Leerjaar 1

Leerjaar 1

Leerjaar 1 m/h Nederlands

Beste leerling,

Welkom op het ALC! Dit jaar ben je nieuw bij ons op school en hopelijk heb je er veel zin in.

Op de basisschool heb je natuurlijk het vak taal gehad. Nu krijg je het vak Nederlands en uiteraard heeft dat ook alles met taal te maken!

De onderdelen die dit jaar bij Nederlands langskomen zijn de volgende:

  • (begrijpend) lezen/ leesvaardigheid;
  • schrijfvaardigheid;
  • spelling;
  • grammatica;
  • interpunctie en hoofdletters;
  • presenteren;
  • fictie en taalbeschouwing;
  • kijken- en luisteren.

 

In deze wikiwijs vind je al deze onderdelen terug en gedurende het jaar ga je stap voor stap door deze wikiwijs heen. Naast de wikiwijs krijg je ook Nieuwsbegrip. Dit is een methode die je gaat helpen bij het begrijpend lezen van teksten.

Zoals je op de plaatjes kan zien, is het maken van fouten juist heel goed! Je kan namelijk veel leren van fouten. Schaam je dus niet en stel altijd gerust de vragen die je hebt aan de docent.

Heel veel succes en plezier komend schooljaar!

Hoofdstuk 1 Spelling

In de Nederlandse taal hebben we veel regels die ons vertellen hoe wij woorden moeten schrijven. In dit hoofdstuk leer je een aantal van die regels. 

Bedenk voor je jezelf eens waarom het belangrijk zou zijn dat jij woorden op een juiste manier schrijft. 

1.1 Laatste letter -t of -d?

Laatste letter -t of -d?

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • schrijf ik woorden die op een -t of -d eindigen en geen persoonsvorm zijn juist.

 

Theorie
Veel woorden eindigen op een t-klank. Die schrijf je:

  • bij sommige woorden als een -t: wit, kist, (het is) gelukt;
     
  • bij sommige woorden als een -d: rood, kind, (ik ben) geslaagd;
     
  • bij sommige woorden als een -dt: (hij) vindt, (zij) wordt Dit is alleen mogelijk bij een persoonsvorm die in de tegenwoordige tijd staat! (zie hoofdstuk 1.2.1)
     

Het is meestal niet moeilijk om de juiste spelling te vinden.

Hieronder staat een regel die voor de meeste woorden werkt.

Als een woord géén persoonsvorm is, gebruik je de verlengproef:

  • Maak het woord langer door er -e, -en of -ig achter te zetten.
     
  • Als je dan een -t hoort, dan schrijf je een -t aan het eind:
    witte ⇒ wit; olifanten ⇒ olifant; kanten ⇒ kant; machtig ⇒ macht
     
  • Als je dan een -d hoort, dan schrijf je een -d aan het eind:
    geslaagde ⇒ geslaagd; wonden ⇒ wond; hoofden ⇒ hoofd; aardig ⇒ aard

Voor de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd (tijd van nu) gelden andere regels. Deze regels behandelen we later.

 

Opdracht 1
Zet twee kolommen in je schrift / een document. Links schrijf je de woorden die op een -t eindigen en rechts schrijf je de woorden die op een -d eindigen. Dat ziet er dan als volgt uit:

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Woorden die je in de goede kolom moet zetten:

afkoms... - achtergrondgelui... - astronau... - avon... - beroemdhei... - bosbran... - capacitei... - dwarsflui... - erfgoe... - spelfou... - ontbij... - spekgla...- opknapbeur... - regenwou... - potloo... - cemen... - hoof... - broo... - onjuis... - exac...

 

 

Opdracht 2
Maak onderstaande oefening. Zodra je de oefening hebt voltooid, maak je een screenshot en deze zet je in een document op de one drive.

 

Opdracht 3
Maak onderstaande woorden langer om te horen of ze op -t of -d eindigen. Schrijf het langer gemaakte woord op en het oorspronkelijke woord.

Voorbeeld: deurma... deurmatten ⇒ deurmat
 

1. ovenwan...

2. voetbalvel...

3. evenemen...

4. misdaa...

5. afgeklop...

6. geverf...

7. geluk...

8. afgemel...

9. donkerroo...

10. zeehon...

 

 

Hieronder vind je de antwoorden van opdracht 1 en 3:

Open bestand antwoorden

Extra

Keuzeopdrachten:

Opdracht A
Neem de woorden met de puntjes over en vul een -t of een -d in. Soms zijn ze lastig langer te maken.

1. De atlee... was het wereldrecor... één wedstrij... later alweer kwij... .

2. De producen... kan de veilighei... van dit produc... niet garanderen.

3. Mortel is een uitgehar... mengsel van cemen..., zan... en water.

4. 'Met gewel... dwing je geen respec... af', zei de minister-presiden... .

5. De vakbon... gaat niet akkoor... met het belei... van de overhei... .

6. De strij... om de mach... ging helaas met veel gewel... gepaar... .

7. Om het asfal... minder gla... te maken, wordt er zan... gestrooi... .

8. Een gezon... ontbij... helpt je om overgewich... te voorkomen.

 

 

Opdracht B
Klik op onderstaande link en maak de opdracht:

http://hotpot.klascement.net/aanbod/Jochen_Tack_Isabelle_Vermarcke/vierdeleerjaar/d%20of%20t/oef1.htm

 

 

 

Test jezelf

Maak onderstaande tekst om te ontdekken of je dit onderdeel goed beheerst! Maak een printscreen als je de opdracht hebt afgerond en zet deze in een document. 

1.2 Werkwoordspelling

1.2.1 Tegenwoordige tijd

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik vertellen wat de stam van een werkwoord is;
  • schrijf ik de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd op de juiste wijze.

 

Theorie
Voor de persoonsvorm gelden aparte spellingsregels. Vandaag leer je de spellingsregels voor de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd (tijd van nu).

Eerst is het belangrijk om te weten wat de stam van een werkwoord is.

!De stam is de kortste vorm van het werkwoord. Het is de ik-vorm in de tegenwoordige tijd.

Hieronder zie je verschillende voorbeelden:

dansen ⇒ (ik) dans

liepen ⇒ (ik) loop

blozen ⇒ (ik) bloos

vinden ⇒ (ik) vind

bijten ⇒ (ik) bijt

meedoen ⇒ (ik) doe mee

 

Opdracht 1
Maak onderstaande opdracht over de stam van werkwoorden.


Theorie
Nu je weet hoe je de stam van een werkwoord vindt, gaan we door met de spellingsregels van de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd.

1. Wanneer ik erbij staat of je/jij erachter: alleen de stam

(ik) loop, loop (ik), loop (jij)

(ik) vind, vind (ik), vind (jij)

2. Wanneer het om iets of iemand anders gaat: stam + t

(hij) loopt, loopt (zij), loopt (Henk)

(hij) vindt, vindt (zij), vindt (Henk)

3. In het meervoud: het hele werkwoord

(wij) lopen, lopen (jullie), lopen (zij)

(wij) vinden, vinden (jullie), vinden (zij)

 

Bij de meeste woorden kun je horen of er een -t achter de stam moet:

ik loop, jij loopt; ik bel, jij belt; ik wandel, zij wandelt; ik repareer, Henk repareert.

Bij werkwoorden die op -den eindigen hoor je dat niet. In dat geval kun je een ander werkwoord invullen om te horen of er wel of geen -t achter de stam moet komen.

Ik vin... het niet eerlijk ⇒ Ik loop het niet heerlijk (ik hoor geen -t, dus ook bij vind geen -t)

Els vin... hem erg leuk ⇒ Els loopt hem erg leuk (ik hoor wel een -t, dus ook vindt met een -t)

 

Opdracht 2
Neem onderstaand schema over in je schrift en vul hem verder in. Je hoeft niet alle lijntjes te tekenen.

hele werkwoord

stam (ik)

stam + t (hij)

lopen

loop

loopt

antwoorden

 

 

 

 

blaast

blijven

 

 

doorgeven

geef (door)

 

 

 

fotografeert

 

doe (mee)

 

reizen

 

 

vinden

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 



Opdracht 3
Schrijf van de onderstaande zinnen alleen de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd op.

1. Een paard (grazen) gemiddeld zestien uren per dag.

2. Deze plant (bloeien) maar één keer in de honderd jaar.

3. Ik (beantwoorden) die e-mails van haar lang niet altijd.

4. PSV (verliezen) morgen vast en zeker weer van Ajax.

5. Zo (dragen) wij ook een steentje bij aan de clubactie.

6. Femke (vinden) de nieuwe kleren van Samira erg leuk.

7. Mariët (houden) wel van katten, maar niet van honden.

8. Onze zelfgemaakte noga (kleven) enorm aan je tanden.

9. Zijn opmerkingen over jou (verrassen) mij helemaal niet.

10. De nieuwe school (worden) volgende week geopend.

11. (branden) het vlees niet aan?

12. Een leeuw (doden) zijn prooi altijd meteen.

13. (melden) je vader je wel eens ziek?

14. Wat (drijven) daar nou in het water?

 

Opdracht 4
Maak twee kolommen in je schrift. Schijf links de persoonsvormen in de tegenwoordige tijd en zet rechts de niet-persoonsvormen. Maak de persoonsvormen af door er een -t, -d of -dt achter te zetten en maak de niet-persoonsvormen af door er een -t of -d achter te zetten (langer maken).

Voorbeeld: Onze nieuwe game wor... volgende week gelanceer...

 

 


 

 

 


Doe dit ook met de volgende zinnen:

1. Vanavon... speel... Souraya met haar band in de Vorstin.

2. Donny van de Beek heef... vandaag voor het eerst weer getrain... .

3. Lia beantwoor... onze vragen altijd heel enthousias... .

4. De veilighei... in het centrum laa... veel te wensen over.

5. Meestal herstel... de patiën... snel na de operatie.

6. Onze muziekdocen... hou... van vooral van klassieke muziek.

7. Van zo'n enorme stommitei... wor... echt niemand blij.

8. Mijn oma hou... niet zo van onverwach... bezoek.

9. De booshei... van onze coach verbaas... mij enorm.

10. Het bewijs moe... natuurlijk nog wel gelever... worden.

 

Opdracht 5
Bekijk onderstaand filmpje (met oortjes). Klik vervolgens op de link die eronder staat en maak de eerste zes oefeningen (de oefeningen voor de brugklas).

 

https://www.cambiumned.nl/theorie/spelling/werkwoordspelling/de-persoonsvorm-in-de-tegenwoordige-tijd/

 

Open bestand antwoorden opdrachten 2, 3 en 4

1.2.2 Verleden tijd

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik benoemen wat het verschil is tussen een sterk en een zwak werkwoord;
  • kan ik 't exkofschip op de juiste wijze toepassen;
  • kan ik herkennen wanneer je met een valse s of f te maken hebt;
  • schrijf ik de persoonsvorm in de verleden tijd op de juiste wijze.

 

 

Theorie
Je hebt de vorige les geleerd welke regels er gelden voor de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd. In deze les leer je welke regels je toe moet passen bij de persoonsvorm in de verleden tijd.


Stap 1
Bepaal eerst of je te maken hebt met een sterk werkwoord of een zwak werkwoord.

Sterke werkwoorden
Bij sterke werkwoorden verandert de klank in de verleden tijd. Voorbeelden hiervan zijn:

loop liep;  zwemmen zwommen; vinden vonden; spring sprong

Dit zijn weetwoorden!

 

Spelling van sterke werkwoorden

  • Gebruik de verlengproef om te horen wat de laatste letter is:
    vinden (ik) vond (want: wij vonden)
    worden (jij) werd (want: wij werden)
    vechten (hij) vocht (want: wij vochten)
    weten (zij) wist (want: wij wisten)
  • Schrijf het woord zo kort mogelijk. Dus geen dubbele letters, behalve wanneer dit voor de uitspraak nodig is;
    rijden reden; snijden sneden; bijten beten; vriezen vroren; kijken keken; geven gaven;
    rijd reed; snijd sneed; bijt beet; vries vroor; kijk keek; geef gaf;

Wanneer de klank niet verandert, heb je te maken met een zwak werkwoord. Voor deze werkwoorden gelden andere regels. Ga door naar stap 2.

 


Stap 2
De meeste werkwoorden zijn zwakke werkwoorden. Bij deze woorden schrijf je altijd eerst de stam van het werkwoord op. De stam is de ik-vorm in de tegenwoordige tijd.

Als je dat hebt gedaan, kijk je naar de laatste letter van de stam.


Stam + te(n)
Staat deze letter wel in 't exkofschip dan komt er achter de stam -te(n) te staan. Zie de volgende voorbeelden:

dansen ⇒ (ik) dans ⇒ de s staat in 't exkofschip, dus + te(n) ⇒ dansten

werken ⇒ (ik) werk ⇒ de k staat in 't exkofschip, dus + te(n) ⇒ werkten

wachten ⇒ (ik) wacht ⇒ de t staat in 't exkofschip, dus + te(n) ⇒ wachtten  

lusten ⇒ (ik) lust ⇒ de t staat in 't exkofschip, dus + te(n) ⇒ lustten  

 


Stam + de(n)
Staat deze letter niet in 't exkofschip dan komt er achter de stam -de(n) te staan. Zie de volgende voorbeelden:

spelen ⇒ (ik) speel ⇒ de l staat niet in 't exkofschip, dus + de(n) ⇒ speelden

rennen ⇒ (ik) ren ⇒ de n staat niet in 't exkofschip, dus + de(n) ⇒ renden

melden ⇒ (ik) meld ⇒ de d staat niet in 't exkofschip, dus + de(n) ⇒ meldden  

branden ⇒ (ik) brand ⇒ de d staat niet in 't exkofschip, dus + de(n) ⇒ brandden  

 

!Alleen de medeklinkers tellen mee in 't exkofschip.

 

LET OP!

Valse S of F
Je hebt werkwoorden waarbij de z in een s verandert en je hebt werkwoorden waarbij de v in een f verandert. In die gevallen heb je te maken met een valse s of een valse f. Je kijkt dan niet naar die valse letters, maar naar de letters in het hele werkwoord. De z en de v staan niet in 't exkofschip, dus bij deze woorden doe je de stam + de(n), voorbeelden:

reizen ⇒ stam = (ik) reis ⇒ dit is een valse s, dus + de(n) reisde(n)

verhuizen ⇒ stam = (ik) verhuis ⇒ dit is een valse s, dus + de(n) verhuisde(n)

beloven ⇒ stam = (ik) beloof ⇒ dit is een valse f, dus + de(n) beloofde(n)

hoeven ⇒ stam = (ik) hoef ⇒ dit is een valse f, dus + de(n) hoefde(n)


Enkelvoud of meervoud
Lees de zin altijd goed om te weten of het om enkelvoud of meervoud gaat. Wanneer het onderwerp in het enkelvoud staat, komt er -te of -de achter de stam.

Wanneer het onderwerp in het meervoud staat, komt er -ten of -den achter de stam.

Hieronder vind je een schema waarin je precies kan aflezen welke regels je moet volgen.


Opdracht 1
Maak twee kolommen in je schrift en schrijf onderstaande werkwoorden in de juiste kolom. Hieronder zie je een voorbeeld.

 

 

 

 

 

 

Doe dit met de volgende werkwoorden:

gooien, lopen, staan, bellen, verliezen, branden, werken, werpen, telefoneren, zwemmen, eten, tekenen, sterven, lachen.

 

Opdracht 2
Neem onderstaand schema over in je schrift en vul hem verder in. Je hoeft niet alle lijntjes te tekenen.

hele werkwoord

verleden tijd enkelvoud

verleden tijd meervoud

wandelen

wandelde

wandelden

straffen

 

 

 

dreigde

 

heten

 

 

 

 

antwoordden

juichen

 

 

melden

 

 

 

reisde

 

uitrusten

 

 

verdwijnen

 

 

 

 

durfden

eisen

 

 

 

Opdracht 3
Schrijf van de onderstaande zinnen alleen de persoonsvorm in de verleden tijd op. Let op enkelvoud en meervoud!
Tip: schrijf 't exkofschip bovenaan je blad.

1. Begin jaren zestig (lanceren) Mary Quant de minirok.

2. Mijn broertje van vijf (stoten) een hele dure vaas om.

3. Vorige week (vieren) onze school het honderdjarig bestaan.

4. Vanochtend (melden) zes leerlingen zich ziek.

5. Malou (lachen) helemaal niet toen ik die mop vertelde.

6. Tijdens de cruise (rusten) mijn opa en oma heerlijk uit.

7. Het pand (branden) helemaal af.

8. Vroeger (trainen) voetballers niet zo professioneel als nu.

9. Onze mentor (beantwoorden) zijn mail altijd meteen.

10. De portier (zetten) de twee herrieschoppers buiten de deur.

11. Hij (vergissen) zich in de datum voor het feest.

12. Mijn broertje (geloven) tot zijn zesde in Sinterklaas.

13. Wij (hoeven) allemaal geen ijsje.

14. Ik (wachten) een halfuur op de bus.

 

Opdracht 4
Klik op onderstaande links, lees de uitleg, bekijk eventueel de filmpjes en maak de oefeningen!
Heb je een oefening volbracht, maak dan een screenshot.

 

https://www.cambiumned.nl/theorie/spelling/werkwoordspelling/t-kofschip/

https://www.cambiumned.nl/theorie/spelling/werkwoordspelling/de-spelling-van-de-persoonsvorm-in-de-verleden-tijd/

 

 

 

Open bestand antwoorden opdrachten 1, 2 en 3

1.2.3 Voltooid deelwoord *

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik het voltooid deelwoord in een zin aanwijzen;
  • kan ik het verschil benoemen tussen de voltooid tegenwoordige tijd en de voltooid verleden tijd;
  • schrijf ik het voltooid deelwoord op de juiste manier.

 

Theorie
Werkwoorden kunnen in de voltooide tijd staan, deze werkwoorden noem je voltooid deelwoorden. Als je met de voltooide tijd te maken hebt, dan is iets al voltooid. Het is al gebeurd.

Die voltooide tijd kan in de tegenwoordige of in de verleden tijd staan.

Een voorbeeld van de tegenwoordige tijd is:

Ik heb dat boek gelezen. ⇒ in dit geval staat de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd.

 

Een voorbeeld van de verleden tijd is:

Ik had dat boek gelezen. ⇒ in dit geval staat de persoonsvorm in de verleden tijd.

 

Er zijn drie hulpzinnetjes die je kunt gebruiken om een voltooid deelwoord te vinden:

  • ik heb (hulpwerkwoord) ... gegeten; gedanst; verloren (voltooid deelwoorden)
  • ik ben (hulpwerkwoord) ... geweest; verbrand; gegaan (voltooid deelwoorden)
  • er wordt (hulpwerkwoord) ... gebouwd; gewerkt; getekend (voltooid deelwoorden)


Het voltooid deelwoord staat namelijk altijd in combinatie met een hulpwerkwoord  (hebben, zijn en worden).


Voltooid deelwoorden beginnen bijna altijd met: ge-, be- of ver-

 


Spelling van voltooid deelwoorden
Veel voltooid deelwoorden eindigen op een -t of een -d. Je kunt het woord dan langer maken om te horen wat de laatste letter is of je kijkt of de laatste letter van de stam in 't exkofschip staat. Van beide manieren staat hieronder een voorbeeld gegeven:

trainen ⇒ ik heb getrain... trainde, dus getraind met een -d

trainen ⇒ ik heb getrain... (ik) train is de stam, de -n staat niet in 't kofschip, dus getraind met een -d

 

Sommige werkwoorden hebben een voltooid deelwoord dat eindigt op -en. Je schrijft de woorden zoals je ze zegt:

(ik ben) gevallen; (zij heeft) gegeten; (hij werd) gekozen;

 

 

Opdracht 1
Schrijf van de onderstaande woorden het voltooid deelwoord in je schrift. Eindigt het voltooid deelwoord op en -t of -d? Maak de woorden dan langer of kijk naar 't exkofschip om erachter te komen of je een -t of een -d schrijft!

1. doen

2. aanvallen

3. beantwoorden

4. blaffen

5. gebeuren

6. inslikken

7. zwaaien

8. knipogen

9. herhalen

10. brengen

11. vechten

12. winnen

 

 

Opdracht 2
Geef van de volgende zinnen aan of deze in de voltooid tegenwoordige of verleden tijd staat.

1. Ik heb jouw nummer aan hem gegeven.

2. Marijke was vorige zomer naar Frankrijk geweest.

3. Ik ben gisteren naar de kapper geweest.

4. Joris heeft de vaatwasser ingeruimd.

5. Denise had maandag een goed cijfer gehaald.

6. Zij waren samen naar de kermis gegaan.

7. Het kadaver van de koe werd door de gieren opgegeten.

8. Bram en Mustafa zijn laatst naar Walibi gegaan.



Opdracht 3
Lees de acht zinnen van opdracht 2 nogmaals goed door en schrijf telkens het voltooid deelwoord op.

 


Opdracht 4
Maak onderstaande opdracht. Heb je hem voldaan, maak dan een screenshot daarvan.

 

 

 

 

De antwoorden van opdracht 1 t/m 3 vind je hier:

Open bestand antwoorden

1.2.4 Onvoltooid deelwoord *

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik benoemen wat het verschil is tussen een voltooid en een onvoltooid deelwoord;
  • kan ik het onvoltooid deelwoord in een zin aanwijzen;
  • schrijf ik het onvoltooid deelwoord op de juiste manier.

 

Theorie
Waar je uit een voltooid deelwoord op kan maken dat iets is voltooid, kan uit een onvoltooid deelwoord opmaken dat iets juist nóg niet is voltooid.

Voorbeelden van onvoltooide deelwoorden zijn:

Huilend en kermend van de pijn kwam hij op de spoedeisende hulp.

Al fietsende was zij de weg aan het zoeken.  

 

Je schrijft het onvoltooid deelwoord als volgt: hele werkwoord (infinitief) + -d of -de:

lopen lopend

werken werkende

dansen dansend



Spelling van onvoltooid deelwoorden
Je schrijft het onvoltooid deelwoord als volgt: hele werkwoord (infinitief) + -d of -de:

lopen ⇒ lopend

werken ⇒ werkende

dansen ⇒ dansend

 

 

Opdracht 1
Geef per zin aan of er een voltooid of onvoltooid deelwoord in staat.

1. Niesend in zijn elleboog, kwam Hendry binnen.

2. Hij riep al voetballend dat hij me leuk vindt.

3. Fred heeft voor zijn verjaardag een surpriseparty gehad.

4. Vermoedende dat er iets niet in de haak was, ging de rechercheur op onderzoek uit.

5. Ik heb voor mijn slagen een rijles gekregen.

 

Opdracht 2
Schrijf van onderstaande zinnen het onvoltooid deelwoord op.

1. Al scheldend werd de man aangehouden door de politie.

2. Zuchtend liep de man naar buiten.

3. Het stel zat al zoenend op een bankje.

4. Het meisje kwam huilend aangelopen.

5. Wim liep fluitend door het huis.

6. Aarzelend liep Fleur naar de achterkant van het huis.  

7. De fietsende vrouw kon niet meer op tijd stoppen.

8. De grommende hond gaf een duidelijke waarschuwing.

 

Opdracht 3
Schrijf de werkwoorden juist in de zinnen.

 

1. Hardop ... (denken) maakte Hidde de som.

2. Ik had nooit ... (denken) dat hij nog op tijd zou komen.

3. Al ... (dansen) door de kamer, zong zij mee met het liedje.

4. Vrijdagavond hebben we de hele tijd ... (dansen).

5. ... (lachen) vertelde hij de mop.

6. Wij hebben erg om zijn grappen ... (lachen).

7. Al ... (stotteren) vertelt zij het verhaal.

8. In mijn jeugd heb ik veel ... (stotteren).

9. ... (fietsen) ging ik naar mijn vriendin toe.

10. Ik ben vrijdag naar de stad ... (fietsen).

 

Opdracht 4
Kijk even terug naar opdracht 3 en beantwoord onderstaande vragen.

 

1. Wat voor deelwoord kwam er telkens op de puntjes bij de oneven zinnen?

2. Wat voor deelwoord kwam er telkens op de puntjes bij de even zinnen?

 

 

Opdracht 5
Klik op onderstaande link en maak de opdracht.

https://leestrainer.nl/Leerlijn%20werkwoorden/onvoltooid.htm

 

 

 

 

 

De antwoorden van opdracht 1 t/m 4 vind je hier:

Open bestand antwoorden

1.2.5 Infinitief *

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik vertellen wat een infinitief is;
  • kan ik infinitieven aanwijzen in zinnen;
  • schrijf ik de infinitief op de juiste wijze.

 

Theorie
De infinitief is de woordenboekvorm van werkwoorden. Het is het hele werkwoord in de tegenwoordige tijd. Ze noemen dit de woordenboekvorm, omdat wanneer je een werkwoord wil opzoeken deze altijd in deze vorm in het woordenboek staat.

Voorbeelden van infinitieven zijn:

lopen, blazen, gaan, opruimen, doen, eten, werken, schaatsen, betalen

 

Zoals je misschien al hebt gezien, eindigen infinitieven vaak op -en.  

Er kunnen meerdere infinitieven in een zin staan, kijk maar naar het volgende voorbeeld:

Het meisje stond op haar tenen om te kunnen zien wat er gebeurde.


Spelling van de infinitief

  • als de ik-vorm een lange klinker aa, ee, oo, uu heeft, dan heeft de infinitief maar één klinker. Bijvoorbeeld: maak ⇒ maken; deel ⇒ delen; staar ⇒ staren
     
  • als de ik-vorm een korte klinker a, e, i, o, u heeft, gevolgd door één medeklinker, dan heeft de infinitief een dubbele medeklinker.
    Bijvoorbeeld: bak ⇒ bakken; bel ⇒ bellen; zet ⇒ zetten
     
  • als de ik-vorm eindigt op een f, dan heeft de infinitief meestal een v.
    Bijvoorbeeld: geef ⇒ geven; beloof ⇒ beloven. Maar let op: dit klopt niet altijd! Bijvoorbeeld: golf ⇒ golfen; straf ⇒ straffen
     
  • als de ik-vorm eindigt op een s, dan heeft de infinitief meestal een z.
    Bijvoorbeeld: verhuis ⇒ verhuizen; blaas ⇒ blazen. Maar let op: dit klopt niet altijd! Bijvoorbeeld: eis ⇒ eisen; leas ⇒ leasen


​Opdracht 1
Maak onderstaande opdracht. Heb je hem voldaan, maak dan een screenshot daarvan.

 

Opdracht 2
Schrijf van de onderstaande woorden de infinitief op en beantwoord daarna de vraag die eronder staat.

