Aardrijkskunde voorkennis

Aardrijkskunde voorkennis

Theorie

Voorkennis hoofdstuk 3 ‘Klimaatveranderingen’

 

1. Hoe verder van de evenaar af, hoe kouder

Bij de evenaar vallen de zonnestralen recht naar beneden, en verder van de evenaar vallen ze schuin, er moet daar dus een groter gebied worden verwarmd met dezelfde hoeveelheid energie. Ook moeten de zonnestralen verder van de evenaar af een langere weg afleggen door de dampkring, waardoor al meer warmte verloren zal gaan.

 

 

http://www.geoproeven.nl/cms/wp-content/uploads/oppervlakverwarming.jpg

Figuur 1. Invalshoek van de zonnestralen ten opzichte van de breedtegraden op aarde.

 

2a. Hoe hoger, hoe kouder

Hoe hoger je komt hoe dichter bij de zon, dus zou je verwachten dat het steeds warmer wordt. Dit is echter niet waar. Zonnestralen verwarmen namelijk niet de dampkring, maar het aardoppervlak.  Pas als deze stralen terugkaatsen vanaf het aardoppervlak beginnen ze warmte te verliezen. Vandaar dat hoe hoger je komt, hoe meer warmte er verloren is gegaan. Gemiddeld wordt het per 1000 meter 6 graden Celsius kouder.

 

http://images.slideplayer.nl/8/2148620/slides/slide_3.jpg

Figuur 2. Hoe hoger, hoe kouder.

 

 

 

2b. Ontstaan van seizoenen

Er zijn seizoenen omdat de aarde rondjes draait rond de zon (1 rondje = 1 jaar) én scheef staat ten opzichte van de zon. Als de aarde precies recht zou staan, zou er weinig verschil zijn tijdens het rondje rond de zon. Maar, de aarde staat dus scheef. Omdat de aarde om de zon draait is in de zomer het noordelijke deel het meest naar de zon gekanteld, en in de winter het zuidelijke deel. In de zomer straalt de zon dus veel meer 'van boven' op ons deel van de aarde. De zonnestralen hoeven dan dus door een veel kleiner stuk van de dampkring te reizen en daardoor is het veel warmer.

 

In de (onze) winter is het noordelijk deel van de zon weggekanteld, en de zon komt dan niet meer zo hoog aan de hemel. De stralen moeten--omdat ze 'schuin' aankomen--door een dikkere laag van de atmosfeer stralen, en zijn dan ook niet zo sterk als ze eenmaal op de grond komen.

 

Voor de landen rond de evenaar heeft de kanteling niet zoveel invloed. De zon straalt het hele jaar bijna recht van boven. Ze hebben dus geen winter, herfst en lente. Het is eigenlijk altijd zomer.

 

 

 

http://www.onweer-online.nl/images/userimages/forum/user_4/150438.jpg

Figuur 3. Ontstaan van seizoenen.

 

 

 

2c. Temperatuur boven land en boven zee

De stralen van de zon vallen op land of op zee. Dat verschil is belangrijk voor de temperatuur. De opwarming en afkoeling van landmassa’s gaan namelijk anders dan van land in de buurt van de zee. Je moet twee dingen weten:

  1. Land wordt sneller warm en sneller koud dan water
  2. Land wordt warmer dan water, maar ook kouder.

Figuur 4. Invloed van de zee op de temperatuur op land. Links: zomer. Rechts: winter.

 

 

3.  Zones op aarde

Voor de toets over dit hoofdstuk moet je het kaartje over de zones op aarde kennen:

 

Figuur 5. Klimaatzones op aarde.

 

4a. Aan- en aflandige winden
Het grootste verschil tussen aanlandige en aflandige wind is voor de hand liggend. Aanlandige wind komt vanuit zee áán land en aflandige wind waait van het land af.

Een aanlandige wind neemt veel vocht mee vanaf de zee en blaast deze vochtige lucht het land op waardoor de kans op regen groter is bij deze wind. Een aflandige wind waait over het land, waar beduidend minder verdamping plaatsvindt en dus de lucht veel droger is.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Figuur 6. Aan-en aflandige wind Nederland

4b. invloed zeestromen

Zeestromen zijn waterstromen in de oceanen en zeeën. Zeestromen vormen in de oceanen uitgebreide patronen, zowel aan de oppervlakte als in de diepte. We onderscheiden warme zeestromen en koude zeestromen. Warme zeestromen gaan vooral van de evenaar naar de hogere breedtes en de koude zeestromen gaan juist vanuit deze hogere breedtes richting de evenaar. Deze zeestromen hebben ook invloed op de temperatuur van de lucht erboven. Zo is het klimaat in Nederland een stuk milder dan in Oost-Canada terwijl deze gebieden op dezelfde breedtegraad liggen. Nederland heeft echter invloed van een warme zeestroom. Canada van een koude zeestroom.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Figuur 7. Zeestromen op aarde.

5. Hoge en lage luchtdruk

Luchtdruk is de drukkracht van alle lucht in de atmosfeer. Deze lucht bestaat uit gassen en waterdamp. Je hebt hoge en lage luchtdruk. Bij gebieden die warmer zijn dan de omgeving gaat de lucht stijgen. Er komt dus minder druk van de lucht op het aardoppervlak, dus je krijgt een lage luchtdruk. Bij gebieden die kouder zijn dan de omgeving gaat de lucht dalen,               Figuur 8. Lage en hoge luchtdruk. 

er komt dus meer druk van de lucht op het aardoppervlak,

je krijgt een hoge luchtdruk. Lucht stroomt van een hoge luchtdruk (een teveel aan lucht) naar een lage luchtdruk (met een tekort aan lucht). Bij een lage luchtdruk stijgt de lucht op, de lucht koelt af, condenseert en er ontstaat neerslag. Bij dalende lucht warmt de lucht op en heb je meestal droog weer.

