PAX VMBO - Huis van de toekomst

PAX VMBO - Huis van de toekomst

HUIS VAN DE TOEKOMST

Het huis van de toekomst van 1989

Vooraf

Leerdoelen MNA

Aan het eind van de lessen kun je:

- op de goede manier gebruik maken van de microscoop

- een biologische tekening maken

- een preparaat maken

- de onderdelen van een microscoop benoemen

- drie verschillende celonderdelen van zowel een plantaardige cel als een dierlijke cel benoemen.

- uitleggen wat de functies zijn van de celonderdelen

- de verschillende levensverschijnselen benoemen

- het verschil tussen dood, levend en levenloos beschrijven

- organismen onderverdelen in vier rijken door te kijken naar het verschil in cellen.

- beschrijven hoe de cellen van dieren, planten, schimmels en bacteriën zijn opgebouwd.

 

leerdoelen LOB

- Je kunt vertellen hoe je het vindt om met een microscoop te werken en welke vaardigheden je daar voor nodig hebt.

- Je kunt een aantal beroepen noemen waarbij ze werken met de microscoop.

- Je kunt vertellen waar je op moet letten bij het maken van een poster.

- Je kunt een aantal beroepen noemen waarbij je de vaardigheden nodig hebt die je ook nodig hebt voor het maken van de poster.

Microscoop

Intro

Bekijk het filmpje.
In het filmpje zwemmen diertjes rond die zo klein zijn, dat je ze met het blote oog niet kunt zien.
De diertjes zijn in een druppel water onder de microscoop gelegd en gefilmd.


In deze opdracht staat de microscoop centraal.
Je bestudeert hoe de microscoop in elkaar zit.
Je leert waar de verschillende onderdelen voor gebruikt worden.
Ook bekijk je een paar filmpjes over het werken met de microscoop.

Natuurlijk ga je ook zelf met de microscoop aan de slag.
Je bekijkt hoe een letter uit een krant er onder de microscoop uitziet.

Vooraf

Eindproduct
Je rondt de opdracht af met het maken van een toets.
Als je 4 van de 5 vragen goed hebt beantwoord, dan heb je de opdracht goed gedaan.

Leerdoelen
Na deze opdracht kun je:

  • de namen en functies van de onderdelen van een microscoop benoemen.
  • een microscoop gebruiken.

Werkwijze
Je doet de opdracht samen met een klasgenoot.
Voor de opdracht heb je 1 lesuur nodig.

Stap 1

Leer de microscoop kennen
Met een microscoop kun je iets bekijken wat je met het blote oog niet kan zien.
Bestudeer de onderdelen van de microscoop in de Toepassing.

Toepassing: Microscoop

Maak nu de oefening en noteer daarna de goede antwoorden in je werkboek.

Oefening:Leer de microscoop kennen

Stap 2

Werken met de microscoop
Op internet vind je verschillende filmpjes waarin wordt uitgelegd hoe je met een microscoop moet werken. Hieronder twee van die filmpjes.

 

Vraag jezelf af of je nu de belangrijkste dingen weet om veilig met een microscoop te kunnen werken.

Stap 3

Vergroten
Met een microscoop kun je sterk vergroten.
Het preparaat dat er onder ligt zie je soms wel 400x zo groot.

Maar hoe weet je nou hoe sterk de vergroting is?
Daarvoor is er een handige som:

  • Op het oculair (de bovenste lens), staat een getal van vergroting.
    Meestal 10x.

  • Op de objectieven (de onderste lenzen), staat ook een vergroting.
    Bijvoorbeeld 4x, 10x of 40x.

  • Als je het getal van de bovenste lens en het getal van de onderste lens vermenigvuldigd (keer elkaar doet), dan weet je hoeveel de vergroting is.

Stap 4

Preparaat maken
Hoe ziet een letter uit de krant er onder de microscoop uit?
Hiervoor moet je eerst een preparaat maken van een krantenletter.

Een preparaat bestaat uit twee glaasjes.
Daartussen zit het voorwerp dat je wilt bekijken.

Je kunt zelf zo’n preparaat maken. Dat zie je in onderstaande video.


Maak nu zelf een preparaat. Volg daarbij de volgende stappen:

  1. Doe eerst een druppel water op het objectglas.

  1. Leg met een pincet voorzichtig het voorwerp dat je wilt bekijken in het water op het objectglas.

  1. Pak nu een dekglaasje en een prepareernaald.

  1. Zet het dekglaasje schuin tegen de naald en laat het voorzichtig op het voorwerp zakken.
    Doe het rustig. Zo heb je weinig luchtbellen.

