Prikkels

Prikkels

Centraal zenuwstelsel

Prikkels en impulsen

Je neemt prikkels uit de omgeving waar door middel van je zintuigen.
Zintuigen bestaan uit zintuigcellen.
Die zintuigcellen geven de prikkels uit je omgeving door aan je hersenen.
Hierdoor kun je reageren op de prikkels.
De zintuigen liggen in je ogen, oren, tong, neus en huid.
Met deze zintuigen kun je zien, horen, ruiken, proeven en voelen.


 

 

Een prikkel waar het zintuig gevoelig voor is, heet een adequate prikkel voor dat zintuig.



Voor de gezichtszintuigen is licht de adequate prikkel.


Voor de gehoorzintuigen is geluid de adequate prikkel.



Voor de reukzintuigen is geur de adequate prikkel.


Voor de smaakzintuigen zijn zoet, zout, zuur, bitter en umami adequate prikkels.


Voor de gevoelszintuigen zijn druk, warmte en kou adequate prikkels.


 

 

Zintuigen bestaan uit zintuigcellen. Zintuigcellen nemen prikkels uit de omgeving waar. Als dat gebeurt, onstaan er in de zintuigcellen impulsen. Dat zijn elektrische stroompjes die door de zintuigcellen aan zenuwcellen worden doorgegeven.
De zenuwcellen vormen samen zenuwen. De zenuwen zijn lange dunne draden, die door het hele lichaam lopen. Ze verbinden de zintuigcellen met de hersenen.
Als de impuls in de hersenen terechtkomt, reageer je op de prikkel.
De hersenen sturen een impuls naar de spieren. Komt de impuls bij de spier aan, dan komen de spiercellen in actie. Is de reactie bedacht, dan noem je de reactie bewust.
Soms gebeuren er dingen buiten je wil om; je spreekt dan van een onbewuste reactie. Een snelle onbewuste reactie noem je een reflex.


 

 

De prikkeldrempel is de waarde van een prikkel die je nog net waar kunt nemen.
Gefluister op een afstand van 100 meter hoor je niet. Het geluid is zachter dan de prikkeldrempel.
Er ontstaan alleen impulsen in zintuigcellen als een prikkel sterker is dan de prikkeldrempel.

Als er voortdurend prikkels worden afgegeven, merk je dat na een poosje niet meer. Je prikkeldrempel wordt dan hoger. Dit heet gewenning. De zintuigcellen sturen dan geen impulsen meer naar je centraal zenuwstelsel en dus word je je er niet meer van bewust.

Voorbeelden van gewenning:

  • een ring voel je niet meer als je hem altijd draagt.
  • iemand die langs een drukke weg woont, hoort het verkeerslawaai niet meer.

 

Zenuwstelsel

Het zenuwstelsel speelt bij alle handelingen die je doet een centrale rol. Het zenuwstelsel verwerkt de prikkels die je zintuigen opvangen. Het zenuwstelsel stuurt de spieren en klieren aan.

Een deel van het zenuwstelsel is het centrale zenuwstelsel.
Het centrale zenuwstelsel bestaat uit de hersenen en het ruggenmerg. Door middel van zenuwen is het hele lichaam verbonden met het centrale zenuwstelsel. Naast het centrale zenuwstelsel is er het perifere zenuwstelsel. Perifeer betekent aan de rand.

Een zenuw is opgebouwd uit zenuwcellen.
Er zijn drie soorten zenuwcellen:

  • gevoelszenuwcellen: deze cellen brengen impulsen van de zintuigen naar het centrale zenuwstelsel.
  • schakelcellen: deze cellen brengen impulsen van de ene naar de andere zenuwcel.
  • bewegingszenuwcellen: deze cellen brengen impulsen van het centrale zenuwstelsel naar spieren of klieren.

 

Soorten zenuwcellen

 

Gevoelszenuwcel of sensorische zenuwcel
Geeft een impuls door van een zintuig. De uitlopers van deze cel zijn verbonden met zintuigen.

Schakelzenuwcel
Vormt de verbinding tussen verschillende zenuwcellen. Geeft impulsen door van de ene zenuwcel naar de andere zenuwcel.
Het ruggenmerg en de hersenen bestaan uit schakelzenuwcellen.