 

6. Neerslag en soorten neerslag

  1. Neerslag – De dampkring is de lucht om ons heen. In die lucht zit ook water. Dit zie je alleen niet, dit noemen we waterdamp. Wanneer lucht opstijgt koelt het af (hoe hoger hoe kouder). De waterdamp condenseert dan: er ontstaan waterdruppels. Door het opstijgen en afkoelen van lucht kan er dus neerslag ontstaan.
     
  2. Stuwingsneerslag – Dit wordt veroorzaakt door wolken die tegen de loefzijde van gebergte stuiten en dan naar boven worden geduwd. De wolken koelen door het naar boven gaan steeds meer af waardoor het gaat regenen of sneeuwen.
    Figuur 9. Stuwingsneerslag

 

  1. Stijgingsneerslag - Door de opwarming van het aardoppervlak door de zon zal de lucht erboven ook opwarmen, er vindt verdamping plaats. Warme lucht wil opstijgen en beweegt zich dus omhoog, de lucht wordt kouder en er vindt condensatie plaats, er ontstaat neerslag. Dit type neerslag komt vooral veel voor bij de evenaar.

 

Figuur 10. Stijgingsneerslag
 

  1. Frontale neerslag – Ontstaat vooral op plekken waar warme en koude lucht elkaar tegenkomen. Deze frontale neerslag zie je vaak bij ons, in West-Europa. Warme lucht uit het zuiden trekt naar het noorden en botst tegen koude lucht. Op het punt waar de warme en koude lucht elkaar raken, ligt het front. De koude lucht is zwaar en dwingt de warme lucht om op te stijgen. Maar, als de warme lucht opstijgt, koelt hij af, en dan ontstaat er een brede wolkenband. Het begint te regenen - en het blijft regenen - tót het front voorbijgetrokken is.

Figuur 11. Frontale neerslag.

vragen

Vragen voorkennis hoofdstuk 3 ‘klimaatveranderingen’

 

Vraag 1

Lees 1 ‘Hoe verder van de evenaar af, hoe kouder’.

a.         Leg met behulp van figuur 1 uit waarom je in Suriname minder schaduw zult hebben dan op hogere breedte.

 

Vraag 2

Lees 2b ‘Ontstaan van seizoenen’.

a.         ‘In Nieuw-Zeeland ligt de Kerstman op het strand’. Verklaar deze uitspraak.

 

Vraag 3

Lees 2c ‘Temperatuur boven land en boven zee’.

a.         Bekijk GB219B. Waar zijn de grootste temperatuurverschillen tussen zomer en winter? Verklaar dit.
 

Vraag 4

a.         Bekijk GB40C. Amsterdam en Twente liggen op dezelfde breedtegraad. Toch komen er in Twente meer ijsdagen voor. Verklaar dit.

b.         Bekijk GB40D. In Noord- en Midden-Limburg zijn er meer tropische dagen dan in Zeeland. Verklaar dit.

 

Vraag 5

Lees 3 ‘Zones op aarde’. Geef van onderstaande uitspraken aan of ze waar of niet waar zijn.

a.         Spanje en Zuid-Afrika liggen beide in de subtropen.

b.         Finland ligt op hoge breedte.

c.         Hoe verder naar het zuiden, hoe warmer het wordt.

 

Vraag 6

Lees 4a ‘Aan- en aflandige winden’. Bekijk GB78A.

a.         Hoe herken je gebergten op deze kaart? Verklaar dit.

b.         Ten noordwesten van Madrid is er een erg droog gebied. Geef hiervoor een fysische verklaring.

c.         Aan de zuidkust van Turkije valt veel neerslag. Geef hiervoor een fysische verklaring.

 

 

 

Vraag 7
Bekijk GB218B en 218D

a.         India heeft een droog seizoen en een nat seizoen. Wanneer is het nat en wanneer is het droog, in januari of in juli? Verklaar je antwoord voor zowel januari als voor juli.

 

Vraag 8          

Bekijk GB41C.

a.         Uit welke windrichting komt de wind in Nederland vooral?

b.         Voor welke zone op aarde is dit kenmerkend?

c.         Patagonië is een droog gebied in het zuiden van Argentinië. Verklaar deze droogte met behulp van de windrichting en het reliëf.

 

Vraag 9

Lees 4b ‘Invloed van zeestromen’.

a.         New York ligt op dezelfde hoogte als Spanje. Voor de kust van New York zijn ’s winters ijsbergen te zien, maar voor de kust van Moermansk niet. Verklaar dit met GB222.

 

Vraag 10

Lees 5 ‘Hoge en lage luchtdruk’.

a.         Welk verband is er tussen GB218A en B op het zuidelijk halfrond?

b.         In het zuiden van Zuid-Amerika, Afrika en Australië valt er in januari veel neerslag. Verklaar dit met GB218B en geef twee verklaringen.

 

Vraag 11        

a.         Bekijk GB222 weer. De woestijnen van de Sahara, Arabië en Australië zijn op dezelfde manier ontstaan. Verklaar dit.

 

Vraag 12

Lees 6 ‘Neerslag en soorten neerslag’.

a.         Bekijk figuur 5 In welke zone is er vooral frontale neerslag en waarom daar?

 

Einde opdrachten

 

filmmateriaal

hoe hoger, hoe kouder

ontstaan van seizoenen

temperatuur boven land en boven zee