  1. Komt er water onder het dekglaasje uit? Houd er dan voorzichtig een vloeipapiertje tegenaan.

Stap 5

Microscopie
Je gaat een krantenletter onder de microscoop bekijken.

  • Werk met z'n tweeën.
  • Zorg dat je het preparaat van de krantenletter bij de hand hebt.
  • Haal de microscoop op.
  • Leg het preparaat op de voorwerptafel.
  • Stel scherp met de grote en de kleine schroef.
  • Bekijk beide hoe de krantenletter er uit ziet.
  • Beschrijf elkaar wat je ziet.

Stap 6

Eindtoets
Je sluit deze opdracht af met het maken van een toets.
Probeer een zo hoog mogelijke score te halen.

Laat je score zien aan je docent zodat die dat kan aftekenen.

Klik op Start om te beginnen.

Succes!

Oefening:Werken met de microscoop

Cellen nader bekeken

Intro

Planten en dieren bestaan uit cellen.
Maar er zijn duidelijke verschillen tussen dierlijke cellen en plantaardige cellen.
Over de verschillen tussen deze cellen gaat deze opdracht.

Kijk naar het volgende filmpje.
Wat denk je: is dit een dierlijke of een plantaardige cel?

In deze opdracht bekijk je dierlijke en plantaardige cellen met een microscoop.
Je leert de onderdelen van een cel kennen.
En je leert hoe cellen samen een weefsel vormen.


Veel succes!

Vooraf

Na deze opdracht kun je:

  • drie verschillende celonderdelen van zowel een plantaardige als een dierlijke cel benoemen.
  • uitleggen wat de functies van deze celonderdelen zijn.


Eindproduct
Je rondt deze opdracht af met het maken van:

  • biologische tekeningen van een plantaardige en een dierlijke cel.
  • de toets 'Cellen nader bekeken'.


Groepsgrootte
Je werkt de theorie in de kennisbank alleen door.
Tijdens de practica werk je samen met een klasgenoot.

Tijd
Voor deze opdracht heb je ongeveer 3 lesuren nodig.

Stap 1

Bouw van een cel
Bestudeer uit de kennisbank biologie het volgende onderdeel:

KB: Bouw van een cel

 

KB: Plantaardige en dierlijke cel

 

  Teken in je werkboek een plantaardige en dierlijke cel.


Maak daarna de volgende oefening.

 

Laat je score aftekenen door je docent.

Stap 2

Voorbereiding practica
Je gaat straks met een microscoop een dierlijke cel bekijken en van die cel ga je een tekening maken.
Gebruik de volgende twee links om je goed voor te bereiden op de practica:


> Het maken van een preparaat - www.bioplek.org

Schematische tekening maken

Met een schematische tekening kun je iets duidelijk weergeven. In tegenstelling tot natuurgetrouwe tekeningen bevat een schematische tekening weinig details.

 

Stap 3

Practicum waterpest en rode ui
Je gaat twee schematische tekeningen maken van plantencellen en je benoemt de zichtbare onderdelen:

  • celwand
  • celmembraan
  • celkern
  • celplasma
  • bladgroenkorrel (chloroplast)
  • kleurstofkorrel (chromoplast)
  • vacuole.


Pak uit de materialenbak het werkblad Waterpest en rode ui.
Lees het werkblad inclusief de beoordeling een keer helemaal door.
Zoek de benodigdheden bij elkaar.
Voer het practicum uit, maak de tekeningen in je werkboek.


Klaar?
Vul zelf de beoordeling in en laat de beoordeling invullen door je docent.

Schematische tekening maken

Met een schematische tekening kun je iets duidelijk weergeven. In tegenstelling tot natuurgetrouwe tekeningen bevat een schematische tekening weinig details.

 

Stap 4

Practicum wangslijmvlies
Je gaat nu een schematische tekening van enkele wangslijmvliescellen maken.

Ook nu benoem je de zichtbare onderdelen:

  • celmembraan
  • celkern
  • cytoplasma.


Pak uit de materialenbak het werkblad Wangslijmvliescellen.

Lees het werkblad inclusief de beoordeling een keer helemaal door.

Zoek de benodigdheden bij elkaar.

Voer het practicum uit, maak de tekening in je werkboek.


