Blok 2

Blok 2

Spelling

In klas 2 heb je geleerd over het gebruik van een trema, apostrof en koppelteken. Dat herhaal je in dit blok. 

 

Leerdoelen (2F)

  • Je kunt het trema correct gebruiken.
  • Je kunt de apostrof correct gebruiken.
  • Je kunt het koppelteken correct gebruiken.

Trema en apostrof

Om uitspraakproblemen te voorkomen worden trema's en apostrofs gebruikt.

Het gebruik van een trema

Bij meervoudsvormen plaats je een trema bij woorden die eindigen op -ie of -ee, als de klemtoon op de laatste lettergreep valt of als het woord uit één lettergreep bestaat:

* genie - genieën                     * fee - feeën
* industrie - industrieën           * slee - sleeën

In de andere gevallen schrijf je de uitgang -n. Je schrijft een trema om een verkeerde uitspraak te voorkomen.
* bacterie - bateriën                * porie - poriën

Ook plaats je een trema als je twee klinkers verkeerd kunt uitspreken.
Voorbeeld:
officiële, maar : officieel
diëtiste,
maar: dieet

Bij beantwoorden schrijf je dus geen trema, want dit kun je maar op één manier uitspreken.
Uitzonderingen:
museum, petroleum, elektricien, enz. Deze woorden hebben we uit vreemde talen overgenomen en krijgen dus geen trema.

Oefening 1
Oefening 2

 

Het gebruik van de apostrof

Regels Voorbeelden
1. Bij het meervoud als het woord eindigt op i, o, u, a, y. foto's, oma's
2. Bij het meervoud of verkleinwoord van letters, afkortingen of cijfers. wc's, baby'tje, A4'tjes
3. Bij een achtervoegsel na afkortingen. AOW'er
4. Als woorden een bezit aanduiden.
    Als deze woorden op een sisklank eindigen, schrijf je alleen de apostrof.

Eva's agenda

Jos' mobieltje,
Dex' ouders

5. Als er letters zijn weggelaten. 's morgens, z'n, zo'n

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Oefening 3: Schrijf de onderstreepte woorden over. Zet waar nodig een apostrof.

1. Wouters fotos lagen op Frans tvtje.
2. Dr. Lorenz boek over het gedrag van gorillas is wereldberoemd.
3. Op het A5je staat 'annanassen' met twee ns en twee sen geschreven.
4. Een VPROer presenteerde s avonds programmas over waterskis.
5. Opas kleinkind uit s-Gravenhage kreeg een pak lollys en een glas jus dorange.
6. Ze typten smsjes tijdens ons uitje in de kanos.

 

Oefening 4: trema en apostrof

 

Koppelteken en weglatingsstreepje

Zo gebruik je het koppelteken:

* Als de samenstelling moeilijk te lezen is, dan kun je een koppelteken gebruiken.
zonne-energie, na-apen, gala-evenement, radio-oproep, zo-even.

* Tussen gelijkwaardige delen in een samenstelling zet je ook een streepje
minister-president, trainer-coach

* Voor of achter een cijfer, letter of teken zet je een streepje.
16-jarige, A4-formaat, een +-teken.

* Voor of achter een afkorting zetten we een streepje.
tv-programma, pc-spel, pc-netwerk.

Uitzonderingen: als je de afkorting als woord uitspreekt, dan schrijf je de woorden wel vast.
havoleerling, mavoboek, aidspatiënt

* Als het tweede deel van de samenstelling met een hoofdletter begint:
Zuid-Frankrijk, Nieuw-Zeelander, oer-Hollands, anti-Russisch

* We zetten een streepje na de volgende elementen:

niet-, non-, bijna-, oud-, ex-, aspirant-, adjunct-, substituut-, chef-, kandidaat-, interim-, stagiair-, leerling-, assistent-, collega- of meester-, Sint- of St.-

-generaal, -president, -testamentair, -verbaal, -militair

niet-roker, oud-burgemeester, substituut-procureur, collega-journalist, interim-leraar, directeur-generaal, proces-verbaal, Sint-Jozef, St.-Anna

We plaatsen een weglatingsstreepje:

Als een deel van een woord is weggelaten:

Voorbeelden: 
invoer en uitvoer: in- en uitvoer
opmerkingen en aanmerkingen:  op- en aanmerkingen

Woorden die je los schrijft, krijgen geen weglatingsstreepje. Je laat gewoon het betreffende woord weg.

