCl2 + H2S

Pb      1                       =    1

S        1                       =                   1

H                     2x1      =                   2       Klopt

Cl                    2x1      =    2                       Klopt

 

Dit kloppend maken is iets wat je zelf veel moet oefenen. Ga daarom aan de slag met de opgaven. Je mag natuurlijk ook altijd proberen de opgaven van de andere niveau’s te maken als die van MAVO goed lukken.

HAVO Kloppend maken

Reactievergelijkingen kloppend maken


In de vorige les hebben we geleerd wat molecuulformules zijn en hoe je aan de hand van een molecuulformule weet welke atoomsoorten en hoeveel atomen er per soort in het  molecuul zitten.

 

Ook hebben we al even gekeken wat chemische reactie precies zijn en dat chemische reacties altijd voldoen aan de wet van massabehoud. Kort gezegd: bij een chemische reactie veranderen de stoffen die reageren tot nieuwe stoffen. Dit komt omdat de moleculen uit elkaar worden gehaald en in nieuwe combinaties aan elkaar worden geplakt. Hierbij kunnen er nooit bouwstenen (atomen) verdwijnen of verschijnen. Alle atomen die je aan het begin van de reactie had, heb je na de reactie nog steeds. Alleen zitten die dus in een ander groepje. Dit behoud van atomen noemen we de wet van massabehoud.

In deze les ga je zelf leren om reactievergelijkingen kloppend te maken. Je moet ervoor zorgen dat voor de pijl van iedere atoomsoort er net zo veel staan als achter de pijl.

 

Bij opdracht 2 van vorige week heb je de volgende reactievergelijking bekeken:

H2 + O2 -> H2O

 

Als je het goed hebt gedaan, ben je tot de conclusie gekomen dat deze reactievergelijking niet voldoet aan de wet van massabehoud: hij is niet kloppend. Voor de pijl staan namelijk 2 O-atomen, terwijl er na de pijl maar 1 O-atoom staat.

-> Begrijp je dat niet? Vraag dan nu eerst uitleg aan je expert of klasgenoot!

 

Je kan de reactievergelijking kloppend maken door de coëfficiënt, het getal dat voor het molecuul staat, aan te passen.

        H2 + O2 -> H2O

H      2   + 0   =   2       Klopt

O      0   + 2   =   1       Klopt niet!

Om ervoor te zorgen dat ik ook na de pijl 2 O’tjes (zuurstof-atomen) krijg, moet ik de 1 met 2 vermenigvuldigen: 1x2=2. Ik kan 2x zoveel O’tjes (zuurstof-atomen) krijgen door de coëfficient 2 te maken. Maar let op, ik heb dan 2 moleculen H2O, dus ook 2x zoveel H'tjes (waterstofatomen).

        H2 + O2 -> 2 H2O

H      2   + 0   =  2x 2     Klopt niet!

O      0   + 2   =  2x 1     Klopt!  

 

Nu kloppen de O’tjes (zuurstofatomen), maar de H’tjes (waterstofatomen) nog niet. Na de pijl heb ik 4 H’tjes (waterstofatomen), voor de pijl heb ik 2 H’tjes (waterstofatomen). Om voor de pijl ook 4 H’tjes (waterstofatomen) te krijgen, moet ik voor H2 ook de coëfficient aanpassen naar 2:

        2 H2 + O2 -> 2 H2O

H     2 x 2   + 0  =  2x 2     Klopt!

O      0      +  2   =  2x 1     Klopt!  

 

Nu is de reactievergelijking kloppend!

Regels en tips

Bij het kloppend maken moet je op een aantal dingen letten:

  1. Het doel is steeds om voor de pijl evenveel atomen van iedere atoomsoort te krijgen als na de pijl.

 

  1. Je mag alleen coëfficiënten aanpassen om kloppend te maken, nooit de index!

 

  1. Halve atomen????
    Je mag geen halven (0,5 ; 1,5 ; etc) gebruiken als coëfficient. Er bestaan namelijk geen halve atomen.
    Kom je toch op een halve? Vermenigvuldig dan ALLE coëfficiënten met 2.