Bewegingszenuwcel of motorische zenuwcel
Geeft een impuls door aan spieren of klieren. De uitlopers van deze cel zijn verbonden met spieren of klieren.


 

Impulsen via de hersenen

Zintuigcellen nemen prikkels uit de omgeving waar.
Als dat gebeurt, ontstaan er in de zintuigcellen impulsen.
Impulsen gaan via de sensorische zenuwcellen en de ruggenmerg/ hersenstam naar het centrale zenuwstelsel. In de hersenen wordt de informatie die binnenkomt verwerkt. De hersenen sturen via de ruggenmerg/hersenstam en de motorische zenuwcellen impulsen terug naar de spieren of de klieren. Dus:

zintuig   sensorische zenuwcellen ruggenmerg/hersenstam (schakelzenuwcellen) hersenen ruggenmerg/hersenstam (schakelzenuwcellen)   motorische zenuwcellen spieren/klieren

Een voorbeeld:

  • Er wordt aan de deur gebeld.
  • Het geluid bereikt je oor en wordt waargenomen door zintuigcellen in je oor.
  • Via de gehoorzenuw gaan er impulsen naar het gehoorcentrum in de hersenen.
  • Je wordt je bewust van het geluid.
  • Vanuit de hersenen gaan er impulsen naar je beenspieren.
  • Je staat op om de deur open te gaan doen.

Ook regelen sommige delen van het centrale zenuwstelsel onbewuste processen
in je lichaam. Zoals ademhalen en je hartslag.


 

Impulsen via de ruggenmerg

Een reflex is een automatische reactie op een prikkel. Nadat je een prikkel hebt ontvangen, ontstaan impulsen in je zintuigcellen. De impulsen gaan via de gevoelszenuwcel naar het ruggenmerg of de hersenstam. Daar reageert het ruggenmerg of de hersenstam direct. Nog voor de impuls de hersenen bereikt, ontstaat al een impuls naar de spieren of klieren. Dit gebeurt via de bewegingszenuwcellen.
Dus:
zintuig gevoelszenuwcellen → ruggenmerg/hersenstam bewegingszenuwcellen spieren/klieren

Reflexen zoals de hoestreflex, niesreflex, pupilreflex, speekselreflex en slikreflex lopen via de hersenstam. Reflexen van de ledematen en reflexen van de anus en urineblaas lopen via het ruggenmerg.

Een voorbeeld:

  • Je raakt per ongeluk iets warms aan.
  • Zintuigcellen in je vinger worden geprikkeld.
  • Via de gevoelszenuwcellen gaat een impuls naar het ruggenmerg.
  • Vanuit het ruggenmerg gaat direct een impuls terug naar de spieren van je hand.
  • Je trekt je hand terug.
  • Daarna gaat er een impuls naar de hersenen.

 

Perifeer en centraal (VWO)

Wanneer je kijkt naar de ligging van onderdelen van het zenuwstelsel, dan onderscheid je het centrale en het perifere zenuwstelsel.
Tot het centrale zenuwstelsel behoren hersenen en ruggenmerg.
Alles daarbuiten heet perifeer zenuwstelsel (perifeer = aan de rand).
De zenuwen zijn onderdeel van het perifere zenuwstelsel.

De hersenen bestaan uit grote hersenen, kleine hersenen en hersenstam. De grote hersenen verwerken impulsen afkomstig van de zintuigen en reguleren vrijwillige beweging. Ook vinden er allerlei verstandelijke en emotionele processen plaats (o.a. logisch redeneren, plannen, geheugen, emotie). De grote hersenen bestaan uit twee helften. Ze hebben een rimpelig voorkomen.

De kleine hersenen verzorgen o.a. de coördinatie van bewegingen. Schade aan de kleine hersenen geeft schokkerige bewegingen en
soms evenwichtsstoornissen. Alcohol beïnvloedt het functioneren
van de kleine hersenen (bij dronkenschap ga je slingerend lopen).
De hersenstam bestuurt vitale levensfuncties als hartslag,
ademhaling en bloeddruk. De hersenstam bestaat uit het verlengde merg, de pons en de middenhersenen.

