Module Examentraining havo 5 Broekhin

Module Examentraining havo 5 Broekhin

Vooraf

Inleiding

In deze module behandelen we:

  • Eisen leesvaardigheid subdomein A1 en A2
  • De aanpak
  • Citeren
  • Open vragen
  • Meerkeuzevragen
  • Argumentatie
  • Satellietteksten
  • Interpretatie van taalgebruik
  • Functies van tekstgedeelten
  • Tekstrelaties
  • Deelonderwerpen en kopjes
  • Hoofdgedachte van tekst en tekstgedeelten
  • Tekstdoel en tekstsoort
  • Woordenschat
  • Eisen leesvaardigheid subdomein A3

Bekijk het filmpje:

 

Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:

  • Domein A Leesvaardigheid
  • Domein B Mondelinge taalvaardigheid
  • Domein C Schrijfvaardigheid
  • Domein D Argumentatieve vaardigheden
  • Domein E Literatuur
  • Domein F Oriëntatie op studie en beroep.

Het centraal examen
Het centraal examen heeft betrekking op domein A en domein D voor zover het analyseren en beoordelen betreft.

 

Eisen

Domein A: Leesvaardigheid

Subdomein A1: Analyseren en interpreteren.
Je kunt:

  • vaststellen tot welke tekstsoort een tekst of tekstgedeelte behoort;
  • de hoofdgedachte van een tekst(gedeelte) aangeven;
  • relaties tussen delen van een tekst aangeven;
  • conclusies trekken met betrekking tot intenties, opvattingen en gevoelens van de auteur;
  • standpunten en soorten argumenten herkennen en onderscheiden;
  • argumentatieschema’s herkennen.

Subdomein A2: Beoordelen.
Je kunt een betogende tekst of betogend tekstgedeelte op aanvaardbaarheid beoordelen en in deze tekst drogredenen herkennen.

Subdomein A3: Samenvatten.
De eisen voor samenvatten worden verderop behandeld.

 

Domein D: Argumentatieve vaardigheden
Je kunt een betoog analyseren en beoordelen.

Planning

Onderdeel Tijd
Inleiding + planning 0,5 les
De aanpak 0,5 les
Citeren
Open vragen, Meerkeuzevragen
0,5 les
Argumentatie 1 les
Satellietteksten, Interpretatie van taalgebruik 0,5 les
Functies van tekstgedeelten
Tekstrelaties
1,5 les
Deelonderwerpen en kopjes
Hoofdgedachte van tekst en tekstgedeelten
1 les
Tekstdoel en tekstsoort 1 les
Woordenschat 1 les
Samenvatten 1,5 les   
Totaal  lessen

Aanpak

Hoe ga je te werk bij het eindexamen?

  1. Lees de tekst oriënterend.
    Bepaal het onderwerp en mogelijk de hoofdgedachte.
    Geven titel, schrijver en bron al aanwijzingen? Lees de eerste en laatste alinea(’s).
  2. Lees de tekst en vragen nu globaal.
    Zijn er vragen of tussenkopjes die iets zeggen over de deelonderwerpen?
  3. Maak de vragen en hou de volgorde van de vragen aan, maar blijf niet te lang over een vraag nadenken.
  4. Lees de vragen nog eens goed. Ben je er nog steeds van overtuigd dat dit het juiste antwoord is?


Bekijk het filmpje:

 

Aan de slag

Citeren

In bijna elk examen kom je vragen tegen waarbij je een zin, zinsgedeelte, woordgroep of een woord moet citeren. Citeren betekent: 'letterlijk overschrijven'. Je hoeft de zin echter niet helemaal over te schrijven. Je kan volstaan met het noteren van de eerste twee en laatste twee woorden en daartussen drie puntjes. Zet er wel altijd de regelnummers achter.

  • Noteer bij een zin de hele zin met hoofdletter en punt.
  • Noteer bij een zinsgedeelte een deel van een zin. Een hele zin leidt tot aftrek of nul punten.
  • Bij een woordgroep noteer je een paar bij elkaar horende woorden zonder persoonsvorm. Het gaat hier vaak om zinsdelen.
  • Wordt er gevraagd naar één woord noteer dat dan ook. Meer woorden leiden tot aftrek of nul punten.

Voorbeeld vraag 8 examen havo 2015 (Tekst 1):

In alinea 4 wordt positief gesproken over de slachtofferenquête.
Citeer de zin uit het tekstgedeelte van de alinea’s 5 tot en met 7 waarin duidelijk sprake is van directe kritiek op die enquête.

Antwoord
maximumscore 1

“Nu zitten ze op een school voor vmbo en vallen in slaap of gaan klieren als ze in een of andere ‘beroepsgerichte kwalificatiestructuur’ moeten proberen hun weg te vinden” (regels 158-162)

of

“Nu zitten ...te vinden” (regels 158-162)


Zie voor tekst en correctiemodel Examenblad.

 

Bekijk nu de video.

 

 

Open vragen

Bij het examen krijg je vragen met de opdracht die in eigen woorden te beantwoorden. Citeren is dan niet toegestaan. Maar het gebruiken van bepaalde termen uit de tekst wel. Bij dit soort vragen ben je vaak aan een maximum aantal woorden gebonden. Als je dat aantal niet overschrijdt, levert dat een extra punt op.

Bekijk de video.