Klaar?
Vul zelf de beoordeling in en laat daarna de beoordeling invullen door je docent.

Stap 5

Dierlijke en plantaardige cellen
Je hebt plantencellen en dierencellen onder de microscoop bekeken.

Beantwoord nu de volgende vragen.

  Noteer de goede antwoorden in je werkboek.

 

Oefening:Dierlijke en plantaardige cellen

Stap 6

Eindtoets
Je sluit deze opdracht af met het maken van een toets.
Probeer een zo hoog mogelijke score te halen.

Klik op start om te beginnen.

  Laat je score aftekenen door je docent.

Succes!

 

Oefening:Cellen nader bekeken

Stap 7

LOB opdracht.

Maak de LOB opdracht over microscopie.

Begrippenlijst Cellen nader bekeken

Cel
Kleinste organisatie-eenheid (bouwsteen) van een organisme.
Organisme
Een levend wezen: een bacterie, schimmel, plant of dier. Organismen vertonen levensverschijnselen, zoals zich voortplanten, zich voeden en reageren.
Protoplasma
De inhoud van een cel, bestaande uit het cytoplasma en de kern.
Cytoplasma
Vloeistof waarin alle celonderdelen liggen.
Celkern
Het deel van een cel dat erfelijke informatie (chromosomen) bevat.
Organel
Onderdeel van een cel met een bepaalde functie.
Celmembraan
Buitenste deel van een cel dat de cel vorm geeft en zorgt dat het celplasma in de cel blijft.
Kernmembraan
De buitenste laag van het kernplasma.
Celwand
Stevige structuur rondom een cel; bestaat uit cellulose. Komt voor bij bacteriën, schimmels en planten.
Vacuole
Ruimte in een cel gevuld met vocht. Een plantencel heeft een grote centrale vacuole, dierlijke cellen hooguit enkele kleine.
Plastiden
Verzamelnaam voor verschillende soorten korrels; chloroplasten, chromoplasten en leukoplasten. Komen voor in het cytoplasma van plantencellen.
Planten
Organismen waarvan de cellen een celkern hebben en een celwand, meestal met bladgroenkorrels. Er bestaan zowel eencellige (eencellige algen) als meercellige planten. Door bladgroenkorrels doen planten aan fotosynthese. Planten zijn producenten (ze maken voedsel).
Celwand
Stevige structuur rondom een cel; bestaat uit cellulose. Komt voor bij bacteriën, schimmels en planten.
Vacuole
Ruimte in een cel gevuld met vocht. Een plantencel heeft een grote centrale vacuole, dierlijke cellen hooguit enkele kleine.

Levenskenmerken

Intro

Bekijk het volgende filmpje. In het filmpje zie je twee hondjes.
Eén hond leeft, de ander leeft niet. Wat is eigenlijk het verschil, waardoor we zeggen: Dit leeft en dat leeft niet…. ? Bespreek dit met een klasgenoot.
Benoem minimaal 3 punten die aangeven dat iets leeft.

Video: Leven en niet leven

 

 

Vooraf

Leerdoelen
Na deze opdracht kun je:

  • negen levenskenmerken noemen.
  • met eigen woorden vertellen wat elk levenskenmerk inhoudt.
  • aangeven wanneer iets dood, levend of levenloos is.
  • bij een levend wezen herkennen welke levenskenmerken
    aanwezig zijn.

 

Stap 1

Levend
Je weet vast wel wat wordt bedoeld met levend en dood.
Maar ken je ook het begrip levenloos?
Iets is levenloos als het nooit heeft geleefd.
Zoals bijvoorbeeld plastic of een stuk metaal.

Kijk naar de afbeelding hiernaast.
Je ziet een vogelverschrikker bij een maïsplant, stenen op de grond en een paar kraaien.

Geef van deze dingen aan of ze levend, dood of levenloos zijn.
Vogelverschrikker: .....
Maïsplant: .....
Stenen: .....
Kraaien: .....

Bespreek je antwoorden met een klasgenoot.

Levend, dood of levenloos?
Bekijk de acht afbeeldingen in de volgende oefening.
Is wat je ziet levend, dood of levenloos?

  Vul daarna de goede antwoorden in in je werkboek.

Oefening:Levend - dood - levenloos -1

Stap 2

Levensverschijnselen
Bij biologie kijken we naar leven.
Biologie betekent: leer van het leven.
Maar wanneer is iets nu precies levend?