Voorbeelden:
grote kinderen en kleine kinderen:  grote  en kleine kinderen
lange broeken en korte broeken: lange en korte broeken


We gebruiken het weglatingsstreepje dus:
wel als we een deel van een woord weglaten en niet als we een volledig woord weglaten.

 

Oefening:

a. alles door elkaar

b. koppelteken of aaneen

 

c. maak deze oefening in je schrift.

Schrijf een koppelteken indien nodig  
    voor oplossingen klik op volgende

1. Bij hardnekkige ontstekingen worden antiinflammatoire middelen toegediend.
2. Eendeeieren zijn vaker dan andere met salmonella besmet.
3. Dat vind je normaal in elke doehetzelfzaak.
4. Alle in en uitgangen werden discreet bewaakt.
5. Patrick heeft nog zijn hele verzameling grijsgedraaide popelpees.
6. In deze s bocht zijn al vele autoongevallen gebeurd.
7. Sommige flaminganten zijn principieel antiFrans.
8. De wetVandervelde moest het alcoholisme onder de arbeiders helpen beteugelen.
9. Wie maakte de eerste nonstopvlucht van Amerika naar Europa?
10 In sommige USAstaten wordt het dragen van een vuurwapen als een recht beschouwd.
11 Ik kan de kleur niet beter beschrijven als lilaachtig.
12 De cardioloog heeft vader een antistollingsmiddel voorgeschreven.
13 Optoelketronica omvat de toepassing van lasers, glasvezels enz.
14 Hun pseudointellectueel geleuter hangt mij stilaan de keel uit.
15 De treintrambusdag had dit jaar minder succes dan anders
16 Paul moest naar de eerstehulppost omdat hij op een zeeegel had getrapt.
17 Uiteraard biedt een nvstructuur meer mogelijkheden, maar het kost ons wel een pak geld.
18 Bij reizen in het vroegere Oostblok valt op dat de cdprijzen er onwaarschijnlijk laag zijn.
19 In de linkercontainer gooit u de petflessen.
20 Ik weet niet of Luc zo'n karateexpert is als hij zelf beweert.

d. Zelfde soort oefening

1. Heb jij daar het tvprogramma voor vanavond bij de hand?
2. Kijk eens of mijn pijpetui hier nergens ligt.
3. Hou jij het meest van witte of rodekool?
4. De effectiviteit van ddt besproeiingen tegen de malariamug is sterk afgenomen.
5. Met veel kunst en vliegwerk hield hij de machine aan het draaien.
6. Niet iedereen was even tevreden over het hstproject.
7. Het staakt het vuren loopt om middernacht ten einde.
8. In gesloten parkeergarages zijn lpg autos niet toegelaten.
9. Op achttiende eeuwse hobo's komt nog geen applicatuur voor.
10 Als toegift kreeg het publiek een virtuoze basaria.
11 De Paus leidde de plechtigheid in de Sint Pietersbasiliek
12.jammer genoeg is alleen de adjunct boekhouder vandaag hier.
13 Excuseert u me, maar u bent in een afdeling voor niet rokers.
14 Op de muur stonden antisemitische leuzen gekalkt.
15 Heb jij misschien de nietmachine gezien?
16 Die naam komt bijna uitsluitend in Zeeuws Vlaanderen voor.
17 Zijn gealsjeblief begint me op de zenuwen te werken.
18 Drukt jouw printer ook een  teken af?
19 De dokter sprak van hypo en niet van hypertensie!
20 In politieke zaken is Jan altijd erg pro Amerikaans geweest.

 

Antwoorden oefening c en d

c.