 

Meerkeuzevragen

Probeer bij een meerkeuzevraag bij elke antwoordmogelijkheid te beredeneren waarom die juist kan zijn. Bij nauwkeurige lezing kom je er dan vaak wel achter waarom het antwoord wel of niet goed is. Je kan ook eerst in eigen woorden de vraag proberen te beantwoorden. Lees vervolgens alle antwoorden door en streep de antwoorden die zeker fout zijn door. Maak vervolgens een keuze.

Bekijk de video.

 

Argumenteren

Voor de examenonderdelen leesvaardigheid, deelname aan een debat of discussie en het schrijven van een betoog is het belangrijk dat je het onderdeel Argumenteren goed beheerst.

Het is daarom van belang dat je:

  1. standpunten en argumenten kunt identificeren en interpreteren;
  2. het verschil tussen objectieve en subjectieve argumenten kent;
  3. de volgende argumentatieschema’s kent:
    • oorzaak en gevolg;
    • overeenkomst en vergelijking;
    • voorbeelden;
    • voor- en nadelen;
    • kenmerk of eigenschap.
  4. een betoog op aanvaardbaarheid kunt beoordelen op basis van:
    • consistentie van gebruikte argumenten;
    • controleerbaarheid van feiten en argumenten;
    • correct gebruik van argumentatieschema’s en discussieregels.
  5. de volgende drogredenen kunt herkennen en vermijden in je eigen argumentatie:
    • het maken van een verkeerde vergelijking;
    • de overhaaste generalisatie; - de cirkelredenering.
    • de persoonlijke aanval;
    • het ontduiken van de bewijslast;
    • het vertekenen van een standpunt; - het bespelen van publiek;
    • het autoriteitsargument.

Hier volgt kort een toelichting bij de verschillende onderdelen.

1. Stelling - standpunt - argumentatie
In een stelling wordt een uitspraak of bewering over een onderwerp gedaan.
Met een standpunt geef je je mening over die stelling.

Stelling: De regering heeft een goed milieubeleid.
Standpunt: Ik vind dat de regering geen goed milieubeleid voert.

Standpunten herken je aan signaalwoorden als: ik vind, volgens mij, kortom, alles bij elkaar genomen denk ik dat, dus.


Om een standpunt hard te maken zal een schrijver komen met een aantal argumenten
(= de argumentatie) om je te overtuigen.

Argumenten:
  • Ook afgelopen jaar is er weinig gedaan tegen de opwarming van de aarde.
  • Sommige planten en dieren kunnen zich aan de opwarming niet snel genoeg aanpassen en zullen met uitsterven bedreigd worden.

 

2. Feitelijke (objectieve) en niet-feitelijke (subjectieve) argumenten
Argumenten zijn feitelijk (objectief) of niet-feitelijk (subjectief).
- Een feitelijk argument is waar of onwaar en hoeft niet onderbouwd te worden.

Voorbeeld: Ik ga morgen naar de film kijken in Luxor, want die bioscoop is bij mij om de hoek.
- Over een niet-feitelijk argument kan je van mening verschillen en daarom moet zo’n argument ondersteund worden.

Voorbeeld: Ik ga morgen naar de film kijken in Luxor, want die bioscoop vind ik veel prettiger.
- Het argument 'want die bioscoop is bij mij om de hoek' is waar of niet waar en behoeft geen ondersteuning.
- Met het argument ‘want die bioscoop vind ik veel prettiger’ zal niet iedereen het eens zijn en dat argument behoeft ondersteuning.



Argumenten die je daarvoor zou kunnen aanvoeren zijn bijvoorbeeld: ‘de stoelen zijn er erg prettig’ en ‘op elke stoel heb je goed zicht op het filmdoek’. Soms herken je argumenten aan signaalwoorden. Woorden als want, omdat, en immers geven aan dat er een argument volgt.

Bekijk de video.


3. Een redenering bestaat uit een standpunt en een of meer argumenten.
De volgende argumentatieschema’s in redeneringen worden bekend verondersteld:

oorzaak en gevolg Een feit of voorval heeft een ander feit of voorval tot gevolg.
  • Het zal mij verbazen als dit jaar de carnavalsoptocht in De Bosch doorgaat (gevolg en standpunt).
  • Er wordt namelijk een erg harde wind voorspeld (oorzaak en argument).
overeenkomst en vergelijking Als je iets met elkaar vergelijkt, kunnen er overeenkomsten, maar ook verschillen zijn.
  • De prijzen van de kaartjes voor voetbalwedstrijden zijn dit jaar bijna niet gestegen.
  • Ik verwacht dan ook niet dat de tickets voor theatervoorstellingen duurder zullen worden.
  • Dat gebeurde de afgelopen jaren immers ook niet (= overeenkomst).
voorbeelden Een standpunt wordt ondersteund met argumenten die bestaan uit voorbeelden.
  • Als je griep hebt, moet je daar eerst zelf wat aan proberen te doen voordat je de dokter raadpleegt (standpunt).
  • Zo voel ik me al een stuk beter als ik een paar paracetamols neem (argument= voorbeeld).
voor- en nadelen Je vergelijkt de voordelen met de nadelen en velt daarna een oordeel.
  • Leerlingen op het vwo moeten in vijf in plaats van zes jaar hun opleiding kunnen afmaken (standpunt).
  • Je kunt eerder aan een vervolgstudie beginnen en je zit je minder te vervelen (argumenten = voordelen).
  • Je raakt dan misschien wel wat contacten leeftijdsgenoten kwijt (argument = nadeel), maar ik vind de voordelen toch belangrijker (oordeel).
kenmerk of eigenschap Je noemt een kenmerk of eigenschap die je standpunt ondersteunt.
  • Je moet handschoenen gebruiken als je een anti-kalkmiddel gebruikt bij het schoonmaken (standpunt).
  • Deze middelen zijn slecht voor je nagels. Ze kunnen er zelfs door oplossen (eigenschap).