Hersenen
De hersenen bestaan uit grote hersenen, kleine hersenen en de hersenstam. Ze horen bij het centrale zenuwstelsel.
Ruggenmerg
Het ruggenmerg hoort bij het centrale zenuwstelsel en ligt in de wervelkolom.
Zenuw
Een zenuw hoort bij het perifere zenuwstelsel.

 

Hersenen

De hersenen zijn een buitengewoon ingewikkeld orgaan.
Alle gevoelens, het bewustzijn en de mogelijkheden om dingen te doen, zitten in de hersenen.
De twee helften van de hersenen zijn sterk geplooid.














Grote hersenen:
De grote hersenen zijn onderdeel van het centraal zenuwstelsel. De grote hersenen verwerken impulsen afkomstig van zintuigen. De grote hersenen zijn ook de plek waar logisch redeneren, planning, geheugen en emotie plaatsvinden.

Kleine hersenen:
Zorgen voor de fijne afstelling tussen waarnemingen en bewegingen. De kleine hersenen controleren houding en evenwicht.

Hersenstam:
Ligt in het verlengde van het ruggenmerg. De hersenstam is het oudste hersendeel en bestaat uit korte zenuwcellen.
De hersenstam regelt belangrijke basisfuncties om te overleven, zoals de bloedsomloop, slaap-waakritme, ademhaling en regeling van de spijsvertering.

Ruggenmerg:
Het ruggenmerg is onderdeel van het centraal zenuwstelsel. Het ruggenmerg kan impulsen afkomstig van pijnzintuigen verwerken. Het resultaat is een reflex.


 

Gebieden

In de hersenen word je de waarnemingen van je zintuigen bewust.
In de grote hersenen liggen specifieke gebieden die horen bij de verschillende zintuigen en functies.


 

Hersenen als controlekamer van het lichaam


 

Oog en zintuigen

Het oog


Hoornvlies

Voorste deel van het harde oogvlies. Het is stevig, doorzichtig en beschermt het oog.

Lens
Dubbelbolle lens achter de pupil. De lens in het oog kan van vorm veranderen. De lens verandert van vorm om iets goed scherp te kunnen zien.

Pupil
De pupil is een gaatje in de iris. Dat hij zwart is, komt doordat het in je oog donker is.
De pupil kan groter en kleiner worden door kleine spiertjes in de iris. Door de pupil groter of kleiner te maken wordt de hoeveelheid licht die op het netvlies valt geregeld. Als er veel licht op het netvlies valt, gaat er een signaal naar de spiertjes in de iris die de pupil kleiner maken.

Iris (of regenboogvlies)
Dit is het gekleurde rondje in het oog. De iris is een deel van het vaatvlies.

Straalvormig lichaam
Kringspier en lensbandjes die ervoor zorgen dat het oog kan accommoderen.

Oogspier
Draait oog in de gewenste kijkrichting.

Harde oogvlies (oogwit)
Het witte gedeelte van het oog dat je ziet is het voorste gedeelte van het harde oogvlies. Het harde oogvlies zit om de hele oogbol heen. Het is een bescherming van het oog en houdt ook het oog in vorm.

Vaatvlies
Vlies dat veel bloedvaten bevat. Zorgt voor de voeding van het buitenste deel van het netvlies.

Netvlies
Bevat zintuigcellen (staafjes en kegeltjes) waarin onder invloed van licht impulsen ontstaan.

Glasachtig lichaam
Heldere, geleiachtige substantie in het midden van het oog.

Gele vlek
Centrum van het netvlies. Met dit deel van het netvlies zie je het scherpst. In de gele vlek bevinden zich alle kegeltjes.

Blinde vlek
Deel van het netvlies waar de oogzenuw het oog verlaat en waar zintuigcellen ontbreken.

Oogzenuw
Zenuw die impulsen van het oog naar de hersenen doorgeeft.


 

Bescherming

Je ogen worden beschermd door oogleden en wimpers. Die houden het meeste vuil tegen. De oogleden verspreiden ook traanvocht over het oog. Traanvocht houdt het oog schoon en vochtig, doodt bacteriën en neemt stof mee. Het vuile traanvocht loopt via de traanbuis naar de neusholte. Het traanvocht wordt gemaakt in de traanklier.


