Profielwerkstuk Natuurprofielen VWO

Profielwerkstuk Natuurprofielen VWO

Inleiding

Een van de onderdelen van het examendossier is het profielwerkstuk (PWS). Met het maken van dit werkstuk krijg je de kans om uitgebreid onderzoek te doen bij één van je examenvakken naar een onderwerp dat je interesseert. We dagen je uit om iets te maken waar de leraren het nog jaren over hebben: wees origineel, creatief en het liefst revolutionair! Probeer de krant te halen! Dat lukt natuurlijk niet als je iets maakt dat al bestaat...je gaat iets nieuws onderzoeken of je gaat een bestaand onderzoek/bestaande theorie toepassen op een nieuwe situatie.

Op deze site kun je vinden hoe je het onderzoek gaat uitvoeren en presenteren. Bij het PWS worden vier onderdelen beoordeeld, te weten de onderzoeksopzet, het onderzoeksverslag, de presentatie en het hele proces. In onderstaande tabel staan de onderdelen en hun weging.

 

  Onderdeel Weging Tijdsinverstering (pp)
1. Onderzoeksopzet 30% 35 uur
2. Onderzoeksverslag 30%

35 uur

3. Presentatie 20% 10 uur
4. Proces 20%  
  Profielwerkstuk 100% 80 uur

 

Begeleider

Elk profielwerkstuk wordt begeleid door een toegewezen begeleider. Deze begeleider volgt en begeleidt het proces en beoordeelt jullie werk. Je kunt bij je begeleider terecht met vragen waar je tegenaan loopt tijdens je onderzoek.

Er is sowieso een aantal verplichte momenten ingepland (zie tijdpad) waarop je een gesprek met je begeleider zult hebben. Buiten deze momenten om kan je uiteraard nog extra afspreken of contact hebben met je begeleider, maar houd er rekening mee dat dit afhangt van jullie eigen initiatief en behoeften.

In het tijdpad staan verschillende deadlines genoemd voor het inleveren van onderdelen van het PWS. Hiermee zorgen we ervoor dat je bij blijft lopen, tussentijds feedback krijgt van je begeleider en niet in 1 keer een heel groot document hoeft in te leveren.

Er zijn drie beoordelingsmomenten (zie tijdpad): Voor de onderzoeksopzet, voor het complete PWS en voor jullie presentatie. In de beoordelingsmatrix kan je precies nalezen waarop de begeleider het werk zal beoordelen – het is handig om dit te bekijken voor je iets inlevert.

Het afgeronde cijfer van het profielwerkstuk telt mee in het combinatiecijfer. Het combinatiecijfer bestaat uit het gemiddelde van maatschappijleer en het profielwerkstuk. Geen van de cijfers mag lager zijn dan een 4.
Als je vragen hebt over de algemene organisatie van de profielwerkstukken kun je die stellen aan Nathalie van der Weiden. Zij coördineert de profielwerkstukken op het ATC.

Tot slot wensen we je veel succes en plezier met het PWS!

Fase 1: Onderzoeksopzet

Ieder onderzoek begint met een onderzoeksopzet. Bij het maken van de opzet lees je je in over je onderwerp en zet je op papier hoe je je onderzoek precies gaat uitvoeren (= onderzoeksmethode).
Je onderzoeksopzet moet zodanig zijn dat het voor de lezer helder is wat je wilt gaan onderzoeken, wat er al over het onderwerp bekend is en hoe je je onderzoek wilt gaan vormgeven.

De onderzoeksopzet bepaalt een deel van je cijfer, namelijk 30%. Dat is niet voor niets: als je een goede opzet maakt, kom je tijdens het onderzoek zelf minder problemen tegen en hoef je alleen nog maar uit te voeren wat je zelf hebt bedacht.

Een goede onderzoeksopzet bestaat uit de volgende onderdelen:
  1. De doelstelling maakt duidelijk wat je met het onderzoek wilt bereiken.
  2. Het theoretisch kader maakt duidelijk wat er al bekend is over het onderwerp.
  3. De onderzoeksvraag maakt duidelijk naar welke uitkomst je op zoek gaat.
  4. De hypothese voorspelt de uitkomst van het onderzoek op basis van het theoretisch kader.
  5. De onderzoeksmethode beschrijft welke methode gebruikt wordt voor het onderzoek.
  6. De planning en taakverdeling beschrijft vooraf welke stappen tijdens het onderzoek worden gezet en door wie.

Doelstelling

Elk onderzoek begint met het formuleren van het doel van het onderzoek, dit is de doelstelling. De doelstelling geeft aan waarom je het onderzoek uitvoert en wat je wilt bereiken met het onderzoek.

Daarnaast beschrijft de doelstelling wat de functie van het onderzoek is.

  • Bij een beschrijvend onderzoek kun je een beschrijving geven van een voorwerp of situatie of  je beschrijft een verband.
  • Bij een verklarend onderzoek geef je een verklaring voor een verschijnsel. Dit betekent dat je zelf een theorie ontwikkelt of dat je een theorie test met jouw onderzoek.
  • Bij een vergelijkend onderzoek onderzoek je de verschillen en overeenkomsten tussen twee verschillende verschijnsels.
  • Bij een evaluerend onderzoek geef je een onderbouwd oordeel over een voorwerp of situatie.
  • Bij een definiërend onderzoek stel je vast tot welke categorie iets hoort of wat de (numerieke) waarde van iets is.
  • Bij een ontwerpend onderzoek geef je voor een probleem of behoefte een oplossing onderbouwd met theorie of een prototype.
  • Bij een voorspellend onderzoek doe je een uitspraak over de verwachte gevolgen van een verschijnsel.

 

Om de doelstelling te bepalen stel je jezelf de volgende vragen:
  1. Wat is het onderwerp van het onderzoek?
  2. Wat wordt er met het onderzoek bereikt?
  3. Wat is de functie van het onderzoek?

 

De doelstelling voldoet aan de volgende eisen:
  1. De doelstelling is geformuleerd als een stelling, dus geen vraag.
  2. De doelstelling bevat het onderwerp van het onderzoek.
  3. De doelstelling bevat de functie van het onderzoek.

Theoretisch kader

Als je onderzoek doet over een bepaald onderwerp, ben je (vaak) niet de eerste die dit onderwerp bekijkt. Daarom ga je kijken welke informatie er al is over je onderwerp. Dit kan op verschillende plaatsen. Internet is daar één van, maar er zijn meer plekken: boeken, tijdschriften of mensen die veel over een onderwerp weten.

Je kunt deze informatie niet zomaar gebruiken. Bij je profielwerkstuk moet je vermelden waar je de informatie vandaan hebt. Het vermelden van bronnen is dan ook een van de belangrijkste graadmeters van het wetenschappelijke niveau voor je profielwerkstuk. Bronvermeldingen zijn van belang voor verschillende redenen (naar Ballenger, 2012):

  1. Het stelt lezers in staat om door jouw gebruikte materialen terug te zoeken;
  2. Het laat zien in hoeverre je het onderwerp hebt nagezocht;
  3. Het versterkt de wetenschappelijke juistheid van jouw eigen ideeën;
  4. Het voorkomt dat fouten van een ander aan jou worden toegeschreven;
  5. Het gebruiken van bronnen zonder deze te vermelden kan als plagiaat of fraude worden beschouwd;

Kort samengevat gebruik je bronvermelding dus om je onderzoek te plaatsen in de huidige stand van de wetenschap en te laten zien welke informatie van jou is en welke vanuit andere bronnen is gehaald (Ballenger, 2012; Allen, 2000).