 


Bekijk het filmpje:

 

 


Op Eindexamensite.nl vind je oefenmateriaal (theorie, filmpjes, kennisbanken, vragen) over Argumenten en Redeneringen. Klik hier .


4. Drogredenen
Foute argumentaties noemen we ook wel drogredenen.
We bespreken hier:

 

De twaalf drogredenen die je vanaf 2017 moet kennen voor het eindexamen havo/ vwo Nederlands:

 

1.    Persoonlijke aanval:

Van een persoonlijke aanval is sprake wanneer iemand niet ingaat op de argumenten van zijn tegenstander, maar in plaats daarvan de tegenstander beschuldigt van onkunde, onbetrouwbaarheid of andere slechte eigenschappen. Er wordt op de man gespeeld: de persoon wordt aangevallen, niet zijn standpunt. De tegenstander wordt als gesprekspartner dus niet serieus genomen.

2.    Cirkelredenering:

Bij een cirkelredenering wordt het standpunt ondersteund door het herhalen van datzelfde standpunt, maar dan anders geformuleerd.

3.    Ontduiken  bewijslast

Bij deze drogreden beweert iemand iets om vervolgens van de andere partij ‘bewijs voor het tegendeel’ te vragen. Ook als iemand in een discussie of debat geen argumenten voor zijn standpunt wil geven of ze ten onrechte presenteert als vanzelfsprekend, heet dat ontduiken van de bewijslast.

4.    Het vertekenen van een standpunt
Je legt de tegenpartij woorden in de mond waarvan de onjuistheid moeilijk is te bewijzen.
Bij het vertekenen van het standpunt wordt het standpunt of een argument van de tegenstander onjuist weergegeven. De tegenstander wordt dan een standpunt of argument in de mond gelegd dat hij niet heeft ingenomen. Dat is dan meestal een uitspraak die niet zo makkelijk te verdedigen is.

5.    Bespelen van het publiek

Als een spreker een beroep doet op de emoties van het publiek om het te winnen voor zijn standpunt, heet dat bespelen van het publiek. Soms formuleert iemand zijn standpunt zó dat het moeilijker wordt om ertegen in te gaan. Op deze manier probeert iemand een afwijkende mening te voorkomen.

6.    Onjuiste oorzaak-gevolgrelatie

a)    de in het argument genoemde oorzaak is niet voldoende om tot het voorspelde gevolg te leiden.

b)    het genoemde gevolg kan andere oorzaken hebben dan de oorzaak die genoemd wordt.

c)    Er is tussen twee zaken die gelijktijdig of kort na elkaar gebeuren, een oorzaak-gevolgrelatie wordt gelegd, terwijl die relatie er niet is.

7.    Verkeerde vergelijking:

Bij deze drogreden worden twee dingen met elkaar vergeleken en van die vergelijking kun je je afvragen of die wel terecht is.

8.    Overhaaste generalisatie:

Bij een overhaaste generalisatie wordt er op basis van één of enkele gevallen een conclusie getrokken voor een heel grote groep of zelfs voor alle gevallen. Die conclusie is op zijn minst voorbarig.

9.    Vals dilemma

Als er een situatie zo wordt voorgesteld dat er maar twee – elkaar uitsluitende – mogelijkheden zijn, terwijl er veel meer mogelijkheden zijn, heet dat een vals dilemma.

10. Onjuist beroep op autoriteit

Zich beroepen op een autoriteit kan een standpunt ondersteunen. Soms is een autoriteit echter onbetrouwbaar, omdat hij belangen bij de zaak heeft, of omdat hij geen autoriteit op het betreffende gebied is.

11. Overdrijven van de voor- of nadelen

Als de gevolgen van een handeling heel erg worden overdreven, is dat een onjuist beroep op het voordelenschema (of het nadelenschema).

12. Onjuist beroep op een kenmerk of eigenschap

Als aan een bepaald kenmerk veel betekenis wordt toegekend terwijl diverse andere relevante kenmerken worden genegeerd, is er sprake van een onjuist gebruik van het kenmerk- of eigenschapsschema.

Bekijk het filmpje:


Op Eindexamensite.nl vind je oefenmateriaal (theorie, filmpjes, kennisbanken, vragen) over
Betoog beoordelen en Drogredenen. Klik op de volgende link:

 https://youtu.be/Oa83clH1_aY?t=188

 

 

 

★ Aan de slag 1

Opdracht 1 - Stelling/standpunt/argumentatie
Gaat het in de volgende zinnen om een positief of negatief standpunt of een standpunt van twijfel?

Opdracht 2 - Feitelijk en niet-feitelijk argument
Bedenk bij de volgende standpunten een feitelijk en niet-feitelijk argument.

  1. De smartphone is onmisbaar.
  2. Utrecht is een prettige stad om te wonen.
  3. Je kunt beter met het openbaar vervoer naar Amsterdam gaan.
  4. Het gratis downloaden van muziek via internet moet strafbaar blijven.
  5. Maastricht is een prima stad om een dagexcursie voor CKV te organiseren.