1. gebeurd

2. gedanst

3. hoefden

4. gehuurd

5. verbaast

6. zit

7. omgedraaid

8. gedaan

9. geroken

10. snoeit

Welk infinitief van bovenstaand rijtje eindigt niet op -en?


Opdracht 3
Maak onderstaande opdracht en wanneer je deze hebt voltooid maak je weer een screenshot.

Open bestand antwoorden opdracht 2

1.2.7 Overzicht

Extra

Keuzeopdrachten

Opdracht A
Bekijk de 7 plaatjes die hieronder staan en schrijf de volgende drie dingen op per plaatje:

1. Welke woord is fout geschreven?

2. Waarom is het fout geschreven / welke regel hoort erbij?

3. Schrijf het woord goed.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


Opdracht B
Klik op onderstaande link, lees de uitleg, bekijk het filmpje en maak de twee opdrachten.

https://www.cambiumned.nl/theorie/spelling/werkwoordspelling/de-vormen-van-het-werkwoord/

 

Opdracht C
We hebben veel woorden uit het Engels overgenomen. De spelling van deze woorden kan lastig zijn of er soms gek uitzien.


Klik op onderstaande link, lees de uitleg en maak de opdrachten.

https://www.berktekst.nl/voorbeeld-pagina/engelse-werkwoorden/

Test jezelf

Om te ontdekken of de je geoefende stof over de persoonsvorm in de tegenwoordige en in de verleden tijd goed begrijpt, kan je onderstaande oefening maken. 

1.3 Enkelvoud en meervoud

1.3.1 Enkelvoud en meervoud op -en

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik de meervoudsvorm met -en van woorden op de juiste wijze schrijven;
  • kan ik benoemen wanneer je de meervoudsvorm gebruikt.

 

Theorie
Veel zelfstandige naamwoorden hebben een meervoud op -en:
boek boeken, weg wegen, das dassen, kloof kloven.


Bij veel woorden krijg je de meervoudsvorm door er simpelweg -en achter het woord te plakken:

boer boeren, dans dansen, lot loten

Maar niet bij alle woorden kan je dat doen:

  • Soms moet je de laatste letter verdubbelen, anders klopt de uitspraak niet meer:
    klas klassen, rat ratten, straf straffen.
     
  • Soms moet je een klinker weghalen: straatstraten, been benen, sloot sloten.
     
  • Soms moet je een -f veranderen in een -v: brief brieven, raaf raven, golf golven.
     
  • Soms moet je een -s veranderen in een -z:  huis huizen, kaas kazen, pees pezen.


 

Opdracht 1
Schrijf van onderstaande woorden de meervoudsvorm op.

1. tas

2. buis

3. draad

4. laars

5. gat

6. paleis

7. duif

8. prijs


Opdracht 2
Schrijf van onderstaande woorden het enkelvoud op.

1. ramen

2. rozen

3. poten

4. druiven

5. paden

6. straten

7. hoezen

8. borden


 

Opdracht 3
Maak onderstaande opdracht.

 

 

 

De antwoorden van opdracht 1 en 2 vind je hieronder. 

Open bestand antwoorden opdracht 1 en 2

1.3.2 Meervoud op -s en -'s + afwijkende meervoudsvormen*

Veel woorden hebben een meervoud op -en, maar er zijn ook veel woorden die een meervoud kennen op -s. In veel van die gevallen kun je de -s er gewoon achter plakken, zoals bij: tafeltafels, actieacties, meisje meisjes, sleutel sleutels, computer computers etc.

In sommige gevallen moet je voor de -s een apostrof ' noteren. Dit doe je wanneer het de uitspraak zou beïnvloeden als je de -s eraan vast zou plakken, bijvoorbeeld:

autoauto's
agenda
agenda's
accu
accu's
mini
mini's

Als je achter deze woorden geen apostrof zou plaatsen, zou het woord niet meer kloppen.
Je doet ook een apostrof bij de meervoudsvorm van afkortingen, zoals:

BMWBMW's
wc
wc's
toatoa's

 

Er zijn ook woorden met een afwijkende meervoudsvorm, voorbeelden hiervan zijn:

museummusea

podiumpodia

centrum ⇒ centra

Deze woorden eindigen, zoals je ziet, allemaal op -um in het enkelvoud.

politicuspolitici

cataloguscatalogi

musicusmusici

Deze woorden eindigen, zoals je ziet, allemaal op -us in het enkelvoud.


Opdracht 1
Schrijf de meervoudsvorm op van de volgende woorden.

1. familie
2. paraplu
3. beker
4. aspirine
5. hobo
6. pizza
7. toffee
8. shampoo
9. kaketoe
10. correctie
 

Opdracht 2
Maak onderstaande opdracht.

 

 

 

De antwoorden van opdracht 1 vind je hieronder. 

Open bestand antwoorden opdracht 1

Extra

Keuzeopdrachten

Opdracht A

In onderstaande woordzoeker staan 15 meervoudsvormen. Probeer ze allemaal te vinden.

 

 

 

 

 

 

 

 

Opdracht B
Hieronder staan vijf rijtjes van vier meervoudsvormen. Schrijf van elk rijtje op welke meervoudsvorm onjuist is geschreven. Verbeter vervolgens de meervoudsvorm.

1.
kaarsen
huizen
bazen
wenzen

2.
boeven
nefen
kettingen
straffen

3.
olijven
misdrijven
wolfen
scherven

4.
tariefen
bedrijven
neuzen
fotografen

5.
rijbewijzen
filosofen
kansen
muisen


Hieronder vind je de antwoorden.

Open bestand antwoorden opdracht B

Hoofdstuk 2 Grammatica

2.1 Zinsontleding

2.1.1 Persoonsvorm en zinsdelen

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik de twee manieren noemen hoe je de persoonsvorm in een zin vindt (herhaling);
  • kan ik de persoonsvorm aanwijzen in een zin (herhaling);
  • kan ik zinnen verdelen in zinsdelen.

 

Theorie persoonsvorm
In elke zin staan werkwoorden. Eén van die werkwoorden is altijd de persoonsvorm (pv). Staat er maar één werkwoord in de zin, dan is dat ook de persoonsvorm.

Er zijn twee manieren waarop je de persoonsvorm in de zin kan vinden:

  1. Zet de zin in een andere tijd. Het woord dat dan verandert, is de persoonsvorm.

    Bijvoorbeeld: Hij gaat naar school (tegenwoordige tijd) ⇒ Hij ging naar school (verleden tijd) gaat verandert en is dus de persoonsvorm.

    Nu zet je de tijd van de tegenwoordige tijd naar de verleden tijd, maar dat kan natuurlijk ook andersom:
    Ik was heel erg blij (verleden tijd) ⇒ Ik ben heel erg blij (tegenwoordige tijd) was verandert en is dus de persoonsvorm.
  2. Maak van de zin een vraagzin. Het woord dat vooraan komt te staan, is de persoonsvorm.

    Bijvoorbeeld: Hij gaat naar school Gaat hij naar school? gaat komt vooraan te staan en is dus de persoonsvorm.

    Ik was heel erg blij Ben ik heel erg blij? ben komt vooraan te staan en is dus de persoonsvorm.

    Let op! Soms staan zinnen al in een vraagzin. Dan staat niet altijd de persoonsvorm vooraan!
    Bijvoorbeeld in de volgende zinnen:

    - Welke broek moet ik aan?
    - Waar is het station?
    - Hoe voel jij je vandaag?

    De woorden welke, waar en hoe kunnen geen persoonsvorm zijn, omdat het geen werkwoorden zijn. Bij dit soort zinnen is het dus belangrijk dat je de zin in een andere tijd zet om te horen welk woord er verandert en dus de persoonsvorm is.

 

Je hebt ook splitsbare werkwoorden (zoals nakijken, weglopen, overschrijven). Wanneer deze in de zin staan, is alleen het woord dat in de andere tijd verandert de persoonsvorm.

Bijvoorbeeld: De docent kijkt altijd de toets snel na De docent keek altijd de toets snel na

Alleen kijkt verandert, dus kijkt is de persoonsvorm (en niet kijkt na)

 

Theorie zinsdelen
Zinnen kan je verdelen in zinsdelen. Het is dan belangrijk dat je altijd eerst de persoonsvorm (pv) in een zin zoekt. Deze zet je dan meteen tussen strepen, zoals hieronder is voorgedaan:

Volgende week / gaan / wij met elkaar naar de Efteling.

Alles wat voor de persoonsvorm staat, is automatisch een zinsdeel. In dit geval dus:

/ Volgende week / gaan / wij met elkaar naar de Efteling.

 

Vervolgens ga je kijken welke woorden/woordgroepen je voor de persoonsvorm kan zetten en waarbij je dan alsnog een correcte zin kan maken. Zo kan je zeggen:

Wij gaan volgende week met elkaar naar de Efteling wij kan voor de pv en is dus een los zinsdeel

Met elkaar gaan wij volgende naar de Efteling met elkaar kan voor de pv en is dus een zinsdeel

Naar de Efteling gaan wij met elkaar naar de Efteling kan voor de pv en is dus een zinsdeel

 

Als je de zin dus in zinsdelen zou verdelen, ziet dat er als volgt uit:

Volgende week / gaan / wij / met elkaar / naar de Efteling.

 

 

Opdracht 1
Maak onderstaande opdracht.

 

 

Opdracht 2
Schrijf onderstaande zinnen helemaal over en verdeel ze in zinsdelen door strepen tussen de zinsdelen te zetten. Zet een streep onder de persoonsvorm.


Bijvoorbeeld: Boris en Fred fietsten vroeger altijd samen naar school.

Boris en Fred / fietsten / vroeger / altijd / samen / naar school.

1. Volgend jaar gaan wij naar Amersfoort verhuizen.

2. Het aardige meisje geeft haar pop aan de kleuter.

3. Moesten de jongens zich melden toen zij te laat kwamen?

4. De laatste film met Will Smith draait vanaf volgende week in de bioscoop.

5. Digitale contacten via Facebook en Instagram vervangen soms echte vriendschappen.

 

 

Opdracht 3
Onderstaande zinnen zijn verdeeld in zinsdelen, maar dit is niet overal juist gebeurd. Verbeter alleen de zinnen die verkeerd zijn ingedeeld.
 

1. Maarten en Wesley gaan / komende zomer / samen op / vakantie / naar Tenerife. 

2. Vorig jaar / zijn / we / met de hele familie / op wintersport / geweest.

3. Jeroen / wil graag / een opleiding / tot automonteur / gaan doen. 

4. Op 5 december / gaan / we / met de hele school / naar de ijsbaan / om te schaatsen. 

5. Voor de kerstvakantie / hebben / we / een gezellig / kerstdiner / op school / met de hele klas.

 

 

 

Opdracht 4
Klik op onderstaande link, lees de uitleg en maak de oefening.

https://www.cambiumned.nl/zinsdelen/zinsdelen-maken/

 

 

 

 

 

 

 

Open bestand antwoorden opdracht 2 en 3

2.1.2 Werkwoordelijk en naamwoordelijk* gezegde

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik vertellen wat het werkwoordelijk gezegde is;
  • kan ik het werkwoordelijk gezegde in zinnen aanwijzen;
  • kan ik vertellen wat het naamwoordelijk gezegde is;
  • kan ik het naamwoordelijk gezegde in zinnen aanwijzen.

 


Theorie
Zinnen bestaan uit zinsdelen. Het werkwoordelijk gezegde (wwg) is zo'n zinsdeel. Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin. Soms is dat maar één woord, dan is dat ook automatisch de persoonsvorm. De persoonsvorm is namelijk altijd een werkwoord en hoort dus bij het werkwoordelijk gezegde. Vaak staan er, naast de persoonsvorm, meer werkwoorden in een zin.

Het werkwoordelijk gezegde zegt wat iemand doet of overkomt.

Zoek altijd eerst de persoonsvorm en kijk daarna of er nog meer werkwoorden in de zin staan:

 

Wij hebben gisteren samen die film gekeken.

In bovenstaande zin is hebben de persoonsvorm en gekeken is ook een werkwoord, dus het werkwoordelijk gezegde in deze zin is: hebben gekeken.

Ik zou graag een mooie sporttas willen hebben.


In bovenstaande zin is zou de persoonsvorm en willen en hebben zijn ook werkwoorden, dus dit werkwoordelijk gezegde bestaat uit drie werkwoorden: zou willen hebben.

Bij splitsbare werkwoorden horen beide delen van het werkwoord bij het werkwoordelijke gezegde. Kijk maar naar het volgende voorbeeld:

De docent kijkt de toetsen snel na.

De persoonsvorm is kijkt, maar na hoort bij het werkwoord nakijken, dus het werkwoordelijk gezegde is: kijkt na.


Werkwoordelijke gezegde met 'te' en 'aan het'
Als de woordjes te en aan het direct vóór een werkwoorden staan, horen ze bij het werkwoordelijk gezegde. Kijk maar naar de volgende voorbeelden:

Aan de waslijn hingen onze natte handdoeken te drogen.
pv = hingen
wg = hingen te drogen


Onze trainer was de sterkste opstelling aan het bedenken.
pv = was
wg = was aan het bedenken

 

Werkwoordelijke gezegde met 'zich'
Bij sommige werkwoorden hoort altijd een wederkerend voornaamwoord. Een wederkerend voornaamwoord is een voornaamwoord waar het werkwoord niet zonder kan. Bijvoorbeeld:

Hij vergist zich of Ik vergis me

 

Deze voornaamwoorden verwijzen naar het onderwerp in de zin. Wanneer je het wederkerend voornaamwoord niet weg kan laten of kan vervangen door een ander woord, dan moet het bij het werkwoordelijk gezegde komen te staan.

 

 

Opdracht 1
Schrijf van onderstaande zinnen het eerst de persoonsvorm en daarna het werkwoordelijk gezegde op.

Voorbeeld: Myrthe heeft koekjes gebakken met haar zusje.

pv = heeft

wwg = heeft gebakken

 

1. Je hebt vast wel eens naar een talentshow op tv gekeken.

2. In discotheken wordt vaak harde muziek gedraaid.

3. Michiel zou graag een Playstation voor zijn verjaardag willen hebben.

4. Wij zijn met elkaar gaan winkelen in Amsterdam.

5. Jullie worden beoordeeld op jullie uithoudingsvermogen.

6. De tegenpartij geeft zich over.

7. Lukas stond daar een halfuur te wachten.

8. Onze buurman jaagt alle katten weg uit zijn tuin.  

9. Mirjam is een gezicht aan het tekenen.

10. Casper heeft door ziekte zijn toets niet af kunnen maken.

 

Opdracht 2
Maak onderstaande oefening.

 

 

Naamwoordelijk gezegde
Je hebt net geleerd over het werkwoordelijk gezegde, maar er is ook een naamwoordelijk gezegde. Bekijk onderstaand filmpje waarin het verschil tussen een werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde wordt uitgelegd. Klik daarna op onderstaande linkjes om de oefeningen te maken.

 

 

Opdracht 3
Geef van elke zin aan wat het gezegde is. Geef daarbij aan of je met een werkwoordelijk (wwg) of naamwoordelijk (nwg) gezegde te maken hebt. 

 

1. Mijn moeder is sinds vorig jaar oma. 

2. Wij hebben gisteren een film gekeken. 

3. Marieke is tandarts geworden. 

4. Lennard is een enorme pestkop. 

5. In de vakantie gingen we elke dag zwemmen. 

6. Ik zou graag een puppy willen hebben. 

 

Opdracht 4
Klik op onderstaande link en maak oefening: 1, 2, 9 en 10.

https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-werkwoordelijk-gezegde-2/

 

 

 

 

Open bestand antwoorden opdracht 1 en 3

2.1.3 Onderwerp

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik benoemen hoe je het onderwerp kan vinden in een zin;
  • kan ik het onderwerp in een zin aanwijzen.

 

Theorie
Eén van de zinsdelen in een zin is het onderwerp (ow). Vrijwel elke zin heeft een onderwerp. Het onderwerp is vaak iets wat of iemand die 'iets doet / overkomt'. Het werkwoordelijk gezegde geeft aan wat dit 'iets' is.

Als je achter het onderwerp wil komen, is het dus belangrijk dat je eerst het werkwoordelijk gezegde vindt. Daarna stel je de vraag: wie of wat + het werkwoordelijk gezegde?

voorbeelden:
Vanmorgen heeft mijn zus een brood bij de bakker gekocht.

Het werkwoordelijk gezegde in deze zin is: heeft gekocht
Je stelt nu de vraag: wie of wat (in dit geval wie) heeft gekocht?
Het antwoord is: mijn zus

 

Onze school is vorig jaar officieel geopend.

Het werkwoordelijk gezegde in deze zin is: is geopend
Je stelt nu de vraag: wie of wat (in dit geval wat) is geopend?
Het antwoord is: onze school

 

Let op! Soms het onderwerp een lang zinsdeel. Je moet ervoor zorgen dat je wel het hele zinsdeel neerzet. Kijk maar naar het volgende voorbeeld:

Die lange jongen met dat steile bruine haar is de drummer van de schoolband.

Het werkwoordelijk gezegde in deze zin is: is
Je stelt nu de vraag: wie of wat (in dit geval wie) is?
Het antwoord is: die lange jongen met dat steile bruine haar


 

Opdracht 1
Maak onderstaande oefening. Wanneer je deze hebt voltooid, maak je een screenshot.

 

Opdracht 2
Ontleed de onderstaande zinnen op de volgende manier:

Mijn broer heeft van zijn zakgeld een nieuwe fiets gekocht.

pv = heeft

wg = heeft gekocht

ow = mijn broer

Noteer bij elke zin dus de persoonsvorm, het werkwoordelijk gezegde en het onderwerp op bovenstaande manier. Let op! Je hoeft de zinnen dus niet over te schrijven.

1. Helaas neemt mijn favoriete leraar op deze school binnenkort afscheid.

2. De leerlingenraad vergadert elke donderdagmiddag.

3. De docent Frans kijkt de luistertoetsen van de leerlingen na.

4. Een fiets met veel versnellingen zou wel handig zijn in dit heuvelachtige gebied.

5. Tim en Pepijn komen door de gastspreker veel meer te weten over het bedrijfsleven.

6. Het garagebedrijf hier op de hoek van de straat beschikt over een prachtige showroom.

7. Vrijdagmiddag ga ik naar de open dag van de brandweer.

8. Dat prachtige schilderij komt in het Rijksmuseum te hangen.

 

Opdracht 3
Klik op onderstaande linkjes en maak de oefeningen. Maak telkens als je een oefening hebt voltooid een screenshot.

https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-het-onderwerp/

https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-2-het-onderwerp/

https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-3-onderwerp/

https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-onderwerp-en-persoonsvorm/

https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-2-onderwerp-en-persoonsvorm/

 

 

 

 

Open bestand antwoorden opdracht 2

2.1.4 Lijdend voorwerp

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik benoemen hoe je het lijdend voorwerp vindt in een zin;
  • kan ik het lijdend voorwerp in een zin aanwijzen.

 

Theorie
Bijna alle zinnen hebben een gezegde en onderwerp. Een zin kan ook een lijdend voorwerp (lv) hebben.

Om achter het onderwerp te komen stel je de vraag wie of wat + werkwoordelijk gezegde? Ook voor het lijdend voorwerp stel je deze vraag alleen voeg het onderwerp eraan toe: wie of wat + werkwoordelijk gezegde + het onderwerp?

Om het lijdend voorwerp te vinden, moet je dus eerst het gezegde en het onderwerp weten.

voorbeelden:
Vanmorgen heeft mijn zus een brood bij de bakker gekocht.

Het werkwoordelijk gezegde in deze zin is: heeft gekocht
Het onderwerp is: mijn zus
Je stelt nu de vraag: wie of wat heeft mijn zus gekocht?
Het antwoord (lijdend voorwerp) is: een brood

Voor mijn jarige vader heb ik een heel mooi schilderij gemaakt.

Het werkwoordelijk gezegde in deze zin is: heb gemaakt
Het onderwerp is: ik
Je stelt nu de vraag: wie of wat heb ik gemaakt?
Het antwoord (lijdend voorwerp) is: een heel mooi schilderij


Het kan zijn dat een zin geen lijdend voorwerp heeft. Kijk maar naar het volgende voorbeeld:

Ik schilder graag in mijn vrije tijd.

Het werkwoordelijk gezegde in deze zin is: schilder
Het onderwerp is: ik
Je stelt nu de vraag: wie of wat schilder ik?
Op deze vraag kun je geen antwoord geven, dus er staat geen lijdend voorwerp in deze zin.


Tip: het lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel (aan, achter, bij langs, tussen, om etc.)



Opdracht 1
Maak onderstaande opdracht. Maak als je deze hebt voltooid een screenshot.

 

Opdracht 2
Ontleed de onderstaande zinnen op de volgende manier:

Mijn broer heeft van zijn zakgeld een nieuwe fiets gekocht.

pv = heeft

wg = heeft gekocht

ow = mijn broer

lv = een nieuwe fiets

Noteer bij elke zin dus de persoonsvorm, het werkwoordelijk gezegde, het onderwerp en het lijdend voorwerp op bovenstaande manier. Let op! Je hoeft de zinnen dus niet over te schrijven. Indien er geen lijdend voorwerp in de zin staat, zet je een streepje (-).

1. Tom en Maarten hebben een heerlijk broodje besteld bij de kantine.

2. Claudia bakt graag in haar vrije tijd.

3. Deze laptop heb ik van mijn ouders gekregen.

4. Ik zou graag de nieuwste Samsung telefoon willen hebben.

5. Thomas geeft een kop koffie aan zijn collega.

6. In de zomervakantie laden we onze kampeerspullen in de auto.

7. De portier stuurde alle ongewenste gasten weg.

8. In de toekomst zal de zweeftrein de rijdende trein definitief vervangen.

 

Opdracht 3
Klik op onderstaande linkjes en maak de oefeningen. Maak telkens als je een oefening hebt voltooid een screenshot.

https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-1-lijdend-voorwerp/#

https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-2-lijdend-voorwerp/

https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-3-lijdend-voorwerp/

https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-onderwerp-en-lijdend-voorwerp/

 

 

 

Open bestand antwoorden opdracht 2

2.1.5 Meewerkend voorwerp

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik benoemen hoe je het meewerkend voorwerp vindt;
  • kan ik het meewerkend voorwerp in een zin aanwijzen.

 

Theorie
Wanneer een zin een lijdend voorwerp heeft, kan de zin ook een meewerkend voorwerp (mv) hebben. Het meewerkend voorwerp geeft aan voor wie iets bestemd is.

Om achter het meewerkend voorwerp te komen, stel je de volgende vraag: aan wie of voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp. Het antwoord op die vraag is het meewerkend voorwerp. Wanneer er geen aan of voor in de zin staat, kan je deze er wel voor denken (zie voorbeeld 2).

voorbeelden:
Jasmijn heeft voor haar moeder boodschappen gedaan.

Het werkwoordelijk gezegde in deze zin is: heeft gedaan
Het onderwerp is: Jasmijn
Het lijdend voorwerp is: boodschappen
Je stelt nu de vraag: aan wie of voor wie heeft Jasmijn boodschappen gedaan?
Het antwoord (meewerkend voorwerp) is: voor haar moeder

 

 

De docent wiskunde geeft een aantal leerlingen elke week bijles.

Het werkwoordelijk gezegde in deze zin is: geeft
Het onderwerp is: de docent wiskunde
Het lijdend voorwerp is: bijles
Je stelt nu de vraag: aan wie of voor wie geeft de docent wiskunde bijles?
Het antwoord (meewerkend voorwerp) is: een aantal leerlingen

 

Let op! Wanneer er geen lijdend voorwerp in de zin staat, staat er ook geen meewerkend voorwerp in de zin. Andersom kan dit wel, maar een meewerkend voorwerp heeft een lijdend voorwerp nodig.



Opdracht 1
Maak onderstaande opdracht. Maak als je deze hebt voltooid een screenshot.

Opdracht 2
Ontleed de onderstaande zinnen op de volgende manier:

Gijs heeft de pen aan zijn zusje gegeven.

pv = heeft

wg = heeft gegeven

ow = Gijs

lv = de pen

mv = aan zijn zusje

Noteer bij elke zin dus de persoonsvorm, het werkwoordelijk gezegde, het onderwerp, het lijdend voorwerp en het meewerkend voorwerp op bovenstaande manier. Let op! Je hoeft de zinnen dus niet over te schrijven. Indien er geen meewerkend voorwerp in de zin staat, zet je een streepje (-).

1. Ik moet vijftien euro aan mijn vader terugbetalen.

2. Aan de overkant gaf een agent alle foutparkeerders een bon.

3. Onze docent geeft alle leerlingen aan het begin van de les een hand.

4. Zou jij een nier willen afstaan aan een volkomen onbekende?

5. Munt geeft deze lekker frisse kauwgom de karakteristieke geur en smaak.

6. Josh had voor iedereen een cadeautje meegenomen.

7. Wil je die plant voor het raam zetten?

8. Zal ik je nog wat rijst opscheppen?


Opdracht 3
Klik op onderstaande linkjes en maak de oefeningen. Maak telkens als je een oefening hebt voltooid een screenshot.

https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-1-meewerkend-voorwerp/

https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-2-meewerkend-voorwerp/

 

 

 

Open bestand antwoorden opdracht 2

2.1.6 Bijwoordelijke bepaling

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik benoemen wat een bijwoordelijke bepaling is;
  • kan ik bijwoordelijke bepalingen aanwijzen in zinnen;
  • kan ik benoemen of je te maken hebt met een bijwoordelijke bepaling van tijd of plaats.

 

Theorie
Je kan nu, als het goed is, een zin helemaal ontleden t/m meewerkend voorwerp. Het kan zijn dat je dan zinsdelen overhoudt in een zin. De zinsdelen die overblijven zijn bijwoordelijke bepalingen (bwb). Bijwoordelijke bepalingen geven antwoord op vragen als: Waar? Waarheen? Wanneer? etc.

voorbeelden:
Door het slechte weer werd de wedstrijd op het laatste moment afgelast.

Het werkwoordelijk gezegde in deze zin is: werd afgelast
Het onderwerp is: de wedstrijd
Het lijdend voorwerp is: -
Het meewerkend voorwerp is: -
De volgende twee zinsdelen blijven over:
- door het slechte weer

- op het laatste moment

Dus in deze zin staan twee bijwoordelijke bepalingen.

 

Dennis doet altijd boodschappen voor zijn buurvrouw.