 

Soorten bronnen

In het algemeen kun je drie soorten bronnen onderscheiden:

  • Primaire bronnen: bronnen die direct geschreven en gepubliceerd zijn door de onderzoekers zelf.
  • Secundaire bronnen: bronnen die geschreven zijn op basis van primaire bronnen door experts op het vakgebied.
  • Tertiaire bronnen: bronnen zonder duidelijke bronvermelding  of geschreven door mensen zonder vakinhoudelijke kennis.

In je PWS moet je streven naar het gebruik van primaire bronnen. Gebruik secundaire bronnen spaarzaam. Wat wel handig is, is om secundaire bronnen te gebruiken om primaire bronnen te vinden. Vooral wikipedia pagina’s hebben vaak veel nuttige bronnen erbij staan. Bedenk je dat de meeste bronnen alleen in het Engels te vinden zijn, dus probeer zo veel mogelijk in het Engels te zoeken. Je mist anders de grote meerderheid van de beschikbare informatie.

Primaire bronnen zijn vooral goed te vinden via scholar.google.com. Er zijn ook andere websites zoals pubmed. Deze zijn alleen lastig in gebruik. Veel primaire bronnen zijn achter een betaalmuur gestopt, maar een aantal docenten kan hier aan komen. Wel kan je in principe altijd het ‘abstract’ (of samenvatting) lezen. Dit kan vaak al duidelijk maken of een bron nuttig voor je is en je gedachten bevestigd of tegenspreekt.

 

Bronvermelding

Je gebruikt bronvermeldingen bij elk stuk tekst waarin je het onderzoek gebruikt van een ander of een idee neerzet dat niet van jezelf is (Ballenger, 2012). Alleen eigen resultaten of gedachten worden niet met een citatie ondersteunt. Je doet dit met een bronvermelding (Allen, 2000). Een bronvermelding kan voorkomen in de paragraaf (wanneer jouw gebruik van de bron daar ophoudt), of aan het einde van de paragraaf als je tijdens de paragraaf meerdere keren verwijst. Je vermeldt in ieder geval aan het einde van elke paragraaf je bronnen, ook als dit er meer zijn. (Ballenger, 2012; Allen, 2000).

Belangrijk is dat je waar mogelijk meer dan 1 bron vermeldt bij elk stuk tekst. Als je je alleen op 1 bron richt, dan loop je het risico dat je klakkeloos de fouten van een ander overneemt. Soms is het lastig om meer bronnen te vinden, maar probeer hier altijd je best voor te doen.

Er zijn verschillende systemen die je kan gebruiken om bronnen te vermelden. Het makkelijkste systeem heet APA. Dit systeem is er op gebaseerd dat je een aantal dingen van een bron vermeldt in je bronnenlijst, terwijl je in de tekst alleen verwijst naar je bronnenlijst. Dit kan met nummertjes [1] of met een combinatie van auteur en publicatiejaar tussen haakjes (van der Weiden, 2018).

(TIP: Sommige begeleiders hebben een voorkeur. Vraag je begeleider welke notatie in het werkgebied gebruikelijk is)

Als je dan de bronnen gevonden hebt, is het handig als je ze later ook nog terug kunt vinden en eventueel kunt gebruiken in je verslag. Daarom schrijf je in je labjournaal de bronnen die je hebt gebruikt. Hiervoor zijn een aantal regels afhankelijk van de bron:

  • Boek:
    • De naam van de auteur(s).
    • (jaar van uitgifte).
    • Titel van het boek

Voorbeeld:

Doel H.W. van den, Afscheid van Indië, Amsterdam 2000, p. 167.

  • Tijdschriftartikel:
    • De naam van de auteur(s).
    • (jaar)
    • Titel van het artikel.
    • Naam van het tijdschrift, nummer.

Voorbeeld:

Boterman F., ‘Tussen verzoening en vergelding. Intellectuelen voor en na de Wende’, Spiegel Historiael 11/12 jaargang 34, 1999, pp. 490-498

  • Website:
    • De naam van de auteur(s)
    • Titel van de website (staat bovenin het venster).
    • Organisatie
    • (jaar).
    • Volledige adres.
    • Datum waarop de website is bezocht

Voorbeeld:

Ithaca library, 2018; Citations (gelezen op https://libguides.ithaca.edu/cite/apa op 18 oktober 2018)

  • Video:
    • De naam van de maker(s)
    • (Jaar, dag maand)
    • Titel video
    • [Videoplatform]
    • Volledige adres.

Voorbeeld:

Het klokhuis. (2013, 30 mei). Het Klokhuis Vulkaan (30/5/2015) [YouTube]. Geraadpleegd van https://www.youtube.com/watch?v=oWAsnGqiDhA

Het maken van een correcte literatuurlijst kost best veel tijd. Als hulpmiddel kun je ook gebruikmaken van een generator om goede APA-verwijzingen te maken. Een goede generator hiervoor is: https://www.scribbr.nl/plagiaat-checker/apa-generator/.

 

Bronnen

Allen, Thimoty T., 2000; Citing references in scientific papers.  (http://tim.thorpeallen.net/Courses/Reference/Citations.html , 29 januari 2018)

Ballenger, Bruce P., 2012; The Curious Researcher: A Guide to Writing Research Papers. 7th edition. (gelezen op: http://libguides.usc.edu/writingguide/citingsources op 29 janurari 2018)

Ithaca library, 2018; Primary and secondary sources. https://library.ithaca.edu/sp/subjects/primary (29 januari 2018)

Scribbr APA Generator - Genereer je bronvermelding volgens de APA-stijl. (z.d.). Geraadpleegd op 4 april 2019, van https://www.scribbr.nl/plagiaat-checker/apa-generator/

 

Onderzoeksvraag

Elk onderzoek is gebaseerd op het beantwoorden van een vraag, ook wel de onderzoeksvraag genoemd. Om tot het beantwoorden van de onderzoeksvraag te komen moeten er vaak kleinere vragen worden beantwoord. Deze kleinere vragen zijn de deelvragen. Een deelvraag heeft dezelfde structuur als de onderzoeksvraag.
Elke deelvraag wordt los onderzocht en voor elke deelvraag formuleer je een antwoord. De antwoorden van alle deelvragen samen geven een antwoord op de onderzoeksvraag.

Om goed te kunnen bepalen wat je onderzoeksvraag en deelvragen worden, moet je eerst nadenken over het doel van het onderzoek. Beantwoord daarom eerst de volgende vragen:
  1. Wat is het onderwerp van het onderzoek?
  2. Wat is het doel van het onderzoek?

 

Een onderzoeksvraag of een deelvraag voldoet aan de volgende eisen:
  1. Het is geformuleerd als een vragende zin en eindigt dus met een vraagteken.
  2. De vraag kan niet worden beantwoord met ‘ja’ of ‘nee’.
  3. De vraag begint nooit met ‘waarom’.
  4. De vraag is gekoppeld aan de theorie.
  5. De afhankelijke en onafhankelijke variabele(n) zijn benoemd.
  6. De afhankelijke en onafhankelijke variabele(n) zijn meetbaar.
  7. De vraag is niet suggestief.

Hypothese

Een hypothese voorspelt de uitkomst van het onderzoek dat je uitvoert. Voordat je begint met het uitvoeren van het onderzoek geef je een antwoord op de onderzoeksvraag en deelvragen op basis van het theoretisch kader. Je geeft eerst antwoord op de deelvragen en aan de hand van deze antwoorden, formuleer je een antwoord op de onderzoeksvraag.

Een goede hypothese voldoet aan de volgende eisen:
  1. De hypothese geeft een antwoord op de onderzoeksvraag.
  2. De hypothese bevat informatie uit de bronnen.
  3. In de hypothese staat waar je de informatie vandaan hebt.