Bestudeer de kennisbank op het volgende onderdeel


KB: Levenskenmerken

  Maak de volgende oefening. Noteer de goede antwoorden in je werkboek.

Oefening:Levensverschijnselen

Stap 3

Groeien en ontwikkelen
Groeien en ontwikkelen zijn twee levenskenmerken.
Ze worden regelmatig door elkaar gehaald.

Bij groei gaat het om het groter en zwaarder worden van een organisme.
Bij ontwikkeling gaat het om het van vorm veranderen van een organisme.

Bekijk het filmpje over de erwt op Schooltv.

Video: Kiemende erwt


  Maak de volgende oefening. Noteer je antwoorden in je werkboek.

Oefening:Groeien en ontwikkelen

Stap 4

Waarnemen en reageren
Reageren betekent dat een organisme iets doet of dat er in het lichaam van het organisme iets verandert, als er in de omgeving iets verandert.
Je bent dan eerst aan het waarnemen en daarna aan het reageren.

Bekijk het filmpje.
In het filmpje zie je een woestijnhagedis.
De hagedis reageert op een verandering in de omgeving.

Video: Woestijnhagedis op jacht


Bespreek met een klasgenoot hoe de hagedis reageert op:

  • het heter worden van het zand.
  • het geritsel van dode planten.
  • een bewegend insect.

  Noteer de antwoorden in je werkboek.

Stap 5

Voortplanten
Alle organismen zorgen ervoor dat ze nakomelingen krijgen.
Sommigen krijgen er heel veel, anderen maar weinig.
Bekijk de videoclips op Schooltv en het filmpje over bacteriegroei.

Video 1: Vliegenzwam


Video 2: Kastanjes


Video 3: Landschildpad


Video 4: De bevalling


Video 5:  Bacteriegroei


Geef bij ieder filmpje de zin die je het beste bij het filmpje vindt passen.
Kies uit:

  1. Wij baren, net als alle andere zoogdieren, levende jongen.
  2. Veel diersoorten leggen eieren om zich voort te planten.
  3. Bacteriën planten zich voort door zichzelf te delen.
  4. Nieuwe paddenstoelen groeien uit sporen.
  5. Nieuwe planten ontstaan uit zaden.

  Noteer de antwoorden in je werkboek.

Stap 6

 

 

Maak een poster waaruit blijkt dat je de theorie begrijpt.

Gebruik daarbij de volgende termen:

 

1. Levenskenmerken, benoem ze allemaal!

2. Dood / levend / levenloos

3. Groei en ontwikkeling

4. Waarnemen en reageren

5. Vier verschillende manieren van voortplanten

 

  Lever je poster in bij je docent. Vergeet niet jullie namen erop te zetten.

Laat je docent in je werkboek aftekenen dat je je poster hebt ingeleverd.

 

 

Poster maken

Op een informatieve poster kun je laten zien wat de belangrijkste delen van de lesstof zijn. Ook kun je weergeven hoe bepaalde delen zich tot elkaar verhouden.

 

Stap 7

Eindtoets
Je sluit deze opdracht af met het maken van een toets.
Probeer een zo hoog mogelijke score te halen.

  Klik op start om te beginnen. Laat je score door je docent aftekenen.

Succes!

 

Oefening:Levenskenmerken

Stap 8

LOB opdracht

 

Maak de LOB opdracht over het maken van een poster.

 

Begrippenlijst Levenskenmerken

Levenskenmerken

Levenskenmerken/Levensverschijnselen
De kenmerken die levende organismen vertonen, zoals: bewegen, waarnemen, reageren, voortplanten, groeien, ontwikkelen, eten/voeden, ademhalen en uitscheiden.
Organisme
Een levend wezen: een bacterie, schimmel, plant of dier. Organismen vertonen levensverschijnselen/levenskenmerken.
Dood
Een organisme is dood als het geen levenskenmerken meer vertoont.
Levenloos
Iets dat nooit geleefd heeft, is levenloos.
Levend
Iets dat alle levenskenmerken vertoont.

Levenskenmerken
Een levenskenmerk is een teken van leven in een organisme.
Er zijn negen levenskenmerken:

  • bewegen
  • waarnemen
  • reageren
  • voortplanten
  • groeien
  • ontwikkelen
  • eten/voeden
  • ademhalen
  • uitscheiden

Ordening

kledingkast ordenen

Is jouw kledingkast ook zo netjes?

Maak in je werkboek een tekening van de inhoud van je kledingkast.

Schrijf er ook bij wat waar ligt!