  1. Bij hardnekkige ontstekingen worden anti-inflammatoire middelen toegediend.
  2. Eendeneieren zijn vaker dan andere met salmonella besmet.
  3. Dat vind je normaal in elke doe-het-zelfzaak.
  4. Alle in- en uitgangen werden discreet bewaakt.
  5. Patrick heeft nog zijn hele verzameling grijsgedraaide pop-elpees.
  6. In deze s- bocht zijn al vele auto-ongevallen gebeurd.
  7. Sommige flaminganten zijn principieel anti-Frans.
  8. De wet-Vandervelde moest het alcoholisme onder de arbeiders helpen beteugelen.
  9. Wie maakte de eerste non-stopvlucht van Amerika naar Europa?
  10. In sommige USA-staten wordt het dragen van een vuurwapen als een recht beschouwd.
  11. Ik kan de kleur niet beter beschrijven als lila-achtig.
  12. De cardioloog heeft vader een antistollingsmiddel voorgeschreven.
  13. Opto-elektronica omvat de toepassing van lasers, glasvezels enz.
  14. Hun pseudo-intellectueel geleuter hangt mij stilaan de keel uit.
  15. De trein-tram-busdag had dit jaar minder succes dan anders
  16. Paul moest naar de eerstehulppost/ eerste-hulppost omdat hij op een zee-egel had getrapt.
  17. Uiteraard biedt een nv-structuur meer mogelijkheden, maar het kost ons wel een pak geld.
  18. Bij reizen in het vroegere Oostblok valt op dat de cd-prijzen er onwaarschijnlijk laag zijn.
  19. In de linkercontainer gooit u de pet-flessen.
  20. Ik weet niet of Luc zo'n karate-expert is als hij zelf beweert.

d.

1. Heb jij daar het tv-programma voor vanavond bij de hand?
2. Kijk eens of mijn pijp-etui hier nergens ligt.
3. Hou jij het meest van witte of rodekool?
4. De effectiviteit van ddt-besproeiingen tegen de malariamug is sterk afgenomen.
5. Met veel kunst en vliegwerk hield hij de machine aan het draaien.
6. Niet iedereen was even tevreden over het hst-project.
7. Het staakt- het vuren loopt om middernacht ten einde.
8. In gesloten parkeergarages zijn lpg- auto’s niet toegelaten.
9. Op achttiende-eeuwse hobo's komt nog geen applicatuur voor.
10 Als toegift kreeg het publiek een virtuoze bas-aria.
11 De Paus leidde de plechtigheid in de Sint- Pietersbasiliek
12 Jammer genoeg is alleen de adjunct-boekhouder vandaag hier.
13 Excuseert u me, maar u bent in een afdeling voor niet- rokers.
14 Op de muur stonden antisemitische leuzen gekalkt.
15 Heb jij misschien de nietmachine gezien?
16 Die naam komt bijna uitsluitend in Zeeuws-Vlaanderen voor.
17 Zijn gealsjeblief/ge-alsjeblief begint me op de zenuwen te werken.
18 Drukt jouw printer ook een @ -teken af?
19 De dokter sprak van hypo- en niet van hypertensie!
20 In politieke zaken is Jan altijd erg pro-Amerikaans geweest.

Redekundig ontleden

In dit hoofdstuk gaan we dieper in op samengestelde zinnen. Deze zinnen kunnen bestaan uit hoofd- en bijzinnen. Bijzinnen kunnen we altijd benoemen als onderdeel van de hoofdzin en op die manier kunnen we samengestelde zinnen ook ontleden.

 

Leerdoelen 2F
  • Je kunt hoofd- en bijzinnen onderscheiden.
  • Je kunt bijzinnen benoemen als onderdeel van de hoofdzin.
  • Je kunt samengestelde zinnen ontleden.

Daarnaast leer je de theorie toe te passen:

  • Je kunt samengestelde zinnen maken.
  • Je kunt zinsdelen vervangen door bijzinnen. 

Samengestelde zinnen

We maken onderscheid tussen enkelvoudige en samengestelde zinnen. Een enkelvoudige zin heeft slechts één persoonsvorm; een samengestelde zin heeft meerdere persoonsvormen. Zo'n zin bestaat dus eigenlijk uit verschillende losse zinnen die een geheel vormen. Om te bepalen of een zin enkelvoudig of samengesteld is, zoek je dus ook eerst de persoonsvorm(en) in de zin.

Vb. Ik mag een snoepje.
Mijn tante zegt dat ik een snoepje mag.

 

Hoofdzin en bijzin

In samengestelde zinnen combineren we hoofdzinnen en bijzinnen. Elke samengestelde zin heeft in elk geval één hoofdzin. Daarnaast kunnen er één of meerder hoofd- of bijzinnen toegevoegd zijn. Je kunt aan de volgende twee kenmerken zien of het om een hoofdzin gaat.

  1. De persoonsvorm staat op de tweede plek in de zin: de persoonsvorm is dus het tweede zinsdeel in de zin.
    Let op: bij de gebiedende wijs en bij vraagzinnen mag de persoonsvorm ook op de eerste plek in de zin staan.
  2. Het onderwerp staat direct vóór of direct achter de persoonsvorm en er kan niets tussen de twee zinsdelen geplaatst worden.