Het werkwoordelijk gezegde in deze zin is: doet
Het onderwerp is: Dennis
Het lijdend voorwerp is: boodschappen
Het meewerkend voorwerp is: voor zijn buurvrouw
Het volgende zinsdeel blijft over: altijd is dus een bijwoordelijke bepaling.


Bijwoordelijke bepaling van tijd of plaats
Je hebt veel verschillende soorten bijwoordelijke bepalingen. Twee daarvan zijn de bijwoordelijke bepaling van tijd en de bijwoordelijke bepaling van plaats.

Wanneer een bwb aangeeft wanneer iets plaatsvindt / heeft plaatsgevonden, heb je te maken met een bijwoordelijke bepaling van tijd.

Wanneer een bwb aangeeft waar iets plaatsvindt / heeft plaatsgevonden, heb je te maken met een bijwoordelijke bepaling van plaats.  

voorbeelden:
In de badkamer is Merel haar tanden aan het poetsen.

Het werkwoordelijk gezegde in deze zin is: is aan het poetsen
Het onderwerp is: Merel
Het lijdend voorwerp is: haar tanden
Het meewerkend voorwerp is: -
De bijwoordelijke bepaling: in de badkamer (bwb van plaats)

 

Volgende week gaan we koekjes bakken voor ouderen.

Het werkwoordelijk gezegde in deze zin is: gaan bakken
Het onderwerp is: we
Het lijdend voorwerp is: koekjes
Het meewerkend voorwerp is: voor ouderen
De bijwoordelijke bepaling: volgende week (bwb van tijd)


 

Opdracht 1
Maak onderstaande opdracht. Wanneer je deze hebt voltooid, maak je een screenshot.


Opdracht 2
Ontleed de onderstaande zinnen op de volgende manier:

Mijn vader heeft afgelopen week in de krant gestaan.

pv = heeft

wg = heeft gestaan

ow = mijn vader

lv = -

mv = -

bwb = afgelopen week (tijd) + in de krant (plaats)


Noteer bij elke zin dus de persoonsvorm, het werkwoordelijk gezegde, het onderwerp, het lijdend voorwerp, het meewerkend voorwerp en de bijwoordelijke bepaling op bovenstaande manier. Let op! Je hoeft de zinnen dus niet over te schrijven. Indien er iets niet in de zin staat, zet je een streepje (-).

 

1. Elk jaar maakt mijn oma voor mij een appeltaart.

2. In de keuken heb ik voor mijn ouders een heerlijk diner bereid.

3. Mijn vader gaat in de avond altijd met een vriend sporten.

4. Joris heeft van zijn ouders een mooie laptop gekregen.

5. Meneer Dopheide heeft mijn laptop snel voor mij gemaakt.

6. Ik geef de docent voor het begin van de les een hand.

 

 

 

Opdracht 3
Klik op onderstaande linkjes en maak de oefeningen. Wanneer je een opdracht hebt voltooid, maak je hier een screenshot van.

https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-1-bijwoordelijke-bepaling/

https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-3-bijwoordelijke-bepaling/

 

 

 

Hieronder vind je de antwoorden van opdracht 2:

Open bestand antwoorden

Extra

Keuzeopdrachten

Opdracht A
Bij het leren van een vreemde taal is het super handig als je zinnen kan ontleden. Van de onderstaande zinnen begrijp je hoogstwaarschijnlijk helemaal niks, maar toch kan je ze ontleden! Probeer maar zo ver mogelijk te komen!
 

1. De traffel mapte het bluhiep met een karietig. 

2. Iedere handur trofte een greute mauge. 

3. Yapu gifte Asident een preulige jak. 

4. Proffel ziepte de hanuuk in kleene magjes. 

 


Opdracht B
Klik op onderstaande link en maak de eerste vier opdrachten.

https://www.berktekst.nl/grammatica/grammatica-zinsdelen/zinsdelen-door-elkaar/

 

Open bestand antwoorden keuzeopdracht A

Test jezelf

2.2 Woordsoorten

2.2.1 Werkwoorden en persoonsvorm

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik benoemen wat een werkwoord is;
  • kan ik (meerdere) werkwoorden aanwijzen in een zin;
  • kan ik uitleggen wat een splitsbaar werkwoord is;
  • kan ik het verschil benoemen tussen een zelfstandig werkwoord en een hulpwerkwoord;
  • kan ik benoemen wanneer je te maken hebt met een werkwoord en/of een ander naamwoord;
     
  • kan ik de twee manieren benoemen hoe je de persoonsvorm kan vinden in een zin;
  • kan ik de persoonsvorm in een zin aanwijzen. 

 

Theorie
Een werkwoord zegt wat iets of iemand doet of overkomt.  Het zijn doe-woorden en je kunt werkwoorden altijd vervoegen ⇒ (ik) val, (jij) valt, (wij) vallen (hij) viel, (zij is) gevallen. De persoonsvorm is ook altijd een werkwoord!

Hieronder vind je enkele voorbeelden van werkwoorden in zinnen:


Het publiek lacht om de cabaretier.

Wij hebben samen die film gekeken.

De peren vielen niet ver van de boom.

De bandleden kregen een luid applaus.


Splitsbare werkwoorden
Sommige werkwoorden zijn splitsbaar, kijk maar naar de volgende voorbeelden:

nakijken ⇒ De docent kijkt de SO's zorgvuldig na.

overgeven ⇒ De tegenpartij gaf zich al snel over.

schoonmaken ⇒​ Ik maak mijn kamer elke week goed schoon.


Zelfstandige werkwoorden en hulpwerkwoorden
Je hebt verschillende soorten werkwoorden. Twee daarvan zijn het zelfstandig werkwoord en het hulpwerkwoord.

Het zelfstandige werkwoord is het belangrijkste werkwoord in de zin. Dat werkwoord geeft de handeling aan. Hieronder zie je enkele voorbeelden van zelfstandige werkwoorden:

Ik loop altijd 's avonds een rondje met de hond.

Ik heb die film al twee keer gezien.

Er staat altijd maar één zelfstandig werkwoord in de zin.


Wanneer er twee of meer werkwoorden in de zin staan, dan is de persoonsvorm een hulpwerkwoord. Een hulpwerkwoord ondersteunt als het ware het zelfstandige werkwoord. Er kunnen meerdere hulpwerkwoorden in een zin staan.

 

 

Werkwoord of voornaamwoord?
Er zijn woorden die zowel een werkwoord als bijvoorbeeld een zelfstandig naamwoord kunnen zijn. Kijk maar naar het volgende voorbeeld:

Ik fiets elke dag 8 kilometer naar school.

Mijn fiets staat altijd netjes in de schuur.

In de eerste zin is fiets een werkwoord, maar in de tweede zin wordt het voorwerp fiets bedoeld. In de tweede zin is fiets dus geen werkwoord, maar een zelfstandig naamwoord.

Nog een voorbeeld:

Waar zijn we gebleven in het boek?

Hij heeft zijn huiswerk van een vriend overgeschreven.

In de eerste zin wordt zijn als werkwoord gebruikt, maar in de tweede zin is zijn een bezittelijk voornaamwoord.


Ook wanneer er een lidwoord (de, het of een) voor het hele werkwoord staat, heb je te maken met een zelfstandig naamwoord. Je hebt dan dus niet te maken met een werkwoord! Kijk maar naar de volgende voorbeelden:

Het dansen ging mij goed af. dansen is hier dus geen werkwoord, maar een zelfstandig naamwoord

Het passen van die jurk heeft me veel moeite gekost. passen is hier dus geen werkwoord, maar een zelfstandig naamwoord


Het is dus belangrijk dat je goed voor jezelf bedenkt of je daadwerkelijk met een werkwoord te maken hebt!

 

Theorie persoonsvorm
In elke zin staan werkwoorden. Eén van die werkwoorden is altijd de persoonsvorm (pv). Staat er maar één werkwoord in de zin, dan is dat ook de persoonsvorm.

Er zijn twee manieren waarop je de persoonsvorm in de zin kan vinden:

  1. Zet de zin in een andere tijd. Het woord dat dan verandert, is de persoonsvorm.

    Bijvoorbeeld: Hij gaat naar school (tegenwoordige tijd) ⇒ Hij ging naar school (verleden tijd) ⇒ gaat verandert en is dus de persoonsvorm.

    Nu zet je de tijd van de tegenwoordige tijd naar de verleden tijd, maar dat kan natuurlijk ook andersom:
    Ik was heel erg blij (verleden tijd) ⇒ Ik ben heel erg blij (tegenwoordige tijd) ⇒ was verandert en is dus de persoonsvorm.
  2. Maak van de zin een vraagzin. Het woord dat vooraan komt te staan, is de persoonsvorm.

    Bijvoorbeeld: Hij gaat naar school ⇒ Gaat hij naar school? ⇒ gaat komt vooraan te staan en is dus de persoonsvorm.

    Ik was heel erg blij ⇒ Ben ik heel erg blij? ⇒ ben komt vooraan te staan en is dus de persoonsvorm.

    Let op! Soms staan zinnen al in een vraagzin. Dan staat niet altijd de persoonsvorm vooraan!
    Bijvoorbeeld in de volgende zinnen:

    - Welke broek moet ik aan?
    - Waar is het station?
    - Hoe voel jij je vandaag?

    De woorden welke, waar en hoe kunnen geen persoonsvorm zijn, omdat het geen werkwoorden zijn. Bij dit soort zinnen is het dus belangrijk dat je de zin in een andere tijd zet om te horen welk woord er verandert en dus de persoonsvorm is.

 

Je hebt ook splitsbare werkwoorden (zoals nakijken, weglopen, overschrijven). Wanneer deze in de zin staan, is alleen het woord dat in de andere tijd verandert de persoonsvorm.

Bijvoorbeeld: De docent kijkt altijd de toets snel na ⇒ De docent keek altijd de toets snel na

Alleen kijkt verandert, dus kijkt is de persoonsvorm (en niet kijkt na)

 

 

 

Opdracht 1
Schrijf van de onderstaande zinnen alleen de persoonsvorm op. Je mag zelf kiezen welke manier je gebruikt om de persoonsvorm te vinden (tijdproef of vraagproef). Let op de zinnen die al een vraagzin zijn!

1. Onze klas heeft een actie voor een goed doel georganiseerd.

2. Van hun ouders mochten zij niet te laat thuiskomen.

3. Waarom verwijderde de politie alle verkeerd gestalde fietsen?

4. De leerlingen protesteren tegen de prijsverhogingen in de kantine.

5. Met behulp van zijn vlogs wil Marc een bekende Nederlander worden.

6. Waar kan ik die site vinden?

7. Heb je morgen al een afspraak staan?

8. Na de gasexplosie stortte het pand helemaal in.

9. Ik doe morgen mijn nieuwe spijkerbroek aan.

10. Huisartsen enten mensen uit de risicogroep in tegen griep.

11. De Brexit gaat voorlopig nog niet door.

12. Waarom ben je met de trein gekomen?

 


Opdracht 2
Noteer van de volgende zinnen alle werkwoorden en schrijf erachter om wat voor werkwoord het gaat. Kies uit: zelfstandig werkwoord (zww) of een hulpwerkwoord (hww). En onderstreep daarbij elke keer de persoonsvorm!

 

Voorbeeld: Ik ga morgen voor mijn oma koken.

ga (hww) + koken (zww)

1. Tobias heeft de muren van zijn kamer blauw geschilderd.

2. Ik heb altijd al een puppy willen hebben.

3. Tijdens het toernooi streden negen teams om de beker.

4. Wij zijn laatst hopeloos verdwaald.

5. Zit toch niet zo te staren!

6. Ik check altijd even de NS-app.

7. Finn moet zijn huiswerk voor morgen nog maken.

8. Walter zou graag een bestuurbare auto willen hebben.

9. Door de regen gaat de fiets roesten.

10. Ik kom morgen met de auto naar je toe.


Opdracht 3
Sommige werkwoorden kunnen dus gesplitst worden. Schrijf van onderstaande zinnen alle werkwoorden op. Let op! In sommige zinnen staan splitsbare werkwoorden.

1. Frederik slaapt graag uit op zaterdag.

2. In hoeveel zetten heb jij het potje schaken gewonnen?

3. Op het strand van Terschelling spoelde veel rotzooi aan.

4. Ik heb vannacht gedroomd dat ik een miljonair was.

5. De peuter draait alle puzzelstukken één voor één om.

6. Willie Wortel vindt allemaal nutteloze dingen uit.

7. De jongen doodt de vlieg met een vliegenmepper.

8. De dood van Michael Jackson was een enorme schok voor iedereen.

 

Opdracht 4
Maak onderstaande oefening.

 

 

Opdracht 5
Klik op onderstaande link en maak de oefeningen.


https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-werkwoord-of-zelfstandig-naamwoord-niveau-23-havovwo/

 

 

Hieronder vind je de antwoorden van opdracht 1, 2 en 3:

Open bestand antwoorden van opdracht 1, 2 en 3

2.2.2 Lidwoorden en zelfstandige naamwoorden

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik de drie lidwoorden opnoemen;
  • kan ik lidwoorden aanwijzen in een zin;
  • kan ik uitleggen wat een zelfstandig naamwoord is;
  • kan ik zelfstandige naamwoorden aanwijzen in een zin.

 

 

Theorie
In het Nederlands kennen we veel verschillende soorten woorden. Het werkwoord ken je, als het goed is, al. Vandaag leer je over lidwoorden (lw) en zelfstandige naamwoorden (zn).


Lidwoorden
Er zijn maar drie lidwoorden, namelijk de, het en een. Die laatste spreek je uit als 'un'. Een lidwoord hoort bij een zelfstandig naamwoord. Kijk maar naar de volgende voorbeelden:

het boek ⇒ de boeken

het raam ⇒ een raam

de boerderij ⇒ een boerderij

Soms staan tussen het lidwoord en het zelfstandig naamwoord andere woorden, bijvoorbeeld:

een bijzonder spannend boek  



Bepaalde en onbepaalde lidwoorden
Er bestaat een verschil tussen de lidwoorden de, het en een. De lidwoorden de en het zijn namelijk bepaalde lidwoorden (blw). Het lidwoord een is juist een onbepaald lidwoord (olw).

 

 

Zelfstandige naamwoorden
Zelfstandige naamwoorden zijn woorden voor mensen, dieren, dingen/voorwerpen, planten en gevoel. Daarnaast zijn namen ook altijd een zelfstandig naamwoord.

Voorbeelden van zelfstandige naamwoorden zijn: zoon, directeur, kat, deur, afstandsbediening, roos, blijdschap, verdriet, Theo, Rijn of Hilversum.

Zelfstandige naamwoorden kan je aan de volgende dingen herkennen:

- Een zelfstandig naamwoord heeft meestal een enkelvoud en een meervoud
vriend - vrienden; tafel - tafels.

- Je kunt er vaak een verkleinwoord van maken ⇒ vriend - vriendje; tafel - tafeltje.

- Je kunt er vaak een lidwoord voor zetten ⇒ de vriend, een vriend; de tafel, een tafel.



Let op! Wanneer er voor een werkwoord een lidwoord staat, is het vaak geen werkwoord, maar een zelfstandig naamwoord! Kijk maar naar het verschil in de volgende zinnen.

Wij dansen de hele avond ⇒ hier is dansen een werkwoord

Het dansen ging de hele avond door ⇒ hier is dansen een zelfstandig naamwoord

 

 

Opdracht 1
Noteer van onderstaande zinnen alle lidwoorden en zelfstandige naamwoorden en onderstreep de namen. Doe dit op onderstaande manier:

Merel laat de hond uit in het bos, terwijl de regen uit de wolken valt.

lw = de, het, de, de

zn = Merel, hond, bos, regen, wolken


1. Mijn fietssleutel is in het putje gevallen.

2. Het edelhert is het grootste zoogdier van Nederland.

3. De piloot laat het vliegtuig keurig landen op de landingsbaan.

4. Meestal draagt Simone haar haren in een staart.

5. Joseph brengt een kom soep naar de zieke Elisa.

6. Mijn oom en tante nemen vrijdag de snelboot naar Terschelling.

7. De hele winter is Sven Kramer te vinden op de ijsbaan in Heerenveen.

8. Je kunt de pincode beter niet op de bankpas schrijven.

 

 

Opdracht 2
Schrijf van de onderstreepte woorden op wat voor soort woord het is. Kies uit: werkwoord (ww), (on)bepaald lidwoord (olw of blw), zelfstandig naamwoord (zn). Gebruik de afkortingen en schrijf het als volgt op (je hoeft niet de hele zin over te schrijven).

Veel mensen lezen tegenwoordig de krant op het internet.

mensen = zn
lezen = ww
de = blw
krant = zn
het = blw
internet = zn



1. In dat toneelstuk van Shakespeare staat de dood centraal.

2. De korting uit het krantje geldt niet bij een andere actie.

3. De bliksem is bij de buren ingeslagen.

4. Ik twijfel of ik met het openbaar vervoer naar Amsterdam zal reizen.

5. De reis naar Amerika heeft veel indruk op mij gemaakt.

6. Het gelijkspel werd gevierd alsof het een overwinning was.

7. De was zit al een uur in de droger.

8. Het boek ligt op de bovenste plank in de kast.



Opdracht 3
Klik op onderstaande linkjes en maak de opdrachten.

1. https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-lidwoorden/#

2. https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-lidwoorden-niveau-brugklas/

3. https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-2-zelfstandige-naamwoorden/#

4. https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-werkwoord-of-zelfstandig-naamwoord-niveau-23-havovwo/

 

Open bestand antwoorden opdracht 1 en 2

2.2.3 Bijvoeglijke naamwoorden

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik uitleggen wat een bijvoeglijk naamwoord is;
  • kan ik een bijvoeglijk naamwoord aanwijzen in een zin;
  • schrijf ik bijvoeglijke naamwoorden op de juiste manier.

 

 

Theorie
Een bijvoeglijk naamwoord (bn) vertelt iets over het zelfstandig naamwoord. Een voorbeeld hiervan is: een spannende film. Het bijvoeglijk naamwoord spannende zegt iets over de het zelfstandig naamwoord film.

Zo vind je een bijvoeglijk naamwoord

Een bijvoeglijk naamwoord ...:

  • staat meestal voor een zelfstandig naamwoord: een dure parfum; oude, waardevolle spullen. Soms staat het bijvoeglijk naamwoord achter het zelfstandig naamwoord: die parfum is duur; die spullen zijn oud en waardevol.
  • heeft een korte en een lange vorm: lang - lange; duur - dure; mooi - mooie.
  • kent de trappen van vergelijking: lang - langer - langst; duur - duurder - duurst.

Je schrijft een bijvoeglijk naamwoord altijd zo kort mogelijk. Je kiest dus altijd voor de kortste vorm van het woord: rood rode; groot grote; kaal ⇒ kale.

Er zijn op deze regel wel uitzonderingen, bijvoorbeeld het stoffelijk bijvoeglijk naamwoord.  

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
Er bestaan ook stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden. Deze bijvoeglijke naamwoorden geven aan van welke stof/ welk materiaal iets is gemaakt. Voorbeelden hiervan zijn: zilveren armband; plastic tas; houten tafel.

Waar je een bijvoeglijk naamwoord altijd zo kort mogelijk schrijft, schrijf je het stoffelijk bijvoeglijk naamwoord met -en wanneer dit kan: houten, stenen, gouden, ijzeren, koperen etc.

Bij plastic en nylon kan dit weer niet.  



Werkwoorden als bijvoeglijk naamwoord*
Sommige werkwoordsvormen kan je ook gebruiken als bijvoeglijk naamwoord.

Voorbeelden hiervan zijn:

invullen (ww) ⇒ het ingevulde (bn) formulier

teleurstellen (ww) ⇒ de teleurgestelde (bn) trainer

winnen (ww) ⇒ de gewonnen (bn) wedstrijd



Wanneer je te maken hebt met een werkwoord dat in de voltooide tijd op -en eindigt, moet je deze ook met een -en schrijven als het een bijvoeglijk naamwoord is:

winnen (ww) ⇒ ik heb gewonnen ⇒ de gewonnen (bn) wedstrijd

braden (ww) ⇒ ik heb gebraden ⇒ de gebraden (bn) kip    

 

 

 

Opdracht 1
Vul het juiste bijvoeglijk naamwoord in. Je hoeft het schema niet over te nemen, maar je kan het als volgt noteren: zielige - zielig - zielig

het zielige vogeltje

een zielig vogeltje

Het vogeltje is zielig.

de nieuwe telefoon

een … telefoon

De telefoon is ….

het saaie toneelstuk

een … toneelstuk

Het toneelstuk is ….

de … trui

een … trui

De trui is blauw.

het … schilderij

een … schilderij

Het schilderij is mooi.

de kale man

een … man

De man is ….

 

 

Opdracht 2
Noteer van onderstaande zinnen alleen de bijvoeglijke naamwoorden.

1. De les begon met een kort filmpje over het stenen tijdperk.

2. De trotse burgemeester onthulde een enorm beeld van een bekende dichter.

3. Met dit koude weer neemt Gerard het liefst een hete douche.

4. Van mijn lieve vriend kreeg ik een grote doos met Belgische bonbons.

5. Dat mooie satijnen dekbed heeft een dure uitstraling.

6. Hidde kocht een ronde beukenhouten tafel bij een Amerikaans bedrijf.

 

Opdracht 3
Schrijf de bijvoeglijke naamwoorden juist op. Denk hierbij goed om de spelling!

1. het (braden) kippetje

2. het (groot) huis

3. de (beton) muur

4. de (raar) grap

5. het (lelijk) eendje

6. het (katoen) shirt

7. de (verdwijn) tas

8. de (goud) ketting

9. de (groen) stoel

10. het (schrijven) gedicht

 

Opdracht 4
Schrijf van de onderstreepte woorden op wat voor soort woord het is. Kies uit: werkwoord (ww), (on)bepaald lidwoord (olw of blw), zelfstandig naamwoord (zn) en bijvoeglijk naamwoord (bn). Je hoeft alleen de onderstreepte woorden te noteren (net als in de vorige les).

1. Heb je het bijgevoegde formulier al ingevuld?

2. De foto's die de fotograaf heeft gemaakt, zijn erg mooi geworden.

3. De diamanten oorbellen die zij droeg op haar bruiloft waren prachtig.

4. De leren laarzen zijn dan wel afgeprijsd, maar nog steeds heel duur.

5. De sterke man heeft een zwarte band verdiend.

 

 

Opdracht 5
Klik op onderstaande linkjes en maak de opdrachten:

 

https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-1-bijvoeglijke-naamwoorden/#


https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefenening-bijvoeglijke-naamwoorden-niveau-brugklasklas-2-havovwo-2f/

 

 

 

Open bestand antwoorden

2.2.4 Aanwijzende en vragende voornaamwoorden *

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik uitleggen wat een aanwijzend voornaamwoord is;
  • kan ik uitleggen wat een vragend voornaamwoord is;
  • kan ik aanwijzende voornaamwoorden aanwijzen in een zin;
  • kan ik vragende voornaamwoorden aanwijzen in een zin.

 

Theorie
In deze les leer je wat aanwijzende en vragende voornaamwoorden zijn.

Aanwijzend voornaamwoord
Met een aanwijzend voornaamwoord (aanw. vnw) wijs je als het ware iets aan. De aanwijzende voornaamwoorden die wij in de Nederlandse taal kennen zijn:

die, deze, dit, dat, zulk(e), zo'n en dergelijk(e)

Voorbeelden:
Deze tram gaat naar Amsterdam Centraal.

Dat gedicht vind ik erg mooi.

Waar zou ik zulke laarzen kunnen vinden?

Dergelijke sommen zijn erg ingewikkeld.

Een aanw. vnw staat vaak voor een zelfstandig naamwoord, maar het kan ook apart staan. Je kunt er dan wel een zelfstandig naamwoord achter denken, bijvoorbeeld:

Ik vind deze foto mooier dan die (foto).

 

Vragend voornaamwoord
Een vragend voornaamwoord (vr. vnw) staat vaak aan het begin van een vraagzin. Ze verwijzen naar personen of dingen die ergens naar 'vragen'. De vragende voornaamwoorden die wij in het Nederlands kennen zijn:

wie, wat, welk(e), wiens, wat voor (een)?

Het kan voorkomen dat het vragend voornaamwoord niet vooraan in een zin staat. Dan heb je te maken met een samengestelde zin. Je kan dan wel een zin maken waarin het vragende voornaamwoord wel vooraan komt te staan, bijvoorbeeld:

Weet jij wie de bal heeft gegooid? Wie heeft de bal gegooid?

Kun je me vertellen wiens idee dat was? Wiens idee was dat?

Weet jij wat deze computer kost? Wat kost deze computer?

Let op! Woorden als: hoe, waarom, wanneer, hoeveel, waarmee zijn geen vragende voornaamwoorden, omdat deze woorden niet naar personen of dingen verwijzen! Dit zijn vaak bijwoorden.

 


Opdracht 1
Kijk naar onderstaande afbeelding en beantwoord de vragen die eronder staan.


1. Welk vragend voornaamwoord komt er in het stripje voor?

2. Over welke twee aanwijzende voornaamwoorden hebben ze het in het stripje?

3. Wat gaat er mis in het gesprekje tussen de man en de vrouw? 

 

Opdracht 2
Maak onderstaande opdracht en wanneer je die hebt voltooid, maak je een screenshot. 

 

Opdracht 3
Noteer per zin de aanwijzende en vragende voornaamwoorden. Doe dat op de volgende manier:

Wie heeft dat filmpje op internet gezet?

wie = vr. vnw     dat = aanw. vnw

Het kan zijn dat één van de twee woordsoorten niet in de zin staat, maar het kan ook zijn dat er meerdere van elk in de zin staan.

1. Deze opdracht moeten we in dat mapje doen.

2. Welke docent heeft die toetsen laten slingeren?

3. Weet jij welke winkel er nog meer van zulke schoenen verkoopt?

4. Wat voor een agenda ga je kopen voor dit schooljaar?

5. Youp vraagt zich af wie de cadeautjes voor de deur heeft gezet.

6. Weet jij waarom we dit werkstuk moeten maken?


Opdracht 4
Schrijf van de onderstreepte woorden op met welke woordsoort je hebt te maken. Je kan kiezen uit:

(on)bepaald lidwoord (olw / blw), zelfstandig naamwoord (zn), bijvoeglijk naamwoord (bn), werkwoord (ww), aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw) en vragend voornaamwoord (vr.vnw).