 

Beeld op het netvlies

De ooglens zorgt ervoor dat lichtstralen worden afgebogen. Evenwijdige lichtstralen die op het oog vallen, gaan door het brandpunt van de lens.
Op het netvlies ontstaat een scherp beeld met behulp van staafjes en kegeltjes en met behulp van kleine spiertjes die aan de lens vastzitten die de vorm van de ooglens kunnen veranderen.


 


 

De staafjes en kegeltjes hebben allebei een ander functie in je oog.

Staafjes
Zijn heel erg gevoelig voor fel licht.
Ze kunnen alleen grijstinten en contrasten waarnemen, geen kleuren.
Ze worden met name gebruikt in het schemer en in het donker.  
Ze zitten vooral aan de buitenrand van het netvlies.

Kegeltjes
Hebben licht nodig om te kunnen werken.
Met kegeltjes kun je kleuren en details waarnemen.
Ze zitten vooral in het midden van het netvlies.
In de gele vlek zitten alleen maar kegeltjes.

biologielessen.nl
biologielessen.nl

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Video: hoe ziet een oog?

 

 

Accommoderen

Kleine spiertjes in het oog kunnen de ooglens boller of holler maken.
Dit heet accommoderen.
Het zorgt ervoor dat je oog op verschillende afstanden scherp kan zien.


 

Bijziend en verziend

Bij een bijziend oog ligt het brandpunt vóór het netvlies.
Je ziet dingen die veraf zijn niet scherp.
De ooglens kan niet meer plat genoeg worden.
Om veraf scherp te zien heeft een bijziende een bril met holle glazen nodig.


 

Bij een verziend oog ligt het brandpunt achter het netvlies.
Je ziet dingen die dichtbij zijn niet scherp.
De ooglens kan niet meer bol genoeg worden.
Om dichtbij ook scherp te zien heeft een bijziende een bril met bolle glazen nodig.


 

Diepte zien

Het zien van diepte en het schatten van afstanden heet stereoscopie.
De beide oogzenuwen kruisen elkaar gedeeltelijk in het chiasma opticum. De impulsen van het linkergedeelte van het netvlies van beide ogen worden naar het linker gezichtscentrum geleid.

De impulsen van het rechter deel van beide ogen worden naar het rechter gezichtscentrum.
In de gezichtscentra worden de beelden van beide ogen met elkaar vergeleken. Het verschil is groter naarmate het voorwerp dichterbij is.

In het gezichtscentrum wordt van een voorwerp één beeld gevormd.
De werking van het chiasma opticum en de gezichtscentra, maakt het mogelijk dat je met één oog een bijna net zo groot gezichtsveld hebt als met twee ogen.

Ook de spanning van de oogspieren geeft belangrijke informatie. Afhankelijk van de afstand van een voorwerp zijn de oogspieren meer of minder samengetrokken. De hersenen maken gebruik van deze informatie om de afstand te bepalen. Zo wordt uiteindelijk uit beide netvliesbeelden één driedimensionaal, stereoscopisch beeld samengesteld.

Ook mensen met één goed oog kunnen redelijk diepte leren zien.
Er zijn dus nog meer factoren die een rol spelen bij het juist schatten van de afstand, zoals:

  • iets in de verte lijkt kleiner;
  • lineair perspectief: geeft diepte aan het landschap;
  • schaduwwerking;
  • coulisse-effect: verafgelegen dingen vallen achter dichtbijgelegen dingen;
  • atmosferisch perspectief: door de luchtvochtigheid zijn dingen in de verte waziger.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


 

Pupilreflex

Een reflex is een snelle, onbewuste reactie die wordt veroorzaakt door een
bepaalde prikkel (aanraking, pijn).
Een voorbeeld van een reflex is de pupilreflex.
Je pupil wordt automatisch kleiner als er veel licht is en groter als er weinig licht is.

Bekijk het filmpje.