Als de persoonsvorm later in de zin staat of als je tussen de persoonsvorm en het onderwerp wel iets kan toevoegen, heb je te maken met een bijzin.

Vb. Anna gaat iedere dag hardlopen. (hoofdzin)
Anna vertelde me dat ze iedere dag gaat hardlopen. (hoofdzin + bijzin)
Anna gaat iedere dag hardlopen, maar Sanne leest liever. (hoofdzin + hoofdzin)

Het aantal bijzinnen dat in een samengestelde zin geplaatst kan worden, is in theorie oneindig. Dit noemen we recursie.

Vb. Kim zei dat Benjamin dacht dat Nathan had gezegd dat David had verteld dat Lieke niet komt.

 

Nevengeschikte en ondergeschikte zinnen

We maken onderscheid tussen nevengeschikte en ondergeschikte zinnen. Als een zin nevengeschikt is, betekent dat dat de zinnen gelijkwaardig zijn aan elkaar. We hebben dan dus te maken met twee of meer hoofdzinnen. Een ondergeschikte zin bestaat uit een hoofdzin en een bijzin.

Vb. Gert is mijn vriend, want hij heeft me door dik en dun gesteund. (HZ - HZ = nevengeschikt)
Gert is mijn vriend omdat hij me door dik en dun gesteund heeft. (HZ - BZ = ondergeschikt)
Omdat Gert mij door dik en dun gesteund heeft, is hij mijn vriend. (BZ - HZ = ondergeschikt)
Gert, die mij door dik en dun gesteund heeft, is mijn vriend. (BZ binnen HZ = ondergeschikt)

 

Oefening 1

Opdracht 2:

Bijzinnen benoemen

Elke bijzin is onderdeel van een hoofdzin. Dat betekent ook dat we hem als zinsdeel of als zinsdeelstuk kunnen benoemen. Om dit gemakkelijker te maken, vervang je de bijzin door één woord in de hoofdzin.

Vb. Wie zonder toestemming het terrein betreedt, krijgt een flinke boete.
Zij krijgt een flinke boete.

Het resultaat bleek niet wat hij had verwacht.
Het resultaat bleek niet goed.

De jongen, naar wie ik gisteren zwaaide, is mijn neef.
Die jongen is mijn neef.

Door de bijzinnen te veranderen in één woord, kun je beter zien welke functie de bijzin in de hoofdzin heeft. Je kunt dus beter zien welk zinsdeel de bijzin binnen de hoofdzin is. Elk zinsdeel kan een bijzin zijn of bevatten.


Vb. Wie zonder toestemming het terrein betreedt, krijgt een flinke boete.
Zij krijgt een flinke boete.
Wie zonder toestemming het terrein betreedt = onderwerp

Vb. Het resultaat bleek niet wat hij had verwacht.
Het resultaat bleek niet goed.
Wat hij had verwacht = naamwoordelijk deel van het NG

 

Oefening 3

Samengestelde zinnen ontleden

Het ontleden van een samengestelde zin is niet zoveel anders dan het benoemen van een enkelvoudige zin. Wel is het belangrijk om de verschillende hoofd- en bijzinnen van elkaar te scheiden en elke zin apart te ontleden. Bijzinnen zijn, zoals je eerder in dit blok leerde, onderdeel van de hoofdzin en die benoem je dus ook als een zinsdeel van die hoofdzin.

Let op: Voegwoorden en betrekkelijk voornaamwoorden horen bij de bijzin, maar voegwoorden benoemen we niet als zinsdeel.

Vb. De barbecue / werd / afgelast / omdat het begon te onweren.

PV = werd
WG = werd afgelast
OW = de barbecue
LV = /
MV = /
VZV = /
BWB = omdat het begon te onweren.

Bijzin: (omdat) het / begon te onweren.

PV = begon
WG = begon te onweren
OW = het
LV = /
MV = /
VZV = /
BWB = /

 

Vb. De jongen die werd weggestuurd, / moest / na de les / strafwerk / maken.

