Levensloop
Inleiding
In een examenklas is gediscussieerd over het onderwerp financiële levensloop en de verschijnselen 'ruilen over tijd' en 'menselijk kapitaal'. Een van de leerlingen heeft naar aanleiding van de discussie geprobeerd haar eigen verwachte financiële levensloop schematisch in beeld te brengen. Zie grafiek.
Voor het tekenen van de grafiek zijn een aantal veronderstellingen gedaan:
- een leerling begint op haar 18e te werken en blijft dat doen tot aan haar pensioen;
- pensioen begint bij 65 jaar;
- bovenop de AOW ontvangt zij een bedrijfspensioen van de voormalige werkgever(s);
- omdat de grafiek ergens moet eindigen, neemt ze aan dat ze 85 jaar wordt;
- het gaat om haar netto-inkomensten per jaar (na afdracht pensioen- en AOW-premie) en de uitgaven die daarvan betaald moeten worden.
De leerlinge is bij het tekenen de nodige problemen tegengekomen. Zo heeft ze zicht afgevraagd of ze ook voorraadgrootheden zou moeten opnemen. En bijvoorbeeld of ze ze moeten uitgaan van een waardevast of welvaartsvast pensioen. Daarbij rees dan weer de vraag van welke inflatie en inkomensontwikkeling ze zou moeten uitgaan.
Over de grafiek en over de genoemde problemen gaat deze examenopgave.
Wat ga je leren?
Deze opdracht behoort tot concept E: Ruilen over tijd .
Na het maken van de opdracht kun je:
- de het begrip levensloop omschrijven.
- aangeven welke financiële aspecten een rol spelen tijdens de verschillende fasen van de levensloop.
- het verschil uitleggen tussen het omslagstelsel en het kapitaaldekkingsstelsel.
- uitleggen wat wordt bedoeld met een waardevast en met een welvaartsvast pensioen.
- uitleggen wat het verschil is tussen stroomgrootheden en voorraadgrootheden.
Kernbegrippen:
- levensloop
- pensioen
- omslagstelsel en kapitaaldekkingsstelsel
- waardevast en welvaartsvast pensioen
- stroomgrootheden en voorraadgrootheden.
Wat ga je doen?
Levensloop
|
Vooraf
|
Inhoud
|
Kennisbank
|
|
Ruilen over tijd - Levensloop + toets
|
|
|
Ruilen over tijd - Sparen + toets
|
|
|
Goede tijden, slechte tijden - Inflatie en koopkracht + toets
|
Examen
|
Inhoud
|
Vragen
|
|
Welke problemen kom je tegen als je je eigen financiële levenloop schematisch in beeld wilt brengen?
|
Correctiemodel
|
|
Hoeveel punten zijn je antwoorden waard?
|
Tijd
Voor deze opdracht heb je ongeveer 1,5 uur nodig.
- 1 uur voor het bestuderen van de onderwerpen in de Kennisbank en het maken van toetsen.
- 0,5 uur voor het maken en nakijken van de examenvragen.
Vooraf
Kennisbank: Levensloop en pensioen
Bestudeer het volgende onderwerp uit de Kennisbank.
In de Kennisbank ben je de begrippen inkomen en vermogen tegengekomen.
- Inkomen is een stroomgrootheid: het is een gegeven dat je gedurende een bepaalde periode meet.
- Vermogen is een voorraadgrootheid: het is een gegeven waarvan je de omvang op een bepaald moment vaststelt.
Maak het toetsvragen.
Kennisbank: Sparen
Bestudeer het volgende onderdeel uit de Kennisbank.
Kennisbank: Inflatie en koopkracht
Bestudeer het volgende onderdeel uit de Kennisbank.
Toets: Inflatie en koopkracht
Examenvragen
Levensloop
In een examenklas is gediscussieerd over het onderwerp financiële levensloop en de verschijnselen ‘ruilen over de tijd’ en ‘menselijk kapitaal’. Diana vond dat zo interessant dat ze geprobeerd heeft haar eigen verwachte financiële levensloop schematisch in beeld te brengen (zie grafiek).