 

Toets:positief - negatief - standpunt van twijfel

Type redenering
Maak de oefening.

Toets:Drogredenen

Satellietteksten

In elk examen kom je vragen tegen waarin je aan de hand van een satelliettekst moet laten zien dat je kritisch kan lezen.  Een satelliettekst is een korte tekst over hetzelfde onderwerp dan de hoofdtekst. De schrijver van de satelliettekst heeft meestal een andere kijk op het onderwerp van de hoofdtekst.

In vragen over de satelliettekst en de hoofdtekst is het mogelijk dat je beide visies op het onderwerp moet vergelijken. Let er dan op dat duidelijk is wie wat vindt.

Interpretatie taalgebruik

Het taalgebruik in de tekst
De manier waarop een schrijver over een onderwerp schrijft, zegt veel over zijn mening of kijk op de problematiek. Uit de manier waarop hij zaken verwoordt, merk je of de schrijver boos, blij of teleurgesteld is. Het is ook belangrijk dat je ironie herkent. Hij spreekt dan vaak spottend over zijn onderwerp of zegt het tegenovergestelde van wat hij bedoelt.

Bij het gebruik van ironie wordt veel gebruik gemaakt van andere stijlmiddelen als overdrijvingen, understatements en beeldspraak. Sarcasme is sterker, is bijtend en kan duidelijk worden door bijvoorbeeld prijzende taal uit te spreken, die overduidelijk in tegenspraak is met wat bedoeld wordt.

 

 

Functies tekstgedeelten

Functiewoorden
Bij sommige vragen wordt gevraagd naar de functie van een tekstgedeelte (een of meer alinea’s) in de gehele tekst. Uit een aantal mogelijkheden moet je dan het juiste functiewoord bij het tekstgedeelte kiezen.

Hieronder staat een lijst met veel voorkomende functiewoorden. Het is handig als je er een aantal kent, maar je hoeft ze niet uit je hoofd te leren. Als je niet zeker weet wat de betekenis, kun je die tijdens het examen opzoeken in je woordenboek.

Aanleiding Dat wat de schrijver tot het schrijven van de tekst aanzette
Afweging Nadenken over wat het beste is
Anekdote Verhaaltje dat de schrijver vertelt als illustratie bij het onderwerp van de tekst
Argument Feiten of voorbeelden waarmee je een stelling probeert te bewijzen
Conclusie Resultaat van waarnemingen en overdenkingen van de schrijver
Constatering Vaststelling van een feit of verschijnsel
Definitie Samenvattende omschrijving van de kenmerken van een begrip
Gevolg(en) Wat uit iets voortvloeit
Nuancering Het verduidelijken van iets door meer details te geven en/of de mening iets minder scherp te maken
Opsomming Wat op een rijtje gezet is
Probleemstelling Formulering van een probleem met de bedoeling het te gaan oplossen
Relativering De schrijver laat de betrekkelijkheid van iets zien, zwakt iets af
Samenvatting Korte weergave van de belangrijkste inhoud van een tekst
Stelling Een bewering over iets of iemand omdat je dat vindt en die bewering probeer je te bewijzen
Tegenwerping Jouw opvatting over iets stellen tegenover de mening van een ander
Toepassing Aangeven wat je aan iets hebt, hoe je het kunt gebruiken
Uitwerking Extra, nauwkeuriger omschreven informatie bij een onderwerp
Voorbehoud Voorwaarde of beperking bij een toezegging
Voorwaarde Iets dat nodig is of eerst moet gebeuren voordat iets anders kan gebeuren
Weerlegging Laten zien dat een argument/argumentatie niet juist is

Opdracht 5

Functiewoorden zijn woorden die de functie van een tekstgedeelte weergeven.
Wat betekenen de functiewoorden?

Kies in onderstaande oefening steeds de juiste betekenis.

Toets:Functiewoorden

Tekstrelaties

Verbindingswoorden geven aan wat voor een verbanden/relaties er binnen een zin, tussen zinnen en tussen alinea’s zijn. Zij geven aan wat de structuur van een tekst is.

In onderstaand schema vind je tien veel voorkomende verbanden met voorbeelden van verbindingswoorden.

Verbanden Verbindingswoorden/signaalwoorden
tijd (temporeel) voordat, nadat, eerst, daarna, wanneer, vroeger
opsomming en, ook, ten eerste, ten tweede, vervolgens
tegenstelling maar, echter, hoewel, toch, daarentegen
vergelijking zo, evenals, in vergelijking met, soortgelijk(e)
oorzaak – gevolg door, doordat, waardoor, te danken aan
doel – middel om te, daarmee, waarmee, door middel van
voorbeeld/toelichting een voorbeeld ( hier)van, ter illustratie
reden/verklaring/argument want, omdat, daarom, vanwege, immers
voorwaarde als, wanneer, tenzij, in (voor) het geval dat
samenvatting/conclusie samengevat, kortom, dus, al met al, vandaar dat


Bekijk de video.

 

Opdrachten 6-7

Opdracht 6: Verbanden
Welk verband geven de vetcursiefgemarkeerde woorden in de tekst aan?

Je eet een reep chocola of een lapje varkensvlees en ja hoor: de dag erna een puist op je kin. Acne mag vooral een puberprobleem zijn, ook later kan opeens een nare pukkel opduiken. Is dat te vermijden door bepaalde voeding te laten staan?