PV = moest
WG = moest maken
OW = de jongen die werd weggestuurd
LV = strafwerk
MV = /
VZV = /
BWB = na de les

Bijzin: die werd weggestuurd

PV = werd
WG = werd weggestuurd
OW = die
LV = /
MV = /
VZV = /
BWB = /

Taalkundig ontleden

Bij redekundig ontleden van dit blok heb je geleerd over samengestelde zinnen. Hier ga je leren over de verschillende soorten werkwoorden in samengestelde zinnen. Als je niet meer precies weet hoe je erachterkomt of je te maken hebt met een zelfstandig, hulp- of koppelwerkwoord, lees je eerst de theorie op de pagina ZWW, KWW of HWW goed door en maak je de bijbehorende opdracht.

 

Leerdoelen 2F
  • Je kent het verschil tussen hulpwerkwoorden, zelfstandig werkwoorden en koppelwerkwoorden.
  • Je kunt de werkwoorden in samengestelde zinnen juist benoemen.

Werkwoorden in samengestelde zinnen

In klas 1 heb je al geleerd hoe je de werkwoorden benoemt. Als je niet meer precies weet hoe je erachter komt of een werkwoord een zelfstandig werkwoord, koppelwerkwoord of hulpwerkwoord is, ga je naar de pagina ZWW, KWW of HWW? Daar lees je de theorie en maak je de opdracht.

Het benoemen van de werkwoorden in samengestelde zinnen gaat niet anders dan in enkelvoudige zinnen. Je moet alleen een tussenstap toevoegen. In plaats van gelijk te beginnen met het benoemen van de werkwoorden, splits je de samengestelde zin eerst op in enkelvoudige zinnen. Vervolgens ga je verder met de regels.

Vb. De buurvrouw vroeg mij of ik haar hond wilde uitlaten, omdat ze ziek was geworden.

Zin 1: De buurvrouw vroeg mij
Zin 2: of ik haar hond wilde uitlaten
Zin 3: omdat ze ziek was geworden

Zin 1: vroeg = zww
Zin 2: wilde = hww; uitlaten = zww
Zin 3: was = hww; geworden = kww

 

Oefening 1: pv en verbindingswoorden in samengestelde zinnen
Oefening 2: pv in samengestelde zinnen

ZWW, KWW of HWW?

Om te bepalen of een werkwoord een ZWW, KWW of HWW is, zoek je eerst het belangrijkste werkwoord in de zin. Alle werkwoorden die niet het belangrijkste werkwoord zijn, zijn hulpwerkwoorden. Volg hiervoor de volgende stappen:

  1. Zoek alle werkwoorden in de zin.
  2. Is er maar één werkwoord (de PV)? Dan is dat het belangrijkste werkwoord.
    Staan er twee of meer werkwoorden? Ga dan verder met de volgende stap.
  3. Haal de persoonsvorm weg en vervorm de zin zodat één van de andere werkwoorden de PV wordt.
    Let op: de zin verandert hierdoor iets, maar de belangrijkste handeling moet hetzelfde blijven.
  4. Herhaal dit totdat er alleen een PV overblijft en er dus geen andere werkwoorden meer in de zin staan.
  5. Het werkwoord dat als laatste overblijft is het belangrijkste werkwoord.
  6. Benoem de overige werkwoorden als HWW.

 

Vb. Jos zou een kilo aardappelen moeten gaan halen.
Jos moet een kilo aardappelen gaan halen.
Jos gaat een kilo aardappelen halen.
Jos haalt een kilo aardappelen.

halen = belangrijkste werkwoord
zou = HWW
moeten = HWW
gaan = HWW

 

Van het belangrijkste werkwoord bepaal je of het een koppelwerkwoord of een zelfstandig werkwoord is. Een werkwoord moet aan twee eisen voldoen voordat we het een KWW noemen. Hiervoor moet je de volgende twee vragen met 'ja' kunnen beantwoorden:

  1. Is het een van de volgende negen werkwoorden: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken of voorkomen?
  2. 'Koppelt' het werkwoord een eigenschap (of beroep o.i.d.) aan het onderwerp?

Als je de vragen niet allebei met 'ja' kunt beantwoorden, is het werkwoord een ZWW.

 

Vb. Bram is in de vakantie erg ziek geweest.
belangrijkste werkwoord: geweest
1. 'geweest' komt van het werkwoord 'zijn', dus: ja
2. Bram = erg ziek, dus: ja
Twee keer 'ja', dus: geweest = KWW.

