2.5 Hoofd- en bijzinnen *

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

 

Theorie
Een zin waarin één persoonsvorm staat, noem je ook wel een enkelvoudige zin. Er bestaan ook zinnen waarin twee of soms zelfs meer persoonsvormen staan. Zulke zinnen noem je samengestelde zinnen.

Zo'n samengestelde zin bestaat dus uit meerdere zinnen die zijn samengevoegd. Elke zin heeft op zichzelf een persoonsvorm en een onderwerp. Kijk maar naar het volgende voorbeeld:

Vandaag voelt Mirjam zich niet zo lekker, dus blijft ze lekker thuis.
 

In de eerste zin is voelt de persoonsvorm en Mirjam het onderwerp.

In de tweede zin is blijft de persoonsvorm en ze het onderwerp.


Je hebt hier dus duidelijk met een samengestelde zin te maken. Als je de zin van tijd verandert, hoor je ook dat twee woorden veranderen (de twee persoonsvormen).


 

Hoofdzinnen en bijzinnen
Zo'n samengestelde zin kan bestaan uit verschillende soorten zinnen. Er is namelijk een onderscheid te maken tussen hoofdzinnen en bijzinnen.

Bij een hoofdzin staan de persoonsvorm en het onderwerp naast elkaar.

Bij een bijzin staan er woorden tussen de persoonsvorm en het onderwerp. Deze staan dus niet naast elkaar.
 

In de volgende samengestelde zin is dit duidelijk te zien:

Dirk gaat morgen met de bus naar school, omdat zijn fiets kapot is.
 

In het bovenstaande voorbeeld is in beide zinnen de persoonsvorm vetgedrukt en het onderwerp is onderstreept. Je kan zien dat in de eerste zin de persoonsvorm (gaat) en het onderwerp (Dirk) naast elkaar staan. In de tweede zin is dit niet het geval. Tussen de persoonsvorm (is) en het onderwerp (zijn fiets) staat een ander zinsdeel (kapot).
 

De eerste zin is dus een hoofdzin en de tweede zin is een bijzin.


Het kan ook zo zijn dat een samengestelde zin begint met een bijzin:

Wanneer ik vanmiddag thuiskom, ga ik direct de vaatwasser leegruimen.

In dit voorbeeld zie je dat in de eerste zin de persoonsvorm (thuiskom) en het onderwerp (ik)  niet naast elkaar staan, dus is dit een bijzin. In de tweede zin staan de persoonsvorm (ga) en het onderwerp (ik) wel naast elkaar, dus hier heb je te maken met een hoofdzin.



Je kan ook alleen twee hoofdzinnen hebben, zoals in de volgende samengestelde zin:

Maartje en Kiki gaan naar het theater en wij gaan naar de film.

Let op! Je kan geen twee bijzinnen hebben zonder dat er een hoofdzin is. Er moet altijd minstens één hoofdzin aanwezig zijn in een samengestelde zin.


 

Nevenschikkende en onderschikkende voegwoorden
Voegwoorden die twee hoofdzinnen samenvoegen noemen we nevenschikkende voegwoorden. Voorbeelden hiervan zijn: en, maar, of, want, dus en dan (wel).

Deze voegwoorden staan tussen de twee hoofdzinnen in:

Marijke gaat naar school en Willem blijft ziek thuis.

Mijn moeder wil morgen winkelen, maar ik wil dat absoluut niet!

 

Voegwoorden die een hoofdzin en een bijzin samenvoegen noemen we onderschikkende voegwoorden. Voorbeelden hiervan zijn: omdat, doordat, zodat, voordat, nadat, terwijl, als, toen, tot en dat.

Deze voegwoorden staan aan het begin van de bijzin:

Omdat het vandaag gaat regenen, ga ik maar niet hardlopen.

Ik was de vaat af, terwijl mijn vader de vaat afdroogt.


 

Opdracht 1

Schrijf van de volgende zinnen alleen de persoonsvorm(en) op. Zet een * bij elke zin die samengesteld is, dus die minstens twee persoonsvormen heeft.

1. Dennis vindt het vak media erg leuk.

2. Gerard krijgt een nieuwe oplader, omdat die van hem kwijt is.

3. Floor wil graag naar de dierentuin, terwijl Sara naar de Efteling wil.

4. Tim en Floris hebben heel hard gewerkt om het af te krijgen.

5. Rianne weet wel waar Lars verstopt zit.

6. Marnix volgt de borden tot hij bij de juiste bestemming komt.

7. Mijn computer is echt heel traag met opstarten.

8. Als je goudsmid bent, restaureer je ook antieke voorwerpen.


 

Opdracht 2
Schrijf de volgende zinnen over in je schrift en omcirkel alle persoonsvormen en onderstreep alle onderwerpen. Staan deze naast elkaar dan heb je te maken met een hoofdzin. Staan deze niet naast elkaar dan heb je te maken met een bijzin. Schrijf achter de zinnen telkens of je te maken hebt met een hoofd- of een bijzin.  

Voorbeeld:


1. Waarom mogen zij zwemmen, terwijl wij hard moeten werken?

2. Als je gebruik maakt van kleurpotloden, moet je ze daarna wel opruimen.

3. Zodra Lisa de kamer binnenkomt, begint iedereen te juichen.

4. Sasja weet al wat zij krijgt, omdat ze per ongeluk haar cadeau heeft gezien.

5. Maandag heb ik vrij, want dan ga ik naar mijn nieuwe woning verhuizen.

6. Vrijdagavond kan ik niet afspreken, aangezien ik dan al een afspraak heb.

 

Opdracht 3
Maak onderstaande opdracht.

antwoorden opdracht 1 en 2