Noteer het als volgt:

Zo'n kat heeft mijn beste vriendin ook.

zo'n = aanw. vnw
kat = zn
heeft = ww
beste = bn
vriendin = zn


1. Maarten en Johan hebben een nieuw contract afgesloten bij dat groene energiebedrijf.

2. Die jonge acteur werd over de hele wereld bekend.

3. Wat ga je met die rode kerstballen doen?

4. Hoe weet je wat je moet antwoorden?

5. Zulke grote spinnen komen gelukkig niet in Nederland voor.

6. Deze zelfgemaakte windmolen levert genoeg energie op voor een lamp, een radio en
   waterkoker.



 

Open bestand antwoorden opdrachten 1, 3 en 4

2.2.5 Voorzetsels *

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik uitleggen wat een voorzetsel is;
  • kan ik voorzetsels aanwijzen in een zin.

 

Theorie
Voorzetsels zijn vaak korte woorden, zoals in, door en op. Voorzetsels staan altijd in combinatie met andere woorden, bijvoorbeeld: op tafel; na schooltijd; door jou.

Vaak staan er woorden tussen het voorzetsel en het woord waarbij dat hoort: op de tafel; naast het bureau; na een halve minuut.

Zo vind je het voorzetsel:

  • Je kunt een voorzetsel voor een lidwoord + zelfstandig naamwoord zetten: in de(lw) vaas(zn); door de(lw) regen(zn);
     
  • Het voorzetsel staat altijd in combinatie met een ander woord;
     
  • Bij splitsbare werkwoorden lijkt het soms dat je met een voorzetsel te maken hebt, maar dan is het een werkwoord, bijvoorbeeld:

    Hij schrijft het huiswerk over ⇒ hier lijkt over een voorzetsel, maar het hoort bij het hele werkwoord overschrijven.


Tip! Veel voorzetsels kun je combineren met het kooitje. Kijk maar naar het plaatje hieronder.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Opdracht 1
Maak onderstaande opdracht en wanneer je die hebt voltooid, maak je een screenshot. 

 

Opdracht 2
Schrijf de onderstreepte woorden over en zet erachter welke woordsoort het is. Kies uit: werkwoord (ww), (on)bepaald lidwoord (olw/blw), zelfstandig naamwoord (zn), bijvoeglijk naamwoord (bn), aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw), vragend voornaamwoord (vr.vnw) en voorzetsel (vz).

1. We hebben gisteren broodjes gebakken boven het kampvuur.

2. Het castingbureau heeft Rick gevraagd om die rol in de reclame te spelen.

3. Elk jaar gaan we op vakantie een mooie wandeltocht maken.

4. Het leven in Alaska valt niet mee door de extreme weersomstandigheden.

5. Ik droomde laatst dat mijn droom uitkwam.

6. Wie van jullie heeft dat laatste stuk taart helemaal opgegeten?

7. In die krant staan vaak veel roddels over beroemdheden.

8. Door de hevige regenval in Zuid-Frankrijk is dat gebied helemaal overstroomd.

 

Opdracht 3
Klik op onderstaande linkjes en maak de opdrachten.

https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-1-voorzetsels-niveau-brugklas/

https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-voorzetsels-2/

 

 

Hieronder vind je de antwoorden van opdracht 2:

Open bestand antwoorden

2.2.6 Bijwoorden *

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik uitleggen wat een bijwoord is;
  • kan ik bijwoorden herkennen en aanwijzen in een zin.

 

Theorie
In veel zinnen komen woorden voor die in hun eentje als zinsdeel een bijwoordelijke bepaling (bwb) zijn. Deze woorden noemen we bijwoorden. Een bijwoord geeft meestal een plaats, richting, reden/oorzaak, tegenstelling, (on)zekerheid of ontkenning aan. Voorbeelden hiervan zijn:
 

Morgen gaan we naar een pretpark.

Ik heb overal naar jullie gezocht.

Justin Bieber komt waarschijnlijk naar de Ziggodome.

Marel heeft haar huiswerk niet overgeschreven.


Je vindt een bijwoord dus door te kijken of er een bijwoordelijke bepaling in de zin staat die uit één woord bestaat! Woorden als: waarom, wanneer, waar, niet, nooit, geen, altijd, wel etc. zijn allemaal bijwoorden.

 

Let op! Je hebt ook splitsbare bijwoorden. Voorbeelden daarvan zijn: hierbij, daarmee, daarvoor, daarover etc.

Ik heb hem daar niet over gesproken ⇒ In deze zin is het bijwoord gesplitst ⇒ daarover

 

Daar wil ik hem niet mee lastig vallen ⇒ In deze zin is het bijwoord gesplitst ⇒ daarmee

 

Ik denk dat ik het hier maar bij moet laten ⇒ In deze zin is het bijwoord gesplitst ⇒ hierbij

 


Opdracht 1
Maak onderstaande oefening en maak een screenshot wanneer je deze hebt afgerond.

 

Opdracht 2
Klik op onderstaande link en maak de opdracht. 

https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-bijwoorden-niveau-23-havovwo/

 

Ben je helemaal klaar? Ga dan door naar extra en kies daar een opdracht.

Extra

Keuzeopdrachten

Opdracht A
Klik op onderstaande linkjes en maak de opdrachten.

https://leestrainer.nl/woordbenoemen/deel1/oefening.htm

https://www.berktekst.nl/grammatica/grammatica-woordsoorten/werkwoorden/hulpwerkwoorden-01/

https://www.berktekst.nl/grammatica/grammatica-woordsoorten/werkwoorden/zelfstandige-werkwoorden-01/

https://www.berktekst.nl/grammatica/grammatica-woordsoorten/aanwijzend-voornaamwoord/

https://www.berktekst.nl/grammatica/grammatica-woordsoorten/623-2/

 

Opdracht B
Ga op het internet op onderzoek uit naar woordsoorten. Zoek filmpjes, uitleg en opdrachten die je kan maken!

 

Opdracht C
Maak onderstaande kruiswoordpuzzel. Noteer je antwoorden in een document of in je schrift.

Test jezelf

Om te checken of je alle woordsoorten die je hebt geleerd goed kent, kan je onderstaande opdracht maken.

2.5 Hoofd- en bijzinnen *

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik uilteggen wat een enkelvoudige zin is;
  • kan ik uitleggen wat een samengestelde zin is;
  • kan ik benoemen of je met een hoofdzin of een bijzin te maken hebt;
  • kan ik uitleggen wat nevenschikkende en onderschikkende voegwoorden zijn.

 

Theorie
Een zin waarin één persoonsvorm staat, noem je ook wel een enkelvoudige zin. Er bestaan ook zinnen waarin twee of soms zelfs meer persoonsvormen staan. Zulke zinnen noem je samengestelde zinnen.

Zo'n samengestelde zin bestaat dus uit meerdere zinnen die zijn samengevoegd. Elke zin heeft op zichzelf een persoonsvorm en een onderwerp. Kijk maar naar het volgende voorbeeld:

Vandaag voelt Mirjam zich niet zo lekker, dus blijft ze lekker thuis.
 

In de eerste zin is voelt de persoonsvorm en Mirjam het onderwerp.

In de tweede zin is blijft de persoonsvorm en ze het onderwerp.


Je hebt hier dus duidelijk met een samengestelde zin te maken. Als je de zin van tijd verandert, hoor je ook dat twee woorden veranderen (de twee persoonsvormen).


 

Hoofdzinnen en bijzinnen
Zo'n samengestelde zin kan bestaan uit verschillende soorten zinnen. Er is namelijk een onderscheid te maken tussen hoofdzinnen en bijzinnen.

Bij een hoofdzin staan de persoonsvorm en het onderwerp naast elkaar.

Bij een bijzin staan er woorden tussen de persoonsvorm en het onderwerp. Deze staan dus niet naast elkaar.
 

In de volgende samengestelde zin is dit duidelijk te zien:

Dirk gaat morgen met de bus naar school, omdat zijn fiets kapot is.
 

In het bovenstaande voorbeeld is in beide zinnen de persoonsvorm vetgedrukt en het onderwerp is onderstreept. Je kan zien dat in de eerste zin de persoonsvorm (gaat) en het onderwerp (Dirk) naast elkaar staan. In de tweede zin is dit niet het geval. Tussen de persoonsvorm (is) en het onderwerp (zijn fiets) staat een ander zinsdeel (kapot).
 

De eerste zin is dus een hoofdzin en de tweede zin is een bijzin.


Het kan ook zo zijn dat een samengestelde zin begint met een bijzin:

Wanneer ik vanmiddag thuiskom, ga ik direct de vaatwasser leegruimen.

In dit voorbeeld zie je dat in de eerste zin de persoonsvorm (thuiskom) en het onderwerp (ik)  niet naast elkaar staan, dus is dit een bijzin. In de tweede zin staan de persoonsvorm (ga) en het onderwerp (ik) wel naast elkaar, dus hier heb je te maken met een hoofdzin.



Je kan ook alleen twee hoofdzinnen hebben, zoals in de volgende samengestelde zin:

Maartje en Kiki gaan naar het theater en wij gaan naar de film.

Let op! Je kan geen twee bijzinnen hebben zonder dat er een hoofdzin is. Er moet altijd minstens één hoofdzin aanwezig zijn in een samengestelde zin.


 

Nevenschikkende en onderschikkende voegwoorden
Voegwoorden die twee hoofdzinnen samenvoegen noemen we nevenschikkende voegwoorden. Voorbeelden hiervan zijn: en, maar, of, want, dus en dan (wel).

Deze voegwoorden staan tussen de twee hoofdzinnen in:

Marijke gaat naar school en Willem blijft ziek thuis.

Mijn moeder wil morgen winkelen, maar ik wil dat absoluut niet!

 

Voegwoorden die een hoofdzin en een bijzin samenvoegen noemen we onderschikkende voegwoorden. Voorbeelden hiervan zijn: omdat, doordat, zodat, voordat, nadat, terwijl, als, toen, tot en dat.

Deze voegwoorden staan aan het begin van de bijzin:

Omdat het vandaag gaat regenen, ga ik maar niet hardlopen.

Ik was de vaat af, terwijl mijn vader de vaat afdroogt.


 

Opdracht 1

Schrijf van de volgende zinnen alleen de persoonsvorm(en) op. Zet een * bij elke zin die samengesteld is, dus die minstens twee persoonsvormen heeft.

1. Dennis vindt het vak media erg leuk.

2. Gerard krijgt een nieuwe oplader, omdat die van hem kwijt is.

3. Floor wil graag naar de dierentuin, terwijl Sara naar de Efteling wil.

4. Tim en Floris hebben heel hard gewerkt om het af te krijgen.

5. Rianne weet wel waar Lars verstopt zit.

6. Marnix volgt de borden tot hij bij de juiste bestemming komt.

7. Mijn computer is echt heel traag met opstarten.

8. Als je goudsmid bent, restaureer je ook antieke voorwerpen.


 

Opdracht 2
Schrijf de volgende zinnen over in je schrift en omcirkel alle persoonsvormen en onderstreep alle onderwerpen. Staan deze naast elkaar dan heb je te maken met een hoofdzin. Staan deze niet naast elkaar dan heb je te maken met een bijzin. Schrijf achter de zinnen telkens of je te maken hebt met een hoofd- of een bijzin.  

Voorbeeld:


1. Waarom mogen zij zwemmen, terwijl wij hard moeten werken?

2. Als je gebruik maakt van kleurpotloden, moet je ze daarna wel opruimen.

3. Zodra Lisa de kamer binnenkomt, begint iedereen te juichen.

4. Sasja weet al wat zij krijgt, omdat ze per ongeluk haar cadeau heeft gezien.

5. Maandag heb ik vrij, want dan ga ik naar mijn nieuwe woning verhuizen.

6. Vrijdagavond kan ik niet afspreken, aangezien ik dan al een afspraak heb.

 

Opdracht 3
Maak onderstaande opdracht.

Open bestand antwoorden opdracht 1 en 2

Hoofdstuk 3 Formuleren

3.1 Verwijswoorden

3.1.1 Mannelijk, vrouwelijk en onzijdig

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik uitleggen wat een woordgeslacht is;
  • kan je de drie woordgeslachten opnoemen;
  • kan ik van verschillende woorden benoemen tot welk woordgeslacht zij horen;



Theorie
Zelfstandige naamwoorden kunnen in het Nederlands mannelijk, vrouwelijk of onzijdig zijn. Dit noem je het woordgeslacht van een woord.

het-woorden zijn (bijna) altijd onzijdig

de-woorden zijn mannelijk of vrouwelijk


Soms is het lastig om te bepalen of een woord mannelijk of vrouwelijk is. Je kan dit dan bijvoorbeeld opzoeken in een woordenboek. Daar staat bij een woord altijd:

m als het woord mannelijk is

v als het woord vrouwelijk is

o als het woord onzijdig is  



Onzijdige woorden zijn erg makkelijk te herkennen. Dit zijn namelijk alle het-woorden, bijvoorbeeld: (het) schilderij, (het) autootje, (het) huis, (het) raam.

Woorden als: het meisje, het jongetje, het vrouwtje, het mannetje etc. zijn op deze regel een uitzondering.

 


Mannelijke en vrouwelijke woorden zijn lastiger uit elkaar te houden. Dit zijn alle de-woorden, bijvoorbeeld: (de) buurjongen, (de) boekenkast, (de) bruid, (de) maaltijd.

 

De-woorden die mannen/jongens aangeven zijn altijd mannelijk, zoals: buurman, zanger, kat, hengst en dus ook woorden als: jongetje, mannetje etc. In deze gevallen weet je dat je hij/hem moet gebruiken.  

 

De-woorden die meisjes/vrouwen aangeven zijn natuurlijk vrouwelijk, zoals: buurvrouw, zangeres, poes, merrie en dus ook woorden als: meisje, vrouwtje etc. In deze gevallen weet je dat je zij/haar moet gebruiken.

 


Toch is het niet altijd duidelijk met welk woordgeslacht je te maken hebt. Veel woorden zijn mannelijk, maar de 'de-woorden' die eindigen op onderstaande achtervoegsels zijn vrouwelijk:  

-heid, -nis, -schap: waarheid, gevangenis, beterschap

-de, -te: liefde, diepte

-ij, -ie: bakkerij, razernij, politie, familie

-ing, -theek, -teit, -tuur: regering, bibliotheek, puberteit, natuur

Bij bovenstaande woorden gebruik je dus altijd de verwijswoorden haar en zij.

Wanneer je te maken hebt met een samengesteld woord (twee woorden aan elkaar geplakt) dan kijk je altijd naar het laatste woord om te bepalen of je de of het gebruikt, bijvoorbeeld:

het boek (o), maar de boekenkast (m)

 



Opdracht 1
Maak onderstaande opdracht. Wanneer je deze hebt voltooid, maak je een screenshot.

 

 

Opdracht 2
Kies telkens het juiste verwijswoord en schrijf dit op.

1. De regering heeft zijn / haar besluit uitgesteld.

2. Het bestuur heeft zijn / haar leden een voorstel gedaan.

3. Als de vloer droog is, mag je weer over hem / haar heen lopen.

4.De discotheek sluit in mei zijn / haar deuren.

5. Jouw auto staat in de weg. Kan je hem / haar even wegzetten?

6. De schaakvereniging heeft veel te danken aan zijn / haar leren.

7. Het eten heeft zijn / haar lekkere smaak te danken aan een bijzonder kruid.

8. De boerderij neemt veel grond in beslag met zijn / haar enorme weilanden.

9. De aardappel heeft zijn / haar aardse smaak te danken aan het feit dat hij / zij onder de grond groeit.

10. Die familie geeft zijn / haar feesten vaak in een afgehuurde zaal.

11. De boom heeft zijn / haar wortels zeer diep in de grond genesteld.

12. De politie heeft zijn / haar tweejarige-opleiding een beetje aangepast.

 

 

 

 

Open bestand antwoorden opdracht 2

3.1.2 Verwijswoorden

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik uitleggen wat verwijswoorden zijn;
  • kan ik het verwijswoord herkennen en aanwijzen in een zin;
  • kan ik uitleggen wat een antecedent is;
  • kan ik het antecedent herkennen en aanwijzen in een zin;
  • kan ik met de juiste verwijswoorden verwijzen.


Theorie
Een verwijswoord verwijst naar woorden die eerder zijn gebruikt, bijvoorbeeld:

Kimberly is vandaag niet op school, omdat zij ziek is.

In bovenstaande zin verwijst zij naar Kimberly. Zij is hier dus het verwijswoord dat verwijst Kimberly. Kimberly is hier het antecedent (waarnaar/ naar wie verwezen wordt).

Om te weten welk verwijswoord je moet gebruiken is het belangrijk dat je weet welk woordgeslacht een woord heeft. Bij onzijdige woorden gebruik je namelijk andere verwijswoorden dan bij mannelijke en vrouwelijke woorden. Zie het schema hieronder.


Uit bovenstaand schema kun je aflezen dat je bij onzijdige woorden altijd verwijst met dit, dat of het (eindigt allemaal op een -t).

Mijn horloge is zoek. Ik hoop dat ik het snel vind.

Het schilderij dat Maartje heeft gemaakt vind ik mooi.

Het meisje dat daar staat, heeft een lolly.

Als je moet kiezen uit zijn of haar, verwijs je bij onzijdige woorden met zijn.

Bij mannelijke en vrouwelijke woorden daarentegen verwijs je met die, deze of ze (eindigt allemaal op een -e).
Naast die, deze en ze kan je bij mannelijke woorden ook verwijzen met hij en hem.

Naast die, deze en ze kan je bij vrouwelijk woorden ook verwijzen met zij en haar.

De lamp die daar staat geeft prettig licht.

De spijkerbroek was veel te groot, dus ik heb hem teruggehangen.

Je schoenen staan in de weg. Wil je deze even opruimen?

Meervoudsvormen zijn altijd de-woorden. Je verwijst bij meervoud met: die, deze, ze (dingen en personen), zij (voornamelijk personen), hen.

 

Opdracht 1
Schrijf van onderstaande zinnen zowel het verwijswoord als het antecedent op. LET OP! In sommige zinnen staan meerdere verwijswoorden. 

Noteer het zo:

verwijswoord =  ....                 antecedent = .... 

 

1. We gingen een film kijken die Mirthe niet leuk vond. 

2. Mijn moeder heeft gister appels gekocht, maar ze zien er niet zo lekker uit. 

3. Vorige week heeft mijn vader een nieuwe auto gekocht. Vandaag heeft hij hem meteen goed getest. 

4. Het bestuur heeft een aantal van zijn leden in het zonnetje gezet. 

5. Willen jullie niet stoeien op de trap? Dat is namelijk erg gevaarlijk! 

6. Kevin en Bram zitten in de kantine, want ze zijn uit de les gestuurd. 

7. Mijn computer is zojuist gecrasht, dus ik heb hem helemaal uitgezet.

8. Die truien zijn allemaal te klein, dus ik schenk ze aan een goed doel. 

 

 

Opdracht 2
Kies in elke zin het goede verwijswoord en schrijf dat op. Je hoeft dus niet de hele zin over te schrijven.

1. Ik heb dat truitje wel gepast, maar het / hij was te klein.

2. De vereniging vindt dat hij / zij al genoeg rekening houdt met het milieu.

3. Hier heb je de basketballen. Wil je ze / zij even opruimen?

4. Weet jij waar de zaag is? Ik kan hem / haar nergens vinden.

5. Ken jij het nieuwste nummer van Marco Borsato? dat / die is erg leuk.

6. We hebben erg veel boeken op school, maar dit / deze is het leukst!

7. De natuur geeft inmiddels zijn / haar grenzen aan.

8. De plantenbak staat voor de deuropening. Wil jij hem / haar even weghalen?

 

Opdracht 3
In onderstaande zinnen ontbreekt het verwijswoord. Vul de verwijswoorden in, kies uit: hem, haar, zij (ze), hij, het. Je mag de woorden indien nodig meerdere keren gebruiken.

1. Loes heeft de nieuwste Iphone gekocht, maar ik vind ... nu nog veel te duur.

2. Dat is het nieuwe jasje van Willem, ik heb ... net even gepast.

3. De regering vindt dat ... te veel kritiek krijgt op haar aanpak.

4. Dit is onze nieuwe auto. ... is ruim twee meter breed en vijf meter lang.

5. De schutting is bijna af. Hidde en Ralph gaan ... morgen schilderen.

6. Ons voetbalteam wordt steeds groter. ... heeft inmiddels 16 spelers.

7. Alle knikkers liggen over de vloer. Wil jij ... even in de bak doen?

8. Dat horloge ligt al jaren kapot in mijn la. Misschien moet ik ... binnenkort eens laten maken.

 

 

Opdracht 4
Klik op onderstaande linkjes en maak de oefening. Let op! Soms verwijst het verwijswoord naar hele zinsdelen! Zorg dat je dan het hele zinsdeel noteert.

https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-1-verwijswoorden/

https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-2-verwijswoorden/

http://www.taaluitleg.nl/index.php/113-tekstbegrip/380-verwijswoorden-oefen.html

 

 

 

 

Open bestand Antwoorden opdracht 1, 2 en 3

3.1.3 Verwijzen naar personen of dingen

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik op de juiste manier naar personen verwijzen;
  • kan ik op de juiste manier naar dingen en dieren verwijzen.

 

Theorie
In de vorige les heb je geleerd hoe je naar onzijdige en mannelijk/vrouwelijke woorden verwijst. Vandaag leer je hoe je met woorden als: waarmee en met wie moet verwijzen.

De regel is dat wanneer je naar personen verwijst, je twee losse woorden gebruikt.

Bijvoorbeeld: met wie, van wie, op wie, tegen wie, naast wie et cetera.

Het is je misschien al opgevallen, maar het tweede woordje is telkens wie.

Dat is de jongen naast wie ik zit op school.

Dat is de auteur van wie ik veel boeken heb gelezen.

Dat is het meisje op wie ik erg verliefd ben.


Indien je naar dingen of dieren verwijst, gebruik je één woord.

Bijvoorbeeld: waarmee, waarvan, waarop, waartegen, waarnaast et cetera.

Dat is het paard waarop Sasja altijd rijdt.

Dat is de caravan waarmee mijn ouders op vakantie gaan.

Het muurtje waarvan Harry afsprong is drie meter hoog.

Het is je misschien al opgevallen, maar het eerste gedeelte van het woord is telkens waar.


In het kort: kijk naar het onderwerp en bepaal of dit een persoon is of niet. Wanneer dit wél een persoon is, gebruik je twee losse woorden waarvan het tweede woord wie is. Wanneer dit géén persoon is, gebruik je één woord waarvan het eerste gedeelte waar is.

 

 

Opdracht 1
Kies telkens in onderstaande zinnen het juiste verwijswoord.

1. Google Chrome is een browser op wie / waarop je kunt vertrouwen.

2. Is dat het meisje aan wie / waaraan jij je boek hebt uitgeleend?

3. Het bedrijf voor wie / waarvoor mijn vader werkt, is failliet verklaard.

4. Meneer de Vries is de docent van wie / waarvan ik veel heb geleerd.

5. Wat is de aanklacht tegen wie / waartegen zij zich verweert?

6. We hebben een mentor aan wie / waaraan we alles kunnen vertellen.

7. Daar loopt de hond met wie / waarmee Roos de puppycursus deed.

8. Linda is de buurvrouw met wie / waarmee mijn moeder vaak thee drinkt.

 

Opdracht 2
Noteer het verwijswoord dat op de puntjes hoort. Kies uit:

waarvoor - waarmee - waarover - voor wie - met wie - over wie - die - dat

1. Het Feyenoord van nu is niets vergeleken met ... van tien jaar geleden.

2. Deze instructievideo richt zich op leerlingen ... het lastig is om te plannen.

3. Die computergame ... Thijs vertelde, schijnt erg goed te zijn.

4. Dorien is een meisje ... ik graag een keertje naar de bioscoop zou willen.

5. Dat is de stoel ... net kapot is gegaan.

6. Stichting Hartekind is de organisatie ... wij geld hebben ingezameld.

7. Is dat het meisje ... jullie het altijd hebben?

8. Dat is de riem ... ik altijd mijn hond uitlaat.

 

 

 

 

Open bestand antwoorden opdracht 1 en 2

Extra

Keuzeopdrachten

Opdracht A
Hieronder staan vijf rijtjes van vier zinnetjes. Schrijf van elk rijtje op bij welk zinnetje er niet op de juiste manier wordt verwezen. Verbeter vervolgens de zin.

1.
A. De jongen die daar loopt, is heel vriendelijk.
B. Het meisje die haar haren in een staart doet, is erg ijdel.
C. 'De eerste persoon die nu nog door mijn heen praat, gooi ik eruit!', riep de docent.
D. Het computerprogramma dat hij had geïnstalleerd werkt nog niet zo goed.

2.
A. Toen er om extra geld werd gevraagd, ging de commissie op haar strepen staan.
B. Heb jij de schroevendraaier gezien? Ik kan hem nergens vinden.
C. De natuur gaat haar eigen gang.
D. De politie heeft zijn agenten goed over het gebied verdeeld.


3.
A. Mijn broer wil een huis kopen die hij zelf op kan knappen.
B. Het duo dat jarenlang samen zong, gaat binnenkort stoppen.
C. De gitaar die daar staat, moet nodig worden gestemd.
D. De voetballer over wie dat boek gaat, is helaas overleden.


4.
A. Waar staat de oefening die we voor Frans moeten maken?
B. De lantaarnpaal waartegen mijn fiets staat, doet het niet.
C. De directeur voor wie ik werk is erg zakelijk ingesteld.
D. De politicus waarop ik heb gestemd heeft gewonnen.


5.
A. De snelweg waarover wij rijden, is lekker breed.
B. De tunnel waarin hij loopt, is erg donker.
C. Het team tegen wie we spelen is heel sterk.
D. De auto waarmee hij altijd naar zijn werk gaat, is kapot.



Opdracht B
Bekijk, met je oortjes in, onderstaand filmpje.

 

 

 

Hieronder vind je de antwoorden van keuzeopdracht A. 

Open bestand antwoorden opdracht A

Test jezelf

Maak onderstaande opdracht om te kijken of je dit hoofdstuk goed beheerst. 

3.2. Trappen van vergelijking

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik uitleggen wat er wordt bedoeld met de trappen van vergelijking;
  • kan ik de stellende trap van een woord benoemen;
  • kan ik de vergrotende trap van een woord benoemen;
  • kan ik de overtreffende trap van een woord benoemen;
  • kan ik de stellende, vergrotende en overtreffende trap op de juiste manier schrijven. 