Bram is in de vakantie naar Spanje geweest.
belangrijkste werkwoord: geweest
1. 'geweest' komt van het werkwoord 'zijn', dus: ja
2. 'naar Spanje' of 'in de vakantie' is geen eigenschap van het onderwerp (Bram), dus: nee
Niet twee keer 'ja', dus: geweest = ZWW

 

Oefening 1
Oefening 2
Oefening 3

Leesvaardigheid

In blok 1 heb je herhaald wat je in klas 1 en 2 geleerd hebt. In dit blok leer je over functies van tekstgedeelten en maak je kennis met verschillende tekststructuren.

 

Leerdoelen 2F

  • Je kent een aantal functies van tekstdelen.
  • Je kunt een aantal functies van tekstdelen benoemen.
  • Je kent een aantal tekststructuren.
  • Je kunt de tekststructuur van een tekst benoemen.

Functies van tekstgedeelten: deel 1

In klas 1 heb je geleerd dat een tekst bestaat uit verschillende alinea's. Deze alinea's hebben een bepaalde functie in de tekst. Dat wil zeggen dat het tekstgedeelte een bepaald doel heeft. Een alinea kan een functie hebben, maar meerdere alinea's kunnen ook samen een functie hebben. De functie van een tekstgedeelte van één of meerdere alinea's benoemen we met behulp van functiewoorden.

Let op: een functiewoord is niet hetzelfde als een signaalwoord. Hoewel ze soms op elkaar lijken, geven ze andere informatie. Een functiewoord geeft aan welke functie een tekstgedeelte (alinea/alinea's) binnen de hele tekst heeft. Een signaalwoord geeft aan welk tekstverband er tussen tekstgedeeltes (alinea's, zinnen, woorden) bestaat.

Functies van tekstgedeelten kunnen je helpen een tekst goed te begrijpen. Hoe meer inzicht je in de functies van alinea's hebt, hoe beter je een tekst begrijpt. Dit is handig als je bijvoorbeeld een samenvatting wilt schrijven of een schema van een tekst wilt maken.

In het overzicht hieronder vind je de functies die je in dit hoofdstuk gaat leren.

Functie Omschrijving
aanleiding

De schrijver geeft aan wat of welke gebeurtenis(sen) hem ertoe gebracht heeft de tekst te schrijven; of

De schrijver geeft weer wat of welke gebeurtenis(sen) anderen ertoe bracht om bepaalde dingen te doen.

bewijs De schrijver geeft feiten om aan te tonen dat het beweerde klopt.
constatering De schrijver merkt iets op of stelt iets vast.
gevolgen De schrijver geeft (mogelijke) gevolgen van een bepaald fenomeen of een bepaalde maatregel.
nuancering De schrijver zwakt een bewering of standpunt iets af door te laten zien dat er ook andere manieren zijn om ernaar te kijken.
ontkenning De schrijver geeft aan dat hij het niet eens is met een bepaalde bewering.
oorzaak De schrijver beschrijft wat de oorzaak van iets is.
opsomming De schrijver geeft een aantal meningen, voorbeelden, argumenten, verklaringen of verschijnselen.
tegenstelling De schrijver geeft aan dat een feit of bewering tegenover een ander feit of andere bewering staat.
theorie De schrijver geeft een beschrijving waarmee hij een feit of verschijnsel verklaart of voorspelt.
toelichting De schrijver legt een stelling of theorie uit of licht deze toe met behulp van onder andere meer voorbeelden of meer gevolgen.
verklaring De schrijver legt uit hoe een bepaald verschijnsel is ontstaan.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Oefening: Oefening 1

Start

Oefening: Oefening 2

Start

Tekststructuren: deel 1

In klas 1 heb je geleerd dat een tekst altijd bestaat uit een inleiding, middenstuk en slot. Dit is de basis van elke tekst. Schrijvers kunnen op verschillende manieren invulling geven aan de basisstructuur, waardoor verschillende tekststructuren mogelijk zijn. Als de schrijver in de inleiding bijvoorbeeld een vraag stelt, dan zal hij in het middenstuk een antwoord (of meerdere antwoorden) op die vraag geven en in het slot een samenvatting of conclusie schrijven. Wanneer de schrijver in de inleiding een probleem aan de kaak stelt, zal hij in het middenstuk waarschijnlijk gevolgen, oorzaken en/of oplossingen bespreken.