Onderzoeksmethode

Na je theoretisch kader komt de onderzoeksmethode. Hier vertel je wat je gaat onderzoeken en hoe je het gaat onderzoeken. Dit is niet eenvoudig. Er zijn veel verschillende manieren hoe je iets kan onderzoeken. Welke methode het best is hangt af van je onderwerp, de hoeveelheid tijd en geld die je hebt, wat je zelf interessant vindt enzovoorts. Het is vooral belangrijk dat je constant uitlegt waarom je juist die keuze maakt. Voorbeelden van onderzoeksmethoden zijn:

  • Bronnenonderzoek: Je zoekt informatie in artikelen, boeken en op internet. Mogelijk vind je ook informatie in niet-geschreven bronnen. Bronnenonderzoek wordt bij vrijwel ieder onderzoek gebruikt: je moet je altijd inlezen. Let op dat het bronnenonderzoek het begin is van je onderzoek en dat je daarna nog een eperiment of ontwerp maakt.

  • Proefondervinderlijk onderzoek (experiment): Je test hoe iets in de praktijk werkt. Een experiment hoort echt bij de wetenschap. De ene studie leent zich hier alleen beter voor dan de andere. In de exacte vakken is het veel gemakkelijker om een experiment na te bootsen dan voor bijvoorbeeld sociaal onderzoek. Wanneer je voor een experiment hebt gekozen is het wederom belangrijk om goed te beschrijven hoe je het precies gaat aanpakken.

  • Ontwerp: Je maakt een product dat aan bepaalde eisen voldoet. Dit kan ook een computermodel zijn. Je onderzoek bestaat eruit dat je de eisen helder krijgt en uitzoekt hoe je het beste (goedkoopst, snelst, makkelijkst te herhalen...) aan de eisen kunt voldoen.

Naast de drie bovenstaande onderzoeksmethoden, zijn er ook nog andere mogelijkheden. Deze gebruik je echter niet of nauwelijks bij natuurwetenschappelijk onderzoek.

  • Enquete: Je stelt vragen aan een bepaalde groep mensen. Bij een enquete moet je goed nadenken over waarom je een bepaalde groep selecteert. Ook moeten de vragen die je stelt je helpen om je onderzoeksvraag te beantwoorden.

  • Observeren: Je gaat kijken in een bestaande situatie. Denk goed na over waar je op gaat letten. Je kunt bijvoorbeeld turflijsten maken waarbij je op specifieke elementen let. Tijdens de analyse is het belangrijk dat je goed beschrijft hoe je dit hebt aangepakt. Willekeurig dingen noemen die je hebt gezien is niet echt wetenschappelijk. Zorg dat je zegt hoe je het hebt aangepakt want je hebt waarschijnlijk ook veel niet gezien. Zeg hier iets over in je eindverslag.

  • Interview: Je stelt vragen aan een expert. Bij een interview moet je kunnen uitleggen waarom deze expert belangrijk is voor je onderzoek. Tijdens een interview kun je met een hele vragenlijst aankomen (gestructureerd interview) of je kunt met alleen een aantal onderwerpen aankomen (ongestructureerd). In het tweede geval heb je wat meer vrijheid en kunnen respondenten vrijer antwoord geven. Maak altijd aantekeningen of neem hem interview op. Op die manier kun je beter de gegevens achteraf analyseren.

Meestal zal je meerdere onderzoeksmethoden gebruiken (je doet bijvoorbeeld bijna altijd bronnenonderzoek: je moet je immers inlezen in een onderwerp). Het is vooral belangrijk dat je constant uitlegt waarom je juist die keuze maakt en hoe je het onderzoek uit gaat voeren.

Er zijn zes onderzoeksmethodes die je kunt gebruiken voor je onderzoek (de eerste drie gebruik je bij natuurwetenschappelijk onderzoek):
  1. Bronnenonderzoek
  2. Proefondervinderlijk onderzoek
  3. Ontwerp
  4. Enquete
  5. Observeren
  6. Interview

Planning en taakverdeling

In de planning wordt de onderzoeksmethode verder uitgewerkt. De planning bevat een onderzoeksplan en een labjournaal.

Het onderzoeksplan beschrijft stap voor stap hoe je het onderzoek gaat uitvoeren.

  • Bij een bronnenonderzoek beschrijf je in het onderzoeksplan welke bronnen je gaat raadplegen, welke informatie je uit deze bronnen gaat verzamelen en hoe je de informatie overzichtelijk weergeeft, zodat je de onderzoeksvraag en deelvragen kunt beantwoorden.
  • Bij een experiment beschrijf je in het onderzoeksplan welke materialen je gaat gebruiken bij het onderzoek, hoe de opstelling eruit ziet (dit kan ook met een tekening) en hoe je de opstelling gaat gebruiken om een antwoord te vinden op je onderzoeksvraag en deelvragen.
  • Bij een ontwerp beschrijf je in het onderzoeksplan welke eisen er aan het ontwerp gesteld worden (goedkoopst, snelst, makkelijkst te herhalen, ...), welke materialen je nodig hebt, hoe het ontwerp eruit gaat zien (prototype of een computermodel) en hoe je het ontwerp gaat gebruiken om een antwoord te vinden op  je onderzoeksvraag en deelvragen.
  • Bij een interview beschrijf je in het onderzoeksplan welke vragen je gaat stellen tijden het interview, wie je gaat interviewen en hoe je de informatie overzichtelijk weergeeft, zodat je de onderzoeksvraag en deelvragen kunt beantwoorden.
  • Bij een enquête beschrijf je in het onderzoeksplan welke vragen je gaat stellen, aan waar je de enquête gaat verspreiden en hoe je de informatie overzichtelijk weergeeft, zodat je de onderzoeksvraag en deelvragen kunt beantwoorden.
  • Bij een observatie beschrijf je in het onderzoeksplan waar je op gaat letten tijdens de observatie en hoe je de informatie overzichtelijk weergeeft, zodat je de onderzoeksvraag en deelvragen kunt beantwoorden.

Het labjournaal ga je tijdens het uitvoeren van het onderzoek bijhouden, zodat je achteraf terug kunt kijken wat er tijdens het onderzoek gebeurd is. Omdat je tijdens het uitvoeren van een onderzoek vooral bezig bent met andere zaken dan het goed bijhouden van het labjournaal, maak je bij het maken van de planning alvast de opzet voor je labjournaal. Dan hoef je tijdens het uitvoeren van het onderzoek alleen het labjournaal nog in te vullen. In het labjournaal schrijf je vooraf de onderzoeksvraag en deelvragen, je hypothese en de werkwijze voor je onderzoek. Tijdens de uitvoering van je onderzoek schrijf je in het labjournaal niet alleen wat je allemaal doet, maar ook de zaken die nog niet opgelost zijn, vragen die je nog moet beantwoorden en afspraken die je maakt.

Naast de planning beschrijf je ook de taakverdeling. Als je samenwerkt hoef je immers niet altijd bij elkaar te zijn om aan het onderzoek te werken, maar kan het ook zijn dat sommige delen van het onderzoek los van elkaar gedaan worden.

Een planning bevat de volgende onderdelen:
  1. Het onderzoeksplan: beschrijft stap voor stap hoe je het onderzoek gaat uitvoeren.
  2. De taakverdeling: beschrijft voor elke stap in het onderzoek wie het gaat uitvoeren.
  3. Het labjournaal: bevat de onderzoeksvraag en deelvragen, de hypothese en de werkwijze voor het onderzoek. In het labjournaal houd je bij wat er tijdens de uitvoering van het onderzoek gebeurt.

Fase 2: Uitvoering

Voor de uitvoering van het onderzoek maak je gebruik van het onderzoeksplan.

In het onderzoeksplan heb je beschreven welke materialen je nodig hebt voor de uitvoering van het onderzoek. Deze materialen moet je eerst gaan verzamelen voor dat je het onderzoek kunt gaan uitvoeren.

