Als de gegevens verwerkt zijn tot overzichtelijke tabellen en grafieken, moet je de gegevens selecteren die je gaat gebruiken om de onderzoeksvraag en deelvragen te beantwoorden.
Hiervoor ga je terug naar je onderzoeksvraag en deelvragen en bekijk je per vraag welke gegevens je nodig hebt om die vraag te beantwoorden. Je schrijft in je labjournaal per deelvraag op welke resultaten je gaat gebruiken om de vraag te beantwoorden.
Bij het analyseren van je resultaten hoort ook het gebruik van statistiek. Hiervoor zijn twee mogelijkheden:
Beschrijvende statistiek: er wordt een overzicht gemaakt, zodat de relevante eigenschappen in een oogopslag zichtbaar zijn.
Toetsende statistiek: er wordt op basis van kansberekening een uitspraak gedaan over de waarschijnlijkheid van een hypothese.
Beschrijvende statistiek
Afhankelijk van je onderzoek kun je bij beschrijvende statistiek kiezen uit een aantal mogelijkheden.
Steekproef: bij een steekproef gebruik je voor je onderzoek een deel van de totale populatie.
Centrummaat: om een indruk te geven van het centrum van je gegevens gebruik je de centrummaat. Dit kan het gemiddelde zijn, maar ook de modus of de mediaan.
Spreiding: met de spreiding geef je aan hoeveel de waarden onderling verschillen.
Toetsende statistiek
Ook bij toetsende statistiek zijn er verschillende mogelijkheden afhankelijk van je onderzoek.
Chi-kwadraat toets: met een chi-kwadraat toets kun je nagaan of twee populaties of variabelen van elkaar verschillen.
Correlatie toets: bij een correlatie toets wordt aan het verband tussen twee variabelen een getal tussen -1 en 1 toegekend. Als er voor het verband 0 uitkomt, betekent dit dat er geen verband is tussen de variabelen. Een negatief getal geeft aan dat er een omgekeerd evenredig verband tussen de variabelen bestaat en een positief getal geeft aan dat dit verband recht evenredig is. Over het algemeen geldt: hoe verder het getal afwijkt van 0, hoe sterker het verband.