 

Theorie
Bijvoeglijke naamwoorden kennen drie trappen van vergelijking, namelijk:

de stellende trap:         leuk          slim            mooi

de vergrotende trap:    leuker       slimmer     mooier

de overtreffende trap:  leukst       slimst         mooist


Hier gelden de volgende regels:

  • Zet in de vergrotende trap -er achter het woord: leuk - leuker, klein - kleiner, slim - slimmer.
    Je ziet dat slimmer ook een extra -m krijgt, omdat anders de uitspraak niet klopt. Soms moeten letters veranderen, verdwijnen of worden toegevoegd: machteloos - machtelozer, boos - bozer.
     
  • Wanneer een woord op een -r eindigt, krijgt de vergrotende trap -der i.p.v. -er:
    duur - duurder, stoer - stoerder
     
  • Zet in de overtreffende trap -st achter het woord: leuk - leukst, klein - kleinst, slim - slimst
     
  • Wanneer een woord op een -s eindigt, krijgt de overtreffende trap alleen nog maar een -t: machteloos - machtelozer - machteloost, boos - bozer - boost
     
  • Sommige woorden eindigen op -st of -sch. Deze woorden krijgen in de overtreffende trap géén extra -st, maar in plaats daarvan gebruik je het woordje meest voor het woord:
    verrast - verraster - meest verrast, komisch - komischer - meest komisch

Bij een paar woorden lijken de vergrotende en overtreffende trap niet op de stellende trap. Deze moet je gewoon weten. Voorbeelden hiervan zijn:

goed - beter - best

weinig -  minder - minst

veel -  meer - meest

 

Opdracht 1
Schrijf onderstaande 10 bijvoeglijke naamwoorden over en zet er telkens de vergrotende en overtreffende trap achter. 

Noteer het zo: aardig - aardiger - aardigst

braaf, komisch, spannend, schoon, laf, dapper, boos, chagrijnig, weinig, goed

Opdracht 2
Maak onderstaande opdracht. 

 

 

 

De antwoorden van opdracht 1 vind je hieronder.

Open bestand antwoorden opdracht 1

3.3 Als of dan?

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik uitleggen wanneer je als gebruikt;
  • kan ik uitleggen wanneer je dan gebruikt;
  • kan ik als en dan op de juiste manier toepassen in zinnen;
  • kan ik uitleggen hoe je weet welk woord er achter als of dan moet komen.

 

Theorie
Er worden veel fouten gemaakt met de woorden als en dan. Daarnaast gebruikt men lang niet altijd het goede woord achter als of dan.

In de zin: Hij is sneller als mij  staan twee fouten.

De zin: Hij is sneller dan ik  klopt wel.


Als en dan

​Je gebruikt als wanneer iets gelijk is. Als staat altijd in combinatie met de woorden: (net) zo, even:

Joep is net zo lang als ik.

Marieke is even oud als jij.

Henk is bijna net zo snel als Pieter.

Als komt altijd na de stellende trap (lang, oud, snel).


Je gebruikt dan wanneer je te maken hebt met een verschil.  

Joep is langer dan ik.

Marieke is ouder dan jij.

Henk is sneller dan Pieter.

Dan komt altijd na de vergrotende trap (langer, ouder, sneller)

 

Ik of mij / jij of jou?
Welk woord er na als of dan komt, hoor je door de persoonsvorm achter de zin te plakken:

Gijs fietst harder dan jij. (fietst)
Je zegt namelijk niet: Gijs fietst harder dan jou. (fietst)

Pim is langer dan ik. (ben)
Je zegt namelijk niet: Pim is langer dan mij. (ben)

Finn voetbalt beter dan hij. (voetbalt)
Je zegt namelijk niet: Finn voetbalt beter dan hem. (voetbalt)

 

Zet de persoonsvorm dus in gedachten achter de zin en dan hoor je dat de woorden: ik, jij, zij, hij, wij altijd achter de woorden als en dan komen!

 

Opdracht 1
Geef van onderstaande zinnen aan of die juist of onjuist zijn. En verbeter de foute zinnen (schrijf de hele zin verbeterd op).

1. Zij zijn sneller als ons.

2. Patty is bijna even oud als ik.

3. Dat team is beter als wij.

4. Die verwijswoorden zijn moeilijker als ik dacht.

5. Joris kan beter zingen dan mij.

6. Ik heb meer koekjes gegeten dan hem.

7. Myrthe heeft langer haar dan zij.

8. Ik heb mijn huiswerk sneller gemaakt als jou.

 

 

Opdracht 2
Kies telkens het juiste woord. Let op! In sommige zinnen moet je twee keer kiezen.


1. Tobias heeft een beter rapport als / dan    mij / ik.  

2. Synthia gaat net als jou / jij naar Oostenrijk op vakantie.  

3. Ik sta vaker op afwezig als / dan    hij / hem.  

4. Karin is even oud als mij / ik.

5. Dat volleybalteam is duidelijk beter als / dan    ons / wij.

6. De docent heeft het werk strenger nagekeken als / dan    zij / haar.


 

Opdracht 3
Maak onderstaande opdracht.

 

 

Opdracht 4
Klik op onderstaand linkje en maak de quiz.

 

https://www.taalvoutjes.nl/quiz-als-dan

 

 

 

De antwoorden van opdracht 1 en 2 vind je hier:

Open bestand antwoorden

Test jezelf

Maak onderstaande opdracht om te kijken of je dit hoofdstuk goed beheerst.

Hoofdstuk 4 Interpunctie en hoofdletters

4.1.1 Leestekens: vraagtekens, uitroepteken, punt en komma

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik uitleggen wat interpunctie inhoudt;
  • plaats ik punten, komma's, vraagtekens en uitroeptekens op de juiste plek in een zin.

Theorie interpunctie

Interpunctie is het gebruik van leestekens in een tekst. Hierbij kan je denken aan: komma's, punten, vraagtekens, uitroeptekens, aanhalingstekens enzovoorts.

Sommige leestekens geven een pauzemoment aan (. , : ; -) en andere bijvoorbeeld de intonatie (? !)

Hieronder wordt per leesteken verteld wanneer je het gebruikt:
 

De punt (.)
Aan het eind van een zin waarin iets wordt medegedeeld zet je een punt. Er komt géén spatie voor een punt. Als je na de punt op dezelfde regel verdergaat, komt er wel een spatie na de punt. Na een afkorting die op een punt eindigt, komt geen tweede punt! Voorbeeld: Die afspraak staat voor donderdag a.s.

Het vraagteken (?)
Na een vraag schrijf je een vraagteken. Er komt géén spatie voor het vraagteken te staan. Als je na het vraagteken op dezelfde regel verdergaat, komt er wel een spatie na de het vraagteken.

Het uitroepteken (!)
Als je een uitroep/ waarschuwing wil geven in je tekst maak je gebruik van een uitroepteken. Er komt géén spatie voor het vraagteken te staan. Als je na het uitroepteken op dezelfde regel verdergaat, komt er wel een spatie na de het uitroepteken.
 

 

De komma (,)
Je gebruikt een komma:

  • als je te maken hebt met een opsomming: Ik ga naar de supermarkt en ik haal sla, komkommer, tomaten, eieren, spaghetti, melk en suiker;
     
  • wanneer er twee bijvoeglijke naamwoorden staan die bij hetzelfde zelfstandige naamwoord horen: Daar staat een mooie, groene auto;
     
  • als er twee persoonsvormen in een samengestelde zin naast elkaar staan: Als je hier rechtdoor loopt, kom je vanzelf in het centrum terecht;
     
  • wanneer je te maken hebt met een briefaanhef. Je zet altijd een komma achter een briefaanhef: Geachte heer Bos, ;
     
  • wanneer je te maken hebt met een aanspreking, dus wanneer je iemand specifiek aanspreekt in je tekst: Maarten, waar zit je?;
     
  • vóór de volgende voegwoorden: omdat, want, terwijl, hoewel, mits etc;
     
  • meestal niet voor de voegwoorden dat en en: Ik zie dat je naar de kapper bent geweest;


Er komt géén spatie voor een komma te staan. Na een komma komt altijd een spatie, mits je met een komma in een getal te maken hebt (€12,50).

 

Opdracht 1
In onderstaande zinnen staan geen leestekens. Schrijf de zinnen over en plaats leestekens waar dat nodig is. Kies uit: ? - ! - . - ,

1. Marijke wil jij de was even uit de droger halen

2. In de supermarkt haal ik eieren brood sla en vlees

3. Pas op

4. Als jij alvast de aardappels schilt snijd ik de wortels

5. Wij hebben gisteren een grote glanzende auto gehuurd

6. Ik ga niet naar school omdat ik mij niet zo lekker voel

7. Waar zullen we gaan eten


 

 

 

Open bestand antwoorden opdracht 1

4.1.2 Leestekens: dubbele punt en aanhalingstekens *

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik uitleggen wanneer je een dubbele punt moet gebruiken;
  • kan ik uitleggen wanneer je aahalingstekens moet gebruiken;
  • plaats ik bovenstaande leestekens juist in zinnen.


Theorie
Eerder heb je geleerd wanneer je een punt, komma, vraagteken of uitroepteken moet gebruiken. Vandaag leer je wanneer je een dubbele punt of aanhalingstekens moet neerzetten.



De dubbele punt (:)
Na een dubbele punt komt meestal een opsomming, een uitleg of een citaat.

  • De dag begint altijd met een heel ritueel: opstaan, douchen, aankleden, ontbijten en naar school.
     
  • Er zijn twee mogelijkheden: het gaat door of het gaat niet door.
     
  • De minister heeft gezegd: "Hier is geen geld meer voor."

 

 

Aanhalingstekens (''...'' / '...')
Aanhalingstekens zet je ergens omheen, bijvoorbeeld om een citaat of een zelfbedacht woord.
Ná de beginaanhalingstekens komt nooit een spatie. Vóór de eindaanhalingstekens komt ook nooit een spatie. Daarmee voorkom je dat de aanhalingstekens gescheiden worden van het citaat als de zin wordt afgebroken aan het eind van een regel. Het moet namelijk één geheel zijn.


Guus vroeg: ''Wanneer hebben we eigenlijk vakantie?''


Vraagtekens en uitroeptekens die bij het citaat horen, moeten ook vóór de eindaanhalingstekens komen te staan. Ook als het citaat de zin de zin afsluit, komt er geen punt achter de aanhalingstekens. Zie bovenstaand voorbeeld.


Ook als een komma in het citaat hoort, moet het binnen de aanhalingstekens komen te staan:

"Ik doe mee," zei Henk, "maar dan wil ik wel winnen."​



Er komt een komma buiten de aanhalingstekens wanneer er in het citaat eigenlijk een punt moet komen te staan, terwijl de zin nog niet klaar is.

'Ik ga vanavond naar dat feest' , zei Lisa.


Als de zin eindigt met een citaat, hoef je geen extra punt achter het citaat te zetten:
Maarten antwoordde: 'Ja, dat lijkt mij ook een goed idee.'


Een citaat begint met een hoofdletter: Maarten zei: 'Doe mij maar een cola.'

Je hebt dubbele aanhalingstekens (''...'') en enkele aanhalingstekens ('...'). Vaak worden dubbele aanhalingstekens gebruikt voor letterlijke citaten, al mag je wel enkele aanhalingstekens gebruiken.


Enkele aanhalingstekens worden voornamelijk gebruikt om woord te benadrukken, zoals: 'weetwoorden'.


Je bent vrij in het kiezen van welke aanhalingstekens je gebruikt, al moet je je wel aan de volgende regels houden:

  • Zorg dat de beginaanhalingstekens en de eindaanhalingstekens van hetzelfde type zijn, dus of allebei dubbel of allebei enkel.
     
  • Zet geen spatie na aanhalingstekens openen, zet geen spatie voor aanhalingstekens sluiten. Met andere woorden: plak de aanhalingstekens vast aan hetgeen waar ze omheen staan:

    Er staat" verboden toegang "op het hek.
    Er staat "verboden toegang" op het hek.
     
  • Als je citaten binnen citaten hebt, wissel dan de aanhalingstekens logisch af. Bijvoorbeeld:

    De directeur vroeg: "Wie heeft er 'protest' op de voordeur gekalkt?"

 

 

Opdracht 1
Klik op onderstaande link en lees eerst de uitleg! Maak vervolgens de oefening.

https://leestrainer.nl/Spelling/lees/tekens.htm

 

 

Opdracht 2
Klik op onderstaande link en lees eerst de uitleg! Maak vervolgens de oefening.

https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-leestekens/

 

 

Opdracht 3
Klik op onderstaande link en lees eerst de uitleg! Maak vervolgens de oefening.

https://oefenplein.nl/oefeningen/172-taal/474-leestekens-09

4.1.3 Koppelteken en trema *

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik uitleggen wanneer je een koppelteken gebruikt;
  • kan ik uitleggen wanneer je een trema gebruikt;
  • schrijf ik samenstellingen met een koppelteken op de juiste manier;
  • schrijf ik afleidingen met een trema op de juiste manier.

 

Theorie koppelteken en trema

Koppelteken (-)
Het koppelteken gebruik je ...:

 

  • soms tussen de delen van een samenstelling. Soms moet je een koppelteken (-) zetten, omdat je het anders verkeerd uitspreekt, bijvoorbeeld bij de samenstelling zonne-energie. Als hier het koppelteken niet zou staan, zou je het woord heel anders lezen, kijk maar: zonneenergie.

    Je probeert woorden zoveel mogelijk aan elkaar te schrijven, maar wanneer dat invloed heeft op de uitspraak zet je er een koppelteken tussen. Een koppelteken kan alleen tussen bestaande woorden (in een samenstelling) komen te staan.

    Een koppelteken gebruik je ook ...:
  • bij aardrijkskundige namen, zoals Zuid-Limburg, Noord-Hollander etc.
     
  • als er een cijfer, symbool of afkorting (die je per letter uitspreekt) in het woord voorkomt. Voorbeelden hiervan zijn: MTV-programma, 18-jarig, $-teken etc.
     
  • na de voorvoegsels oud, ex, adjunct, non en niet: ex-collega, oud-minister.

 

Trema (twee puntjes op de klinker: ë, ï, ü, ä, ö)
Je gebruikt een trema bij afleidingen, dus bij niet-samengestelde woorden. Een trema geeft aan dat je twee klinkers niet als één klank moet lezen.

Bijvoorbeeld bij het woord beïnvloeden. Als er geen trema op de i had gestaan, had je de e en de i als ei kunnen lezen.

Bij een klinker met een trema begint ook een nieuwe lettergreep. Dit is duidelijk te horen in de volgende woorden: ruïne, reëel, geïnteresseerd, coördinator.

 

Opdracht 1
Noteer onderstaande woorden in je schrift. Zet een koppelteken waar dat nodig is.

1. 80jarig

2. schuimpjestaart

3. oudpresident

4. rocleerling

5. autoongeluk

6. ZuidEngeland

7. meeeter

8. telefoonaansluiting

9. zeeanemoon

10. zeeegel

 

Opdracht 2
Noteer onderstaande woorden in je schrift. Zet een trema waar dat nodig is.

1. reunie

2. deodorant

3. brugklascoordinator

4. beinvloeden

5. chaos

6. naief

7. vacuum

8. reeel

9. geautomatiseerd

10. tweeenvijftig

 

Opdracht 3
Maak onderstaande oefening. Let op! Hier worden het koppelteken en de trema door elkaar heen gebruikt.

 

 

De antwoorden van opdracht 1 en 2 vind je hieronder. 

Open bestand antwoorden opdrachten 1 en 2

 

Verdieper*
Met een koppelteken kun je ook aangeven dat een stukje van een woord is weggelaten, bijvoorbeeld bij in- en uitvoer.

Het streepje geeft aan dat een deel van het woord invoer ontbreekt.

Je gebruikt het koppelteken niet als er een heel woord is weggelaten, bijvoorbeeld bij grote en kleine mensen (na grote is het woord mensen weggelaten. Hier hoeft geen koppelteken komen te staan).
Je gebruikt het koppelteken dus alleen wanneer er een deel van een woord wordt weggelaten.

 

Opdracht
Noteer de woorden hieronder, maar laat overbodige woorden of woorddelen weg. Zet indien nodig een koppelteken.

1. binnenland en buitenland

2. dikke ouders en dunne ouders

3. zomerfeesten en winterfeesten

4. onbetrouwbare hond en onbetrouwbare kat

5. maandagochtend en maandagavond

6. eerste paasdag en tweede paasdag

7. oudejaarsdag en nieuwsjaarsdag

8. ingang en uitgang

9. adoptiekinderen en pleegkinderen

10. hoofdzaken en bijzaken

 

 

Kijk de opdracht goed na met onderstaand bestand.

Open bestand antwoorden verdieper

4.2 Hoofdletters

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik benoemen wanneer je hoofdletters schrijft;
  • schrijf ik hoofdletters op de juiste plaats. 


Theorie
Net als leestekens, gebruik je hoofdletters om een tekst beter leesbaar te maken.
In deze les leer je wanneer je hoofdletters moet gebruiken.

Je plaatst hoofdletters ...:

  • aan het begin van een zin: Vandaag gaan we op excursie.;
     
  • bij namen: Sophie van den Berg, het St. Aloysius College, Hilversum, Stationsstraat, Nederland, de Blokker;
     
  • bij woorden die van namen zijn afgeleid: Frans, Hilversumse, Spaanse, Noord-Hollandse.
     
  • bij officiële benamingen van feestdagen; Kerstmis, Pasen, Valentijnsdag, Nieuwjaar, Moederdag, Goede Vrijdag, Suikerfeest.
    Let op! Dit geldt alléén voor de officiële benamingen, dus niet voor samenstellingen en niet-officiële namen, zoals: kerst / kerstvakantie, paasfeest, valentijn, nieuwjaarsdag etc.

 

Let op! In het Nederlands schrijven we dagen en maanden met een kleine letter: maandag, vrijdag, juli, november. Wanneer ze aan het begin van een zin staan, schrijf je het natuurlijk wel met een hoofdletter.

 

Opdracht 1
Schrijf onderstaande zinnen over en noteer hoofdletters waar dat nodig is.

1. in april gaan wij verhuizen naar zeeland.

2. voor de volgende vakken heb ik deze week een voldoende gehaald: spaans, wiskunde, engels en biologie.

3. maandag en woensdag gaat katja altijd in utrecht schaatsen.

4. de boot voer over het ijsselmeer richting flevoland.

5. met kerstmis heb ik een dvd van harry potter gekregen. 

6. ons huis staat op de hoek van de kerkstraat en de tulplaan.

7. michel vindt de amerikaanse serie friends echt heel grappig.

8. in de kerstvakantie gaan wij altijd naar zwitserland om te skiën. 

 

 

Opdracht 2
Schrijf onderstaande zinnen over en noteer leestekens en hoofdletters waar dat nodig is.

1. ga je myrthe ook uitnodigen voor je verjaardag

2. volgende week ga ik samen met sascha mees en thomas op vakantie naar oostenrijk

3. de training wordt vrijdag gegeven door de beroemde erben wennemars

4. ik wil graag nederlandse ondertiteling omdat mijn spaans nog niet zo goed is

5. terwijl walter zijn fiets schoonmaakt snoeit tom de heg

6. vandaag ben ik wezen winkelen bij de zara en ik heb een truitje een broek een paar schoenen en een jas gescoord


Opdracht 3
Klik op onderstaande link, lees de uitleg en maak de oefeningen.

https://www.berktekst.nl/spelling-overig/hoofdletters/

 

Open bestand antwoorden

Hoofdstuk 5 Leesvaardigheid

5.1 Leesstrategieën

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik vertellen welke zes leestrategieën er zijn;
  • kan ik benoemen wanneer je welke strategie gebruikt.

 

Theorie
Niet elke tekst is natuurlijk hetzelfde en je leest niet elke tekst met hetzelfde doel. Tijdens deze les leer je over de verschillende leesstrategieën die er zijn bij het lezen en begrijpen van een tekst.


Oriënterend lezen
Bij oriënterend lezen kijk je in een korte tijd waar de tekst over gaat. Dit doe je door naar de titel, kopjes en plaatjes te kijken. Ook de inleiding mag je hierbij lezen. Daarnaast kan ik zinvol zijn om te weten wie de auteur is van de tekst en waar de tekst is geplubliceerd (bron).
Deze manier van lezen is zeer geschikt bij alle teksten. Na het oriënteren weet je als het goed is waar de tekst in hoofdlijnen over gaat. Dit activeert je voorkennis, waardoor je de tekst beter zal snappen wanneer je hem aandachtig leest.

Globaal lezen
Bij globaal lezen, probeer je snel de hoofdzaken uit een tekst te halen. Dit doe je door met name de eerste en de laatste alinea te lezen. Naast de eerste en de laatste alinea, kijk je ook naar de eerste en laatste zinnen van alle alinea's. Dit zijn meestal de kernzinnen, dus hierdoor krijg je een globaal beeld van de tekst.

Intensief lezen
Wanneer je een tekst intensief leest, lees je de tekst helemaal. Dit doe je erg aandachtig. Tijdens het intensieve lezen, zoek je de betekenis van moeilijke woorden op. Vaak kan je de betekenis uit de zin halen, maar je kan een woord ook altijd even opzoeken in bijvoorbeeld een woordenboek. Daarnaast is het belangrijk dat je jezelf tijdens het lezen vragen stelt, bijvoorbeeld: begrijp ik wat ik nu heb gelezen? of wat bedoelen ze hiermee? et cetera.
Na het lezen van de hele tekst kan je, als het goed is, zowel het onderwerp als de hoofdgedachte van een tekst benoemen.


Zoekend lezen
Wanneer je specifieke informatie nodig hebt uit een tekst, ga je zoekend lezen. Je scant de tekst dan als het ware. Je scant bijvoorbeeld kopjes, schema's en dikgedrukte of cursieve woorden om zo snel mogelijk te kunnen inschatten waar de bruikbare informatie staat.

 

Studerend lezen
Studerend lezen doe je vooral bij het leren van bijvoorbeeld een toets. Het doel is dat je de belangrijkste informatie onthoudt. Het beste is om dan de tekst eerst oriënterend te lezen, vervolgens globaal en tot slot de tekst intensief te lezen. Maak daarna een samenvatting van de belangrijkste informatie en lees die een aantal keer door.


Kritisch lezen
Bij kritisch lezen kijk je of de informatie betrouwbaar is. Vragen die je jezelf dan stelt zijn: Is de informatie juist? Wie is de auteur van de tekst? Waar komt de tekst vandaan? Kloppen de argumenten? et cetera.

 

Algemene tips:

- Het is meestal zinvol om sommige strategieën te combineren!;

- Stel jezelf vragen tijdens het lezen van de tekst;

- Probeer je de tekst eigen te maken door het je bijvoorbeeld in te beelden;

- Sta na elke gelezen alinea even erbij stil of je snapt wat je hebt gelezen.

 

Opdracht
Maak onderstaande oefening. 

5.2 Tekstverbanden en signaalwoorden

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik tenminste vijf teksverbanden opnoemen;
  • kan ik uitleggen wat de functie is van signaalwoorden;
  • kan ik tenminste vijf verbanden noemen met bijbehorende signaalwoorden;
  • kan ik signaalwoorden herkennen en aanwijzen. 

 


Theorie

Tekstverbanden zorgen voor samenhang binnen een tekst. Tekstverbanden zorgen dus voor een logische volgorde van de ene naar de andere zin en van de ene naar de andere alinea.

Verbanden breng je aan door signaalwoorden te gebruiken. Signaalwoorden zijn dus woorden waarbij je als het ware een signaal krijgt, bijvoorbeeld dat er een reden of een voorbeeld komt. In deze les gaan we de meest gebruikte signaalwoorden bespreken.

Teksverbanden in zinnen
Wanneer je tussen zinnen geen verbanden aanbrengt, is de tekst moeilijk te lezen en lastig te begrijpen. Daarom is het belangrijk om signaalwoorden te gebruiken. Kijk maar naar het verschil hieronder.

 


 

 

 

 

 

 

Bij het eerste stukje tekst lijken het losse zinnen die niet zoveel met elkaar te maken hebben. In het tweede stukje tekst zijn de signaalwoorden dikgedrukt en die geven heel duidelijk de verbindingen aan tussen de verschillende zinnen.

Tekstverbanden tussen alinea's
Alinea's zijn ook verbonden met elkaar. Hoe deze verbanden liggen, lees je vaak in de eerste zin van de alinea. Vaak staat er in die eerste zin een signaalwoord dat het verband aangeeft. Voorbeelden hiervan zie je hieronder.

Er zijn verschillende verbanden die binnen teksten kunnen bestaan. Daarnaast zijn er veel signaalwoorden  die die verbanden aangeven. In het schema hieronder zie je veel voorkomende tekstverbanden met de bijbehorende signaalwoorden


Opdracht 1
Maak onderstaande oefening.

5.3 Tekstdoelen

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik uitleggen wat een tekstdoel is;
  • kan ik minstens vier tekstdoelen benoemen;
  • kan ik voorbeelden geven van teksten met een bepaald tekstdoel.

 


Theorie
Een schrijver schrijft een tekst niet voor niks. Hij wil altijd iets bereiken met zijn tekst. Het doel dat een schrijver wil bereiken met zijn tekst heet een tekstdoel. Voorbeelden van verschillende tekstdoelen zie je hieronder.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Teksten kunnen meer dan één doel hebben. Zo geeft een schrijver bij een recensie zijn mening, maar wil hij ook andere mensen informeren. Het belangrijkste doel van een recensie is wel het geven van de mening.

Opdracht 1
Maak onderstaande oefening.

 

Opdracht 2
Maak onderstaande oefening. 

5.4 Samenvatten en de hoofdgedachte *

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik vertellen wat de hoofdgedachte van een tekst is;
  • kan ik van een tekst benoemen wat de hoofdgedachte is;
  • kanik een samenvatting schrijven van een tekst.


Theorie
Een samenvatting is een verkorte beschrijving van een tekst. In een samenvatting geef je antwoord op de vraag: wat staat er eigenlijk? Iemand die niet de hele tekst leest, kan door het lezen van de samenvatting wel de hoofdgedachte uit een tekst halen. Dus diegene weet dan wel wat de belangrijkste boodschap van de tekst is.  
 

In het dagelijks leven heb je (onbewust) regelmatig te maken met samenvattingen. Denk maar aan de trailer van een film of het stukje tekst op de achterkant van een boek. Iemand die de film of het boek niet kent, weet dan toch wat de hoofdgedachte van zo'n boek of film is.

 

Het kunnen schrijven van een samenvatting is ontzettend handig. Zo maak je het leren voor toetsen en examens een stuk makkelijker! Wanneer je een samenvatting schrijft, ga je de tekst beter begrijpen en je onthoudt de stof ook nog eens beter.
 