 

  1. 2 & 3???
    Heb je een atoomsoort die voor de pijl 2x voorkomt en na de pijl 3x (of andersom)?
    Vul dan bij het molecuul met de index (kleine cijfertje) 2 de coëfficiënt 3 in, en bij het molecuul met de index 3 de coëfficiënt 2 in. Zo krijg je aan beide kanten 6 atomen van die bepaalde atoomsoort. Controleer natuurlijk wel of de rest van de vergelijking ook klopt.

 

  1. Zo klein mogelijk
    Controleer als je klaar bent of de coëfficiënten allemaal zo klein mogelijk zijn. Heb je allemaal even getallen? Dan kun je waarschijnlijk nog alle coëfficiënten delen door 2.

 

Nog een voorbeeld:

       Br2 + Fe -> FeBr3

Br     2            =      3         Klopt niet, 2 & 3!

Fe              1  =.     1

 

       3 Br2 + Fe -> 2 FeBr3

Br    3 x 2         =    2 x 3        Klopt!

Fe                 1  =    2 x 1        Klopt niet…

 

      3 Br2 + 2 Fe -> 2 FeBr3

Br    3 x 2           =    2 x 3        Klopt!

Fe            2 x 1   =    2 x 1       Klopt!

 

Dit kloppend maken is iets wat je zelf veel moet oefenen. Ga daarom aan de slag met de opgaven. Vind je het lastig? Maak dan eerst de opgaven van MAVO.

VWO Kloppend maken

Reactievergelijkingen kloppend maken


In de vorige les hebben we geleerd wat molecuulformules zijn en hoe je aan de hand van een molecuulformule weet welke atoomsoorten en hoeveel atomen er per soort in het  molecuul zitten.

 

Ook hebben we al even gekeken wat chemische reactie precies zijn en dat chemische reacties altijd voldoen aan de wet van massabehoud. Kort gezegd: bij een chemische reactie veranderen de stoffen die reageren tot nieuwe stoffen. Dit komt omdat de moleculen uit elkaar worden gehaald en in nieuwe combinaties aan elkaar worden geplakt. Hierbij kunnen er nooit bouwstenen (atomen) verdwijnen of verschijnen. Alle atomen die je aan het begin van de reactie had, heb je na de reactie nog steeds. Alleen zitten die dus in een ander groepje. Dit behoud van atomen noemen we de wet van massabehoud.

In deze les ga je zelf leren om reactievergelijkingen kloppend te maken. Je moet ervoor zorgen dat voor de pijl van iedere atoomsoort er net zo veel staan als achter de pijl.

 

Bij opdracht 2 van vorige week heb je de volgende reactievergelijking bekeken:

H2 + O2 -> H2O

 

Als je het goed hebt gedaan, ben je tot de conclusie gekomen dat deze reactievergelijking niet voldoet aan de wet van massabehoud: hij is niet kloppend. Voor de pijl staan namelijk 2 O-atomen, terwijl er na de pijl maar 1 O-atoom staat.

-> Begrijp je dat niet? Vraag dan nu eerst uitleg aan je expert of klasgenoot!

 

Je kan de reactievergelijking kloppend maken door de coëfficiënt, het getal dat voor het molecuul staat, aan te passen.

        H2 + O2 -> H2O

H      2   + 0   =   2       Klopt

O      0   + 2   =   1       Klopt niet!

Om ervoor te zorgen dat ik ook na de pijl 2 zuurstof-atomen krijg, moet ik de 1 met 2 vermenigvuldigen: 1x2=2. Ik kan 2x zoveel zuurstof-atomen krijgen door de coëfficient 2 te maken. Maar let op, ik heb dan 2 moleculen H2O, dus ook 2x zoveel waterstofatomen.

        H2 + O2 -> 2 H2O

H      2   + 0   =  2x 2     Klopt niet!

O      0   + 2   =  2x 1     Klopt!  

 

Nu kloppen de zuurstofatomen, maar de waterstofatomen nog niet. Na de pijl heb ik 4 waterstofatomen, voor de pijl heb ik 2 waterstofatomen. Om voor de pijl ook 4 waterstofatomen te krijgen, moet ik voor H2 ook de coëfficient aanpassen naar 2:

        2 H2 + O2 -> 2 H2O

H     2 x 2   + 0  =  2x 2     Klopt!

O      0      +  2   =  2x 1     Klopt!  

 

Nu is de reactievergelijking kloppend!