 

Video: de ogen, verlengstuk van de hersenen


 

Extra: het gehoorzintuig

Oorschelp: Uitwendig deel van het gehoor, helpt om de geluidstrillingen op te vangen.

Gehoorgang: De weg van oorschelp naar trommelvlies.

Hamer: Gehoorbeentje dat de trilling doorgeeft van trommelvlies naar aambeeld.

Aambeeld: Gehoorbeentje dat de trilling doorgeeft van hamer naar stijgbeugel.

Stijgbeugel: Gehoorbeentje dat de trilling doorgeeft van stijgbeugel naar vlies.

Ovale venster: Vlies tussen middenoor en binnenoor.

Evenwichtszintuig: Zintuig dat net naast het oor ligt en de richting van bewegingen waarneemt.

Gehoorzenuw: Geeft impulsen door aan de grote hersenen.

Slakkenhuis: Gevuld met vloeistof en trilharen. De zintuigcellen geven impulsen door aan de gehoorzenuw.

Buis van Eustachius: Verbinding tussen oor en keelholte, waardoor de druk in het middenoor gelijkt blijft met het uitwendige oor.

Trommelvlies: Vlies op de grens tussen uitwendige oor en middenoor, dat de trillingen doorgeeft naar de hamer.

 

Geluid is een trilling van de lucht. Een geluidstrilling gaat door de gehoorgang naar het trommelvlies, dat gaat meetrillen.
In het midden van het oor zitten de gehoorbeentjes: hamer, aambeeld en stijgbeugel.
De trilling van het trommelvlies wordt doorgegeven aan de hamer, daarna aan het aambeeld en tenslotte aan de stijgbeugel.
Via het ovale venster (vlies) komt de trilling terecht in het binnenoor.
In het slakkenhuis gaan vloeistof en trilharen meetrillen met de geluidstrilling.
Iedere haar is gevoelig voor een bepaald geluid.
Hoe vaak een geluidstrilling plaatsvindt, noemen we de trillingsfrequentie.
Een hogere trillingsfrequentie betekent dus dat er meer trillingen per seconde zijn.
Door geluidstrillingen kan je trommelvlies tussen de 20 en 20.000 keer per seconde trillen.

De zintuigcellen in het slakkenhuis zorgen voor elektrische signalen ofwel impulsen.
Impulsen worden doorgegeven aan de gehoorzenuw.
Via de gehoorzenuw komen de impulsen terecht in het gehoorcentrum in de hersenen.
Daar word je je van het geluid bewust en dan spreek je van het werkwoord 'horen'.

Geluidssterkte wordt uitgedrukt in decibel (dB). Een klaslokaal met geroezemoes produceert zo’n 50 dB, een disco vaak meer dan 100 dB. Geluid boven 80 decibel is schadelijk voor het gehoor. Hoe langer je te maken hebt met hard geluid, hoe schadelijker. Als het geluid te hard is, gaan er zintuigcellen dood. Elke keer dat er zintuigcellen dood gaan word je een beetje dover.

Te harde muziek in je oordopjes is schadelijk voor je gehoor.

Werkgevers zijn verplicht om voor geluidsbescherming te zorgen als er veel lawaai is op het werk.
Elke verhoging van 3 dB boven de 80 dB halveert de tijd die je aan het geluid mag blootstaan.

Hoeveel decibel is het geluid van vallende bladeren?
En van een stofzuiger?
En van een startend vliegtuig?
Bekijk de afbeeldingen bij de paarse getallen.

Hoe weet het lichaam dat het beweegt?

Extra: ruiken en proeven

Proeven doe je niet alleen met tong.
Ook het ruiken met je reukzintuig speelt daarbij een belangrijke rol.
 

De neus heeft twee neusholten met daartussen een neustussenschot. De neusholten lopen van de neusgaten tot de keelholte.
De neusholte is bedekt met neusslijmvlies. In het neusslijmvlies lossen de geurstoffen op die via het neusgat de neusholten binnenkomen.

Neusslijmvlies:
Laagje slijm dat de neusholten bedekt en waarin de geurstoffen oplossen die via het neusgat de neusholten binnenkomen.

Reukharen:
Kleine, dunne haartjes die geurstoffen kunnen waarnemen die zijn opgelost in het neuslijmvlies.