Daarna kun je de gegevens verzamelen door het onderzoek uit te voeren volgens de stappen die beschreven staan in het onderzoeksplan. Tijdens de uitvoering van het onderzoek zorg je ervoor dat je het labjournaal goed bijhoudt. Bij elke stap in het onderzoek schrijf je op wat je hebt gedaan en eventueel tegen welke problemen je opgelopen bent en hoe je deze hebt opgelost. Tot slot zorg je er ook voor dat de gegevens die je hebt verzameld opslaat, zodat je hier later mee aan de slag kunt om de onderzoeksvraag en deelvragen te beantwoorden.

Bij de uitvoering van het onderzoek houd je rekening met de volgende zaken:
  1. Labjournaal: je schrijft alles wat er tijdens de uitvoering van het onderzoek gebeurt op in het labjournaal.
  2. Gegevens verzamelen: je voert het onderzoek uit volgens de stappen in het onderzoeksplan.

Labjournaal

Een labjournaal is een wetenschappelijk logboek. In het labjournaal houd je nauwkeurig bij wat je tijdens het onderzoek doet. Alle details, ook zaken die misgingen, schrijf je op in het labjournaal. De opzet voor het labjournaal heb je al gemaakt bij de onderzoeksopzet.

Het goed bijhouden van een labjournaal is veel werk, maar ook nuttig. Allereerst kun je zelf terugkijken wat je gedaan hebt en wat er eventueel fout gegaan is. Ten tweede heb je met een goed labjournaal het bewijs dat je het onderzoek hebt uitgevoerd en geef je de mogelijkheid aan anderen om het onderzoek te herhalen. Een goed labjournaal bevat geen losse bladen, moet met onuitwisbare inkt geschreven worden en plaatjes of grafieken moeten er met lijm ingeplakt worden. Dit alles om te voorkomen dat later wijzigingen aangebracht kunnen worden.

Een goed labjournaal bevat de volgende onderdelen:

  • De datum
  • De namen van de mensen die eraan meewerken
  • De doelstelling van het onderzoek
  • De onderzoeksvraag en de deelvragen
  • De hypothese
  • Het stappenplan voor de uitvoering van het onderzoek
  • De uitvoering van het onderzoek (dit vul je in tijdens het experiment)
  • De resultaten

Elke keer als je iets doet voor het onderzoek schrijf je dit met de datum op in het labjournaal. Voordat je begint met de uitvoering van je onderzoek schrijf je één keer op welke mensen er meewerken aan het onderzoek, wat de doelstelling is, wat de onderzoeksvraag en deelvragen zijn, wat de hypothese is en welk stappenplan je gaat volgen bij de uitvoering van het onderzoek. Daarna beschrijf je tijdens de uitvoering van het onderzoek wat er gebeurt. Als je meerdere dagen over het onderzoek doet, schrijf je elke keer de datum op.

 

Een goed labjournaal bevat de volgende onderdelen:
  1. De datum
  2. De namen van de mensen die eraan meewerken
  3. De doelstelling van het onderzoek
  4. De onderzoeksvraag en de deelvragen van het onderzoek
  5. De hypothese
  6. Het stappenplan voor de uitvoering van het onderzoek
  7. De uitvoering van het onderzoek (alle details, ook zaken die misgingen)
  8. De resultaten

Gegevens verzamelen

Bij de uitvoering van het onderzoek maak je gebruik van het onderzoeksplan. In het onderzoeksplan staat stap voor stap beschreven hoe je het onderzoek gaat uitvoeren. Deze stappen ga je nu uitvoeren.

Tijdens het onderzoek ga je een variabele meten. Als je meet kun je meetfouten maken. Meetfouten zijn geen echte fouten zoals bijvoorbeeld spellingsfouten, maar meer een onnauwkeurigheid in je meting. Je kunt verschillende soorten meetonnauwkeurigheden hebben.

Een onnauwkeurigheid kan zijn dat je een meetinstrument niet goed afleest. Je staat er niet goed recht voor, de cijfertjes zijn te klein, etc. Een andere onnauwkeurigheid kan in het meetinstrument zelf zitten. Een liniaal die alleen centimeters aangeeft en geen millimeters is onnauwkeuriger dan een schuifmaat waarop ook tienden van een millimeter afgelezen kunnen worden. Tot slot kunnen er ook meetfouten gemaakt worden omdat je opstelling niet helemaal goed is.

Meetfouten moet je zo klein mogelijk houden. Dit kan bijvoorbeeld door vaker te meten. Als je een meting een paar keer herhaalt, kun je het gemiddelde van je metingen gebruiken met de spreiding. Nauwkeurig werken zorgt ook voor een kleinere meetfout.

Al deze zaken, zoals het vaker meten, de nauwkeurigheid van je instrumenten en de manier van aflezen, schrijf je op in je labjournaal.

Tijdens de uitvoering van het onderzoek houd je rekening met een aantal zaken.

Allereerst werk je veilig. Dit betekent dat je tijdens het onderzoek er altijd voor zorgt dat jij en de omgeving veilig kunnen werken. Onder veilig werken valt ook dat je de instrumenten en materialen alleen gebruikt waarvoor ze bedoeld zijn.

Daarnaast houdt je tijdens het onderzoek alles in je labjournaal bij. Je beschrijft in het labjournaal bij elke stap in het onderzoek hoe je dit uitvoert en hoe dit gegaan is. Zo kun je later nog een keer terug kijken naar de uitvoering van het onderzoek.

Tot slot zorg je ervoor dat je alle gegevens die je verzamelt op een overzichtelijke manier opslaat, zodat je hier later mee aan de slag kunt.

Tijdens de uitvoering van het onderzoek:
  1. werk je veilig.
  2. gebruik je de instrumenten alleen waarvoor ze bedoeld zijn.
  3. schrijf je alles op in het labjournaal wat je tijdens de uitvoering doet.
  4. bewaar je de gegevens op een overzichtelijke manier.

Fase 3: Verwerking

Tijdens het doen van onderzoek verzamel je veel gegevens. Deze gegevens kun je vaak niet direct gebruiken om de onderzoeksvraag en deelvragen te beantwoorden. Daarom moet je de gegevens eerst verwerken en analyseren.

Om tot een antwoord op de onderzoeksvraag te komen, moet je het volgende doen:
  1. Verwerking: je verwerkt de gegevens tot overzichtelijke tabellen en grafieken.
  2. Analyse: je maakt een analyse op basis van de tabellen en grafieken.

Verwerking

De resultaten ga je gebruiken om de onderzoeksvraag en deelvragen te beantwoorden.

Voor je de onderzoeksvraag kunt beantwoorden moet je eerst kritisch naar je resultaten kijken. Je resultaten zijn vaak tabellen met meetgegevens. Vaak zijn het er heel veel en moet je proberen die gegevens zo makkelijk en duidelijk mogelijk weer te geven. Dit kan door de gegevens te reduceren. Dit betekent niet dat je meteen maar gegevens weglaat, maar je kunt bij heel veel metingen wel een gemiddelde over die metingen uitrekenen. Vaak herhaal je de metingen die je doet een aantal keer om zo de nauwkeurigheid te verhogen. Om dan toch tot een conclusie te komen, bereken je het gemiddelde en de spreiding van de metingen.

Door het gemiddelde te berekenen, maak je de invloed van meetonzekerheden kleiner. Deze meetonzekerheden kunnen in een meting zitten, doordat je bijvoorbeeld het meetinstrument niet goed afleest, de stopwatch iets te laat indrukt, etc. Deze meetonzekerheden moet je ook in de meting verwerking. Dit doe je door de spreiding te berekenen. Met de spreiding kijken we hoe ver je gemeten resultaten gemiddeld af liggen van de gemiddelde waarde. De spreiding geef je aan met de Griekse letter σ (sigma) en kun je uitrekenen met:

\(\sigma = \frac{maximale~waarde - minimale~waarde}{2}\)

Je eindresultaat geef je dan weer als: \(x = \overline{x} \pm \sigma\) (hierbij is \(\overline{x}\) de gemiddelde waarde van je meting).