Stap 1

Dieren ordenen.

 

Van de docent krijg je een knipblad.

Je knipt de dieren uit en plakt de dieren bij elkaar, die volgens jou bij elkaar horen.

Stap 2

Ordening organismen

 

Het schip 'de Stad Amsterdam' heeft acht maanden lang een bijzondere reis gemaakt.
Dit was dezelfde reis als Charles Darwin lang geleden maakte met zijn schip 'The Beagle'.
In het onderzoek kwamen de onderzoekers veel mensen tegen, maar vooral planten, dieren en micro-organismen.

Kijk maar eens naar de verschillende diersoorten in de video.
Maak tijdens het kijken de volgende vragen.

Video: Biodiversiteit

Op aarde leven dus ontzettend veel verschillende organismen.
Om op te kunnen zoeken hoe ze heten is het handig om ze in te delen in groepen.
Die groepen kun je weer verder verdelen in kleinere groepen, enzovoorts.

In deze opdracht kijk je naar de indeling van organismen over de vier rijken.

Stap 3

Vier rijken
Er zijn miljoenen verschillende organismen.
Om overzicht te houden en alle organismen een naam te kunnen geven is er een ordeningssysteem bedacht. Dat ordeningssysteem begint met de indeling in de vier rijken:

planten - schimmels - dieren - bacteriën

Uitleg over de verschillende rijken krijg je in de volgende video:

 

Lees nu de informatie over ordening in de kennisbank:

KB: Ordening


Heb je alles gelezen en bekeken?
  Maak dan nu de volgende vragen. De vragen die je gaat maken gaan over de video en de kennisbank.

1. Wat is een organisme?

2. Welke 4 rijken zijn er?

3. Waarop let je als je organismen gaat indelen?

 

Stap 4


Tot welk rijk een organisme behoort, hangt af van de cellen waaruit het organisme is opgebouwd. Kijk nog eens goed naar de tekeningen van cellen.

 

 

 

 

 

Tabel maken

Een tabel of schema is een manier om gegevens in beeld te brengen, op zo’n manier dat het er overzichtelijk uit ziet.

 

Stap 5

 

Je hebt in de voorgaande stappen geleerd over de bouw van verschillende cellen: bacteriën, schimmels, planten en dieren.

 

 

  Maak de toets en laat je score zien en aftekenen door je docent.

Toets:Ordening

Stap 6

We hebben gezien dat alle organismen worden ingedeeld in 4 rijken.

Deze rijken worden ook weer verdeeld: afdelingen.

 

  Ga naar je vertakkingsschema en vul de afdelingen in op de goede plaatsen. Let op: je vertakkingsschema heeft een andere volgorde!

 

Stap 7

Ook de afdelingen worden weer verder verdeeld: groepen.

Je krijgt dus:

 

alle organismen - rijken -  afdelingen - groepen

 

Vul het vertakkingsschema verder in!

 

 

Stap 8

Er zijn duizenden gewervelde dieren.
Daarom is ook deze groep weer onderverdeeld, namelijk in 5 groepen (klassen).

Reptielen:
  • leerachtige huid
  • lichaamstemperatuur hetzelfde als de omgeving
  • longen
   Amfibieën:
  • leven bijna altijd in of bij het water
  • dunne huid
  • lichaamstemperatuur hetzelfde als de omgeving
  • longen maar als ze jong zijn ook kieuwen
    Zoogdieren:  
  • constante lichaamstemperatuur (ca. 37 graden Celsius).
  • haren
  • geven hun jongen melk (zogen)
  • longen
    Vissen:
  • leven in water
  • geen ledematen
  • lichaamstemperatuur hetzelfde als omgeving
  • meestal een gladde huid
  • kieuwen
     Vogels:
  • veren
  • constante lichaamstemperatuur
  • longen

 

Opdracht

Nodig: A3 papier

           dierenplaatjes

           schaar

           lijm

           kleurpotloden / stiften

 

Kies 2 van de bovenstaande klassen uit.

Verdeel je A3 in tweeën.

Maak voor elke groep een mooie poster met plaatjes of tekeningen en leg de bovenstaande eigenschappen uit.

Zorg ook dat je duidelijk het verschil tussen de twee groepen laat zien.

Stap 9

Eindopdracht

Je gaat met de klas naar buiten om foto's te maken van organismen.

Dit doe je voor een SO cijfer. Elke goede foto is 1 punt.