Zintuigcel:
Kan geurprikkels omzetten in impulsen. De impulsen gaan via zenuwen naar het centrale zenuwstelsel.

Zenuw:
Geeft impulsen door naar de hersenen.

 

Geur: één van je zintuigen

De smaakzintuigen liggen op de tong.

Zenuw: Geeft impulsen door naar de hersenen.

Groef: Ruimte waarin de opgeloste vloeistof stroomt.

Smaakknopje: Zintuigje voor de smaak.

Zintuigcel: Kan smaakprikkels omzetten in impulsen. De impulsen gaan via zenuwen naar het centrale zenuwstelsel.

Zenuw: Geeft impulsen door naar de hersenen.

 

De zintuigcellen in de smaakknopjes kunnen vijf soorten smaakstoffen waarnemen: zoet, zuur, zout, bitter en umami.

Als je eet en drinkt lossen de smaakstoffen gedeeltelijk op in het speeksel. Ze komen in contact met de smaakknopjes. Via de zenuwen gaan er impulsen van de zintuigcellen naar de hersenen en zo wordt het mogelijk om een smaak te proeven.

Smaak: één van je zintuigen

Als je een banaan, snoepje of ijsje eet, nemen de smaakzintuigen telkens zoet waar. 
Toch kun je de verschillende zoetigheden gemakkelijk herkennen. 
Bij het herkennen van verschillende smaken kunnen zowel smaakzintuigen als reukzintuigen, gehoorzintuigen en gezichtszintuigen een rol spelen. 




















1
In je tong liggen tastzintuigenwarmtezintuigen en koudezintuigen. De tastknopjes in je tong voelen of iets vloeibaar is, vast, rul, zacht of hard. De warmte- en koudezintuigen in je tong nemen de temperatuur van je eten en drinken waar.

2
Tijdens het kauwen en slikken komen er niet alleen smaakstoffen vrij maar ook geurstoffen. Tussen de mondholte en de neusholten is er een open verbinding. Geurstoffen worden waargenomen door het reukzintuig boven in de neus. De zintuigcellen van het reukzintuig geven aan de hersenen door welke geur ze waarnemen.

3
Het gezichtszintuig speelt ook een belangrijke rol bij het herkennen van een product. Probeer maar eens: als je een blinddoek om hebt is het veel moeilijker om snel te zeggen wat je proeft.

4
Als je een blikje fris drinkt, hoor je een zacht gesis van ontsnappende belletjes koolstofdioxide. Je gehoorzintuig speelt ook een rol bij het herkennen van een product

 

 

Hormonen

Een hormoon is een chemische stof met een specifieke werking. Je hebt bijvoorbeeld hormonen die invloed hebben op de groei. Andere hormonen beïnvloeden de voortplanting en weer andere hormonen hebben effect op de stofwisseling. Hormonen kunnen een proces stimuleren of juist afremmen, daarom worden hormonen ook wel 'regulerende stoffen' genoemd.

Hormonen worden gemaakt in hormoonklieren. Deze hormoonklieren geven de hormonen af aan het bloed. Het bloed vervoert de hormonen naar de plaats van bestemming. Alle hormoonklieren samen worden wel het hormoonstelsel genoemd.

Hypofyse
Vormt onder andere het groeihormoon. Maakt ook hormonen die weer invloed hebben op de andere hormoonklieren in het lichaam.

Schildklier
Vormt het schildklierhormoon en heeft invloed op de stofwisseling.

Bijnieren
Vormen onder andere adrenaline, een hormoon voor actie.

Eilandjes van Langerhans in alvleesklier
Vormt o.a. insuline. Insuline regelt het glucosegehalte in het bloed.

Eierstokken (ovaria)
Vormen vrouwelijke geslachtshormonen progesteron en oestrogeen.

Teelballen (testes)
Vormen het mannelijk geslachtshormoon testosteron

 

Negatieve terugkoppeling

Bij de werking van hormonen is vaak sprake van negatieve terugkoppeling. Dit houdt in dat het effect de oorzaak remt. 