Een fabeltje, verkondigden dermatologen decennialang. Ze baseerden zich op een beroemde chocoladestudie uit 1969, waarvoor proefpersonen met acne een maand lang dagelijks een chocoladereep of een placeboreep aten en daarna van reep wisselden. Een effect op hun puistjes bleef uit. Hoewel dat Amerikaanse onderzoek alleen over chocola ging, was het resultaat aanleiding om elk verband tussen puistjes en het eetpatroon van tafel te vegen.
Maar de laatste jaren wordt duidelijk dat de chocolademythe toch een kern van waarheid bevat. Want waarom troffen wetenschappers geen acne aan bij het Kitavan-volk op Papoea-Nieuw-Guinea en ook niet onder jagers-verzamelaars in Paraguay? En hoe kan het dat de Canadese Inuits geen last hadden van puistjes, totdat ze westerse eetgewoonten overnamen? 'We horen te vaak van patiënten dat hun acne verergert als ze bepaalde voeding eten', zegt hoogleraar dermatologie Peter van de Kerkhof (Radboudumc). 'Het gaat om chocola, maar ook om aardbeien, melk en vet. We kunnen er niet meer omheen.'

Zuivelproducten
Wetenschappelijk onderzoek heeft twee boosdoeners achterhaald. Zuivel is de belangrijkste . Amerikaans onderzoek onder ruim 40 duizend vrouwen duidt erop dat melkproducten acne kunnen verergeren. De tweede : snelle koolhydraten, die de suikerspiegel in het bloed snel laten stijgen. Denk aan witbrood en chips. En chocola.

Vorig jaar legden Amerikaanse wetenschappers in een overzichtsartikel uit hoe voedingsmiddelen acne kunnen bevorderen: ze brengen via een ingewikkelde route teweeg dat er meer androgenen, mannelijke geslachtshormonen, actief worden. En androgenen (die ook vrouwen in hun bloed hebben) jagen de talgproductie op, legt Van de Kerkhof uit. Een puistje ontstaat als het afvoerkanaal van een talgklier verstopt raakt waarna de ophoping, door toedoen van een huidbacterie, gaat ontsteken.

Toch is het wetenschappelijk bewijs nog te mager om pubers met acne op dieet te zetten, zegt hij. Want de studies van de afgelopen jaren hadden tekortkomingen: de groepen waren bijvoorbeeld erg klein of de proefpersonen moesten zich hun eetpatroon van jaren geleden herinneren.

Per persoon anders
Vandaar het advies van Van de Kerkhof: zoek het zelf uit. De gevoeligheid voor voedingsmiddelen kan per persoon verschillen. Laat bepaalde etenswaren een tijdlang staan, zegt hij, en probeer te achterhalen of daardoor de acne vermindert.

De veertig jaar oude chocoladestudie is inmiddels in een vakblad afgeserveerd: slecht opgezet en bovendien gesponsord door de chocolade-industrie. De eerste zin van dit puistjes-verhaal blijkt wél onzin: wie vandaag chocola eet kan daar niet morgen een pukkel van hebben. Puistjes hebben een aanlooptijd van een week of zes.

Bron: http://www.volkskrant.nl/vk/nl/2672/Wetenschap-Gezondheid
Hoewel = ..........
etc. ..........


Opdracht 7 - Verbindingswoorden
Vul een passend verbindingswoord in en geef ook aan welk verband het aangeeft.
Kies uit de volgende verbindingswoorden:
tenzij - te danken aan - dus - omdat - doordat - om te - mits - als - verder - hoewel - soortgelijke - wanneer

  1. .......... je besluit die iPod te kopen kan je niet op vakantie.
    verbindingswoord =
    verband =
  2. Zij werkte hard .......... kunnen overleven.
    verbindingswoord =
    verband =
  3. De redactie zal nog één nummer uitbrengen, .......... er voldoende kopij binnenkomt.
    verbindingswoord =
    verband =
  4. .......... de verdachte zichzelf tegensprak, raakte de rechter geïrriteerd.
    verbindingswoord =
    verband =
  5. .......... het veld doorweekt was, trainde het Nederlands elftal rustig verder.
    verbindingswoord =
    verband =
  6. .......... hij zoveel kritiek kreeg, legde hij zijn functie neer.
    verbindingswoord =
    verband =
  7. Ik geniet van goede muziek .......... ben ik een filmliefhebber.
    verbindingswoord =
    verband =
  8. Je hebt vijf onvoldoendes op je rapport. Je zult .......... harder moeten gaan werken.
    verbindingswoord =
    Verband =
  9. Hij gebruikt wel vaker vreemde argumenten en .......... gebruikt hij nu ook weer.
    verbindingswoord =
    verband =
  10. Die onvoldoendes heeft hij .......... zijn grenzeloze luiheid.
    verbindingswoord =
    verband =
  11. .......... je je oor laat behandelen, moet je gelijk je neus recht laten zetten.
    verbindingswoord =
    verband =
  12. Je mag meedoen .......... je van plan bent de boel weer te verzieken.
    verbindingswoord =
    verband =

 

 

Deelonderwerpen en kopjes

Elke tekst heeft een hoofdonderwerp en een aantal deelonderwerpen. Heel vaak krijg je op het examen de opdracht de tekst te verdelen in een aantal deelonderwerpen.