Bij de verwerking van de gegevens zet je alle gegevens in overzichtelijke tabellen en grafieken en bereken je het gemiddelde en de spreiding van je metingen.

De spreiding bereken je met:

\(\sigma = \frac{maximale~waarde - minimale~waarde}{2}\)

Analyse

Als de gegevens verwerkt zijn tot overzichtelijke tabellen en grafieken, moet je de gegevens selecteren die je gaat gebruiken om de onderzoeksvraag en deelvragen te beantwoorden.

Hiervoor ga je terug naar je onderzoeksvraag en deelvragen en bekijk je per vraag welke gegevens je nodig hebt om die vraag te beantwoorden. Je schrijft in je labjournaal per deelvraag op welke resultaten je gaat gebruiken om de vraag te beantwoorden.

Bij het analyseren van je resultaten hoort ook het gebruik van statistiek. Hiervoor zijn twee mogelijkheden:

  • Beschrijvende statistiek: er wordt een overzicht gemaakt, zodat de relevante eigenschappen in een oogopslag zichtbaar zijn.
  • Toetsende statistiek: er wordt op basis van kansberekening een uitspraak gedaan over de waarschijnlijkheid van een hypothese.

 

Beschrijvende statistiek

Afhankelijk van je onderzoek kun je bij beschrijvende statistiek kiezen uit een aantal mogelijkheden.

  • Steekproef: bij een steekproef gebruik je voor je onderzoek een deel van de totale populatie.
  • Centrummaat: om een indruk te geven van het centrum van je gegevens gebruik je de centrummaat. Dit kan het gemiddelde zijn, maar ook de modus of de mediaan.
  • Spreiding: met de spreiding geef je aan hoeveel de waarden onderling verschillen.

 

Toetsende statistiek

Ook bij toetsende statistiek zijn er verschillende mogelijkheden afhankelijk van je onderzoek.

  • Chi-kwadraat toets: met een chi-kwadraat toets kun je nagaan of twee populaties of variabelen van elkaar verschillen.
  • Correlatie toets: bij een correlatie toets wordt aan het verband tussen twee variabelen een getal tussen -1 en 1 toegekend. Als er voor het verband 0 uitkomt, betekent dit dat er geen verband is tussen de variabelen. Een negatief getal geeft aan dat er een omgekeerd evenredig verband tussen de variabelen bestaat en een positief getal geeft aan dat dit verband recht evenredig is. Over het algemeen geldt: hoe verder het getal afwijkt van 0, hoe sterker het verband.

Fase 4: Conclusie

Met behulp van de resultaten van het onderzoek formuleer je een conclusie en geef je antwoord op de onderzoeksvraag en deelvragen. Daarnaast vergelijk je de resultaten met de hypothese en geef je aan welke vervolgonderzoeken er kunnen volgen op jouw onderzoek.

Bij het formuleren van een goede conclusie let je op de volgende zaken:
  1. Onderzoeksvraag beantwoorden:  je beantwoordt de onderzoeksvraag op basis van de resultaten.
  2. Resultaten en hypothese vergelijken: je vergelijkt de resultaten en hypothese met elkaar.
  3. Conclusie: je beantwoordt de onderzoeksvraag met behulp van de resultaten en de literatuur.

Onderzoeksvraag beantwoorden

Bij het beantwoorden van de hoofdvraag en de deelvragen moet je rekening houden met een aantal zaken. In het antwoord op de onderzoeksvraag benoem je de afhankelijke en onafhankelijke variabelen uit het onderzoek en geef je aan in hoeverre er een verband is tussen de variabelen. Daarnaast is het antwoord op de onderzoeksvraag beter als deze logisch volgt uit de vergelijking tussen je onderzoeksresultaten en je hypothese.

Het antwoord op de onderzoeksvraag:
  1. benoemt de afhankelijke en onafhankelijke variabelen uit je onderzoek.
  2. beschrijft het verband tussen de afhankelijke en onafhankelijke variabelen van je onderzoek.
  3. is logischer als het antwoord volgt uit de vergelijking tussen je onderzoeksresultaten en je hypothese.

Resultaten en hypothese vergelijken

Voordat je bent begonnen met het verzamelen van de gegevens heb je een voorspelling gedaan over de resultaten, op basis van de informatie uit de bronnen. Nu heb je de gegevens verzameld en ga je dit vergelijken met je eerdere voorspelling.
Hiervoor bekijk je de resultaten die je weergegeven hebt in tabellen en grafieken en ga je na in hoeverre deze resultaten overeenkomen met de hypothese. Daarna bekijk je op welke punten de resultaten verschillen van de hypothese. Als er verschillen tussen de hypothese en de resultaten zijn, bedenk je hiervoor mogelijke verklaringen.

Bij de vergelijking tussen de resultaten en de hypothese stel je de volgende vragen:
  1. Wat zijn de overeenkomsten tussen de resultaten en de hypothese?
  2. Wat zijn de verschillen tussen de resultaten en de hypothese?
Voor de verschillen tussen de resultaten en de hypothese beantwoord je de volgende vragen:
  1. Zijn de resultaten te verklaren met een nieuwe theorie?
  2. Zijn er onnauwkeurigheden tijdens het meten ontstaan die de verschillen zouden kunnen verklaren?

Conclusie

In de conclusie komen alle onderdelen samen. In de conclusie verwijs je naar de onderzoeksresultaten en geef je een vergelijking tussen de onderzoeksresultaten en de hypothese, waarna je de hypothese aanneemt of verwerpt. Verder vergelijk je de onderzoeksresultaten en de bronnen die je hebt gebruikt, waarna je de onderzoeksvraag kunt beantwoorden.

Een goede conclusie bevat de volgende onderdelen:
  1. Een verwijzing naar jouw onderzoeksresultaten.
  2. Een vergelijking tussen de hypothese en de onderzoeksresultaten, waarna de hypothese wordt aangenomen of verworpen.
  3. Een vergelijking tussen de onderzoeksresultaten en de bronnen die zijn gebruikt.
  4. Een antwoord op de onderzoeksvraag.

Fase 5: Discussie

Uit de verzamelde gegevens kun je een conclusie trekken, maar hoe betrouwbaar zijn je resultaten? Bij elk onderzoek evalueer je hoe het onderzoek gegaan is en hoe nauwkeurig de meetresultaten zijn. Dit heet de discussie.

Er zijn vier zaken waarop je moet letten bij de discussie:
  1. Nauwkeurigheid van het onderzoek
  2. Betrouwbaarheid van het onderzoek
  3. Validiteit van het onderzoek

Nauwkeurigheid

De nauwkeurigheid van de metingen wordt beïnvloed door verschillende factoren.

Allereerst lezen waarnemers verschillende waarden af. Als je bijvoorbeeld de tijd moet bijhouden, is het eindresultaat onder andere afhankelijk van de reactiesnelheid van de waarnemer. Om de invloed van de waarnemer zo klein mogelijk te houden, kun je meerdere waarnemers de meting laten uitvoeren.

Ten tweede is het belangrijk dat je de metingen op een systematische manier uitvoert. Als je heel chaotisch te werk gaat is de kans groot dat je fouten maakt bij het meten.