Regels en tips

Bij het kloppend maken moet je op een aantal dingen letten:

  1. Het doel is steeds om voor de pijl evenveel atomen van iedere atoomsoort te krijgen als na de pijl.

 

  1. Je mag alleen coëfficiënten aanpassen om kloppend te maken, nooit de index!

 

  1. Halve atomen????
    Je mag geen halven (0,5 ; 1,5 ; etc) gebruiken als co”efficient. Er bestaan namelijk geen halve atomen.
    Kom je toch op een halve? Vermenigvuldig dan ALLE coëfficiënten met 2.

 

  1. 2 & 3???
    Heb je een atoomsoort die voor de pijl 2x voorkomt en na de pijl 3x (of andersom)? Vul dan bij het molecuul met de index (kleine cijfertje) 2 de coefficient 3 in, en bij het molecuul met de index 3 de coëfficiënt 2 in. Zo krijg je aan beide kanten 6 atomen van die bepaalde atoomsoort. Controleer natuurlijk wel of de rest van de vergelijking ook klopt.

 

  1. Haakjes
    Soms komen er haakjes voor in een molecuulformule. Die werken net als bij wiskunde: de index achter de haakjes geldt voor alle atoomsoorten binnen de haakjes.
    Bijvoorbeeld: Fe(OH)3 is hetzelfde als FeO3H3.

 

  1. Zo klein mogelijk

Controleer als je klaar bent of de coëfficiënten allemaal zo klein mogelijk zijn. Heb je allemaal even getallen? Dan kun je waarschijnlijk nog alle coëfficiënten delen door 2.

 

Nog een voorbeeld:

       Br2 + Fe -> FeBr3

Br     2            =      3         Klopt niet, 2 & 3!

Fe              1  =.     1

 

       3 Br2 + Fe -> 2 FeBr3

Br    3 x 2         =    2 x 3        Klopt!

Fe                 1  =   2 x 1        Klopt niet…

 

      3 Br2 + 2 Fe -> 2 FeBr3

Br    3 x 2           =    2 x 3        Klopt!

Fe            2 x 1   =    2 x 1       Klopt!

 

Dit kloppend maken is iets wat je zelf veel moet oefenen. Ga daarom aan de slag met de opgaven. Vind je het lastig? Maak dan eerst de opgaven van MAVO en/of HAVO.

F. Kringlopen

1. Kringloop van water

In een ecosysteem doorloopt elke stof een kringloop. 

De kringloop van water 

 

  1. Er ontstaat waterdamp doordat  water verdampt uit de oceanen. Deze ontstane waterdamp stijgt en komt steeds hoger. 
  2. Hoog in de lucht is de temperatuur lager dan beneden, en de waterdamp condenseert. 
  3. Door de condensatie ontstaan kleine waterdruppels, die wolken vormen. 
  4. Als de waterdruppels groter worden ontstaat er regen (afhankelijk van de temperatuur kan er ook sneeuw of hagel ontstaan). 
  5. Door deze neerslag keert het water dat verdampt is terug op Aarde. Nu kan de kringloop opnieuw beginnen. 

 

Extra filmpjes:

  • https://schooltv.nl/index.phpid=6&tx_ntrmedia_pi1%5BmediaObject%5D=3901&cHash=5b96e2293742203372edddc98956b2e9 – De kringloop van water  
  • https://schooltv.nl/index.php?id=6&tx_ntrmedia_pi1%5BmediaObject%5D=2430&cHash=48ef0e3d62671907790f7ed763750305 – Water in Peru

 

2. Kringloop van koolstof

De kringloop van koolstof

 

  1. In de lucht zit altijd koolstofdioxide, en planten gebruiken koolstofdioxide voor een belangrijk proces, namelijk fotosynthese. Hierbij gebruikt de plant koolstofdioxide en water om er glucose en zuurstof van te maken.
  2. Een gedeelte van de glucose bewaart de plant. Maar een ander deel gebruikt de plant zelf om energie van te maken, hierbij ontstaat koolstofdioxide (komt terecht in de lucht) en water.
  3. Soms wordt een plant opgegeten door een dier, zodat het dier energie kan krijgen. Een deel van deze stoffen uit de plant worden gebruikt om energie te creëeren voor het dier, waarbij koolstofdioxideontstaat, dat in de lucht terecht komt. Het overige gedeelte van de stoffen slaat het dier op, en die gebruiken ze als bouwstof (om van de te groeien bijvoorbeeld).
  4. Als een dier doodgaat, komen er bepaalde organismen om dit dier 'op te ruimen'. Zij verteeren het dode dier, en hierbij ontstaat koolstofdioxide, dat weer in de lucht terecht komt. Nu kan de cyclus weer opnieuw beginnen.