Dit jaar zal je kennismaken met een aantal tekststructuren. In het onderstaande schema staan de drie tekststructuren die je dit blok leert:

Tekststructuur In de inleiding staat In het middenstuk staat/staan In het slot staat/staan
voor- en nadelenstructuur een probleem of verschijnsel voor- en nadelen van het probleem of verschijnsel een conclusie en/of een samenvatting en/of een advies
verklaringsstructuur een verschijnsel één verklaring of verschillende verklaringen een aanbeveling en/of een samenvatting
aspectenstructuur het onderwerp bespreking van verschillende kanten (aspecten) van het onderwerp een samenvatting

 

Vaak kun je aan de hand van de titel, het onderwerp van de tekst en de inleiding al wel voorspellen welke structuur een tekst heeft. Dit is echter niet altijd het geval, want ook mengvormen van tekststructuren komen voor.

Woordenschat

In klas 2 heb je al enkele vormen van beeldspraak geleerd. In dit blok herhalen we deze en komen er twee nieuwe vormen bij. 

 

Leerdoelen 2F

  • Je kent verschillende vormen van beeldspraak.
  • Je kunt verschillende vormen van beeldspreek herkennen.
  • Je kunt metaforen in werkwoorden herkennen.

Beeldspraak

In klas 2 maakte je al kennis met drie vormen van beeldspraak: de vergelijking en metafoor in blok 1 en de metonymie in blok 4. In dit blok leer je over twee nieuwe vormen: de personificatie en synesthesie.

 

Personificatie

Bij een personificatie geef je een levenloos object of verschijnsel weer als een levende persoon of geef je het menselijke eigenschappen.

Enkele voorbeelden:

De toekomst lacht ons toe.
De wind duwt me vooruit.
De regen veegt de straten schoon.
De economie zucht en steunt onder het regeringsbeleid.

 

Oefening 1 vind je onderaan deze pagina: vergelijking, metafoor, personificatie

Oefening 2: vergelijking, metafoor, metonymie of personificatie

 

Synesthesie

Bij een synesthesie combineer je twee zintuigen met elkaar. Zo kan je gehoor en zicht combineren in schreeuwende kleuren.

Enkele voorbeelden:

Bittere woorden
Warme stem

Donkere stem
Kille ogen

 

In de volgende opdrachten oefen je de vijf vormen van beeldspraak die je geleerd hebt, door elkaar.

Oefening 3
Oefening 4
Oefening 5
Oefening 6

Metaforen in werkwoorden

In klas 2 heb je geleerd wat een metafoor is en hoe je een metafoor herkent. Ook werkwoorden worden vaak als metafoor gebruikt. Het werkwoord wordt dan niet letterlijk bedoeld, maar heeft een figuurlijke betekenis. 

Enkele voorbeelden:

De coureur schoot weg in de snelle raceauto. 
Veel huishoudelijke apparaten vreten stroom.
De muzikanten barsten van het talent.

Om een metafoor in een werkwoord te herkennen, vraag je je dus af of het werkwoord letterlijk wordt bedoeld. 

 

Oefeningen:

Oefening 1
Oefening 2
Oefening 3
Oefening 4

Schrijfvaardigheid

Bij leesvaardigheid van dit blok heb je drie verschillende tekststructuren geleerd. Daar ga je in dit blok zelf mee aan de slag. Ook leer je over twee nieuwe formuleerfouten: de dat/als-constructie en de ontspoorde zin.

 

Leerdoelen 2F:

  • Je kunt een schrijfplan maken.
  • Je kunt een schrijfplan gebruiken om een tekst te schrijven.
  • Je kunt een tekst schrijven volgens een vaste tekststructuur.
  • Je kunt foutieve dat/als-constructies herkennen en verbeteren.
  • Je kunt ontspoorde zinnen herkennen en verbeteren.

Tekststructuur

Voorbereiding

Voordat je een tekst schrijft, denk je na over wat je wilt schrijven, oftwel de inhoud van je tekst. Je bereidt je tekst dus voor. Dit doe je als volgt:

  • bepaal het onderwerp van je tekst
  • bepaal wat je doelgroep is
  • bepaal met welk doel je de tekst gaat schrijven (het schrijfdoel)
  • bepaal volgens welke tekststructuur je gaat schrijven

Je hebt bij leesvaardigheid geleerd dat elke tekststructuur een eigen invulling van inleiding, middenstuk en slot heeft. Door te bepalen welke tekststructuur je wilt gebruiken en wat je schrijfdoel is, kan je specifiekere deelonderwerpen en zoekvragen formuleren.