Tot slot is je meetapparatuur ook belangrijk. Als je heel nauwkeurig een paar milliliter moet afmeten, moet je geen maatcilinder gebruiken waarop alleen 50 ml staat aangegeven. De meetapparatuur die je gebruikt, moet dus voldoende nauwkeurig zijn. Daarnaast moet je meetapparatuur ook het juiste meetbereik hebben. Als je bijvoorbeeld iets wilt wegen dat 1 kg weegt, kun je geen weegschaal gebruiken die maximaal 200 g kan wegen. Bedenk dus vooraf welke meetwaarden je verwacht.

Om de nauwkeurigheid van de metingen te vergroten, kun je:
  1. … de metingen door meerdere onafhankelijke waarnemers laten uitvoeren.
  2. … de metingen op een systematische manier uitvoeren.
  3. … controleren of de meetapparatuur in staat is om te meten tussen de minimale en maximale (verwachte) meetwaarde.
  4. … meetapparatuur kiezen met een voldoende nauwkeurige meetschaal.
  5. … voor iedere meting de meetapparatuur ijken of op nul zetten.

Betrouwbaarheid

De betrouwbaarheid van een onderzoek is erg belangrijk. Als je onderzoek niet betrouwbaar is dan zijn de conclusies die volgen uit je onderzoek niet goed.

Om de betrouwbaarheid van de resultaten en het onderzoek te kunnen controleren, moet het onderzoek herhaalbaar zijn en moeten de resultaten reproduceerbaar zijn. Hiermee wordt voorkomen dat een onderzoeker zomaar resultaten verzint om zijn theorie te onderbouwen.

Om de betrouwbaarheid van je onderzoek te vergroten, kun je:
  1. … de invloed van omgevingsvariabelen zo beperkt mogelijk houden.
  2. … een controle-experiment uitvoeren om de invloed van andere variabelen te testen.
  3. … het experiment herhalen, om de resultaten te vergelijken.
  4. … ook een andere onderzoeksmethode gebruiken om de resultaten te vergelijken.
  5. … een andere onderzoeker het onderzoek uit laten voeren.

Validiteit

De validiteit van het onderzoek gaat over de echtheid en het waarheidsgehalte van je onderzoek. Je wilt er zeker van zijn dat je hebt gemeten wat je wilt meten en dat je geen systematische fouten hebt gemaakt bij het onderzoek.

Om de validiteit van je onderzoek te beoordelen, bekijk je alle aspecten van je onderzoek nog een keer.  

Bij de beoordeling van de validiteit van het onderzoek let je op dat:
  1. … in alle onderdelen van het onderzoek wordt uitgegaan van dezelfde afhankelijke en onafhankelijke variabele
  2. … de onderzoeksvraag specifiek is.
  3. … de hypothese toetsbaar is.
  4. … de onderzoeksmethode past bij de onderzoeksvraag.
  5. … de resultaten voldoende zijn om een conclusie te kunnen trekken.
  6. … de conclusie gebaseerd is op de onderzoeksresultaten.
  7. … de onderzoeksvraag volledig beantwoord wordt in de conclusie.

Vervolgonderzoek

Als je klaar bent met je onderzoek, betekent dit niet dat er niets meer over dit onderwerp onderzocht kan worden. Voor vervolgonderzoek zijn er twee mogelijkheden. Allereerst kan het mogelijk zijn om het huidige experiment te verbeteren zodat de onzekerheden in de meetresultaten kleiner worden. Daarnaast kan het ook mogelijk zijn dat er nieuwe onderzoeksvragen volgen uit de resultaten, bijvoorbeeld als het resultaat niet (helemaal) klopt met je hypothese.

In de conclusie geef je dan ook suggesties voor vervolgonderzoek, die gedaan kan worden naar aanleiding van jouw onderzoek. Hierbij benoem je eventuele verbeteringen aan het experiment om de volgende keer tot kleinere meetonzekerheden te komen en welke nieuwe onderzoeksvragen er volgen uit jouw onderzoek.

Voor vervolgonderzoek beschrijf je:
  1. Welke verbeteringen er gedaan kunnen worden aan het huidige experiment.
  2. Welke nieuwe onderzoeksvragen, en dus vervolgonderzoeken, er volgen uit het huidige onderzoek.

Fase 6: Presentatie

Onderzoek doen stopt niet bij het verzamelen van gegevens. Je wilt natuurlijk dat andere mensen jouw resultaten ook lezen en gaan gebruiken voor verder onderzoek. Daarom is een van de belangrijkste zaken bij het doen van onderzoek de presentatie van de resultaten.

Om je resultaten te presenteren en een zo groot mogelijk publiek te bereiken, zijn er verschillende mogelijkheden. Je kunt ervoor kiezen om jouw onderzoek te beschrijven in een onderzoeksverslag, zodat andere mensen dit kunnen nalezen. Het voordeel hiervan is dat mensen jouw verslag kunnen lezen en het onderzoek eventueel kunnen herhalen. Daarnaast kun je ook een presentatie houden, met bijvoorbeeld een PowerPoint presentatie of Prezi. Het voordeel hiervan is dat je direct kunt ingaan op vragen van je publiek.

Voor het profielwerkstuk presenteer je de resultaten op twee manieren:
  1. Onderzoeksverslag: je doet schriftelijk verslag over het onderzoek.
  2. Presentatie: je doet mondeling verslag over het onderzoek.

Onderzoeksverslag

Een onderzoeksverslag biedt de mogelijkheid om een grote groep mensen te bereiken.

Een onderzoeksverslag heeft altijd vaste onderdelen en de onderdelen hebben een vaste volgorde.

Op de titelpagina staan:

  • De titel van  je onderzoek/verslag
  • De namen van de groepsleden met de klas
  • De docent
  • Het vak
  • Eventueel een afbeelding

De titel moet pakkend zijn, zodat het uitnodigt om het verslag te lezen.

De inhoudsopgave komt na de titelpagina. Een inhoudsopgave kun je met Word gemakkelijk automatisch laten maken. Hiervoor moet je alle kopjes in je verslag een vast format geven. Dit doe je door een kopje te selecteren en dan bij Documentelementen het menu Kop1 te selecteren. Als je dat voor alle kopjes doe en op de plaats waar de inhoudsopgave moet komen, klik je op Invoegen en vervolgens op Inhoudsopgave. Dan komt daar een inhoudsopgave te staan. Een goede inhoudsopgave is eenvoudig en bevat alleen de hoofdstukken met de paginanummers.

De samenvatting schrijf je pas als je de rest van het verslag geschreven hebt. De samenvatting zet je aan het begin van je verslag, omdat de bedoeling van een samenvatting is dat iemand die je verslag in handen krijgt aan het begin kan lezen wat voor onderzoek het is en wat de belangrijkste resultaten zijn. Je beschrijft in de samenvatting dan ook kort je onderzoek met de resultaten. Ook geef je je hypothese en je conclusie. Een samenvatting is zonder de rest van je verslag te lezen en te begrijpen. Een lezer die de samenvatting heeft gelezen, heeft een goed beeld van jullie onderzoek.

In de inleiding vertel je over het waarom van je onderzoek. Wat was de reden dat je dit onderzoek hebt gedaan? De inleiding bevat de theorie die al bekend is over het onderwerp en de probleemstelling van het onderzoek. In de inleiding verwijs je naar de bronnen die je gebruikt hebt tijdens het onderzoek.

Na de inleiding geef je de hypothese, waarbij je je baseert op de theorie die je beschreven hebt in de inleiding.

Daarna geef je de beschrijving van de onderzoeksmethode en de opzet van je onderzoek. Hierbij beschrijf je de materialen die je gebruikt hebt tijdens het onderzoek in een materiaallijst. Daarnaast geef je een beschrijving van de opstelling. Vaak geef je deze beschrijving aan de hand van een tekening of foto van de opstelling. Tot slot beschrijf je de werkwijze die je gevolgd hebt om het onderzoek uit te voeren. Bij het opzetten van het onderzoek heb je een stappenplan gemaakt. Dit stappenplan is de basis van je werkwijze. Misschien is het stappenplan gaande het onderzoek aangepast, heb je tijdens het onderzoek gemerkt dat de volgorde niet goed werkte of iets dergelijks. Deze veranderingen heb je opgeschreven in je labjournaal en gebruik je nu voor de werkwijze. De werkwijze schrijf je in ‘kookboek vorm’ Dit betekent dat je niet een verhaal schrijft, maar dat je elke stap kort in de gebiedende wijs opschrijft.