Het is belangrijk dat je tijdens het schrijven van een samenvatting hoofd- en bijzaken van elkaar kan onderscheiden. Wat is nu echt belangrijk? En wat kan je achterwege laten? In een samenvatting staan bijvoorbeeld nooit voorbeelden of overbodige details, dit zijn namelijk bijzaken. De belangrijkste informatie in een tekst noem je de hoofdzaak. Hier valt de titel onder en vaak het begin en het einde van een tekst/ de alinea's.  

Hoe pak je het aan?
Bij het schrijven van een samenvatting is het handig om de volgende stappen te doorlopen.

1. Lees de hele tekst aandachtig door. Zorg dat je goed begrijpt wat er staat. Wanneer je erg grote teksten of hoofdstukken wil samenvatten, deel deze dan in delen.
 

2. Probeer, na het lezen van de tekst, te bedenken wat volgens jou de belangrijkste boodschap is die de tekst wil vertellen. Op welke vraag geeft dit stuk tekst jou antwoord?
 

3. Lees de tekst dan nog een keer en markeer ondertussen de belangrijkste zinnen en woorden. Probeer de kernzinnen te vinden. Die staan vaak aan het begin en soms aan het einde van een alinea. Tip: markeer niet te veel! Markeer alleen de belangrijkste informatie; voorbeelden, anekdotes en aanbevelingen hoef je niet in de samenvatting te schrijven.
Mag je niet in een boek schrijven, omdat je deze bijvoorbeeld heb geleend, schrijf de zinnen en woorden dan op! Je kan het eventueel ook in een schema schrijven.
 

4. Check of je alle belangrijke informatie hebt gemarkeerd en probeer dan een lopend verhaal te schrijven van de woorden en zinnen die je hebt gemarkeerd. Doe dit natuurlijk in de volgorde waarin het ook in de tekst staat. Let op: doe dit in je eigen woorden! Zo weet je zeker dat je begrijpt wat er staat en op deze manier zorg je ervoor dat je het later ook nog snapt.
 

5. Lees de samenvatting kritisch door en kijk of je niks bent vergeten. Is het een goed lopend verhaal? Begrijp je wat er staat? Begrijp je volgende week ook nog wat er staat? Pas de samenvatting eventueel aan.

Tips:

  • Begrijp eerst de tekst voor je hem gaat samenvatten;
  • Markeer niet te veel tekst, dus alleen wat echt belangrijk is;
  • Maak je samenvatting niet te lang;
  • De belangrijkste informatie/ de hoofdgedachte staat meestal in een kernzin. Deze kernzin vind je vaak aan het begin of aan het einde van een alinea;
  • Let op signaalwoorden die de schrijver heeft gebruikt! Deze kunnen je vaak helpen bij het zien van verbanden.
  • Een inleiding van een tekst hoef je niet mee te nemen in je samenvatting. De informatie die in de inleiding wordt gegeven wordt namelijk verder toegelicht in de rest van de tekst


Via deze link kan je meer uitleg lezen over het schrijven van een samenvatting. Ook staan er filmpjes die je kunt bekijken.

https://www.cambiumned.nl/theorie/schrijven-en-spreken/schrijven/samenvatting/

 

Opdracht 1
Hieronder vind je een trailer van de film 'Going in style'. Zoals eerder is gezegd is een trailer ook een samenvatting. Bekijk de trailer en beantwoord de vragen die eronder staan.

Hoofdstuk 6 Schrijfvaardigheid

Het goed kunnen schrijven van een tekst is erg belangrijk. Je moet dan natuurlijk op veel dingen letten, bijvoorbeeld op de opbouw van je zinnen en op je spelling. 

Teksten die uit onduidelijke zinnen en veel spellingsfouten bestaan, zijn lastig te lezen en vaak erg onduidelijk. Je mag dus bij het schrijven van een tekst altijd even spieken in hoofdstuk 1 en hoofdstuk 3.

Er zijn veel verschillende soorten teksten die je kan schrijven, daarover heb je geleerd in hoofdstuk 4.3. Je kan bijvoorbeeld een verhaal schrijven, maar ook een werkstuk. Bij het schrijven van een verhaal laat je vooral je fantasie de vrije loop en bij het maken van een werkstuk moet je informatie op zoeken. 

In dit hoofdstuk krijg je tips over hoe je een goede tekst schrijft. Daarnaast staan er verschillende schrijfopdrachten die je door het jaar heen gaat maken. 

6.1 Schrijfplan en schrijfdoelen

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan je vertellen welke schrijfdoelen er zijn;
  • kan je vertellen wat een schrijfplan is;
  • kan je benoemen wat de functie van zo'n schrijfplan is;
  • heb je twee manieren van schrijfplannen toegereikt gekregen;
  • denk je voor het schrijven na over de opbouw van je tekst. 

 

Theorie

Voor je een verhaal of tekst gaat schrijven is het belangrijk dat je voor jezelf goed bedenkt wat je wil gaan schrijven. Als je een schrijfplan maakt, heb je daar tijdens het schrijven een geheugensteuntje aan en het biedt structuur bij het schrijven.  

Een schrijfplan betekent dat je vast de belangrijkste dingen op papier zet, denk hierbij aan: de hoofdgedachte, de hoofdpersonen, de verhaallijn, wat wil je overbrengen en aan wie? Daarnaast is het belangrijk om je schrijfdoel te bepalen. Wil je mensen overtuigen, amuseren, informeren, activeren (aansporen tot handelen) of adviseren?
Als je een sollicitatiebrief schrijft, wil je bijvoorbeeld iemand overtuigen en met een werkstuk wil je iemand informeren


Schrijfplan

Om dit voor jezelf op een rijtje te zetten en houvast te hebben tijdens het schrijven, kan je gebruik maken van verschillende schrijfplannen:

1. Woordspin 
Je weet vast al wel wat een woordspin is. In een woordspin kan je alle belangrijke elementen van je tekst op papier zetten. Je zou hem zelf uit kunnen breiden tot een mindmap. Waarin je dus ook bepaalde categorieën onderscheidt. Deze methode is vooral geschikt voor het schrijven van een verhaal of het maken van bijvoorbeeld een werkstuk. Zorg in elk geval dat de volgende elementen aan bod komen:

 

2. Schema
Je hoeft alle bovenstaande informatie natuurlijk niet per se in een woordspin te noteren. De een zal dit prettiger vinden dan de ander. Je kan natuurlijk ook de informatie in een schema plaatsen, zoals hieronder tweemaal is voorgedaan. Deze manier kan je natuurlijk bij meerdere tekstsoorten gebruiken. Bedenk telkens voor jezelf wat de belangrijkste informatie is die je sowieso in je tekst wil verwerken.

 

Opbouw
Denk vooraf ook goed na over de opbouw van jouw tekst. Bij een verhaal is er vaak een heel duidelijk verloop: begin - midden/ climax - eind. 

Andere soorten teksten kan je vaak indelen in: inleiding - kern - slot. 

Het is belangrijk dat je daar goed over nadenkt voor je een tekst gaat schrijven. De opbouw van een tekst bepaalt ook voor een groot deel de structuur! 

 

Tips:

  • Het schrijfplan is er om je structuur te geven tijdens het schrijven; 
  • Je mag altijd afwijken van een schrijfplan;
  • Maak altijd eerst een schrijfplan voor je aan een schrijfopdracht begint;
  • Een schrijfplan hoeft niet lang te zijn. 

6.2 Het formuleren van juiste zinnen

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik een goede zin formuleren;
  • maak ik zinnen niet te lang;
  • heb ik geoefend met het formuleren van zinnen.

 

Theorie
Het is heel belangrijk dat je leert hoe je zinnen juist opbouwt en formuleert. Veel kinderen schrijven nog hele lange zinnen die, doordat ze zo lang zijn, niet meer kloppen.

Dit komt doordat zij wellicht niet weten wanneer je leestekens zet, zie daarvoor hoofdstuk 4.1.
Daarnaast komen er nog veel grammaticale fouten voor, bijvoorbeeld wanneer je als of dan gebruikt en jij of jou, zie hiervoor hoofdstuk 3.3.

Verder kunnen er fouten worden gemaakt in verwijswoorden, zie hiervoor hoofdstuk 3.1.

 

Dit zijn onderdelen die je dit jaar allemaal al een keertje hebt geleerd. Het is belangrijk dat je tijdens het schrijven van een tekst alle regels, die je eerder hebt geleerd, toepast!

Let ook op foutjes met enkelvoud en meervoud. Het is natuurlijk gek als de persoonsvorm in enkelvoud zou staan en het onderwerp in meervoud, dus denk daar altijd goed over na!

Tips:

  • Maak gebruik van signaalwoorden!
  • Lees je zinnen (hardop) nadat je ze hebt geschreven en kijk of de zinnen goed lopen.


 

Opdracht
Klik op onderstaande link een formuleer de zinnen.

https://static.digischool.nl/oefenen/hennyjellema/nederlands/wew/wewzin.1/index.htm

6.3 Schrijven met variatie

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik vertellen wat een synoniem is;
  • maak ik tijdens het schrijven van een tekst gebruik van verwijswoorden;
  • maak ik tijdens het schrijven van een tekst gebruik van signaalwoorden;
  • heb ik manieren geleerd om variatie in een tekst aan te brengen.

 

Theorie
Teksten kunnen heel eentonig en saai geschreven zijn. Het is daarom belangrijk dat, als je een tekst schrijft, je varieert in je taalgebruik. Je kan op verschillende onderdelen variëren:
 

Woordkeuze
Probeer tijdens het schrijven van een tekst synoniemen te gebruiken. Synoniemen zijn woorden die hetzelfde betekenen, bijvoorbeeld toilet en wc.

Een voorbeeld:

Mijn vader heeft een mooie, nieuwe auto gekocht. De auto heeft leren bekleding en een mooie kleur.

Mijn vader heeft een mooie, nieuwe auto gekocht. De wagen heeft leren bekleding en een prachtige kleur.

Tip: Hier vind je een handige site voor het vinden van synoniemen: https://synoniemen.net

 

Naast synoniemen zijn verwijswoorden ook van groot belang in een tekst! Gebruik voor bijvoorbeeld een naam ook een de jongen / het meisje of hij / zij etc.

 

Zinsopbouw
Je kan ook variëren in je zinsopbouw. Vaak staat het onderwerp op de eerste plek in een zin en de persoonsvorm op de tweede plaats. In deze volgorde mag je af en toe best wat veranderen! Bijvoorbeeld:

Maikel gaat vrijdag naar de voetbalclub. Vrijdag gaat Maikel naar de voetbalclub.


Je kan ook een beginnen met een bijzin: Omdat er een wedstrijd is, gaat Maikel vrijdag naar de voetbalclub.
 

Lengte van je zinnen
Ook kan je variëren in de lengte van je zinnen. Wissel wat langere zinnen (met eventuele signaalwoorden) af met kortere zinnen.

Let hier op dat je de zinnen wel kloppend houdt en dus niet TE lang maakt!

6.4 Schrijfopdrachten

6.4.1 Brief einde schooljaar

Je bent dit schooljaar begonnen op het ALC. Tijdens de lessen Nederlands ga je verschillende teksten schrijven. Vandaag gaan we beginnen met een brief die je aan jezelf schrijft en die je aan het einde van het schooljaar weer ontvangt van je docent.

 


De opdracht
Je gaat een brief aan jezelf schrijven waarin je vertelt hoe je je op dit moment voelt en wat je van komend jaar verwacht. Hieronder staan vragen die je kunnen helpen om de brief aan jezelf te schrijven. Je hoeft de vragen niet te gebruiken, maar als je weinig inspiratie hebt kunnen deze vragen je wellicht op weg helpen.

 


- Waarom heb je voor het ALC gekozen?

- Hoe zijn de eerste dagen op het ALC bevallen?

- Ken je al andere leerlingen op het ALC?

- Met wie ga je veel om in de klas?

- Wat vind je tot nu toe van de lessen?

- Wat vind je tot nu toe van de docenten?

- Waar kijk je het meeste naar uit?

- Waar zie je tegenop?

- Waar hoop je aan het eind van het jaar te staan?

- Wat hoop je dit jaar te bereiken?

- Wat wil je jezelf meegeven voor komend schooljaar?

- Stel jezelf vragen in de brief over hoe het jaar is bevallen of over wat je hebt meegemaakt. Is alles gegaan zoals je had gehoopt?

 

 

 

Zorg ervoor dat het een lopend verhaal wordt en geen vraag - antwoord. Maak gebruik van signaalwoorden: maar, omdat, want, en, ook, verder etc. Voor veel van deze woorden komt een komma; 'Ik heb voor het ALC gekozen, omdat ...'

 

Schrijf een brief van minimaal 350 woorden en begin de brief natuurlijk met een aanhef (Lieve/ Beste ...) . Uiteraard sluit je je brief ook netjes af. Daarnaast bestaat een brief altijd uit drie delen:

inleiding - kern - afsluiting

 


Zorg ervoor dat deze drie delen herkenbaar zijn in je brief door middel van witregels/ alinea's.

De brief krijg je aan het eind van het schooljaar weer terug en dan kan je voor jezelf kijken of je verwachtingen zijn uitgekomen en terugblikken op het jaar.

 

 

Voordat je begint
Bedenk voor jezelf wat belangrijk is bij het schrijven van een tekst. Waar voldoet een goede tekst aan?

 

De eisen:

  • De brief is vanuit de ik-vorm geschreven;
  • De brief heeft een aanhef en een afsluiting;
  • De brief is verdeeld in een inleiding, kern en slot;
  • De brief ziet er verzorgd uit (spelling/ hoofdletters etc.);
  • Je brief bevat minstens 350 woorden;
  • Zorg ervoor dat je zinnen juist formuleert/ opbouwt.

 

Inleveren
We schrijven deze brief met de hand. Eerst in klad en daarna netjes.
Je krijgt een envelop en daar kan je de brief in doen. Ben je eerder klaar? Maak er dan een gezellige envelop van! 

 

 

 

Het is een verplichte schrijfopdracht, dus zorg ervoor dat je de brief op tijd inlevert. De docent zal de deadline geven.

6.4.2 Dagboek Terschelling

Om elkaar beter te leren kennen gaan we elk jaar met alle brugklassen naar Terschelling!

En voor Nederlands zit aan dit brugklaskamp een opdracht verbonden. Na het kamp krijg je in de lessen tijd om een dagboek te schrijven over het kamp. Het is daarom handig om een schriftje mee te nemen en na elke dag al wat dingen te noteren. Dit maakt het schrijven van het dagboek een stuk makkelijker!

Dingen die je dan kunt noteren zijn:

- de datum;

- hoe de dag eruit zag, dus welke activiteiten je allemaal hebt gedaan;

- wat je leuk vond en wat minder leuk;

- wat je hebt gegeten etc.

 

De opdracht
Maak een dagboekverhaal over kamp. Je beschrijft van elke dag wat je hebt gedaan en wat je ervan vond. Doe dit uitgebreid! Een dagboek heeft altijd wel een bepaalde lay-out. Denk bijvoorbeeld aan het dagboek van Anne Frank. Zij gaf haar dagboek zelfs een naam! Dit mag jij ook doen als je dat leuk vindt. In een dagboek schrijf je op wat je allemaal hebt gedaan en hoe je je daarbij voelde.

 

De eisen:

  • Elke dag begin je met de datum en Lief dagboek, i.p.v. lief mag je ook iets anders kiezen en je mag je dagboek ook een naam geven;
     
  • Je schrijft vanuit de ik-vorm;
     
  • Voor iedere dag gebruik je minstens 250 woorden;
     
  • Bij elke dag staat er minstens één plaatje/foto.

 

Je wordt beoordeeld op:

- of jouw verslag aan alle eisen voldoet, zoals hierboven staan beschreven;

- interpunctie (hoofdletters en leestekens) spelling en kloppende zinnen;

- de verzorging van je document: Ziet het de lay-out er netjes en verzorgd uit? 

 

Inleveren:
Je geeft het document de volgende naam: 'Dagboek' + je naam. Je deelt het document met je docent of je levert het in in Somtoday (overleg met de docent). 

 

 

Het beoordelingsformulier vind je hieronder:

Open bestand Beoordelingsformulier

6.4.3 Spannend verhaal

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les:

  • kan ik uitleggen wat een schrijfplan is;
  • heb ik kennisgemaakt met meerdere schrijfplannen;
  • ben ik begonnen met een schrijfplan voor je verhaal;
  • kan ik vertellen hoe je een verhaal opbouwt;
  • kan ik vertellen welk effect het heeft als een verhaal heel gedetailleerd is geschreven.

 

Schrijfplan
Voordat je een verhaal gaat schrijven is het handig om van te voren de grote lijnen uit te denken. Een schrijfplan kan je daarbij helpen.

Tijdens deze les leer je hoe je een schrijfplan kan maken.

Klik hier voor meer uitleg.

 

De opdracht 1
Vandaag ga je aan de slag met het schrijven van een spannend verhaal. Voordat je daarmee aan de slag gaat, lees je eerst onderstaande fragmenten en beantwoord je de vragen.

 

Fragment 1

Peter liep het huis in. “Hallo!” riep hij. Geen antwoord. Nieuwsgierig liep hij verder. Waar was ze nou gebleven? Hij had haar toch écht hier naar binnen zien gaan. Langzaam liep hij de gang door en opende de deur van de woonkamer. Daar was ze ook al niet.“Ineke?” Waar ben je?” Weer geen antwoord.
Hij zag een deur, waarschijnlijk ging die naar de keuken. Voorzichtig ging hij in de richting van de deur. Hoorde hij daar iets? Nee, hij had het zich vergist.

 

Fragment 2

Peter liep het huis in. Vlakbij de deur hing een kapstok, met oude jassen vol gaten. De motten hadden zich hier goed op uitgeleefd. Iets verderop zag hij een deur die waarschijnlijk naar de woonkamer ging. Peter zag dat de rode verf op de deur zijn beste tijd gehad had. “Hallo!” riep hij. Geen antwoord. Het bleef doodstil. Het leek er niet op dat dit huis bewoond was. Nieuwsgierig liep hij verder. De vloer kraakte bij elke stap die hij nam. Peter merkte dat zijn hart sneller begon te kloppen. Dit huis had er van buiten al niet gezellig uitgezien, maar nu kreeg hij er helemaal de kriebels van. Op de grond stonden oude herenschoenen. Er zat een dikke laag stof op en Peter zag een dode muis in één van de schoenen. Zoekend keek hij om zich heen en spitste zijn oren in de hoop iets van Ineke te horen. Waar was ze nou gebleven? Hij had haar toch écht hier naar binnen zien gaan. Langzaam liep hij de gang door en opende de deur van de woonkamer. Hij schrok van wat hij zag. Zo’n rotzooi had hij nog nooit eerder gezien. Overal lagen boeken, kleren en etensresten. Door de etensresten rook het er niet bepaald fris. De broodjes op tafel waren al groen geworden en het leek zelfs alsof er iets op het bord kroop. Insecten, of maden misschien.

 

1. Welk fragment vind jij spannender?

2. Hoe komt het dat je dat fragment spannender vindt?

3. Welk fragment zie het meest voor je?

4. Waar ligt dat aan denk je?

 

 

De opdracht 2
Je gaat nu zelf aan de slag met een spannend verhaal. Je mag helemaal zelf bepalen waar dat over gaat. Probeer er uiteindelijk voor te zorgen dat de lezer van jouw verhaal op het puntje van zijn/haar stoel komt te zitten.

Je begint met het maken van een schrijfplan. Kies een van de schrijfplannen die je vindt in hoofdstuk 5.1.


Wanneer je je schrijfplan af hebt, ga je echt beginnen met je verhaal.

 

Eisen:

  • Je hebt voordat je het verhaal ging schrijven een schrijfplan gemaakt;
  • Je verhaal heeft een titel;
  • Je probeert gedetailleerd te schrijven;
  • Zorg dat er een opbouw zit in je verhaal;
  • Let op spelling, hoofdletters en leestekens;
  • Je verhaal heeft minstens 750 woorden;
  • Sla het document op met de volgende naam: 'Spannend verhaal' + je naam.  

6.4.4 Werkstuk

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • weet ik waar een werkstuk aan moet voldoen;
  • heb ik handvatten om te beginnen met mijn eigen werkstuk.

 

Theorie
De komende periode ga je aan de slag met een werkstuk. Tijdens deze les leer je hoe een werkstuk eruit hoort te zien en welke elementen daarin horen.

Een werkstuk heeft altijd een aantal vaste onderdelen:

  • voorblad
  • inhoudsopgave
  • inleiding
  • verschillende hoofdstukken
  • conclusie
  • Wat heb ik geleerd? (dit hoofdstuk zit niet standaard in elk werkstuk)
  • bronnenlijst

 

Al deze onderdelen worden hieronder besproken.

 

Voorblad
Het voorblad het is de voorste pagina van je werkstuk. Hierop staat de titel/ het onderwerp van je werkstuk, een plaatje, je voor- en achternaam, je klas en de docent voor wie je werkstuk maakt. Hieronder zie je een voorbeeld van een voorblad.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


Inhoudsopgave
In de inhoudsopgave komen de hoofdstukken te staan die je in je werkstuk worden behandeld. Je zet deze hoofdstukken in de juiste volorgde en je zet erachter op welke pagina je het desbetreffende hoofdstuk kan vinden. Je noteert alleen het paginanummer waarop het hoofdstuk begint. Een voorbeeld van een inhoudsopgave vind je hieronder.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Zet voor de paginanummer geen blz. ​⇒

 

 

Inleiding (minstens 100 woorden)
Na de inhoudsopgave komt de inleiding. In de inleiding vertel je welk onderwerp je hebt gekozen en vooral waarom je dat onderwerp hebt gekozen. Probeer in je inleiding de lezer nieuwsgierig te maken naar jouw werkstuk. Vertel wat je al over het onderwerp weet en ligt elk hoofdstuk even heel kort toe.

 

 

Hoofdstukken (minstens 200 woorden per hoofdstuk)
Dan komen de hoofdstukken. De informatie die je hebt opgezocht ga je hierin verwerken. Zorg ervoor dat elk hoofdstuk minstens 200 woorden bevat. Haal de informatie uit verschillende bronnen, denk hierbij aan: het internet, boeken, documentaires, interviews, informatiegidsen/ brochures etc.

Kijk ook kritisch naar je bronnen. Zo is Wikipedia lang niet altijd even betrouwbaar. Probeer dus altijd wat verder te zoeken dan dat.

Schrijf de informatie in je eigen woorden op, dus ga geen informatie kopiëren plakken of alleen een paar woordjes veranderen. Het helpt om:

1. Eerst de informatie minstens twee keer lezen, zodat je zeker weet dat je het begrijpt;

2. Dan de tekst even weg te doen en het in je eigen woorden te herhalen;

3. Pak vervolgens de tekst er weer bij en kijk of je alle dingen hebt benoemd die je wilde benoemen;

4. Pas eventueel waar nodig aan.
 

Conclusie (minstens 100 woorden)
In de conclusie vat je nog even de belangrijkste informatie kort samen in andere woorden en trek je een conclusie. De signaalwoorden die je hiervoor kan gebruiken zijn: dus, daarom, dat houdt in ....

 

Wat heb ik geleerd? (minstens 100 woorden)
In het hoofdstuk Wat heb ik geleerd? vertel je wat je hebt geleerd over het onderwerp. Er zijn vast dingen die je van te voren nog niet wist. Je vertelt ook wat je hebt geleerd over het maken van een werkstuk. Wat ging goed en wat kan je een volgende keer anders doen?

 

Bronnenlijst
Aan het eind van je werkstuk noteer je nog de verschillende bronnen die je hebt gebruikt. Zet deze altijd op alfabetisch volgorde.

Tip: noteer altijd meteen de bron wanneer je ergens informatie vandaan haalt. Anders moet je op het eind zoeken naar de plek waar je je informatie 'ook al weer' vandaan hebt gehaald.

 

Belangrijk!
Hieronder staan nog een aantal belangrijke elementen waarop je moet letten tijdens het maken van het werkstuk.


Eigen woorden
Zorg te allen tijde dat je het werkstuk in je eigen woorden schrijft, maak er jouw verhaal van! Natuurlijk mag je informatie van sites en uit boeken halen, maar het is absoluut niet de bedoeling dat je deze teksten kopieert en plakt! Ook niet om vervolgens wat woorden aan te passen of te verwijderen.

In je eigen woorden schrijven lijkt lastig, maar iedereen kan het! Zie onder het kopje hoofdstukken hoe je dit het beste kan aanpakken.

Wanneer er teksten gekopieerd en geplakt zijn, wordt er fraude gepleegd. Hier zullen uiteraard consequenties aan vastzitten.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Spelling, interpuntie en zinsopbouw
Tijdens het schrijven van je werkstuk moet je goed op je spelling, interpuntie en zinsopbouwletten.

Bij de spelling let je extra op de werkwoordspelling. Als het goed is, heb je hier van het jaar al mee geoefend. Veel voorkomende fouten zijn bijvoorbeeld: ik wordt of hij vind.

Vul telkens bij de persoonsvorm tegenwoordige tijd het woordje lopen in om te horen of je alleen de stam schrijft of stam + t. Wees je bewust van je spelling en lees alles minstens twee keer door wanneer je aan het typen bent.

Het kan natuurlijk ook gebeuren dat je soms per ongeluk een letter te veel of een letter te weinig neerzet.


Lees alles dus goed na! En laat iemand anders ook naar je tekst kijken. Twee paar ogen zien meer, dan één paar ogen...

 

 

Naast spelling moet je goed letten op interpunctie. Met interpunctie worden de leestekens bedoeld! Zet dus punten, komma's en vraagtekens waar die horen!

Zet altijd een punt achter het einde van de zin, maar niet achter de titel of de titels van de hoofdstukken.

Zet een komma voor de verbindingswoorden omdat, maar, want, terwijl, doordat etc. Niet voor het verbindingswoord en. Er hoort ook een komma tussen twee persoonsvormen.

Soms heb je een vraag als titel van een hoofdstuk denk eraan om dan een vraagteken achter de vraag te zetten.

Let daarnaast ook op de zinsopbouw. Maak je zinnen niet te lang en maak gebruik van verbindingswoorden!

 

Verzorging en inleveren
Als je je werkstuk gaat inleveren, zorg je ervoor dat het er netjes en verzorgd uitziet. Het werkstuk moet worden uitgeprint, dus doe het daarna in mapje of doe er een nietje in.

Zorg dat je werkstuk er aantrekkelijk uitziet met plaatjes, paginanummers en  lettertype Arial grootte 12. De titels mogen uiteraard wat groter.

Lever het werkstuk dus uitgeprint, verzorgd en op tijd in bij je docent!