Maak foto's  van 10 verschillende soorten organismen:

1. Zoogdieren

2. Vogels

3. Insecten

4. Spinnen

5. Mossen

6. Schimmels

7. Wormen

8. Kreeftachtige

9. Zaadplanten

10. Amfibiën

11. Vissen

Stap 10

LOB opdracht

 

Maak de LOB opdracht over het maken van een tabel.

Begrippenlijst

Bouw van een cel

Cellen van bacteriën

Cellen van schimmels

Cel
Kleinste organisatie-eenheid (bouwsteen) van een organisme.

Organisme
Een levend wezen: een bacterie, schimmel, plant of dier. Organismen vertonen levensverschijnselen, zoals zich voortplanten, zich voeden en reageren.

Protoplasma
De inhoud van een cel, bestaande uit het cytoplasma en de kern.

Cytoplasma
Vloeistof waarin alle celonderdelen liggen.

Celkern
Het deel van een cel dat erfelijke informatie (chromosomen) bevat.

Organel
Onderdeel van een cel met een bepaalde functie.

Celmembraan
Buitenste deel van een cel dat de cel vorm geeft en zorgt dat het celplasma in de cel blijft.

Kernmembraan
De buitenste laag van het kernplasma.

Celwand
Stevige structuur rondom een cel; bestaat uit cellulose. Komt voor bij bacteriën, schimmels en planten.

Vacuole
Ruimte in een cel gevuld met vocht. Een plantencel heeft een grote centrale vacuole, dierlijke cellen hooguit enkele kleine.

Plastiden
Verzamelnaam voor verschillende soorten korrels; chloroplasten, chromoplasten en leukoplasten. Komen voor in het cytoplasma van plantencellen.

 

Naaktslak
Voorbeeld van een weekdier; omdat ze geen huisje hebben en snel uitdrogen kunnen ze alleen leven in een vochtige omgeving.
Koppotigen
Voorbeeld van een weekdier, met acht of tien vangarmen en goed ontwikkelde ogen. Bijvoorbeeld: inktvis (octopus).
Inktvis
Voorbeeld van een weekdier, koppotige, acht armen bevinden zich in een kring rond de mond.
Duizendpoten
Groep van geleedpotigen waarbij aan elk segment poten zitten.
Kreeftachtigen
Groep van geleedpotigen waarbij aan de segmenten tien tot veertien poten zitten. Bijvoorbeeld: krabben, kreeften en garnalen.
Kreeften
Voorbeeld van kreeftachtige met tien poten, waarvan de voorste zijn omgebouwd tot grijpscharen; wel een zichtbare staart.
Krabben
Voorbeeld van kreeftachtige met tien poten, waarvan de voorste zijn omgebouwd tot grijpscharen; geen zichtbare staart.
Garnalen
Voorbeeld van kreeftachtige met tien poten.
Spinachtigen
Groep van geleedpotigen met acht poten, bijvoorbeeld hooiwagens en teken.
Insecten
Groep van geleedpotigen met zes poten, met duidelijk kop, borst en achterlijf. Bijvoorbeeld: libellen, wandelende takken en vliegen.
Zeester
Voorbeeld van een stekelhuidige, met een stervormig lichaam, bestaande uit een centrale schijf en meestal vijf 'armen'
Amfibie
Gewerveld dier, koudbloedig, met een dunne slijmerige huid, legt eieren zonder schaal in het water, haalt als jong adem met kieuwen en huid, haalt als volwassen dier adem met huid en longen.
Vogel
Gewerveld dier, warmbloedig, huid bedekt met veren, legt eieren met een kalkschaal, haalt adem met longen.
Reptiel
Gewerveld dier, koudbloedig, leerachtige huid met schubben, legt eieren met een leerachtige schaal, haalt adem met longen.
Kraakbeenvis
Vis waarvan het skelet uit kraakbeen bestaat, in tegenstelling tot de beenvissen. Kraakbeenvissen zijn o.a. haaien en roggen.
Zoogdieren
Gewerveld dier, warmbloedig, huid bedekt met haren, levendbarend, zoogt de jongen, haalt adem met longen.
Ongewervelden
Dieren zonder wervelkolom of ruggengraat, zoals holtedieren, sponzen, wormen, weekdieren, stekelhuidigen en geleedpotigen.

Verdieping

Intro

Voedselweb en voedselketen

Voedselweb- en voedselketen

 

Een ecosysteem is het geheel van planten, dieren en het gebied waarin ze wonen.
Hoe een ecosysteem eruitziet wordt bepaald door de levende factoren en niet-levende factoren.