De resultaten geef je vaak in de vorm van tabellen en grafieken weer. Alle tabellen en grafieken hebben een eigen nummer, zodat je later kan verwijzen naar een van de tabellen of grafieken, en een titel wat er in de tabel of grafiek wordt weergegeven. Bij elke tabel/grafiek schrijf je commentaar. Let op dat je de juiste grootheden en eenheden gebruikt.

Uit de resultaten volgt de conclusie. De conclusie is gebaseerd op de gegevens die je in je onderzoek hebt verzameld en verwerkt. Je beschrijft de belangrijkste resultaten en vergelijkt deze resultaten met je hypothese. De conclusie geeft een antwoord op de onderzoeksvraag. In dit gedeelte mag je geen nieuwe informatie toevoegen om je conclusie te rechtvaardigen.

Tot slot kijk je nog terug op het onderzoek. Dit doe je in de discussie. In de discussie kijk je terug naar de conclusie. Was de hypothese goed? Klopt de uitkomst van het onderzoek met de verwachtingen die je op grond van de theorie had? Als het niet zo is dan is dit de plaats om te vertellen hoe dat komt. Heb je niet goed gemeten? En wat was daar de oorzaak van? Slechte/verkeerde meetinstrumenten, slordigheid of toch nog wat anders? Op dit soort vragen geef je een antwoord.
Je bespreekt hier ook wat je bij het herhalen van het onderzoek anders/beter zou gaan doen. Eventueel schrijf je op of er op jullie onderzoek een vervolg moet komen om je resultaten verder te verduidelijken.
Zorg dat de discussie een goed lopend verhaal is en geen opsomming.
Je vertelt in de discussie niet hoe de samenwerking is verlopen.

Het volgende onderdeel zijn je bronnen. Onder dit kopje staan alle bronnen die je gebruikt hebt. Bij het theoretisch kader vind je de regels voor het noteren van de bronnen.

Het laatste onderdeel van het verslag is de reflectie en logboek. In de reflectie beschrijf je wat het onderzoek jou zelf heeft opgeleverd, hoe de samenwerking is verlopen en mee- en tegenvallers tijdens het onderzoek. In het logboek staat per persoon wat iedereen heeft gedaan en hoeveel tijd dit heeft gekost.

Een goed onderzoeksverslag is altijd in correct Nederlands geschreven. Let op de zinsbouw en de juiste (werkwoord)spelling. In het verslag gebruik je niet de ik-vorm, wij-vorm of jij-vorm.

Plaatjes, diagrammen en tabellen voegen iets toe aan het verslag en zijn niet voor de ‘fun’ opgenomen. Illustraties, diagrammen en tabellen hebben een nummer en een onderschrift.

Het labjournaal is altijd als bijlage bij het onderzoeksverslag gevoegd.

Een goed onderzoeksverslag bevat in ieder geval de volgende onderdelen:
  1. Titelpagina
  2. Inhoudsopgave
  3. Samenvatting
  4. Inleiding
  5. Hypothese
  6. Materiaallijst en beschrijving van de opstelling
  7. Beschrijving van de werkwijze
  8. Resultaten
  9. Conclusie
  10. Discussie
  11. Bronnen
  12. Reflectie en logboek
  13. Bijlage met in ieder geval het labjournaal

Presentatie

Voorbereiding

Als je voorbereiding op orde is komt je presentatie beter over. Ook ben je waarschijnlijk minder zenuwachtig als je de presentatie al eens hebt geoefend. De volgende aanwijzingen kunnen je helpen bij een goede voorbereiding.

  • Tekst mag op papier, maar lees niet voor. Leer de tekst van de presentatie ook niet uit je hoofd. Daar wordt de presentatie saai van. Schrijf bij voorkeur alleen een paar trefwoorden op en gebruik dat als geheugensteuntje.

  • Oefen de presentatie vooraf, eerst alleen en daarna voor een aantal mensen (familie, vrienden). Meet daarbij de tijd met een stopwatch. Je kunt de presentatie ook opnemen op video.

  • Regel minstens een week voor het tijdstip van de presentatie de ruimte, stoelen, tafels, geluidsapparatuur, beamer, posters, flip-over, viltstiften enzovoorts.

  • Zorg dat op de dag van de presentatie alles op tijd klaar staat (voor het publiek er is) en test of alle apparatuur werkt.

    Bij een powerpointpresentatie

  • Gebruik dia’s als ondersteuning, zet er niet te veel tekst op.

  • Kijk niet achterom naar het scherm en lees niet voor wat er op het scherm staat – dat kan het publiek zelf ook.

  • Een goede vuistregel is dat je over het bespreken van 1 dia twee minuten doet. Maak dus geen presentatie met 30 dia’s als je presentatie 15 minuten mag duren.

  • Als je tijdens de presentatie een filmpje laat zien, vertel dan vooraf waarom je het filmpje laat zien en kom daar na het filmpje op terug. Praat nooit door het filmpje heen: het publiek hoort dan de spreker en de film niet.

  • Zorg dat je videofragment op de goede plek klaarstaat, zodat je niet hoeft te zoeken waar het fragment begint.

 

Tijdens de presentatie

  • Let op de tijd. De presentatie mag ongeveer 15 minuten duren – overleg dit precies met je begeleider. Spreek eventueel af dat iemand je twee minuten voor het einde een seintje geeft.

  • Begin kort met een overzicht van wat je gaat vertellen. Presenteer daarna de inhoud. Sluit af met een korte samenvatting van wat je hebt verteld.

  • Begin met jezelf voor te stellen (als er mensen in het publiek zitten die je niet kennen).

  • Vertel aan het begin van de presentatie wanneer het publiek vragen mag stellen: mogen ze je voortdurend onderbreken, vragen stellen wanneer jij dat aangeeft of aan het einde van je presentatie pas vragen stellen?

  • Vertel geen zaken die je publiek al weet (of doe dit heel kort).

  • Probeer stopwoordjes te vermijden.

  • Er zijn maar weinig mensen die niet zenuwachtig zijn tijdens een presentatie.
    Als jij één van die velen bent en (te) snel gaat praten van de zenuwen, prober dan het volgende eens uit: adem na elke zin even rustig in- en uit. Je zult trouwens merken dat je vaak alleen aan het begin van je presentatie last hebt van je zenuwen.

  • Wees vriendelijk en enthousiast. Ook wanneer in je publiek mensen zich vervelend gedragen. Je kunt dan proberen deze mensen zo min mogelijk aandacht te geven.

  • Houd oogcontact met het publiek. Ook met de mensen die achterin zitten of helemaal vooraan. Als je een powerpointpresentatie gebruikt is het heel verleidelijk om achterom te kijken. Let hierop tijdens het oefenen.

  • Blijf niet zitten en sta niet stil voor je publiek, maar loop gerust heen en weer. Zorg dat iedereen uit het publiek je kan zien.

  • Wanneer iemand uit het publiek een vraag stelt, herhaal dan de vraag voor je hem beantwoordt. Vaak heeft niet iedereen de vraag direct verstaan.

  • Wanneer je het antwoord op een vraag niet weet, zeg dat dan gerust en vraag of iemand anders in het publiek het antwoord wel weet.

  • Zorg voor een duidelijke afsluiting van je presentatie.