  • bedenk deelonderwerpen bij je onderwerp
  • bedenk zoekvragen
  • beantwoord je zoekvragen met behulp van bronnen (boeken, internet, overige bronnen)
  • noteer de bronnen die je gebruikt
  • bedenk hoe je je tekst wilt inleiden (anekdote, actualiteit, aanleiding, belang, vraag, etc.)
  • bedenk hoe je je tekst wilt afsluiten (conclusie, samenvatting, aanbeveling)

 

Schrijfplan

Als je weet wat je de lezer wilt vertellen, maak je een schrijfplan. Hierin noteer je de gevonden informatie kort. Bovenaan noteer je je onderwerp, doelgroep, schrijfdoel, tekstvorm en tekststructuur. Vervolgens plaats je de deelonderwerpen in een logische volgorde en geef je in steekwoorden of in een korte zin de inhoud van de alinea's weer. Op deze manier krijg je een mooi overzicht van de inhoud van je tekst. Zo hoef je tijdens het schrijven alleen nog op de formulering te letten.

Let erop dat je niet te veel informatie in het schrijfplan noteert. Het is bedoeld als overzicht en niet als tekst.

 

Een schrijfplan ziet er als volgt uit:

Onderwerp:
Publiek:
Tekstdoel:
Tekstvorm:
Tekststructuur:

Inleiding Manier(en):
Kern
Alinea Deelonderwerp Kernzin/mening = hoofdzaak Toelichting/argumenten = bijzaak
2      
3      
4      
Slot Manier:

 

Opdracht 1

Maak een schrijfplan bij één van de volgende onderwerpen voor een tekst van ongeveer 500 woorden. Doe dit volgens de gegeven stappen.

  • jongeren gratis naar musea
  • schulden in het voetbal
  • aardbevingen in Indonesië
  • (verbod op) monstertruckraces

Formuleren: dat/als-constructie

In blok 1 heb je al twee formuleerfouten geleerd: de onjuiste inversie en incongruentie. In dit blok leer je er nog twee: de dat/als-constructie en ontspoorde zin.

 

Dat/als-constructie

In een samengestelde zin kan je een voorwaarde in een bijzin plaatsen. Deze bijzin begint dan vaak met 'als'. Wanneer deze in het midden van de hoofdzin geplaatst is, zorgt dit ervoor dat de gehele zin lastiger te lezen is.

Dit ziet er bijvoorbeeld als volgt uit:

Hij zei dat als hij zijn geld wil hebben, dat hij op tijd moet komen.
Ik denk dat als de minister vindt dat er te veel geweld op tv is, dat hij dan maatregelen moet nemen.

Ook met het voegwoord 'wanneer' loopt de zin niet lekker:

Ik ga naar huis, zodat wanneer Piet er is, hij mij niet ziet.

 

Dat/als-constructie verbeteren

Om zinnen met een dat/als-constructie te verbeteren, verplaats je de bijzin naar voren of achteren. Wanneer de bijzin vooraan of achteraan in de zin staat, leest dit een stuk makkelijker.

Hieronder zijn de bovenstaande voorbeelden verbeterd:

Hij zei dat hij op tijd moet komen, als hij zijn geld wil hebben.
Ik denk dat de minister maatregelen moet nemen, als hij vindt dat er te veel geweld op tv is.
Ik ga naar huis zodat Piet mij niet ziet, wanneer hij er is.

 

Opdracht 2

Vind je het nog lastig? Bekijk dan onderstaande video.

Oefening: Opdracht 3

Start

Formuleren: ontspoorde zin

Opdracht: schrijfplan uitwerken

Bij opdracht 1 heb je een schrijfplan gemaakt voor een tekst van ongeveer 500 woorden. Deze tekst ga je nu schrijven. Als je het schrijfplan goed hebt gemaakt, hoef je dit alleen maar uit te werken tot volledige alinea's met goed geformuleerde zinnen. Denk hierbij nog wel aan de volgende dingen:

  • Zorg ervoor dat de structuur van je tekst zichtbaar is. Doe dit met behulp van signaalwoorden en -zinnen. 
  • Controleer of de inhoud van je tekst overeenkomt met de tekststructuur die je hebt gekozen.
  • Let op spelling en grammatica.