In deze opdracht kijk je naar de voedselrelaties tussen planten en dieren en voedselrelaties tussen dieren onderling.
Je leert hoe je die relaties kunt weergeven in een voedselweb en in een voedselketen.

Kijk maar eens naar de video over de egel.
"De egel staat bovenaan in een voedselweb".

Bespreek de stelling met een klasgenoot. Denken jullie dat deze stelling klopt? Waarom wel of waarom niet? Noteer je antwoord met uitleg in je werkboek.

 

Vooraf

 

Aan het eind van de opdracht kun je:

  • de begrippen voedselketen en voedselweb beschrijven.
  • de begrippen producenten, consumenten en reducenten beschrijven.
  • aangeven welke rol producenten, consumenten en reducenten in een voedselketen spelen.
  • twee voorbeelden van reducenten noemen.

Stap 1

voedselketen

Bij een voedselketen kun je de verschillende stappen benoemen. Alle organismen  vervullen zo hun eigen taak en kun je makkelijk onderscheiden. Een voedselketen begint altijd met een producent, een producent is namelijk in staat om zijn eigen voedsel te produceren (maken). De rest van de dieren zijn afhankelijk van de producent en elkaar.   

Een voedselketen is een reeks organismen die elkaar consumeren (elkaar opeten). Een voedselketen heeft een start en begint altijd met een producent. Een producent produceert voedsel met behulp van fotosynthese. Een voorbeeld van een producent is bijvoorbeeld een appelboom, de appelboom gebruikt: water, zonlicht, koolstofdioxide en mineralen. Het proces wat optreed heet fotosynthese en de boom maakt hier bladeren en appels mee.

 

 

Je hebt verschillende ordes in consumenten. Een consument van de 1e orde eet direct van de producent. Dan heb je nog consumenten van de 2e orde: die eten weer de dieren van de 1e orde. Daarna volgen consumenten van de 3e orde: eten dieren van de 2e orde. En consumenten van de 4e orde eten de 3e orde dieren.

  Kijk naar bovenstaande tekening. Geef antwoord op de volgende vragen.

Wie is de producent?

Wie is de consument van de 1e orde?

Wie is de consument van de 2e  orde?

Wie is de consument van de 3e  orde?

Stap 2

Voedselweb

Een voedselweb lijkt sterk op een voedselketen, er is alleen 1 duidelijk verschil. Een voedselketen is 1 keten van organismen die elkaar consumeren.

Bij een voedselweb zijn er meerdere voedselketens aanwezig die gekoppeld zijn aan elkaar. Dat kan even lastig zijn maar als je het eenmaal begrijpt komt het helemaal goed, kijk even mee naar dit voorbeeld.

Hoe lees je een voedselweb af?

Bij het voorbeeld zie je een voedselweb die start helemaal onderaan met de Eik. Een voedselweb start altijd met een producent in dit geval dus de Eik. Daarna komen de consumenten van de 1e orde dit zijn de dieren die direct voedsel eten van de producent, in dit geval dus van de eik. Dit kunnen de bladeren zijn of de eikeltjes. Daarna volgen de dieren van de 2e, 3e en 4e orde.

  Wat is het verschil tussen een voedselketen en een voedselweb?

Stap 3

Kringloop?

Naast voedselketens en een voedselweb kan je ook een voedselkringloop tegen komen, dit is een voedselketen die zichzelf in stand houdt. Hiervoor moeten 3 soorten organismen aanwezig zijn: de producent, de consument en de reducent. De producent zet anorganische* stoffen om in organische* stoffen, de consument eet de producent (organische stoffen blijven organische stoffen). Maar als de consument doodgaat wordt hij opgeruimd door reducenten. Dit zijn schimmels en bacteriën die de consument weer omzetten naar anorganische stoffen zodat die weer opgenomen kunnen worden door de producent.

 

  Beschrijf in je eigen woorden de begrippen: producent, consument en reducent.

 

* Organische stoffen

  • Afkomstig van organismen
  • Grote ingewikkelde moleculen
  • O.a. koolhydraten, eiwitten, vetten

* Anorganische stoffen

  • Zowel in organismen voorkomend als de levenloze natuur
  • Kleine eenvoudige moleculen
  • O.a. water, CO2, O2, zouten

 

 

Stap 4

Bestudeer uit de Kennisbank biologie het onderdeel voedselweb en voedselketen.