 

Hieronder vind je een handleiding voor het maken van een werkstuk. Hierin worden de verschillende hoofdstukken nog uitgebreider beschreven.

Open bestand handleiding werkstuk

 

 

Opdracht
Je gaat nu zelf aan de slag met het maken van een werkstuk. Het is belangrijk dat je een onderwerp kiest dat echt bij jou past/ jij interessant vindt. Dat maakt het maken van een werkstuk een stuk leuker!

Je mag allerlei onderwerpen kiezen, denk bijvoorbeeld aan:


- een land, regio of stad (Japan, de Randstad of Amsterdam);

- een bepaald persoon (Michael Jackson of Nelson Mandela);

- een merk dat jij leuk vindt (Playstation, Iphone of Dior);

- een bedrijf of organisatie (McDonalds, Netflix of Amnesty International);

- een beroep dat jij misschien wel zou willen doen (piloot of verpleegster);

- iets uit de natuur (ruimte, klimaat of aardbevingen);

- ziektes en aandoeningen (syndroom van down of anorexia);

- een sport, evenementen, zoals de Olympische Spelen, dagelijkse dingen, zoals slapen.

 

En ga zo maar door...

 

Als je een onderwerp heb gekozen, ga je minstens vijf hoofdstukken bedenken bij dat onderwerp. Bedenk wel dat elk hoofdstuk uit minstens 200 woorden moet bestaan, dus denk hier goed over na. Een woordspin zou je hierbij kunnen helpen.

Behalve dat je werkstuk alle bovenstaande hoofdstukken moet hebben, is het natuurlijk ook belangrijk dat je let op je zinsopbouw, spelling en verzorging.

 

(!) Hieronder vind je het beoordelingsformulier. Houd dit regelmatig naast jouw werkstuk!  

Open bestand beoordelingsformulier werkstuk

6.4.5 Samenvatting

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les:

  • kan ik uitleggen wat een samenvatting is;
  • kan ik hoofd- en bijzaken van elkaar onderscheiden;
  • kan ik vertellen hoe je het maken van een samenvatting aan kan pakken;
  • kan ik zelfstandig een goede samenvatting schrijven.

 

Theorie
Een samenvatting is een verkorte beschrijving van een tekst. In een samenvatting geef je antwoord op de vraag: wat staat er eigenlijk? Iemand die niet de hele tekst leest, kan door het lezen van de samenvatting wel weten waar de tekst over gaat.

Het kunnen schrijven van een samenvatting is ontzettend handig. Zo maak je het leren voor toetsen en examens een stuk makkelijker! Wanneer je een samenvatting schrijft ga je de tekst beter begrijpen en je onthoudt de stof ook nog eens beter.

Het is belangrijk dat je tijdens het schrijven van een samenvatting hoofd- en bijzaken van elkaar kan onderscheiden. Wat is nu echt belangrijk? En wat kan je achterwege laten? In een samenvatting staan bijvoorbeeld nooit voorbeelden of anekdotes (kleine grappige verhaaltjes) dit zijn namelijk bijzaken. De belangrijkste informatie in een tekst noem je de hoofdzaak. Hier valt de titel onder en vaak het begin en het einde van een tekst/alinea's.  


Hoe pak je het aan?
Bij het schrijven van een samenvatting is het handig om de volgende stappen te doorlopen.

1. Lees de hele tekst aandachtig door. Zorg dat je goed begrijpt wat er staat. Wanneer je erg grote teksten of hoofdstukken wil samenvatten, deel deze dan in delen.

2. Probeer, na het lezen van de tekst, te bedenken wat volgens jou de belangrijkste boodschap is die de tekst wil vertellen. Op welke vraag geeft dit stuk tekst jou antwoord?

3. Lees de tekst dan nog een keer en markeer ondertussen de belangrijkste zinnen en woorden. Probeer de kernzinnen te vinden. Die staan vaak aan het begin en soms aan het einde van een alinea. Tip: markeer niet te veel! Markeer alleen de belangrijkste informatie; voorbeelden, anekdotes en aanbevelingen hoef je niet in de samenvatting te schrijven.

Mag je niet in een boek schrijven, omdat je deze bijvoorbeeld heb geleend, schrijf de zinnen en woorden dan op! Je kan het eventueel ook in een schema schrijven.

4. Check of je alle belangrijke informatie hebt gemarkeerd en probeer dan een lopend verhaal te schrijven van de woorden en zinnen die je hebt gemarkeerd. Doe dit natuurlijk in de volgorde waarin het ook in de tekst staat. Let op: doe dit in je eigen woorden! Zo weet je zeker dat je begrijpt wat er staat en op deze manier zorg je ervoor dat je het later ook nog snapt.

5. Lees de samenvatting kritisch door en kijk of je niks bent vergeten. Is het een goed lopend verhaal? Begrijp je wat er staat? Begrijp je volgende week ook nog wat er staat? Pas de samenvatting eventueel aan.


Tips:

  • Begrijp eerst de tekst voor je hem gaat samenvatten;
  • Markeer niet te veel tekst, dus alleen wat echt belangrijk is;
  • Maak je samenvatting niet te lang;
  • De belangrijkste informatie/ de hoofdgedachte staat meestal in een kernzin. Deze kernzin vind je vaak aan het begin of aan het einde van een alinea;
  • Let op signaalwoorden die de schrijver heeft gebruikt! Deze kunnen je vaak helpen bij het zien van verbanden.
  • Een inleiding van een tekst hoef je niet mee te nemen in je samenvatting. De informatie die in de inleiding wordt gegeven wordt namelijk verder toegelicht in de rest van de tekst

 

Opdracht
Maak van de tekst die je van je docent hebt gekregen een duidelijk samenvatting. Volg hierbij het stappenplan dat hierboven staat beschreven.

Heb je geen tekst van je docent gekregen, maak dan een samenvatting van onderstaande tekst.

 

Open bestand Tekst over 50 jaar Sesamstraat

6.4.6 Gedicht

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • heb ik eerder verkregen kennis opgehaald;
  • kan uitleggen vertellen wat rijmschema's zijn;
  • ben ik begonnen met het schrijven van een gedicht met een bepaald rijmschema.

 

Theorie
Laatst heb je geleerd over de kenmerken van gedichten in hoofdstuk 7.3. Vandaag ga je aan de slag met het schrijven van een gedicht. Maar voor je dat gaat doen, leer je eerst wat een rijmschema is.  

Elk gedicht heeft een bepaald rijmschema. In een rijmschema kijk je welke woorden er op elkaar rijmen aan het eind van een zin. Elke nieuwe klank krijgt een nieuwe letter en je begint natuurlijk bij de letter A.

Een voorbeeld:

 

Gratis

Aardig zijn is gratis                  A

het kost je echt geen moer             B

een zeikbek brengt je nergens          C

en niemand vindt je stoer              B

slecht zaaien is slecht oogsten        D

het brengt je echt geen fuck           E

je ontneemt jezelf de kans             F

op levensvreugde en geluk              E

aardig zijn is gratis                  A

maar het levert je veel op             G

wees aardig tegen anderen              H

of houd gewoon je kop                  G

                                   -René Oskam

 

Je ziet dat elke nieuwe klank een nieuwe letter krijgt en als een klank eerder als is voorgekomen krijgt het diezelfde letter.

 

Er zijn heel veel verschillende soorten rijmschema's. Vandaag leer je er twee, namelijk: gepaard rijm en gekruisd rijm.

 

Gepaard rijm
Bij gepaard rijm rijmen telkens twee zinnetjes achter elkaar. Het rijmschema ziet er zo uit: AA BB CC DD ...

Gepaard rijm komt vaak voor in Sinterklaargedichtjes:

Sint zat te denken                                                            A
Wat hij Marietje dit jaar kon schenken                            A
Ze had heel veel op haar lijstje staan                               B
Dus heeft hij iets moois voor haar in de zak gedaan         B

 


Gekruisd rijm
Bij gekruisd rijm het rijmschema ziet er zo uit: ABAB CDCD. Om en om rijmen de zinnetjes op elkaar.

Een voorbeeld van gekruisd rijm zie je hieronder:

Gekruisd rijm

Ze kruisen niet echt                 A
Ze lopen in een rij                    B
Toch wordt dat zo gezegd        A

En niet alleen door mij              B

 

Opdracht
Kies een rijmschema: gepaard of gekruisd rijm en maak een gedicht van minstens 3 kwatrijnen (3 x 4 regels).

Zorg dat het gedicht over één van de seizoenen van het jaar gaat.

Schrijf het gedicht eerst in het klad en laat eventueel de spelling checken. Daarna krijg je een wit vel en dan schrijf je je gedicht in het net. Als je het gedicht in het net hebt opgeschreven, mag je de rest van het papier versieren.

Hoofdstuk 7 Presenteren

7.1 Presentatie voor de klas

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik benoemen waaraan een goede presentatie moet voldoen;
  • heb ik tips gekregen hoe je een goede presentatie maakt.


De opdracht in het kort
Je geeft een presentatie voor de klas over een bepaald onderwerp. Deze presentatie doe je alleen. Het is de bedoeling dat jij de klas wat leert over een onderwerp dat jij leuk vindt. Je geeft deze presentatie aan de hand van een powerpoint presentatie of een prezi.

 

Hoe maak je een goede presentatie?

  1. ​Om een goede presentatie te maken, is het belangrijk dat je een onderwerp kiest dat echt bij jou past. Wanneer je dat doet, weet je waarschijnlijk al best veel over het onderwerp te vertellen en het maakt het maken van de spreekbeurt een stuk interessanter!
     
  2. Wanneer je een onderwerp hebt gekozen, ga je kijken of er genoeg informatie over het onderwerp te vinden is. Wanneer dit niet het geval is, kun je beter een ander onderwerp kiezen.
     
  3. Vervolgens bedenk je minimaal vijf hoofdstukken. Verzamel informatie die je bij die hoofdstukken wil vertellen. Probeer je informatie uit verschillende en betrouwbare bronnen te halen. Zo kan je, naast boeken en het internet, wellicht iemand interviewen, een informatiegids of iets dergelijk opvragen of een documentaire bekijken.
    Let erop dat je genoeg informatie hebt om de tijd vol te praten (minstens 6 minuten). Je mag altijd meer hoofdstukken toevoegen!
     
  4. Open dan een powerpoint of prezi, maak een startdia met daarop het onderwerp en een plaatje. Bij de startdia vertel je altijd even waarom je het onderwerp hebt gekozen. Op de tweede dia komt een inhoudsopgave waarin alle hoofdstukken staan, zodat de klas precies weet welke hoofdstukken jij gaat behandelen. Geef vervolgens elk hoofdstuk minstens één dia. Zorg ervoor dat je hoofdstukken in een logische volgorde staan. Je laatste dia is een dia waarin je de bronnen neerzet die je hebt gebruikt. Onderaan deze pagina vind je een voorbeeld van een presentatie over spreekbeurten.
     
  5. Probeer je informatie in steekwoorden op te schrijven, dus ga geen zinnen in je powerpoint zetten! Als je dat wel doet, gaat de klas de tekst zitten lezen en is de aandacht bij jou weg. Het is belangrijk dat jij bij elk steekwoord weet wat je graag wil vertellen. Voeg ook plaatjes toe.
     
  6. Je mag ook beeldmateriaal gebruiken in de vorm van een filmpje. Let op: zorg dat je filmpje niet langer duurt dan twee minuten. Je mag ook twee filmpjes van bijvoorbeeld een minuut in je presentatie verwerken. Filmpjes tellen niet mee in de spreektijd. Zorg er ook voor dat je een filmpje kiest dat iets toevoegd aan jouw presentatie.
     
  7. Check vervolgens of je alle informatie in je powerpoint hebt staan en of je een verzorgde presentatie hebt, zonder spelfouten en met hoofdletters en leestekens waar nodig.
     
  8. Leer alle tekst uit je hoofd en oefen hem thuis (ook op tijd!).

 

Hoe geef je een goede presentatie?
Het is belangrijk dat je de spreekbeurt zoveel mogelijk uit je hoofd doet. Probeer dus geen spiekbriefje te gebruiken, maar zorg dat je handig gebruikmaakt van je presentatie. Als het goed is, staan daar de belangrijkste woorden (steekwoorden) die jou een belletje doen rinkelen met wat je wil vertellen.

Tip: Probeer niet het hele verhaal de zinnen letterlijk in je hoofd te stampen, maar zorg dat je weet wat je bij elk woord wil vertellen en dat kan je dan in je eigen woorden doen. Als je een verhaal zin voor zin uit je hoofd gaat leren en je bent het even kwijt, dan kan je daardoor in paniek raken.


Daarnaast is het belangrijk dat je de klas in kijkt. Probeer hierbij alle leerlingen bij jouw verhaal te betrekken. Kijk dus de hele klas in.

Tip: Als je dit heel spannend vindt, probeer dan over de kinderen heen te kijken. Ook hiervoor is het dus van belang dat je de tekst uit je hoofd kent, want lezen en de klas in kijken tegelijkertijd is wat lastig.


Spreek rustig en luid, zodat iedereen je goed kan horen.

 

De opdracht

  • Je gaat een spreekbeurt maken over een onderwerp naar keuze;
     
  • De presentatie moet tussen de 6 en 8 minuten duren. Dat is best lang, dus oefen thuis ook op tijd! Als je spreekbeurt dan te kort is, kan je nog een of meerdere hoofdstukken toevoegen;
     
  • Zorg dat je een powerpoint of prezi hebt, die jou door het verhaal heen helpt;
     
  • Let daarbij goed op de verzorging van de presentatie (spelling, hoofdletters, leestekens etc.);
     
  • Iedereen heeft de presentatie op dezelfde dag af! Het Wheel zal per les beslissen wie er aan de beurt is, tenzij je zelf aangeeft de desbetreffende les je presentatie te willen geven. Mocht je nou veel spullen willen meenemen, zorg dan dat je een afspraak maakt met je docent.


Je wordt beoordeeld op ...:

- of je het uit je hoofd doet;  

- de inhoud ⇒ klopt het wat je vertelt?;

- de tijd ⇒ hoe lang duurt jouw presentatie (minstens 6 minuten);

- de verzorging van je presentatie ⇒ ziet je presentatie er netjes uit? Staan er geen foutjes in?;

- stem en volume ⇒ spreek je duidelijk? (Niet te snel of te langzaam? Niet te hard of te zacht?).

 

Aan de slag!
Je mag nu zelf aan de slag met het maken van een presentatie! Zoek een onderwerp dat bij jou past.

Lees bovenstaande informatie regelmatig door om te controleren of je niks vergeet!

Hieronder vind je een voorbeeld van een powerpoint presentatie.

Open bestand Voorbeeld presentatie 'een spreekbeurt over spreekbeurten'

7.2 Het geven van een pitch

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik uitleggen wat een pitch is;
  • ben ik begonnen met het voorbereiden van een pitch.

 

Theorie
Een pitch is een korte presentatie die niet langer duurt dan een minuut. Het wordt ook wel een elevator pitch genoemd, omdat mensen vaak in de lift een kort praatje maken in de tijd dat de lift omhoog gaat.

Het is de bedoeling dat een pitch duidelijk en krachtig is en dat je in korte tijd mensen kan overtuigen van iets. Je kan een pitch gebruiken om jezelf voor te stellen te vertellen wat je doet, maar je kan ook mensen ergens van overtuigen.

 

Opdracht
Dit jaar heb je BLINK-uren gedaan en daarover ga je pitchen. Bereid een pitch voor van maximaal een minuut en vertel hierin:

- wat je (allemaal) hebt gedaan;

- hoe je dat vond;

- de reden waarom je dat vond;

- en is het aan te raden voor volgend jaar?

 

Je hoeft geen presentatie erbij te maken en je doet de pitch uit je hoofd.

Hoofdstuk 8 Fictie en taalbeschouwing

8.1 Letterlijk en figuurlijk taalgebruik

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik het begrip 'figuurlijk' uitleggen;
  • kan ik het begrip 'letterlijk' uitleggen;
  • kan ik benoemen of een uitspraak letterlijk of figuurlijk wordt bedoeld;
  • kan ik vertellen wat een uitdrukking is;
  • kan ik vertellen wat een gezegde is.

 

Theorie
Wat betekenen eigenlijk de begrippen letterlijk en figuurlijk?

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Als je naar bovenstaand plaatje kijkt, zie je dat twee mensen op een tafel voetballen. Dit gebeurt er wanneer het woord 'tafelvoetbal' letterlijk wordt genomen.

Letterlijk betekent dus dat wat je zegt woord-voor-woord klopt. Bij figuurlijk bedoel je eigenlijk wat anders dan dat je zegt, bijvoorbeeld de uitspraak:

Het is hondenweer.

Dit betekent niet dat er letterlijk honden uit de lucht vallen, maar er wordt hier figuurlijk bedoeld dat het slecht weer is.

In het dagelijks leven hoor je veel figuurlijk taalgebruik. Uitdrukkingen en gezegden zijn daar voorbeelden van. Als je bijvoorbeeld vlinders in je buik hebt betekent dit dat je verliefd bent en niet dat je letterlijk van die beesten in je buik rond hebt vliegen.

 

Een gezegde is figuurlijk taalgebruik en staat altijd in combinatie met andere woorden. Het is dus geen hele zin, maar een zinsdeel en het bevat geen werkwoord! Voorbeelden van bekende gezegden zijn:

- met hart en ziel

- willens en wetens

- een open deur

Uitdrukkingen lijken erg op gezegden, maar bevatten juist wel een werkwoord! Kijk maar naar de volgende voorbeelden:

- Lachen als een boer met kiespijn.

- Voor aap staan.

- Door de bomen het bos niet meer zien.



Opdracht 1
Hieronder zie je drie plaatjes. Geef per plaatje aan wat dit met letterlijk en figuurlijk te maken heeft.

 

 

Opdracht 2
Geef van onderstaande uitspraken aan of dit letterlijk of figuurlijk wordt bedoeld.

1. Myrthe kookt van woede.

2. De commissaris voelde de dief stevig aan de tand.

3. Wesley lacht om het grapje van Max.

4. Het is zo warm dat de mussen dood van het dak vallen.

5. De docent struikelde over haar woorden.

6. De mussen vlogen tegelijk weg.

7. De tandarts voelde aan de tanden van de patiënt.

8. De toekomst lacht Dina toe.  

9. Kimmi gaat vanavond koken.

10. De kleuter struikelde over zijn eigen voeten.



Opdracht 3
Klik op onderstaand linkje en maak de opdracht. Heb je deze voltooid? Zet dan een screenshot in je document.

https://leestrainer.nl/Begrijpend%20lezen/groep5%20en/letterlijk/offiguurlijk.htm

 

Opdracht 4
Geef van onderstaande uitspraken aan of je te maken hebt met een uitdrukking of met een gezegde. Het gaat om het cursieve/schuingedrukte gedeelte.

1. De hond in de pot vinden.

2. Brood op de plank hebben.

3. Met hart en ziel zong zij het liedje voor het koningshuis.

4. Liefde maakt blind.

5. Dit tv-programma is allemaal doorgestoken kaart.

6. Van top tot teen was Jeroen verkleed.

7. Nu komt de aap uit de mouw.

8. Zij is een kunstenares in hart en nieren.

 

 

Hieronder vind je de antwoorden:

Open bestand antwoorden opdrachten 1, 2 en 4

8.2 Fictie en non-fictie

 

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik het verschil tussen fictie en non-fictie benoemen;
  • kan ik benoemen en herkennen of iets fictie of non-fictie is;
  • kan ik het verschil tussen realistisch en onrealistisch benoemen;
  • kan ik aangeven of een verhaal realistisch of onrealistisch is.

 

Theorie
Je hebt veel verschillende soorten verhalen, films, strips en dat soort zaken. Deze zijn er in alle soorten en maten. Een onderscheid dat je kan maken is of een verhaal fictie of non-fictie is.

Fictie komt van het Engelse woord fiction en dat betekent 'verzinsel'. Fictie zijn dus verzonnen verhalen. Verhalen die niet echt zijn gebeurd.

Non-fictie zijn juist waargebeurde verhalen. Hieronder vallen ook de teksten die feitelijke informatie geven, zoals krantenartikelen, documentaires, (auto)biografieën, verslagen van bijvoorbeeld voetbalwedstrijden, de atlas en je biologieboek.

   fictie                                                                                                                              non-fictie

 

 

Realistisch en onrealistisch
Fictieverhalen zijn onder te verdelen in realistisch en onrealistisch. Een verzonnen verhaal kan wel heel erg lijken op de werkelijkheid. Deze verhalen lijken dus net echt, maar zijn dan wel door een schrijver bedacht. Dit noem je ook wel een realistisch verhaal. Het zou als het ware zo echt gebeurd kunnen zijn. Je kan je ook makkelijk inleven in deze verhalen. Voorbeelden van dit soort verhalen zijn de boeken van Carry Slee en Mel Wallis de Vries.

Wanneer een verhaal veel onwerkelijkheden bevat, heb je te maken met een onrealistisch verhaal. In deze verhalen zitten gebeurtenissen die in de werkelijkheid niet kunnen plaatsvinden. Voorbeelden van dit soort verhalen zijn de GVR en Mathilde.

realistisch
realistisch
onrealistisch

                               

 

 

 

 





 

Opdracht 1
Geef van onderstaande stellingen aan of deze juist of onjuist zijn.

1. Non-fictie zijn verzonnen verhalen.

2. Onrealistische verhalen zijn altijd fictie.

3. Boeken en films over fantasie vallen onder non-fictie.

4. Waargebeurde verhalen zijn non-fictie.

5. Een autobiografie over Johan Cruijff valt onder fictie.

6. Realistische verhalen zijn altijd non-fictie.

7. Het weerbericht valt onder non-fictie.

 

Opdracht 2
Maak onderstaande opdracht.

 


Opdracht 3
Hieronder zie je een fragment uit het boek Honderd uur nacht van Anna Woltz. Lees het fragment en beantwoord onderstaande vragen. De ik-figuur in dit verhaal is Emilia.

 

 

 

 

 

 

 

 

 






1. Is dit een fictie of non-fictie verhaal?

2. Waarom denk je dat?

3. Wat gaat Emilia doen, denk je?

4. Waarom zou ze dat gaan doen, denk je?  

 

Mocht je nieuwsgierig zijn geworden naar dit leuke boek, dan vind je hier meer informatie.

 

Opdracht 4
Geef aan of je met fictie of non-fictie te maken hebt.

1. Het jeugdjournaal

2. De film van Spiderman

3. Een aflevering van Goede Tijden, Slechte Tijden

4. Het weerbericht

5. Een geschiedenisboek

6. Een strip van Donald Duck

7. Een boek van Carry Slee over jongeren met problemen

8. Een aflevering van SpangaS

9. Een vlog van Enzo Knol

10. De musical Tarzan

 

Opdracht 5
Bij opdracht 4 moest je van tien voorbeelden aangeven of deze fictie of non-fictie waren.

Geef bij de voorbeelden die fictie waren aan of deze realistisch of onrealistisch zijn. Schrijf dit er gewoon bij opdracht 4 achter.

 

Opdracht 6
Klik op onderstaande link en maak de opdracht.

https://www.cambiumned.nl/oefeningen/fictie-of-non-fictie/

 

 

De antwoorden vind je hieronder:

Open bestand antwoorden opdracht 1, 3, 4 en 5

8.3 Poëzie

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik minstens drie kenmerken van gedichten noemen;
  • kan ik het begrip strofen uitleggen;
  • kan ik het begrip kwatrijn uitleggen;
  • kan je een rijmschema maken bij een gedicht;
  • kan ik vertellen wat een elfje is;
  • ben ik zelf bezig geweest met dichten.

 

Theorie
Gedichten herken je meestal meteen, omdat die er anders uitzien dan een 'gewone' tekst. Een gedicht is vaak herkenbaar door een of meer van de volgende kenmerken:

- Vaak rijmen woorden op elkaar, maar dat hoeft niet per se;

- Dingen worden op een mooie, leuke of bijzondere manier gezegd;

- Vaak loopt de zinsopbouw net even wat anders dan in normale zinnen;

- Zinnen zijn vaak korter in gedichten dan in 'gewone' teksten;

- De tekst van een gedicht wordt vaak in stukjes verdeeld. Deze stukjes noem je strofen.

 

Strofen zijn dus eigenlijk de coupletten in een gedicht. In onderstaand gedicht zie je dat het gedicht uit vijf strofen van vier regels bestaat.

 

 



strofe 1

 

strofe 2

 


strofe 3

 


strofe 4

 


strofe 5

 

 

 

 

 

 

 

Een strofe van vier regels noem je een kwatrijn.


Een dichter zet vaak zijn gedachten of gevoel op papier.

 

Rijmschema maken
Gedichten rijmen vaak en dit kan op verschillende manieren. In deze les leer je wat een rijmschema is en hoe je dat van een gedicht maakt. Je kan een rijmschema maken door te kijken welke woorden er op elkaar rijmen. Elke nieuwe klank geef je een nieuwe letter. Kijk maar naar het volgende voorbeeld:


Bijen

Zoemend op de bloemen                 A
Vliegen ze af en aan                        B
Alles over voor hun koningin.          C
Een heel simpel bestaan                 B

Belangrijk voor mens en natuur      D
Hun honing is kostbaar                   E
Maar niet zo duur                            D
Zwart met geel                                F
Klein, maar met veel                        F

 

Je ziet bij dit gedicht dat klank B, D en F meerdere keren voorkomen. Vaak valt er een rijmschema te herkennen in gedichten. Denk maar aan Sinterklaas gedicht waarbij vaak twee regels achter elkaar rijmen:

Sint zat te denken                                                            A
Wat hij Marietje dit jaar kon schenken                             A
Ze had heel veel op haar lijstje staan                              B
Dus heeft hij iets moois voor haar in de zak gedaan       B

 

 

Opdracht 1
Soms kunnen gedichten best ingewikkeld zijn en moet je ze minstens twee keer lezen om te begrijpen wat er staat. Dichters spelen namelijk vaak met woorden. Bekijk onderstaand gedicht en beantwoorden de vragen.


SMS

Tijdens de Engelse les
kreeg ik jouw sms.

Terwijl ik las
'Hou je van mij?'
vroeg de leraar:
'Do you know
the answer
to question two?'

Ik antwoordde snel:
'Yes, of course,
I do!'