Voorbeeld
De tekst kan je na de inleiding verdelen in een aantal delen. Enkele delen kan je voorzien van de tussenkopjes: x1, x2 en x3.
Bij welke alinea begint het deel met tussenkopje x2?

 

Voorbeeld
Welk kopje past het beste boven alinea’s 6 en 7?

  1. Coöperaties en burgerinitiatieven
  2. Coöperaties wereldwijd
  3. Herwaardering van coöperaties
  4. Vernieuwing van coöperaties

 

Tips om deelonderwerpen vast te stellen:

  • Lees de inleiding nog eens goed door.
    In de inleiding worden de deelonderwerpen vaak aangekondigd.
    Deelonderwerpen worden ook vaak afgesloten met een slotzin.
  • Zoek dus naar signaalwoorden waaruit je kan opmaken dat het deelonderwerp wordt afgesloten.
  • Lees de vragen nog eens goed door. Daaruit kan soms ook al opmaken wat de deelonderwerpen zijn.

Bekijk de video.

 

Hoofdgedachte

Elke tekst heeft een onderwerp en over dat onderwerp wordt iets gezegd. Datgene wat er over het onderwerp wordt gezegd, is de hoofdgedachte. Je vindt de hoofdgedachte door eerst te bedenken wat het onderwerp van de tekst is en vast te stellen wat voor soort tekst het is.

  • Als het een uiteenzetting is, moet je bedenken wat de belangrijkste informatie over dat onderwerp is.
  • Bij een betoog is moet je jezelf afvragen wat de schrijver van het onderwerp vindt.
  • En als het een beschouwing is, moet je je afvragen waarover moet ik van de schrijver een mening vormen.

Het antwoord op deze vragen is de hoofdgedachte van de tekst. Deze hoofdgedachte moet je in één zin noteren.

In het examen wordt altijd gevraagd naar de hoofdgedachte van de tekst en vaak ook naar de hoofdgedachte van een bepaald tekstgedeelte. De vraag naar de hoofdgedachte van de gehele tekst krijg je altijd als meerkeuzevraag.

Soms wordt in de inleiding de hoofdvraag nadrukkelijk gesteld, maar vaak is de vraag impliciet, onuitgesproken. Vragen naar de hoofdgedachte van een tekstgedeelte (één of meer alinea’s) krijg je bijvoorbeeld in een vraag waarin je een kopje moet kiezen of bedenken bij een bepaald tekstgedeelte.

Bekijk de video.

 

Tekstdoel en tekstsoort

Als iemand iets schrijft, heeft hij een doel met die tekst: dat wat hij wil bereiken. Om dat doel te bereiken, kiest hij het soort tekst waarmee hij dat doel het beste kan bereiken. In onderstaand schema vind je de belangrijkste schrijfdoelen en tekstsoorten:

Doel Soorten
Amuseren roman, strip verhaal, kort verhaal, gedicht, toneelstuk, mop, lied/cabarettekst, cursiefje
Informeren/uiteenzetten uiteenzetting, handleiding/gebruiksaanwijzing, studieboek, nieuwsbericht, notulen, uitnodiging, geboortekaartje, recensie, discussiestuk
Opiniëren/beschouwen beschouwing, recensie, discussiestuk
Overtuigen/betogen betoog, ingezonden brief, commentaar van de redactie, column, toespraak, verkiezingsbijeenkomst
Activeren Advertentie, verkiezingsaffiche, folder van Albert Heijn, uitnodiging voor bijvoorbeeld een film


Doelen en soorten teksten
Een schrijver van een amuserende tekst wil jou vermaken. Hij speelt in op je gevoelens en zal je willen ontroeren of aan het lachen proberen te maken. Amuserende teksten zijn bijna altijd fictie (zie opmerking p. 2), maar ook bijvoorbeeld een column zal vaak naast informerend en overtuigend ook amuserend willen zijn.

Veel teksten willen je informeren. De schrijver wil dan kennis met je delen. Als de tekst je ook iets wil leren, spreken we van een uiteenzetting. De eigen mening van de schrijver zal hierbij geen rol spelen. Een speciale vorm van informeren is beschouwen/opiniëren. In een beschouwing wordt een onderwerp op verschillende manieren bekeken. Welke meningen zijn erover, wat voor een oplossingen zijn er, wat zijn de voor- en nadelen van de oplossingen?

In een betogende tekst wil de schrijver dat jij zijn standpunt gaat delen. Hij zal argumenten voor zijn standpunt geven. Bijvoorbeeld dat Zwarte Piet wel of niet moet blijven in zijn huidige verschijningsvorm.

Als een schrijver wil dat je iets gaat doen, spreken we van activeren. Als je bijvoorbeeld iemand nomineert voor de Ice Bucket Challenge dan wil je dat hij een emmer ijswater over je hoofd giet en dat hij een donatie doet aan de ALS Association.

Opmerking
Zakelijke ➨ fictionele teksten: Zakelijke teksten gaan over gebeurtenissen in de werkelijkheid. De lezer mag verwachten dat ze ware feiten bevatten. Berichten in kranten, op websites van kranten en teksten in studieboeken noemen we ook wel non-fictie.

Fictionele teksten gaan niet over werkelijk gebeurde zaken. De schrijver heeft ze bedacht. De personen en gebeurtenissen bestaan niet in het echt. Daarom noemen we stripverhalen, verhalen, romans en gedichten fictie.