De manier waarop organen elkaar via het zenuwstelsel of hormonen beïnvloeden noem je een regelkring

Een voorbeeld hiervan zie je bij het schildklierhormoon (thyroxine). Schildklierhormoon stimuleert de grondstofwisseling, de verbranding in de cellen en de groei.

Adrenaline

Het hormoon adrenaline staat ook wel bekend als het vecht- of vluchthormoon. Het hormoon wordt gemaakt in de bijnieren

Adrenaline wordt gemaakt als je korte tijd zeer actief bent. Het stelt je in staat om een extra inspanning te verrichten of met gevaar en stress om te gaan. 
Door het hormoon ga je onder andere sneller ademen en gaat je hartslag omhoog. Het hormoon is verslavend.

Video: Wat is adrenaline?

Wat is adrenaline?

Insuline en glucagon

De hormonen insuline en glucagon regelen het glucosegehalte van het bloed. 

De werking van beide hormonen is tegengesteld. 
Na een maaltijd stijgt het glucosegehalte van het bloed. De eilandjes van Langerhans in de alvleesklier scheiden dan insuline af. Dit hormoon stimuleert de opname van glucose door de cellen en de omzetting van glucose in glycogeen. Glycogeen wordt vooral opgeslagen in de lever

Als het glucosegehalte van het bloed daalt, wordt er door negatieve terugkoppeling minder insuline geproduceerd. De eilandjes van Langerhans maken dan glucagon. Dit hormoon stimuleert de omzetting van glycogeen in glucose. Het glucosegehalte van het bloed stijgt dan weer.

Geslachtshormoon

De hypofyse maakt LH en FSH. Deze twee hormonen zorgen ervoor dat de eierstokken en de teelballen hun eigen hormonen gaan produceren.

De hormonen oestrogeen en progesteron zijn vrouwelijke geslachtshormonen.
Beide hormonen spelen een rol bij de menstruatie, de zwangerschap, de groei van borsten en de productie van eicellen.

De productie van het mannelijke hormoon testosteron vindt plaats in de teelballen.
Het hormoon regelt de groei van de mannelijke geslachtsorganen en stimuleert de productie van zaadcellen.
Het hormoon is ook verantwoordelijk voor de secundaire mannelijke geslachts-kenmerken, zoals de lage stem en beharing.

Video: Veranderingen in de puberteit

Veranderingen in de puberteit

VWO - Regelkringen

Negatieve terugkoppeling

De werking van thermostaat van een CV is een voorbeeld van negatieve terugkoppeling.
Zet je de temperatuur op 20 °C (de normwaarde) dan slaat de ketel aan als de temperatuur onder de 20 °C zakt. Er wordt steeds gemeten hoe hoog de kamertemperatuur is. Komt de temperatuur boven de 20 °C dan stopt de verwarming. Zo schommelt de temperatuur steeds rond de normwaarde.
Als je het te koud of te warm vindt in de kamer kun je de normwaarde verhogen of verlagen (de thermostaat op 22 of 18 zetten).

       

Regelkring in het lichaam

Als inwendige of uitwendige zintuigen (receptoren) een toestandsverandering (input) waarnemen, wordt deze in het zenuwstelsel vergeleken met de normwaarde.
Zo zijn er receptoren die gevoelig zijn voor het bloedsuikergehalte, andere voor bloeddruk, of voor CO2 gehalte van het bloed. Een verschil met de normwaarde kan leiden tot het uitzenden van signalen naar de effectoren (spieren en klieren).
Effectoren gaan vervolgens aan het werk om het verschil teniet te doen. De reactie van effectoren (output) heeft effect op de (nieuwe) input.

Door steeds het effect van de reacties te meten en daarop te reageren, ontstaat een schommeling rond de evenwichtstoestand. Als de output een remmende werking heeft op de input is er sprake van negatieve terugkoppeling, in het schema aangegeven met een – teken. Je spreekt van positieve terugkoppeling (aangegeven met een + teken) als de werking stimulerend is.