 

Extra filmpjes:

  • https://schooltv.nl/index.phpid=6&tx_ntrmedia_pi1%5BmediaObject%5D=3969&cHash=f6e6bca9cc238601be751771bcd808d6 – Koolstofdioxide verwerkt in vloertegels
  • https://schooltv.nl/index.phpid=6&tx_ntrmedia_pi1%5BmediaObject%5D=3158&cHash=fd998e144e55e47e7c477a9da5701394 – Nederland en het broeikaseffect
  • https://www.youtube.com/watch?v=eERUd66lNMY – Hoeveel CO2 produceert Nederland?

3. Kringloop van stikstof

De kringloop van stikstof


Stikstofgas is het meest voorkomende gas in onze lucht. Veel organismen, ook mensen, kunnen eigenlijk niks met dit gas. Sommige bacteriën wel.

  1. Deze bacteriën zetten dit gas om in ammonium (in water opgelost ammoniak). Dit proces heet stikstoffixatie.
  2. Het ammonium wordt door andere bacteriën uitiendelijk omgezet in nitraat. Dit proces heet nitrificatie.
  3. Planten en bepaalde soorten plankton gebruiken nitraat en ammonium om bijvoorbeeld bepaalde eiwitten (deze heeft een plant nodig) en DNA te maken. Dit proces heet stikstofassimilatie.
  4. Dieren gebruiken de stikstofverbindingen (eiwitten) van planten en andere dieren. Dit proces heet voortgezette stikstofassimilatie.
  5. Bepaalde bacteriën die voor rotting zorgen zetten dood materiaal (planten en dieren) weer om in ammoniak. Dit lost op in water, waardoor de cyclus weer opnieuw kan beginnen met de stap van de nitrificatie.

 

OEFENINGEN

Om verder te oefenen voor de toets ga je naar onderstaande pagina:

https://biologiepagina.nl

Daar ga je naar het niveau waar je op werkt en klik je op 2.

Je kan kiezen voor "ecologie".

Bovenin kan je kiezen tussen de samenvatting, oefenen etc. Let er wel op dat er soms onderwerpen onderstaan waar wij het dit thema niet over hebben. Die hoef je dus niet te maken.

Nu kan je verschillende onderdelen van het hoofdstuk oefenen of een diagnostische toets maken.

Toetsstof

Toetsstof MAVO

Beste leerlingen,

 

Hieronder staat precies wat je moet weten en kunnen voor de toets over chemische reacties. Je kunt de informatie opzoeken in de Wikiwijs en de presentaties (Deel D en E). Zorg ervoor dat je goed oefent met de opgaven.

 

Mavo:

  • Je kunt uitleggen wat een chemische reactie is.

  • Je kunt uit een verhaaltje halen of iets een chemische reactie is of bijvoorbeeld het smelten of koken van een stof. Dit kun je uitleggen waarbij je kan vertellen wat duidelijk maakt dat er een andere stof is ontstaan.

  • Je kunt namen van atoomsoorten opzoeken in het periodiek systeem als het symbool er staat, en andersom.

  • Je kunt bij molecuulformules aangeven uit welke atoomsoorten en hoeveel atoomsoorten dit molecuul bestaat, en andersom.

  • Je kan uitleggen of een reactievergelijking kloppend is of niet.

  • Je kan uitleggen wat de cijfers in een molecuulformule en reactievergelijking betekenen.

  • Je kan uitleggen waarom je bij het kloppend maken van een chemische reactie je het kleine geschreven cijfer, de index, niet mag aanpassen..

  • Je kan reactievergelijkingen kloppend maken:

Je kunt zelf de juiste getallen invullen in een reactievergelijking. waarbij logische getallen moeten worden ingevuld.

 

Toetsstof HAVO

Beste leerlingen,

Hieronder staat precies wat je moet weten en kunnen voor de toets over chemische reacties. Je kunt de informatie opzoeken in de Wikiwijs en de presentaties (Deel D en E). Zorg ervoor dat je goed oefent met de opgaven.