Bekijk de video.

 

Woordenschat

Moeilijke woorden en uitdrukkingen geven soms problemen bij het lezen van een examentekst.De meest voor de hand liggende manier om de betekenis te leren kennen, is het opzoeken van de betekenis in een woordenboek. Je kunt ook proberen de betekenis af te leiden uit de omgeving in de tekst. Soms staat er een synoniem of een woord met een tegenovergestelde betekenis in de tekst. Het kan ook zijn dat je de betekenis kent van een deel van het woord uit een andere taal en dat je daarmee de betekenis kan afleiden.

Om te wennen aan het taalgebruik in examens volgt hierna alvast een aantal oefeningen met moeilijke woorden uit examens van de afgelopen jaren.

Bekijk de video.

 

Opdrachten 8-11

Opdracht 8 Moeilijke woorden
Uit: havo 2014-I examen.
Klik hier voor de examentekst.

Combineer het moeilijke woord met de juiste betekenis.

Toets:Moeilijke woorden

Opdracht 9 Moeilijke woorden
Uit: havo 2014-I-2 examen.

Klik hier voor de examentekst.

Vul in deze opdracht een passend woord in. Soms moet je het woord aanpassen.
Kies uit: prototype, authentiek, reality-tv, castingshows, dilemma, primair, milieu-impact, rolmodellen, enscenering, stereotypen, recessie, zuil, transparantie en certificeren

Toets:Moeilijke woorden

Opdracht 10 Moeilijke woorden
Uit: havo 2015-I-1 examen.

Klik hier voor de examentekst.

In deze oefening selecteer je de juiste betekenis van de (moeilijke) woorden.

Toets:Moeilijke woorden

Opdracht 11 Moeilijke woorden
Uit: havo 2015 I-2 examen.

Selecteer in de volgende oefening het juiste (moeilijke) woord wat je moet invullen.
Op Eindexamensite.nl vind je nog meer havo-examens om mee te oefenen.
Klik hier .

Toets:Moeilijke woorden

Samenvatten

Eisen samenvatting

Samenvatten (subdomein A3)
De eisen voor het onderdeel Samenvatten luiden vanaf 2015 als volgt:

  • Tekstgedeelten reduceren tot de hoofduitspraak
    Je moet teksten en tekstgedeelten kunnen reduceren tot de hoofduitspraak of hoofduitspraken met (belangrijke) ondergeschikte uitspraken.
  • Ordenen van informatie
    Je moet informatie uit teksten en tekstgedeelten (her)ordenen tot hoofduitspraak of hoofduitspraken met (belangrijke) ondergeschikte uitspraken.
  • Beoordelen van samenvattingen
    Je moet kunnen beoordelen of een gegeven samenvatting de hoofduitspraak of hoofduitspraken van de tekst of het tekstgedeelte bevat met (belangrijke) ondergeschikte uitspraken.
    Het examen blijft bestaan uit meerdere teksten met vragen, waaronder ten minste één langere tekst, vergelijkbaar met de huidige eerste examentekst. De opdracht tot het zelfstandig samenvatten van een langere tekst komt te vervallen en wordt vervangen door (nieuwe) vraagtypen.

Vraagtypen
Het nieuwe examen bestaat uit open en gesloten vragen.
Vragen die betrekking hebben op de hoofdgedachte van een tekstdeel of tekst blijven in de nieuwe examens gesteld worden.

Daarnaast worden de volgende nieuwe vraagtypen geïntroduceerd:

  1. Ordenen van informatie
    Vul op basis van alinea x tot en met y het onderstaande argumentatieschema aan.
  2. Beoordelen van samenvattingen
    • Welke van onderstaande beweringen hoort (niet) in een samenvatting van tekst x thuis?
    • Welke zinnen zouden (niet) opgenomen moeten worden in een samenvatting van tekst x?
    • Welke van onderstaande samenvattingen geeft de hoofdgedachte / gedachtegang / inhoud van de tekst het beste weer? (a, b, c, d)

Met de nieuwe samenvattingsopdracht vervalt ook de aftrekregeling voor incorrecte formuleringen en onjuist taalgebruik bij het uitvoeren van die opdracht.

Nieuwe aftrekregeling taalgebruik
Met ingang van 2016 geldt er een aftrekregeling voor incorrecte formuleringen en onjuist taalgebruik, waaronder spelfouten, bij de antwoorden op open vragen. Voor incorrecte formuleringen en onjuist taalgebruik wordt de volgende aftrekregeling gehanteerd:

  • 0 fouten 0
  • 1 fout of 2 fouten 1
  • 3 of 4 fouten 2
  • 5 of 6 fouten 3
  • 7 of meer fouten 4

Bij de beoordeling van de spelling wordt uitgegaan van de schrijfwijze volgens de Leidraad bij de Woordenlijst Nederlandse Taal (het Groene Boekje). Deze aftrekregeling geldt voor alle kandidaten.

Normering
Het Referentiekader Taal is bepalend voor de normering van de examens.

Oefenen met examens
- Bekijk de video's.