Voedselweb en voedselketen

 

  Maak de volgende oefeningen noteer de goede antwoorden in je werkboek.

Stap 5

Stap 6

                

Stap 7

Reducenten staan aan het eind van de voedselketen. Zij leven van dode planten en dieren. Ze ruimen als het  ware 'de rotzooi' op.

Reducenten zijn vaak bodemdiertjes. Kijk maar eens naar de video op de site van Schooltv. Zorg dat je na het kijken een omschrijving van een bodemdier kan geven.

Video: Ondergrondse beestjes

Stap 8

Een geweld(ad)ige dag in Zimbabwe!

 

Op 4 oktober loopt Freek Vonk door een natuurreservaat in Zimbabwe, en wat is er een hoop te zien daarzo!

DIEREN DIEREN overal.

Freek gaat op onderzoek en vind in het hoge savanne gras een hoop rode vuurmieren die druk bezig zijn de nectar uit de bloemetjes te halen. Een stukje verder ziet Freek een enorme termieten hoop staan, zij zijn op jacht naar allerlei kleine insecten. Verder ziet Freek nog een hoop andere insecten en dieren. Een jagende leeuw die opzoek is naar een lekker maaltje, hij jaagt vooral op grote zoogdieren.

Freek wandelt een stukje verder en ziet een grote poel met allerlei dieren, in het water ziet hij een oostelijke smalbekkikker. Deze kikkersoort eet vooral grote insecten waaronder termieten. Maar de kikkers moeten oppassen want schoenbekooievaars zijn op jacht. Naast de grote waterpoel staat weer dat hoge savanne gras nu ziet Freek dat er ook kleine antilopen in het gras verscholen zitten, deze zijn natuurlijk aan het schuilen voor al de gevaarlijke roofdieren.

Stap 9

 

Jullie gaan een voedselweb maken met behulp van het verhaal van stap 8.

Alle organismen die je in je voedselweb moet verwerken staan dikgedrukt in de tekst.

 

 

Je gaat overleggen met je docent op welke manier je dit voedselweb gaat maken.

 

Je kunt het digitaal doen ( Popplet, zie filmpje bij stap 10).

Je kunt er ook voor kiezen om dit op papier te doen. Plak de afbeeldingen op een groot papier. Zet de namen van de organismen onder de afbeeldingen.
Verbind de afbeeldingen met pijlen. Zorg dat de pijlen in de juiste richting wijzen!

  Waar kies je voor en met wie ga je samenwerken? Noteer dat in je werkboek.

Stap 10

Kennisclip: Hoe maak je een voedselweb?

Stap 11

  Maak de toets. Laat je score zien en aftekenen door je docent in je werkboek.

Toets:Toets

Begrippenlijst

Voedselweb en voedselketen

Voedselweb
Geheel van voedselrelaties binnen een levensgemeenschap.
Voedselketen
Een keten van eten en gegeten worden, waarbij elk organisme een voedselbron is voor een volgend organisme. Een voedselketen begint altijd met een plant (producent). Bijvoorbeeld: gras → rups → koolmees.
Plaagdier
Een plaagdier is een bepaald soort organisme dat veel voorkomt en zich snel voortplant, waardoor het een bedreiging voor het voortbestaan van andere soorten vormt.
Producenten
Organismen (planten) die zelf voedsel maken; planten maken door fotosynthese suikers (voedsel) van koolstofdioxide, water en zonlicht.
Consumenten
Organismen die andere organismen als voedsel gebruiken.
Reducenten
Reducenten staan aan het eind van de voedselketen en leven van dode planten en dieren.
Dierlijke plankton
Dierlijk plankton bestaat uit kleine diertjes in zee.
Plantaardig plankton
Plantaardig plankton bestaat uit kleine plantjes in zee.
Voedselpiramide
Een grafische afbeelding waarin verschillende organismen van een voedselketen zijn weergegeven, met de producenten (planten) onderaan en predatoren (roofdieren/carnivoren/vleeseters) bovenin. De piramidevorm geeft het verlies van organische stoffen en energie aan in iedere stap van de keten.

 

LOB

Bij Huis van de toekomst horen, voor MNA,  een aantal LOB opdrachten.

1. Maak de opdrachten.

2. Sla ze op in je LOB mapje onder Huis van de toekomst.

3. Print ze uit.

4. Stop de opdrachten in je klapper. De opdrachten heb je nodig bij je LOB-gesprek.