1. Welke kenmerken van een gedicht herken jij in SMS?

2. Uit hoeveel strofen bestaat dit gedicht?

3. Waarom zijn sommige zinnen schuingedrukt denk je?

4. In het gedicht staan vier woorden waarvan er twee rijmen. Welke woorden rijmen in het gedicht?

5. Welke twee betekenissen heeft de laatst zin: 'Yes, of course, I do!' ?

6. Wat vind jij van dit gedicht?

 

 

Opdracht 2
Een songtekst is eigenlijk ook een gedicht, maar dan op muziek. Hieronder vind je de songtekst van: 'Ze huilt maar ze lacht' van Maan. Bekijk de songtekst en beantwoord daarna de vragen.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 



1. Uit hoeveel coupletten bestaat dit lied?

2. Welke twee zinnen worden vaak herhaald in het nummer?

3. Noem minstens drie woordparen die met elkaar rijmen.

4. Wat wordt er bedoeld met: 'Ze huilt maar ze lacht' denk je?

5. Wie wordt er bedoeld met een ander in de zin: ' En ze kijkt in het raam, ziet een ander daar staan'?

6. Welke verandering vindt er in het laatste couplet plaats?

 

Opdracht 3
Maak bij onderstaand gedicht een rijmschema.

Later

 

Later als we oud zijn

en krom lopen als een hoepel

als onze huid gerimpeld is

en onze heupen niet meer soepel.

 

Als onze haren dun zijn

en zo grijs als gruis

en we weggestopt zijn

in zo’n stinktehuis.

 

Dan vertellen we de jonge zusters

hoe mooi en wild het leven was

’t was een leven zonder twijfels

een altijd halfvol glas.

 

Dan vertellen we hoe goed het was

in het jaar tweeduizend elf

we ontmoetten onze vrienden toen

en bovendien onszelf.

 

Dus leef nu je nog jong bent

en matig je geklaag

want de verhalen die wij dan vertellen

beleven wij vandaag.

 

                            René Oskam

 

 

Opdracht 4
Gedichten kunnen heel kort zijn. Een voorbeeld van een kort gedicht is een elfje.

Een elfje is een gedicht dat uit elf woorden bestaat. Een voorbeeld hiervan zie je hier:

 

1 woord


2 woorden

3 woorden


4 woorden

1 woord

 

 


Kies je favoriete songtekst van dit moment en maak een elfje over dat nummer. Dat mag zijn over welk gevoel jij krijgt van het nummer, maar bijvoorbeeld ook over welke boodschap er in het nummer zit. Je mag ook meerdere elfjes maken natuurlijk.

 

 

 

Hieronder vind je de antwoorden van opdracht 1, 2 en 3:

Open bestand antwoorden

Hoofdstuk 9 Kijk op taal

9.1 Versterkingen

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik uitleggen wat een versterking is;
  • kan ik versterkingen herkennen en aanwijzen;
  • kan ik versterkingen benoemen.

 

Theorie
Sommige bijvoeglijke naamwoorden kan je versterken door er een woordje voor te zetten. Als het echt heel koud is, is het ijskoud of als iemand heel arm is, noem je dat ook wel straatarm. De voorvoegsels in deze woorden (ijs en straat) zijn versterkingen.

Bij het gebruik van dit soort versterkingen wordt er eigenlijk overdreven. Iemand die zegt: Ik schaam me dood, gaat natuurlijk niet echt dood.

Nog meer voorbeelden van versterkingen zijn: stokoud, knalgeel, snikheet etc.

 

Opdracht 1
Maak onderstaande oefening.

 

Opdracht 2
Maak de juiste combinaties met de voorvoegsels en bijvoeglijke naamwoorden en noteer deze in de schrift/ document.

voorvoegsels

bijvoeglijk naamwoorden

wereld

bleek

lijk

eerlijk

pik

gek

goud

gelukkig

stom

moe

ziels

beroemd

stapel

donker

kei

dronken

poes

droog

dood

nat

klets

hard

lood

lief

kurk

zwaar


 

Opdracht 3
Schrijf de versterkingen op die op de lijntjes horen.

1. De aarde in die pot is (heel droog)  .

2. Ik ga niet in de regen hardlopen. Dan word ik (heel nat)  ​.

3. Maaike gaat in december naar Egypte, want in de zomer is het er (heel heet)  .

4. Zou je me willen helpen met het tillen van de boodschappen? Ze zijn namelijk (heel zwaar)  .

5. Ik heb de uitslagen van de dokter binnen en ik ben gelukkig (heel gezond)  .

6. Die tas kon ik niet laten liggen. Hij was namelijk (heel goedkoop)  .

7. Tom mag nooit met andere meisjes praten, want Els is (heel jaloers)  .

8. Rik en Tim kwam elkaar (heel toevallig)   tegen in Frankrijk op de camping.

9. Het ijsje dat ik kreeg was wel (heel zoet)  .

10. Ik ben het (helemaal zat)   dat ik steeds jouw rommel moet opruimen!

 

Opdracht 4
Ga de strijd aan met je buurman/ buurvrouw. Probeer beiden zoveel mogelijk versterkingen te bedenken en noteer deze. Na vijf minuten gaan jullie kijken wie de meeste (juiste) woorden heeft opgeschreven.

 

De antwoorden vind je hier:

Open bestand antwoorden opdracht 2 en 3

9.2 Beeldtaal

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik uitleggen wat beeldtaal is;
  • kan ik uitleggen wat een pictogram is;
  • kan ik van verschillende pictogrammen benoemen wat ze betekenen.

 

Theorie
Er zijn niet altijd woorden nodig om iets duidelijk te maken. In veel situaties worden hiervoor plaatjes gebruikt. Denk maar aan de plaatjes (lees ook symbolen) op een station of in het verkeer. Een plaatje dat informatie geeft noemen we een pictogram. Bij een pictogram neemt de afbeelding de plaats in van de tekst. Daarom wordt het ook wel beeldtaal genoemd.


Voorbeelden van een pictogram vind je hieronder:

            

   

 

 

 

 

Héél vroeger gebruikte men al beeldtaal. Denk maar aan de hele oude tekeningen die in grotten zijn gevonden. Zelfs dus al in de tijd van de jagers en de boeren werd hier gebruik van gemaakt.

 


Opdracht 1
Beantwoord onderstaande vragen.

1. Waarom wordt er veel beeldtaal gebruikt, denk je?

2. Wat is een groot voordeel van pictogrammen?

3. Wat kan een nadeel zijn van pictogrammen?

4. Noem drie plekken waar je veel pictogrammen tegenkomt.

5. Veel pictogrammen staan op een bord met een rode rand en een rode streep er doorheen, zoals je hieronder ziet staan. Wat betekent dit bord?

 

 

 

 




Opdracht 2
Op de televisie kom ook dagelijks pictogrammen voor. Bekijk onderstaand plaatje en beantwoord vervolgens de vragen die eronder staan.

 

 

 

 

 

 

 

 






1. Waarom worden dit soort pictogrammen aan het begin van sommige films en tv-programma's laten zien, denk je?

2. Waarom worden deze pictogrammen daarvoor gebruikt en geen tekst, denk je?

3. Zoals je kan zien is er geen pictogram voor 'humor' in de kijkwijzer. Waarom is dat er niet, denk je?




Opdracht 3
Geef van onderstaande pictogrammen aan wat ze betekenen en waar je deze tegenkomt. Noteer het als volgt: a = ... en kom je vaak tegen ... .

 

 

 

 

 

 

 

 


Opdracht 4

Voor deze opdracht mag je je eigen pictogram naar keuze ontwerpen. Je mag internet gebruiken voor inspiratie. Bedenk goed voor jezelf waar jij wel een pictogram voor zou willen gebruiken.

 

 

De antwoorden vind je hieronder:

Open bestand antwoorden opdracht 1, 2 en 3

9.3 Het opzoeken van woorden

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik de betekenis van woorden opzoeken in een woordenboek;
  • kan ik uitleggen hoe een woordenboek werkt;
  • kan ik woorden opzoeken op het internet.

 

Theorie
Van sommige woorden die je hoort of ziet staan, zul je de betekenis niet weten. Vaak is het wel belangrijk om de betekenis van zo'n woord te weten om de boodschap te begrijpen. Het is daarom heel handig als je effectief woorden kan opzoeken in een woordenboek of op het internet.

In deze les wordt over beide manier uitgelegd hoe je dit efficiënt kunt doen. Ook tijdens de lessen van woordenschat zal deze informatie goed kunnen gebruiken.


Het woordenboek
Een woordenboek is heel handig voor het opzoeken van woorden. Tegenwoordig pakt men snel het internet erbij, maar tijdens toetsen en het examen mag dat natuurlijk niet. Daarom is het belangrijk dat je ook goed om kan gaan met een woordenboek, zodat je tijdens toetsen en het examen niet al te veel tijd kwijt bent aan het opzoeken van woorden.

In een woordenboek ...:

  • staan de woorden altijd op alfabetische volgorde;
  • staan de infinitieven van werkwoorden. Dit houdt in dat als er in een tekst gelanceerd staat je niet gaat zoeken op gelanceerd, maar op lanceren;
  • staat altijd het enkelvoud en meervoud bij een woord vermeld;
  • staat altijd het woordgeslacht vermeld (mannelijk, vrouwelijk of onzijdig);
  • staat er bij spreekwoorden en uitdrukkingen een ~ om het woord waarom het gaat te vervangen. Dit kan je zien op onderstaand voorbeeld:

 

 

 

 

 

 


Het internet
Tegenwoordig is het natuurlijk super makkelijk om het internet erbij te pakken als je de betekenis van een woord wil opzoeken. Dit is niet in alle situaties mogelijk, dus het is wel van belang dat je weet hoe een woordenboek werkt.

Als je wel de mogelijkheid hebt om internet te gebruiken, dan is de volgende manier efficiënt:

Ga naar Google en typ daar het woord + 'betekenis' in de balk en je zult zien dat er meteen sites opkomen die je betekenis/ definitie geven van het woord.

Het is natuurlijk wel belangrijk om verder te kijken dan je neus lang is. Soms zal je even op een site moeten klikken om het te zien en je kan de verschillende uitkomsten ook met elkaar vergelijken.

Daarnaast is het belangrijk om te weten in welke context het woord is gezet. Sommige woorden hebben namelijk meerdere betekenissen. Kijk dan goed naar de zin waarin het woord staat en kies de beste optie.

 

Opdracht 1
Zoek van de volgende woorden de letterlijke betekenissen op en noteer deze.

 

1. participeren

2. acclimatiseren

3. geforceerd

4. emanciperen

5. consequent

6. mitigeren

7. vigilant

8. fytofaag

9. cineast

10. quarantaine

 

 

 

 

 

 

Open bestand antwoorden

9.4 Homoniemen en homofonen *

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik uitleggen wat homoniemen zijn;
  • kan ik verschillende homoniemen benoemen;
  • kan ik uitleggen wat homofonen zijn;
  • kan ik verschillende homofonen benoemen.

 

 

Theorie
Homoniemen zijn woorden die je hetzelfde schrijft en die hetzelfde klinken, maar die een verschillende betekenis hebben. Zo is bank een meubel waarop je kan zitten, maar je kunt ook pinnen bij een bank. Hetzelfde woord wordt hier dus gebruikt voor verschillende dingen.

Voorbeelden van homoniemen zijn: bal - blaadje - haar

 

Homofonen zijn woorden die hetzelfde klinken, maar die je niet hetzelfde schrijft. Ook deze woorden hebben verschillende betekenissen.

Voorbeelden van homofonen zijn:

wij - wei Wij gaan naar buiten en De koeien staan in de wei

mei - mij In mei gaan we op vakantie en Wil je mij helpen?

 

 

 

 

Opdracht 1
Bekijk onderstaande zinnen, verbeter de hele zin en beantwoord de laatste vraag.

1. Ik zet het eis in de vriezer.

2. Door al die tafels is het hier heel krab.

3. De paarden staan in de wij.

4. Joris geeft het boek aan mei.

5. In school geld de regel: geen telefoon in de klas.

 

Welke fout wordt er telkens gemaakt?

 

Opdracht 2
Geef van onderstaande woorden aan of je te maken hebt met een homoniem of een homofoon.

1. aarde

2. bank

3. eis

4. balken

5. lijden

6. licht

7. knuffel

8. val

9. bevallen

10. boeken



Opdracht 3

Weet jij om welke acht homoniemen het hier gaat? Schrijf de homoniemen waarom het gaat op.

 

homoniem

 

klein knaagdier

hulpmiddel voor de computer

zoenen

het ligt in je bed

je kan erop zitten

je kan er een rekening openen

een klein paard

onderdeel van je kapsel

een houten vat

100.000 euro

krijg je als je hebt gewonnen

elk product in de winkel heeft het

bomen weghalen

ergens mee stoppen

 

 

 

Opdracht 4
Maak onderstaande opdracht.

 


Opdracht 5
Klik op onderstaande link en maak de opdracht over homoniemen.

https://static.oefen.be/oefening/3/8/0/4/2/e/Homoniemen.htm

 

 

Hieronder vind je de antwoorden van opdracht 1, 2 en 3:

Open bestand antwoorden

 

Opdracht 6 (extra)
Bekijk onderstaande plaatjes en bedenk voor jezelf wat deze plaatjes met het onderwerp van deze les te maken hebben.

9.5 Synoniemen en antoniemen *

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan ik uitleggen wat synoniemen zijn;
  • kan ik verschillende synoniemen benoemen;
  • kan ik uitleggen wat antoniemen zijn;
  • kan ik verschillende antoniemen benoemen;

 

 

Theorie
In de vorige les heb je geleerd over homoniemen en homofonen. Weet jij het verschil nog tussen deze twee soorten woorden? Vandaag leer je over synoniemen en antoniemen.


Synoniemen
Synoniemen zijn woorden die van elkaar verschillen, maar die hetzelfde betekenen. Wanneer je een verhaal schrijft is het fijn om gebruik te maken van synoniemen. Op deze manier breng je meer variatie in je tekst.

Voorbeelden van synoniemen zijn:

toilet wc

kapot stuk

hollen rennen


In teksten vind je vaak synoniemen. Hieronder geeft Arjen Lubach verschillende voorbeelden.

 

 

Antoniemen
Antoniemen
zijn juist woorden die het tegenovergestelde van elkaar zijn.

Voorbeelden van antoniemen zijn:

zwart wit

groot klein

lang kort

mooi lelijk

 

Bedenk voor jezelf wat de antoniemen van de volgende woorden zijn:

hoog

warm

zwijgen


 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Opdracht 1
Schrijf van onderstaande woorden een synoniem op.

1. snijwond

2. schrijver

3. jokken

4. stoep

5. blij

6. boos

7. mobiel

8. acuut


 

Opdracht 2
Schrijf van onderstaande woorden het antoniem op.

1. hemel

2. aanraden

3. vol

4. afvallen

5. krom

6. sterk

7. ontdooien

8. vrede

 


Opdracht 3
Klik op onderstaand bestand en los de puzzel op.

Open bestand puzzel

 

Opdracht 4
Klik op onderstaande link en maak de oefening. Let op je moet op de woorden klikken die geen synoniem zijn! 

https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-synoniemen/

 

 

 

Hieronder vind je de antwoorden van opdracht 1, 2 en 3:

Open bestand antwoorden

Hoofdstuk 10 Oefenen voor toetsen

Hieronder vind je voor elke toets een wheel waarmee je kan oefenen voor de toets. Klik op de klas waarin je zit en kom bij de juiste site terecht.

Op de site zie je een rad (wheel) met daarin allemaal begrippen, opdrachten of vragen. Klik indien je dit samen doet, om de beurt op het rad en vertel hardop wat een bepaald begrip is, noem voorbeeld, beantwoord de vraag en leg je antwoord uit etc.

 

Periode 1
mavo / mavo-havo

havo

 

Periode 2
mavo / mavo-havo

havo

 

 

Ook de doelenchecks vind je hieronder:

Open bestand Doelencheck 1: mavo / mavo-havo

Open bestand Doelencheck 1: havo

Open bestand Doelencheck 2: mavo / mavo-havo

Open bestand Doelencheck 2: havo

Hoofdstuk 11 Oefenen met begrijpend lezen

Tekst 1: Gebarentolk vaker in beeld

Met deze tekst kan je oefenen als je begrijpend lezen lastig vindt. 

 

Stappenplan

Stap 1: Lees de tekst aandachtig door; 

Stap 2: Stel jezelf tijdens het lezen (bijv. na elke alinea) telkens de vraag of je snapt wat je zjuist hebt gelezen;

Stap 3: Zoek moeilijke woorden die je niet kent op;

Stap 4: Beantwoord de vragen en kijk daarbij terug in de tekst;

Stap 5: Neem bij open vragen de vraag altijd mee in je antwoord, zoals hieronder is gedaan;

Wat is de hoofdstad van Frankrijk?

De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.

Stap 6: Kijk je antwoorden kritisch na. 

 

 

Hieronder vind je de tekst:

 

 

 

De vragen vind je hier:

 

 


De antwoorden vind je hier:

Open bestand antwoorden

Tekst 2: Vogelspin duikt op in bakje druiven

Met deze tekst kan je oefenen als je begrijpend lezen lastig vindt. 

 

Stappenplan

Stap 1: Lees de tekst aandachtig door; 

Stap 2: Stel jezelf tijdens het lezen (bijv. na elke alinea) telkens de vraag of je snapt wat je zjuist hebt gelezen;

Stap 3: Zoek moeilijke woorden die je niet kent op;

Stap 4: Beantwoord de vragen en kijk daarbij terug in de tekst;

Stap 5: Neem bij open vragen de vraag altijd mee in je antwoord, zoals hieronder is gedaan;

Wat is de hoofdstad van Frankrijk?

De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.

Stap 6: Kijk je antwoorden kritisch na. 

 

 

Hieronder vind je de tekst:

 

 

 

De vragen vind je hier:

 

 


De antwoorden vind je hier:

Open bestand antwoorden

Tekst 3: Vanaf 1 juli boete voor mobieltje op de fiets

Met deze tekst kan je oefenen als je begrijpend lezen lastig vindt. 

 

Stappenplan

Stap 1: Lees de tekst aandachtig door; 

Stap 2: Stel jezelf tijdens het lezen (bijv. na elke alinea) telkens de vraag of je snapt wat je zjuist hebt gelezen;

Stap 3: Zoek moeilijke woorden die je niet kent op;

Stap 4: Beantwoord de vragen en kijk daarbij terug in de tekst;

Stap 5: Neem bij open vragen de vraag altijd mee in je antwoord, zoals hieronder is gedaan;

Wat is de hoofdstad van Frankrijk?

De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.

Stap 6: Kijk je antwoorden kritisch na. 

 

 

Hieronder vind je de tekst:

 

 

 

De vragen vind je hier:

 

 


De antwoorden vind je hier:

Open bestand antwoorden

Tekst 4: Sensationele vondst in Egypte

Met deze tekst kan je oefenen als je begrijpend lezen lastig vindt. 

 

Stappenplan

Stap 1: Lees de tekst aandachtig door; 

Stap 2: Stel jezelf tijdens het lezen (bijv. na elke alinea) telkens de vraag of je snapt wat je zjuist hebt gelezen;

Stap 3: Zoek moeilijke woorden die je niet kent op;

Stap 4: Beantwoord de vragen en kijk daarbij terug in de tekst;

Stap 5: Neem bij open vragen de vraag altijd mee in je antwoord, zoals hieronder is gedaan;

Wat is de hoofdstad van Frankrijk?

De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.

Stap 6: Kijk je antwoorden kritisch na. 

 

 

Hieronder vind je de tekst:

 

 

 

De vragen vind je hier:

 

 


De antwoorden vind je hier:

Open bestand antwoorden

Tekst 5: Vaccinatie van start

Met deze tekst kan je oefenen als je begrijpend lezen lastig vindt. 

 

Stappenplan

Stap 1: Lees de tekst aandachtig door; 

Stap 2: Stel jezelf tijdens het lezen (bijv. na elke alinea) telkens de vraag of je snapt wat je zjuist hebt gelezen;

Stap 3: Zoek moeilijke woorden die je niet kent op;

Stap 4: Beantwoord de vragen en kijk daarbij terug in de tekst;

Stap 5: Neem bij open vragen de vraag altijd mee in je antwoord, zoals hieronder is gedaan;

Wat is de hoofdstad van Frankrijk?

De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.

Stap 6: Kijk je antwoorden kritisch na. 

 

 

Hieronder vind je de tekst:

 

 

 

De vragen vind je hier:

 

 


De antwoorden vind je hier:

Open bestand antwoorden

Tekst 6: Sneeuw en ijs in Nederland

Met deze tekst kan je oefenen als je begrijpend lezen lastig vindt. 

 

Stappenplan

Stap 1: Lees de tekst aandachtig door; 

Stap 2: Stel jezelf tijdens het lezen (bijv. na elke alinea) telkens de vraag of je snapt wat je zjuist hebt gelezen;

Stap 3: Zoek moeilijke woorden die je niet kent op;

Stap 4: Beantwoord de vragen en kijk daarbij terug in de tekst;

Stap 5: Neem bij open vragen de vraag altijd mee in je antwoord, zoals hieronder is gedaan;

Wat is de hoofdstad van Frankrijk?

De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.

Stap 6: Kijk je antwoorden kritisch na. 

 

 

Hieronder vind je de tekst:

 

 

 

De vragen vind je hier:

 

 


De antwoorden vind je hier:

Open bestand antwoorden

Tekst 7: Zoeken naar sporen van leven op Mars

Met deze tekst kan je oefenen als je begrijpend lezen lastig vindt. 

 

Stappenplan

Stap 1: Lees de tekst aandachtig door; 

Stap 2: Stel jezelf tijdens het lezen (bijv. na elke alinea) telkens de vraag of je snapt wat je zjuist hebt gelezen;

Stap 3: Zoek moeilijke woorden die je niet kent op;

Stap 4: Beantwoord de vragen en kijk daarbij terug in de tekst;

Stap 5: Neem bij open vragen de vraag altijd mee in je antwoord, zoals hieronder is gedaan;

Wat is de hoofdstad van Frankrijk?

De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.

Stap 6: Kijk je antwoorden kritisch na. 

 

 

Hieronder vind je de tekst:

 

 

 

De vragen vind je hier:

 

 


De antwoorden vind je hier:

Open bestand antwoorden

Tekst 8: Paddentrek weer begonnen

Met deze tekst kan je oefenen als je begrijpend lezen lastig vindt. 

 

Stappenplan

Stap 1: Lees de tekst aandachtig door; 

Stap 2: Stel jezelf tijdens het lezen (bijv. na elke alinea) telkens de vraag of je snapt wat je zjuist hebt gelezen;

Stap 3: Zoek moeilijke woorden die je niet kent op;

Stap 4: Beantwoord de vragen en kijk daarbij terug in de tekst;

Stap 5: Neem bij open vragen de vraag altijd mee in je antwoord, zoals hieronder is gedaan;

Wat is de hoofdstad van Frankrijk?

De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.

Stap 6: Kijk je antwoorden kritisch na. 

 

 

Hieronder vind je de tekst:

 

 

 

De vragen vind je hier:

 

 


De antwoorden vind je hier:

Open bestand antwoorden

Tekst 9: Faraostad ontdekt in Egypte

Met deze tekst kan je oefenen als je begrijpend lezen lastig vindt. 

 

Stappenplan

Stap 1: Lees de tekst aandachtig door; 

Stap 2: Stel jezelf tijdens het lezen (bijv. na elke alinea) telkens de vraag of je snapt wat je zjuist hebt gelezen;

Stap 3: Zoek moeilijke woorden die je niet kent op;

Stap 4: Beantwoord de vragen en kijk daarbij terug in de tekst;

Stap 5: Neem bij open vragen de vraag altijd mee in je antwoord, zoals hieronder is gedaan;

Wat is de hoofdstad van Frankrijk?

De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.

Stap 6: Kijk je antwoorden kritisch na. 

 

 

Hieronder vind je de tekst:

 

 

 

De vragen vind je hier:

 

 


De antwoorden vind je hier:

Open bestand antwoorden

Hoofdstuk 12 Leerbladen

Leerbladen hoofdstuk 1:

Hoofdstuk 1.1: Laatste letter -t f -d?

Open bestand Leerblad 1.1 laatste letter -t of -d?


Hoofdstuk 1.2: Werkwoordspelling

Open bestand Leerblad 1.2.1 Persoonsvorm in de tt

Open bestand Leerblad 1.2.2 Persoonsvorm in de vt

Open bestand Leerblad 1.2.3 + 1.2.4 Voltooid en onvoltooid deelwoord *

Open bestand Leerblad 1.2.5 De infinitief *

Open bestand Schema werkwoordspelling


Hoofdstuk 1.3: Enkelvoud en meervoud

Open bestand Leerblad 1.3 Enkelvoud en meervoud

 

 

Leerbladen hoofdstuk 2:

Hoofdstuk 2.1: Zinsontleden

Open bestand Leerblad 2.1.1 Persoonsvorm en zinsdelen

Open bestand Leerblad 2.1.2 Werkwoordelijk gezegde

Open bestand Leerblad 2.1.3 Onderwerp

Open bestand Leerblad 1.2.4 Lijdend voorwerp

Open bestand Leerblad 2.1.5 Meewerkend voorwerp

Open bestand Leerblad 2.1.6 Bijwoordelijke bepaling*


Hoofdstuk 2.2: Woordsoorten

Open bestand Leerblad 2.2.1 Werkwoorden

Open bestand Leerblad 2.2.2 Lidwoorden en zelfstandige naamwoorden

Open bestand Leerblad 2.2.3 Bijvoeglijk naamwoord

Open bestand Leerblad 2.2.4 Aanwijzende en vragende voornaamwoorden

Open bestand Leerblad 2.2.5 Voorzetsels

Open bestand Leerblad 2.2.6 Bijwoorden


Hoofdstuk 2.3: Hoofd- en bijzinnen *

Open bestand Leerblad 2.3 Hoofd- en bijzinnen *

 

 

Leerbladen hoofdstuk 3: Formuleren

Hoofdstuk 3.1 Verwijswoorden

Open bestand Leerblad 3.1 Verwijswoorden


Hoofdstuk 3.2: Trappen van vergelijking

Open bestand Leerblad 3.2 Trappen van vergelijking


Hoofstuk 3.3: Als of dan?

Open bestand Leerblad 3.3 Als of dan?

 

 

Leerbladen hoofdstuk 4: Interpunctie en hoofdletters

Hoofdstuk 4.1: Leestekens

 

Hoofdstuk 4.2: Hoofdletters

 

 

Leerblad hoofdstuk 9: Kijk op taal *

Hoofdstuk 9.4 + 9.5: Homoniemen, homofonen, synoniemen en antoniemen *

Open bestand Leerblad 9.4 + 9.5 Homoniemen, homofonen, synoniemen en antoniemen