 

 

Antwoorden

Antwoorden

B Argumenteren
Mogelijke antwoorden Opdracht 2

  1. Feitelijk: Je kan er nu bijna overal geld mee overmaken.
    Niet-feitelijk: Heel veel jongeren voel en zich ongelukkig zonder smartphone.
  2. Feitelijk: Utrecht was in 2013 de stad met de grootste stijging van het aantal inwoners.
    Niet-feitelijk: Er wonen in Utrecht veel jonge gezellige mensen.
  3. Feitelijk: Dan maken er meer mensen gebruik van het openbaar vervoer.
    Niet-feitelijk: Het is veel gezelliger om met het openbaar vervoer naar Amsterdam te komen.
  4. Feitelijk: De makers van de muziek lopen nu miljoenen euro’s mis aan auteursrechten
    Niet-feitelijk: Niet Iedereen hoeft alle muziek te kunnen beluisteren.
  5. Feitelijk: In Maastricht kan je verschillende musea en galeries bezoeken.
    Niet-feitelijk: Maastricht heeft een gezellige binnenstad.
  1. redenering op basis van voorbeelden
  2. redenering op basis van overeenkomst
  3. redenering op basis van kenmerk of eigenschap
  4. redenering op basis van voor- en nadelen
  5. redenering op basis van oorzaak en gevolg

B Tekstrelaties

hoewel tegenstelling
maar tegenstelling
want reden/verklaring
en opsomming
totdat tijd
de belangrijkste, De tweede opsomming
toch tegenstelling
want reden/verklaring
Vandaar oorzaak-gevolg
daardoor oorzaak-gevolg
bovendien opsomming

 

  1. Als je besluit die iPod te kopen kan je niet op vakantie.
    verbindingswoord = Als
    verband = tijd
  2. Zij werkte hard om te kunnen overleven.
    verbindingswoord = om te
    verband = doel-middel
  3. De redactie zal nog één nummer uitbrengen, mits er voldoende kopij binnenkomt.
    verbindingswoord = mits
    verband = voorwaarde
  4. Doordat de verdachte zichzelf tegensprak, raakte de rechter geïrriteerd.
    verbindingswoord = Doordat
    verband = oorzaak-gevolg
  5. Hoewel het veld doorweekt was, trainde het Nederlands elftal rustig verder.
    verbindingswoord = Hoewel
    verband = tegenstelling
  6. Omdat hij zoveel kritiek kreeg, legde hij zijn functie neer.
    verbindingswoord = Omdat
    verband = reden/verklaring/argument
  7. Ik geniet van goede muziek verder ben ik een filmliefhebber.
    verbindingswoord = verder
    verband = opsomming
  8. Je hebt vijf onvoldoendes op je rapport. Je zult dus harder moeten gaan werken.
    verbindingswoord = dus
    verband = samenvatting/conlusie
  9. Hij gebruikt wel vaker vreemde argumenten en soortgelijke gebruikt hij nu ook weer.
    verbindingswoord = soortgelijke
    verband = vergelijking
  10. Die onvoldoendes heeft hij te danken aan zijn grenzeloze luiheid.
    verbindingswoord = te danken aan
    verband = oorzaak-gevolg
  11. Wanneer je je oor laat behandelen, moet je gelijk je neus recht laten zetten.
    verbindingswoord = wanneer
    verband = tijd
  12. Je mag meedoen tenzij je van plan bent de boel weer te verzieken.
    verbindingswoord = tenzij
    verband = voorwaarde

B Deelonderwerpen en kopjes

Het juiste antwoord = C

  • Het arrangement Module Examentraining havo 5 Broekhin is gemaakt met Wikiwijs van Kennisnet. Wikiwijs is hét onderwijsplatform waar je leermiddelen zoekt, maakt en deelt.

    Auteur
    Lean Nahar Je moet eerst inloggen om feedback aan de auteur te kunnen geven.
    Laatst gewijzigd
    2021-11-14 22:14:36
    Licentie

    Dit lesmateriaal is gepubliceerd onder de Creative Commons Naamsvermelding 4.0 Internationale licentie. Dit houdt in dat je onder de voorwaarde van naamsvermelding vrij bent om:

    • het werk te delen - te kopiëren, te verspreiden en door te geven via elk medium of bestandsformaat
    • het werk te bewerken - te remixen, te veranderen en afgeleide werken te maken
    • voor alle doeleinden, inclusief commerciële doeleinden.

    Meer informatie over de CC Naamsvermelding 4.0 Internationale licentie.

    De module Lezen HV is ontwikkeld door Fred Marsman (CambiumNed) en medewerkers van StudioVO.

    Fair Use
    In de Stercollecties van StudioVO wordt gebruik gemaakt van beeld- en filmmateriaal dat beschikbaar is op internet. Bij het gebruik zijn we uitgegaan van fair use.
    Meer informatie: Fair use .

    Mocht u vragen/opmerkingen hebben, neem dan contact op via de
    helpdesk VO-content .

    Aanvullende informatie over dit lesmateriaal

    Van dit lesmateriaal is de volgende aanvullende informatie beschikbaar:

    Toelichting
    Gedurende de lessen waarin zelfstandig gewerkt moet worden i.v.m. mondelinge examens werk je deze module door.
    Leerniveau
    HAVO 4; HAVO 5;
    Leerinhoud en doelen
    Nederlands;
    Eindgebruiker
    leerling/student
    Moeilijkheidsgraad
    gemiddeld
    Trefwoorden
    arrangeerbaar, leerlijn, rearrangeerbare

    Gebruikte Wikiwijs Arrangementen

    VO-content Nederlands. (2021).

    Module Examentraining h45

    https://maken.wikiwijs.nl/100964/Module_Examentraining_h45