 

Havo:

  • Je kunt uitleggen wat een chemische reactie is.

  • Je kan uitleggen wat de wet van massabehoud betekent.

  • Je kunt uit een verhaaltje halen of iets een chemische reactie is of bijvoorbeeld het smelten of koken van een stof. Dit kun je uitleggen waarbij je kan vertellen wat duidelijk maakt dat er een andere stof is ontstaan.

  • Je kunt namen van atoomsoorten opzoeken in het periodiek systeem als het symbool er staat, en andersom.

  • Je kunt bij molecuulformules aangeven uit welke atoomsoorten en hoeveel atoomsoorten dit molecuul bestaat, en andersom.

  • Je kan uitleggen of een reactievergelijking kloppend is of niet.

  • Je kan uitleggen wat een coëfficiënt en wat een index is

  • Je kan uitleggen waarom je bij het kloppend maken van een chemische reactie je wel de coëfficiënt mag aanpassen, maar niet de index.

  • Je kan reactievergelijkingen kloppend maken:

Je kunt zelf de juiste getallen in een reactievergelijking invullen, waarbij je ook weet wat je moet doen als je een coëfficiënt van ½ tegenkomt of een verhouding van 2:3.

Toetsstof VWO

Beste leerlingen,

Hieronder staat precies wat je moet weten en kunnen voor de toets over chemische reacties. Je kunt de informatie opzoeken in de Wikiwijs en de presentaties (Deel D en E). Zorg ervoor dat je goed oefent met de opgaven.

VWO

  • Je kunt uitleggen wat een chemische reactie is.

  • Je kan uitleggen wat de wet van massabehoud betekent.

  • Je kunt aan de hand van een verhaaltje uitleggen of een proces een chemische reactie is of bijvoorbeeld een faseovergang.

  • Je kunt namen van atoomsoorten opzoeken in het periodiek systeem als het symbool er staat, en andersom.

  • Je kent enkele symbolen van atoomsoorten uit je hoofd (zie tabel onderaan).

  • Je kunt bij molecuulformules aangeven uit welke atoomsoorten en hoeveel atoomsoorten dit molecuul bestaat, en andersom.

  • Je kan uitleggen of een reactievergelijking kloppend is of niet.

  • Je kan uitleggen wat een coëfficiënt en wat een index is

  • Je kan uitleggen waarom je bij het kloppend maken van een chemische reactie je wel de coëfficiënt mag aanpassen, maar niet de index.

  • Je kan reactievergelijkingen kloppend maken:

Je kunt complexe reactievergelijkingen kloppend maken, waarin haakjes voorkomen, halve coëfficiënten, verhoudingen tussen moleculen van 2:3, coëfficiënten die allen deelbaar door een getal en waarin atomen voorkomen in meerdere moleculen.

 

VWO: leer onderstaande symbolen en namen uit je hoofd (2 kanten op)

 

Symbool

Atoomsoort

H

Waterstof

O

Zuurstof

N

Stikstof

C

Koolstof

I

Jood

Cl

Chloor

 

  • Het arrangement Thema 6 "Ecologie" is gemaakt met Wikiwijs van Kennisnet. Wikiwijs is hét onderwijsplatform waar je leermiddelen zoekt, maakt en deelt.

    Laatst gewijzigd
    2021-09-26 21:37:27
    Licentie

    Dit lesmateriaal is gepubliceerd onder de Creative Commons Naamsvermelding 4.0 Internationale licentie. Dit houdt in dat je onder de voorwaarde van naamsvermelding vrij bent om:

    • het werk te delen - te kopiëren, te verspreiden en door te geven via elk medium of bestandsformaat
    • het werk te bewerken - te remixen, te veranderen en afgeleide werken te maken
    • voor alle doeleinden, inclusief commerciële doeleinden.

    Meer informatie over de CC Naamsvermelding 4.0 Internationale licentie.

    Aanvullende informatie over dit lesmateriaal

    Van dit lesmateriaal is de volgende aanvullende informatie beschikbaar:

    Eindgebruiker
    leerling/student
    Moeilijkheidsgraad
    gemiddeld
    Studiebelasting
    4 uur en 0 minuten