 

Tips
  • Laat je publiek tijdens je presentatie zien dat je het zelf een interessant project vond.
  • Kijk je publiek aan tijdens de presentatie
  • Gebruik ondersteunende media, zoals PowerPoint of Prezi, om bij je verhaal plaatjes of stukjes film te laten zien. Houd je presentatie wel overzichtelijk: verlies jezelf niet in alle leuke animaties of verschillende letters.
  • De inleiding kun je ook gebruiken om je stem te testen. Je vraagt dan bijvoorbeeld: ‘Ben ik goed te verstaan?’ Het voordeel hiervan is dat je zelf kan uitproberen hoe ver je stem draagt. Daarnaast loop je geen risico dat mensen je na enkele zinnen onderbreken omdat ze je niet hebben verstaan.
  • Het kan houvast bieden om de inleiding en de afsluiting van je presentatie helemaal uit te schrijven. Dan kun je rustig nadenken over de formulering en loop je bij de inleiding niet het risico dat je niet weet hoe je moet beginnen. Houd de uitgeschreven tekst dan niet bij je tijdens de presentatie, want dan is de verleiding groot om te gaan voorlezen.

Beoordelingsmatrix

Het PWS wordt beoordeeld op vier onderdelen: de onderzoeksopzet, het verslag, de presentatie en het proces. In totaal kun je 100 punten halen voor het PWS verdeeld over de verschillende onderdelen. Bij de verschillende onderdelen wordt beoordeeld of alles wat gevraagd wordt aanwezig is en of jullie werk het juiste denkniveau en diepgang heeft.

Het is handig om de beoordelingscriteria door te lezen voordat je begint aan een product. Als er dan nog dingen onduidelijk zijn kun je je begeleider om uitleg vragen. Ook kan je op basis van deze onderdelen een taakverdeling maken.

 

De onderzoeksopzet wordt beoordeeld op de volgende punten:

  • Theoretisch kader (10 punten)
    • Minimaal 10 relevante wetenschappelijke artikelen
    • Correcte bronvermelding in de tekst en bronnenlijst
    • Belangrijkste begrippen en theorieën worden beschreven
    • Huidige stand van zaken wordt beschreven
    • Onderzoeksvraag volgt logisch uit het theoretisch kader en voldoet aan alle voorwaarden
    • Hypothese volgt logisch uit het theoretisch kader (indien van toepassing)
  • Materiaal en methode (10 punten)
    • Methode is duidelijk beschreven en te volgen/na te doen voor iemand anders
    • De keuzes die gemaakt zijn voor het onderzoek zijn verantwoord
    • Er is een materiaallijst en deze is volledig
  • Volledigheid (10 punten)
    • Alle onderdelen zijn aanwezig (doelstelling, theoretisch kader, onderzoeksvraag, hypothese, materiaal en methode, planning en taakverdeling, bronnenlijst)
    • De onderzoeksopzet ziet er verzorgt uit en de opmaak is eenduidig
    • De tekst is grammaticaal correct en bevat vrijwel geen spel- en taalfouten

 

Het verslag wordt beoordeeld op de volgende punten:

  • Resultaten (10 punten)
    • De resultaten zijn overzichtelijk weergegeven in tabellen en grafieken
    • De analyse van de resultaten is op een correcte manier uitgevoerd
  • Conclusie (5 punten)
    • De onderzoeksvraag wordt beantwoord op basis van de resultaten
    • De hypothese (indien aanwezig) wordt verworpen of aangenomen
  • Discussie (10 punten)
    • De nauwkeurigheid van het onderzoek wordt beschreven
    • De betrouwbaarheid van het onderzoek wordt beoordeeld
    • De validiteit van het onderzoek wordt beoordeeld
    • Er worden tips gegeven voor vervolgonderzoek
  • Volledigheid (5 punten)
    • Alle onderdelen zijn aanwezig (inleiding met de doelstelling, theoretisch kader, onderzoeksvraag, hypothese, materiaal en methode, resultaten, conclusie, discussie, bronnen, reflectie en logboek/labjournaal)
    • De onderzoeksopzet ziet er verzorgt uit en de opmaak is eenduidig
    • De tekst is grammaticaal correct en bevat vrijwel geen spel- en taalfouten

 

De presentatie wordt beoordeeld op de volgende punten:

  • Inhoud en structuur (5 punten)
    • De presentatie is degelijk voorbereid
    • De inhoud wordt helder gebracht
    • De presentatoren presenteren zich als deskundigen
    • ICT wordt goed gebruikt
    • De eventuele andere hulpmiddelen worden goed gebruikt en hebben een toegevoegde waarde
  • Presentatie (10 punten)
    • De inleiding motiveert het publiek
    • Er wordt goed naar vragen en opmerkingen geluisterd
    • Er wordt interactie gezocht met het publiek
    • Er wordt levendig en enthousiast gepresenteerd
    • De presentatie wordt ondersteund door houding, mimiek en gebaar
    • Er wordt oogcontact met het publiek gemaakt
  • Vervolgonderzoek (5 punten)
    • Er worden vervolgonderzoeken aangedragen voor de V5-leerlingen

 

Het proces wordt beoordeeld op de volgende punten:

  • Uitvoering van het onderzoek (10 punten)
    • Het onderzoek is uitgevoerd volgens de beschreven methode
    • Eventuele aanpassingen aan de methode zijn verantwoord
    • De uitvoering van het onderzoek is te volgen op basis van het logboek/labjournaal
  • Zelfstandigheid (10 punten)
    • Er is indien nodig hulp gevraagd van de begeleider
    • Afspraken zijn nagekomen
    • Problemen zijn op eigen initiatief opgelost
  • Het arrangement Profielwerkstuk Natuurprofielen VWO is gemaakt met Wikiwijs van Kennisnet. Wikiwijs is hét onderwijsplatform waar je leermiddelen zoekt, maakt en deelt.

    Auteur
    Nathalie van der Weiden
    Laatst gewijzigd
    2021-02-15 18:32:42
    Licentie

    Dit lesmateriaal is gepubliceerd onder de Creative Commons Naamsvermelding 4.0 Internationale licentie. Dit houdt in dat je onder de voorwaarde van naamsvermelding vrij bent om:

    • het werk te delen - te kopiëren, te verspreiden en door te geven via elk medium of bestandsformaat
    • het werk te bewerken - te remixen, te veranderen en afgeleide werken te maken
    • voor alle doeleinden, inclusief commerciële doeleinden.

    Meer informatie over de CC Naamsvermelding 4.0 Internationale licentie.

    Aanvullende informatie over dit lesmateriaal

    Van dit lesmateriaal is de volgende aanvullende informatie beschikbaar:

    Eindgebruiker
    leerling/student
    Moeilijkheidsgraad
    gemiddeld
  • Downloaden

    Het volledige arrangement is in de onderstaande formaten te downloaden.

    Metadata

    LTI

    Leeromgevingen die gebruik maken van LTI kunnen Wikiwijs arrangementen en toetsen afspelen en resultaten terugkoppelen. Hiervoor moet de leeromgeving wel bij Wikiwijs aangemeld zijn. Wil je gebruik maken van de LTI koppeling? Meld je aan via info@wikiwijs.nl met het verzoek om een LTI koppeling aan te gaan.

    Maak je al gebruik van LTI? Gebruik dan de onderstaande Launch URL’s.

    Arrangement

    IMSCC package

    Wil je de Launch URL’s niet los kopiëren, maar in één keer downloaden? Download dan de IMSCC package.

    Voor developers

    Wikiwijs lesmateriaal kan worden gebruikt in een externe leeromgeving. Er kunnen koppelingen worden gemaakt en het lesmateriaal kan op verschillende manieren worden geëxporteerd. Meer informatie hierover kun je vinden op onze Developers Wiki.