Voor het tekenen van de grafiek zijn een aantal veronderstellingen gedaan:
- een leerling begint op haar 18e te werken en blijft dat doen tot aan haar pensioen;
- pensioen begint bij 65 jaar;
- bovenop de AOW ontvangt zij een bedrijfspensioen van haar voormalige werkgever(s);
- omdat de grafiek ergens moet eindigen, neemt ze aan dat ze 85 jaar wordt;
- het gaat om haar netto-inkomensten per jaar (na afdracht pensioen- en AOW-premie) en de uitgaven die daarvan betaald moeten worden.
Diana is bij het tekenen de nodige problemen tegengekomen. Zo heeft ze zicht afgevraagd of ze ook voorraadgrootheden zou moeten opnemen. En bijvoorbeeld of ze ze moeten uitgaan van een waardevast of welvaartsvast pensioen. Daarbij rees dan weer de vraag van welke inflatie en inkomensontwikkeling ze zou moeten uitgaan.
Beantwoord de vragen.
- Leg uit hoe in de grafiek het verschijnsel 'ruilen over tijd' tot uitdrukking komt.
- De leerling heeft in de grafiek uitsluitend stroomgrootheden opgenomen.
Welke voorraadgrootheid had zij op basis van de gegevens in de grafiek kunnen opnemen? Verklaar je antwoord.
- Stel dat de leerling is uitgegaan van een jaarlijkse inflatie van 1,75% gedurende de gehele levensloop en een gemiddelde landelijke inkomensstijging van 2,25% per jaar.
Bereken of haar bedrijfspensioen dan waardevast genoemd kan worden.
- Leg uit waarom het in het kader van de gehele levensloop van belang is of een pensioen waardevast of welvaartsvast is.
- De leerling overweegt vervolgens om niet direct vanaf haar 18de te gaan werken maar na haar diploma eerst een studie te aan volgen. Die studie duurt vijf jaar en ze gaat er vanuit dat ze die met succes afrondt.
Ze vraagt zich af hoe de gevolgen van deze beslissing in de grafiek tot uitdrukking kunnen worden gebracht.
Beschrijf vier wijzigingen die de leerling in de grafiek zou kunnen aanbrengen, twee wijzigingen vóór het bereiken van de pensioenleeftijd en twee wijzigingen daarna. Betrek daarbij in beide gevallen zowel de inkomsten als de uitgaven. De wijzigingen moeten passen in de gegeven context. Gebruik ongeveer 75 woorden.
Correctiemodel
- Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
- een antwoord waaruit blijkt dat er in haar actieve periode soms meer inkomsten dan uitgaven zijn, zodat de leerling kan sparen voor tijden dat het omgekeerde het geval is.
- een antwoord waaruit blijkt dat de leerling tijdens haar actieve periode pensioenpremies betaalt waardoor na haar pensionering haar pensioenuitkeringen betaald kunnen worden.
- Een voorbeeld van een juist antwoord is 'vermogen'. Uit de verklaring moet blijken dat er vermogen wordt gevormd als de leerling meer inkomsten heeft dan uitgaven of dat op het vermogen wordt ingeteerd als de uitgaven hoger zijn dan de inkomsten.
- Een voorbeeld van een juiste berekening is:
Bij een waardevast pensioen had het bedrijfspensioen moeten groeien van € 15.000 tot minimaal € 15.000 x 1,0175^20 = € 21.222 en het is maar gegroeid tot € 38.000 - € 18.000 = € 20.000
- Uit het antwoord moet blijken dat een welvaartsvast pensioen hogere uitkeringen kent dan een waardevast pensioen zodat voor een welvaartsvast pensioen tijdens de actieve periode hogere premies moeten worden betaald / er moet meer vermogen gevormd worden.
- Vóór het bereiken van de pensioenleeftijd zijn de uitgaven door de studie de eerste jaren hoger, daarna zullen haar inkomsten hoger zijn, omdat ze waarschijnlijk een betere baan kan krijgen.
Na het het bereiken van de pensioenleeftijd zal door haar hogere inkomen het bedrijfspensioen hoger zijn waardoor ook haar uitgaven hoger kunnen zijn.