Regelkringen: temperatuur

De lichaamstemperatuur wordt constant gehouden door terugkoppeling.
De temperatuur van het bloed in de hypothalamus geldt als graadmeter voor de lichaamstemperatuur. Deze wordt geregistreerd door zintuigen (koude- en warmtereceptoren) in de hypothalamus. De warmtereceptoren reageren vooral op verhoging van de (perifere) lichaamstemperatuur, de koudereceptoren vooral op de daling van de buitentemperatuur.  Het temperatuurregelingscentrum wordt ook beïnvloed door diverse andere factoren zoals slaap, en stress.

Wanneer de temperatuur van het bloed onder of boven de normwaarde komt, worden signalen afgegeven waardoor je je gedrag aanpast: je zoekt de schaduw of juist de zon, je trekt andere kleding aan enz.

Bovendien wordt bij te sterke afkoeling de warmteproductie verhoogd door een snellere stofwisseling en door onwillekeurige spierbewegingen (rillen en klappertanden). Ook vernauwen de bloedvaten in de huid zich en geven de zweetklieren minder zweet af.

Als de temperatuur van het bloed boven de normwaarde komt, verwijden de bloedvaten in de huid zich doordat spiertjes in de bloedvatwand zich ontspannen. Het bloed stroomt nu meer vlak langs het lichaamsoppervlak (de huid wordt rood), waardoor de huid meer warmte uitstraalt.
Door verdamping van zweet koelt de huid af. En dus daalt de temperatuur van het bloed!

De normwaarde van de lichaamstemperatuur is niet altijd de zelfde. Bij vrouwen stijgt direct na de ovulatie de normwaarde iets, door het vrijkomen van hormonen bij de eisprong.

Als je koorts hebt krijg je het idee dat je temperatuurregeling helemaal niet meer werkt.
Dat is niet het geval. De regeling is prima, maar de normwaarde is tijdelijk enkele graden hoger afgesteld. Dat wordt meestal veroorzaakt doordat cytokinen, die door witte bloedcellen worden geproduceerd als reactie op een infectie, het warmteregelingscentrum in de hersenen beïnvloeden. Je gaat rillen en klappertanden om je lichaamstemperatuur te laten stijgen. Bij die hogere temperatuur werkt de afweer beter.
Zodra de ziektekiemen zijn vernietigd, daalt de norm en ga je zweten om weer af te koelen.

Regelkringen: bloeddruk

De druk van het bloed beïnvloedt de diameter van de bloedvaten. In de wand van de aorta en de halsslagader bevinden zich rekzintuigjes (mechanische receptoren) die veranderingen in de diameter van het bloedvat meten. Deze rekzintuigjes sturen impulsen naar het verlengde merg. Zenuwen beïnvloeden de hartactiviteit: bij een te hoge bloeddruk remmen ze en bij een te lage bloeddruk stimuleren ze de hartactiviteit.
De hartspiercellen zijn de effectoren.

De bloeddruk kan ook veranderd worden door bloedvaten te verwijden of te vernauwen. Dit wordt ook door zenuwen vanuit het verlengde merg aangestuurd. Ondertussen blijven de rekzintuigjes de drukveranderingen registreren en vinden er voortdurend bijstellingen plaats.

Regelkringen: eetlust

Als je een tijdje niet gegeten hebt, krijg je trek.
Je gaat op zoek naar eten. Dit komt eveneens via een (ingewikkelde) regelkring tot stand. In de hypothalamus bevindt zich het honger- en verzadigingscentrum.
Dat ontvangt verschillende signalen uit het lichaam.

Twee belangrijke factoren in deze regelkring zijn het glucosegehalte van het bloed en de mate van rekking van de maagwand. Het glucosegehalte wordt door chemoreceptoren in het hongercentrum gemeten.
Als je maag vol is, wordt dat waargenomen door rekreceptoren in de maagwand. Er gaan dan impulsen naar het hongercentrum en je krijgt een voldaan gevoel.

Ook hormonen beïnvloeden het eetgedrag.
Wanneer voeding de maag en de darm passeert, komen er hormonen vrij in het bloed, o.a. vanuit de maag en de alvleesklier. Deze hormonen hebben invloed op het verzadigingsgevoel (cholesystokinine, leptine) en het hongergevoel (ghreline).

>> Terug naar Kennisbank

Terug naar de overzichtspagina van de Kennisbank voor 3HV.